Wat weten we zeker -- bronnen

Bronteksten uit de boeken van Jozef Rulof bij het artikel ‘wat weten we zeker’.
Door Ludo Vrebos, gebaseerd op de boeken van Jozef Rulof.
Deze bronnen veronderstellen de voorafgaande lezing van het artikel ‘wat weten we zeker’.

Miljoenen levens

Jozef Rulof praat over onze miljoenen vorige levens:
Jozef: „Wij hebben miljoenen levens gekend en wij weten het niet.
Vraag en Antwoord Deel 1, 1950
Hoe kunnen we weten of Jozef hier waarheid zegt?
Zekerheid over het denken van een ander kunnen we alleen uit onszelf halen:
En die zekerheid die haalt ge uit uzelf, die kunt u nergens anders vandaan krijgen noch ontvangen.
Lezingen Deel 2, 1951

Geloven in zekerheid

In het boek ‘Door de Grebbelinie naar het Eeuwige Leven’ vertelt Theo dat hij zijn vrouw Annie probeert te bewegen om zijn spiritualistische boeken te lezen, zodat ze zichzelf kan overtuigen dat die boeken niet slecht zijn:
„Mijn boeken zijn niet door de duivel geschreven, Annie, geloof me toch.
Ze leren juist, dat wij mensen naar Gód moeten, dat we Hem moeten liefhebben.
Er staat ook in, dat we onze evennaasten moeten liefhebben.
Dáárom wil ik niet, dat wij zo koud langs elkaar heen leven.
Doe me een plezier en lees eens in een van die boeken, al is het maar een paar hoofdstukken.
Dát zal je toch geen kwaad doen?
En misschien denk je dan anders over me.
Doe het voor mij, je liefde voor mij kan toch niet dood zijn?”
Neen, ze schudde heel beslist het hoofd, ze zou er niet in lezen.
Ze las alléén wat haar kerk haar te lezen gaf en haar kerk wist het.
Hoe ze daar zo zeker van was, dat haar kerk alléén het wist?
Die kerk bestond al eeuwen, was haar antwoord.
Grote geleerden aanvaardden wat zij leerde, miljoenen mensen maakten deel ervan uit.
En deze zouden zich allemaal vergissen?
Nee, alleen jij weet het, voegde ze er schamper aan toe.
Ze wilde er geen woord over horen, ik kende nu haar eis.
Ik probeerde het nog op een andere manier en zei: „Jouw kerk, waar je dan zo in gelooft, leert je toch ook, dat je je naasten lief moet hebben gelijk jezelf en dat je ...”
Het dichtslaan van de deur was haar antwoord.
Door de Grebbelinie naar het Eeuwige Leven, 1942
Toen Annie levensbedreigend ziek werd, kwam het grote verschil tussen haar voelen en denken naar voren.
Zij geloofde dat God haar zou opwachten, maar in het aanschijn van de dood hield een gruwzame angst om te sterven haar gevangen.
Zij dacht dat ze wist dat God haar als uitverkoren trouwe kerkgangster zou ontvangen, maar in haar gevoel beleefde ze het tegenovergestelde.
Hoe anders was haar weten, dan de wijze waarop de vader van Theo zijn overgang naar het hiernamaals beleefd had.
Zijn vader zei ook dat hij wist wat hem wachtte, maar hij leefde er ook naar, hij had zich in rust en overgave op zijn overgang voorbereid.
Zijn weten was onderbouwd door zijn gevoel, bij Annie waren denken en voelen totaal tegengestelde werelden:
Een tijd later werd Annie ernstig ziek, zo zelfs, dat de dokter vreesde voor haar leven.
Uit een longontsteking was pleuritis ontstaan.
Hoe weinig geloof toonden Annie en haar ouders in deze weken.
Van haar hoop, dat na haar sterven God haar zou opwachten en zij voor eeuwig in Zijn Heiligheid zou zijn, was in het gezicht van de dood weinig meer over.
Een gruwzame angst om te sterven hield haar gevangen.
Hoe anders was vaders houding geweest tegenover de dood, moest ik denken, toen ik haar wanhoop, haar vrees zag.
Zij had steeds geroepen, dat zij tot de uitverkoren kerk behoorde, zij wist, zei ze, en ze had naar dit weten geleefd, maar nu, op het ogenblik, dat God haar, naar het scheen, tot Zich ging roepen, was er van haar zekerheid niets meer over en vréésde ze de hereniging met Hem.
In plaats dat ze bereid was om te sterven en blij in het vooruitzicht dan haar God te zien, bad en smeekte ze om toch maar wat langer te mogen leven.
Vader zei óók, dat hij wist, maar zijn houding wás er ook naar, rustig en in ootmoed had hij zich voorbereid op zijn overgang.
Voor hem had de dood niets verschrikkelijks, omdat hij wist, wat hem aan de overzijde van het graf wachtte.
Ik sprak met Annie, zocht haar rustig te stemmen, haar moed en vertrouwen in te spreken.
Ik zei haar, dat nog helemaal niet vaststond, dat ze sterven ging.
God alleen wist dit.
Ze moest haar leven dus in Zijn hand stellen en niet klagen en morren.
Ook moest ze bedenken, zo zei ik, dat er eigenlijk geen dood bestond en zij daar aan Gene Zijde verder zou leven, dat ze liever bidden moest en zich vol vertrouwen overgeven aan haar Goddelijke Vader, Die haar noch een van Zijn andere kinderen verdoemen zou.
Door de Grebbelinie naar het Eeuwige Leven, 1942
Ook de ouders van Annie waren vurig lid van dezelfde kerk, maar ook zij konden Gods leiding niet op prijs stellen wanneer hun enige dochter op de rand van de dood vertoefde:
De crisis bereikte haar hoogtepunt.
Mijn schoonouders wrongen zich in wanhoop de handen, hun dochter mócht niet weggaan.
Ze was het enige kind, dat ze bezaten.
God moest haar hier laten, hun dochter moest leven ...
Door de Grebbelinie naar het Eeuwige Leven, 1942
Toen Theo hun vroeg waar hun christelijk vertrouwen was gebleven, waren de ouders van Annie niet zeker hoe ze zijn woorden moesten opvatten.
Hoe durfde hij als ongelovige het woord God in de mond te nemen?
Ik vroeg ook hún, waar hun vertrouwen was en waar hun overgave aan Gods raadsbesluiten, die zij als goede christenen toch hoorden te bezittén.
Fel was hun antwoord; ik was wel de laatste, die hier recht had vragen te stellen, hoe ik eigenlijk het woord God in mijn mond durfde nemen.
Door de Grebbelinie naar het Eeuwige Leven, 1942
De ouders van Annie bleven niet lang onzeker wat ze met de woorden van Theo moesten aanvangen.
Ze wisten spoedig dat de woorden en gedachten van Theo niet waar konden zijn:
Overigens, zo zeiden ze, wisten ze heel goed waarom ik zo kalm bleef en geen verdriet toonde over het mogelijk heengaan van mijn vrouw: ik haatte haar immers en zou er wel naar haken om weer vrij man te zijn.
Bij deze woorden heb ik veel moeite moeten doen om mij te beheersen.
Zó werden mijn woorden dus misverstaan, zo mijn vertrouwen en overgave uitgelegd.
Wat een gemeenheid en een wanbegrip spraken eigenlijk uit hun woorden!
Wat wisten zij van mijn gevoelens voor Annie, van mijn ernstige wil om de disharmonie tussen ons in geluk en liefde te doen verkeren.
Mijn schoonvader was ouderling van zijn kerk, hoe kon hij dan zó liefdeloos spreken ...!
Door de Grebbelinie naar het Eeuwige Leven, 1942
Het denken van Annie in ‘heb elkander lief’ en haar hatend gevoelsleven stonden in schril contrast met elkaar:
Mijn vrouw dacht haar God te dienen door mij te haten, omdat ik in haar ogen een ketter was.
En God gebiedt: heb elkander lief, gij mensen.
Ik vraag haar: waarom gaf je mij je hart niet, je eigen-ik?
Had dat maar gedaan, dan hadden wij een prachtig leven gehad.
We hadden ondanks de verschillen van geloof, in opvattingen, dieper en dieper in elkander kunnen groeien.
We hadden dan respect gehad voor elkanders mening, we hadden liefgehad.
En nu is er niets.
Door de Grebbelinie naar het Eeuwige Leven, 1942

Aanvaarden is nog geen weten

Op een ‘contactavond’ vraagt een man aan Jozef Rulof of het niet fout is dat zijn toehoorders zomaar aanvaarden wat Jozef allemaal zegt.
Als antwoord bevestigt Jozef het belang van weten:
(Meneer in de zaal): ‘Aanvaarden is toch fout?’
U moet wéten.
(Meneer in de zaal): ‘Bent u voor duizend procent zeker, nietwaar?
U mag het niet aanvaarden ...’
Ik moet wéten.
Vraag en Antwoord Deel 2, 1951
Jozef legt uit dat het aanvaarden van een gedachte van een ander kan uitgroeien tot eigen zeker weten, wanneer men die ervaring van een ander ook als eigen ervaring kan beleven:
Aanvaarding, meneer, moet u kunnen beleven.
Ik heb alles beleefd.
Vraag en Antwoord Deel 2, 1951
Aanvaarden zonder eigen beleving is geen weten.
Jozef vertelt dat hij alleen aanvaardde wat zijn meester Alcar hem uitlegde, als hij het met eigen geestelijke ogen kon aanschouwen:
Nee meneer, dat is nog geen weten.
Als u mijn woord, de boeken zou kunnen beleven, in de hellen en in de hemelen, dan had u mij niet meer nodig.
Ik weet hoe moeilijk het is, maar ik weet ook hoe ik het heb gekregen hier.
Ik heb er alles voor gegeven.
Ik vertel u een verhaaltje uit de oorlog, ik kan u zo honderdduizend dingen vertellen waar ik mij volkomen voor inzette, ook al was ik chauffeur.
Ik háál uit hetgeen ik doe álles, ik dénk.
En toen de meesters kwamen, toen zei ik: ‘Jao, dat kui de kat wel wies make.’
Hij zegt: ‘Ik zal het je bewijzen.’
Vraag en Antwoord Deel 2, 1951

Na-denken

Een toehoorder bekritiseert het denken van Jozef Rulof.
De man stelt er zijn eigen denken tegenover, en zegt dat Jozef het fout doet.
Jozef analyseert het denken van de man en geeft aan waar dat denken geen realiteit bezit.
Jozef benadrukt het belang dat iedereen zelfstandig gaat denken:
Ik praat alleen over realiteit.
Ja, dat kunt u van mij niet aanvaarden.
U aanvaardt mij ook niet.
Verlang ik helemaal niet van u, meneer.
Ik wil niet dat de mensen mij aanvaarden.
Neen, ze moeten zélf een oordeel krijgen.
(Meneer in de zaal): ‘Juist.’
Ja, dat doen ze.
(Meneer in de zaal): ‘Dat moet ik ook doen.’
Vraag en Antwoord Deel 2, 1951
De toehoorder denkt dat hij zelf een oordeel vormt.
Hij heeft echter een bepaalde leer aanvaard, zonder te onderzoeken of hij wel voelt wat die leer hem heeft gegeven aan gedachten.
Hij praat over karma, zonder met eigen geestelijke ogen gezien te hebben hoe die wet werkt.
Hij praat na wat ze hem geleerd hebben, zonder eigen ervaringen die zijn denken onderbouwen.
Jozef wil hem duidelijk maken dat het napraten iets anders is dan het beleven van geestelijke wetten:
Dat wat ze u geleerd hebben, meneer, dat laat u niet los.
Ik heb hier wetten gezien en beleefd.
Ik vertel niets na.
U praat na wat ze u daar geleerd hebben.
(Meneer in de zaal): ‘Nee meneer, dat is niet waar.’
Hebt u dat ook uit uzelf?
Treedt u ook uit?
Vraag en Antwoord Deel 2, 1951
Veel mensen denken iets te zijn en iets te weten, maar dat zijn dikwijls slechts gedachten.
In de Tempel van Isis in het oude Egypte werd de eigen beleving centraal gesteld, waardoor men zich de kennis van geestelijke wetten eigen maakte:
Wie op aarde dacht „te leven”, leefde niet en wie dacht iets te zijn, bezat niets, want het waren slechts gedachten.
In deze Tempel beleefde men de dingen; ook in die andere wereld „moest” men ze beleven.
Daardoor maakte men zich die wetten eigen.
Tussen Leven en Dood, 1940
Alleen door zelf te denken, worden we geen slaafse volger van de gedachten van een ander:
Laat u niet knechten in de geest, denk zelf!
De Volkeren der Aarde door Gene Zijde bezien, 1941

Zekerheid verwerven

Christus leerde ons onze vijanden lief te hebben.
De Volkeren der Aarde door Gene Zijde bezien, 1941
Jozef Rulof beseft dat als hij de beledigingen van een ander zou beantwoorden met hetzelfde duistere gevoel dat hij naar zich toe krijgt, hij voor zijn geestelijke taak niet meer geschikt zou zijn:
Als de mens een ander mens gelooft en het gaat over afbraak en vernietiging – waar of niet? – meneer, dan kunt u ...
Onze-Lieve-Heer stond voor Caiphas en Pilatus, en toen zeiden ze: ‘Ja, ze hebben dit verteld.
Is dat zo?
Geef bewijzen.’
Dacht je nu dat Christus tegenover Pilatus gaat staan en Caiphas en zeggen: ‘Ja, maar dat heb Ik niet gezegd’?
Mevrouw, er is niets aan te doen.
Hoe wilt u tegen dat kwaad op?
Hoe wilt u dat kwaad, dat verkeerde, satanische denken overtuigen dat u dat niet hebt gezegd en niet hebt gedaan?
Meneer, dat kunt u niet.
Dus de bewuste mens, meneer, die zwijgt.
Maar de bewuste mens als man en vrouw die blijft het leven liefhebben.
Maar die doet niets.
Die zegt niets.
Er is in de jaren zoveel over mijn kop gegaan, dames en heren, heb je mij ooit zoiets van een mens horen zeggen?
Meneer, dan was ik weg.
Vraag en Antwoord Deel 3, 1952
Jozef heeft de roddel van andere mensen over hemzelf leren opvangen door een overweging van meester Alcar op zijn eigen handelen toe te passen:
Weet u hoe ik het heb geleerd?
Er waren mensen die dachten mij te kunnen krijgen.
Ik denk: als jij een fout doet, en jij zegt iets vies of lelijks van mij, zet ik er iets moois en iets leuks tegen.
En wat gebeurde er nu, meneer?
Dat heb ik meegemaakt, meneer, dat heeft meester Alcar mij (laten) zien, hij zegt: ‘Zo zijn de sferen van licht gebouwd.’
Een mens die mij slaat; zet ik er dadelijk iets leuks tegenover.
De mens zakt en ik stijg.
Ik kreeg een tempel, en een ruimte; en een mens, die andere die ging slaan en trappen, ging de grond in.
Ik heb hem aan de andere kant van de aarde terug moeten vinden, maar onder de grond, hij komt er niet meer uit.
Als de mens u iets doet ... dan zegt de Christus: ‘Gij zegt het.’
Als je waarlijk met een mens wilt spreken, dame, waarom gaat ge niet naar hem toe, en gaat ge rustig op een bankje zitten in de natuur of in zijn huis, en vertel hem wat op uw hart ligt?
Maar waarom doet u dat op straat?
De mens spreekt altijd op straat over de ander en nooit in zijn aangezicht: durven ze niet.
Dat durven ze niet, meneer.
Nietwaar, meneer?
Durft hij niet.
De mens luistert ook altijd, meneer, naar roddel, afbraak; nooit naar het goede.
Er is nog nooit iemand geweest in deze wereld ...
Socrates is een ploert; voor de mensheid, want ze hebben hem vergiftigd.
En alles wat er voor opbouw is ...
En de mens wordt niet begrepen, meneer.
Dat wordt eerst geslagen en getrapt.
Waarom?
Omdat dit het mooie is om te ontwaken.
De mens moet evolueren.
Er is nog geen geestelijk bewustzijn.
Maar wanneer ik één dingetje ... wanneer Christus maar één ding had gezegd, Hij had ze maar even scherp aangekeken, zo, met werkelijk vanbinnen een beetje boosheid, dan was Zijn goddelijke ruimte verduisterd.
En als wij dat doen, en we krijgen een klap en we krijgen slaag, en we nemen de klomp en we slaan terug, meneer, dan is er geen winst, integendeel, u slaat zichzelf uit het paradijs.
‘Als er mij één tart’, meester Alcar zei het tegen mij.
‘Als er één u tart, en één praat, en één beledigt u, beledig dat mens niet, dat leven dan niet, maar neem het gaarne in u op, André, en het is bewustzijn, wijsheid.
Eén verkeerde gedachte terug en ik kan u niet meer bereiken.’
U had geen boek van mij gekregen indien ik in mijn leven al eens één keer werkelijk kwaad was geweest, ik weet niet wat kwaad zijn is.
Vraag en Antwoord Deel 3, 1952
Wanneer we elke ziel gaan liefhebben, heeft dat natuurlijk heel wat gevolgen voor al ons voelen en denken dat nog niet op deze liefde is afgestemd.
Daar zullen we dan heel wat ‘rest’ bij moeten denken, want veel menselijk en maatschappelijk denken gaat nog niet uit van het liefhebben van elke ziel:
Hier kunt u een boek over schrijven, meneer.
Goed, meneer, u denkt de eigenlijke, menselijke, maatschappelijke, geestelijke, ruimtelijke rest er voor uzelf maar bij.
Doet u dat?
Vraag en Antwoord Deel 3, 1952