Tweelingzielen -- Bronnen

Bronteksten uit de boeken van Jozef Rulof bij het artikel ‘tweelingzielen’.
Door Ludo Vrebos, gebaseerd op de boeken van Jozef Rulof.
Deze bronnen veronderstellen de voorafgaande lezing van het artikel ‘tweelingzielen’.

Onze soulmate

In het boek ‘De Kringloop der Ziel’ vertelt Lantos dat hij zich als kind al tot zijn tweelingziel Marianne voelde aangetrokken:
Er werd besloten dat ik over enige maanden elders mijn lichamelijke opvoeding zou ontvangen.
Nieuwe leermeesters zouden hun krachten aan mij geven, maar mijn vrije leven was dan voorbij en een nieuw zou beginnen.
De volgende dag vertelde ik het grote nieuws aan Marianne, zij deed zeer verlegen.
Tezamen zwierven wij in de omtrek rond, hand in hand, als twee geliefden.
Plotseling zei zij tot mij: „Ik zal kransen vlechten en dan gaan wij trouwen.”
Onmiddellijk stemde ik met haar plannetje in en tezamen plukten wij bloemen om het heuglijk feest te doen slagen.
Mijn geliefde hond was bij ons en het goede dier zou ons kind worden, wanneer wij eenmaal in de echt waren verbonden.
Spoedig waren de kransen gereed en keerden wij naar mijn verzorgster terug die steeds in de onmiddellijke nabijheid bleef en ons geen ogenblik uit het oog verloor.
Hand in hand traden wij haar tegemoet.
Ik deed het woord en zei: „U moet ons trouwen.”
„Wat zegt ge?”
„Trouwen,” herhaalde ik, „wij zijn daartoe besloten, want spoedig ga ik heen.”
In ons lag heilige ernst voor dit gebeuren.
Toen zij ons gadesloeg en aan onze ernstige gezichtjes en houding voelde te moeten meedoen, verbond zij ons met enige woorden in de echt.
Wij waren man en vrouw en Marianne liet onmiddellijk haar rechten gelden.
Ik moest gehoorzamen, lief tegen haar zijn en haar in alles bevoorrechten.
De Kringloop der Ziel, 1938
Na zijn aardse leven vraagt Lantos in het hiernamaals aan zijn meester Emschor of hij zijn jeugdvriendin Marianne kent:
„U kent Marianne?”
„Ja, ik ken haar.
Hier hebt gij met haar gespeeld, ik volgde u in alles.”
„Weet u hoe zij is overgegaan?
Kunt u mij daarvan vertellen?”
„Ja, doch later, wanneer wij zo ver zijn gekomen, hebt dus nog wat geduld.”
„Waarom, als ik u deze vraag mag stellen, deed zij zo vreemd?
Ik bedoel, in mijn jeugd.”
„In haar lagen dezelfde gevoelens als in u en wel de verbinding met u, doch ook zij was zich daarvan niet bewust.
Ook niet wanneer zij opnieuw geboren zal worden.
Maar eens is het zo ver, dan weet zij dat zij de uwe is.
Gij weet het nu reeds, maar zij zal in dit gevoel overgaan.
Gij beiden hebt eerst nog goed te maken, zij op aarde, gij aan deze zijde.
Daarom handelde ook zij naar een innerlijke drang.
Toch zal zij haar eigen leven moeten beleven, net als gij.
Het zal u dus duidelijk zijn, dat dát tot het verleden behoort, wat de mens in zijn aardse leven niet begrijpt en toch voelt.
Eens echter wordt het bewust en wel aan deze zijde.
Dáár, op aarde dus, is dit niet mogelijk.
Gij ziet niet achter de sluier, voelt de diepte niet van uw eigen leven, kunt niet door al die eeuwen heen zien.
Dit, ik zei het u reeds, kunnen alleen zij, die de krachten daarvoor bezitten en die de kosmisch ontwaakten zijn, de meesters, die de hoogste sferen hebben bereikt, die mij en u helpen om de mensheid op aarde van hun eeuwig voortgaan en van de kringloop der ziel te overtuigen.
Tevens, dat zij dáár zijn om goed te maken en te leren liefhebben, wat Gods leven is.
Dat is de weg die zij bewandeld hebben en gij en ik en miljoenen bewandelen zullen.
Zij, Marianne, handelde dus naar haar innerlijk gevoel, dat diep in haar verborgen lag.
Gij beiden zijt tweelingzielen, zijt één in alles, in gevoel, in begrijpen en in liefde.
Doch deze verbinding zult gij eerst aan deze zijde ontvangen.
Eerst later, mijn Lantos, want gij zijt bezig dit te verdienen, hoort ge, te verdienen.
Gij kunt nu geen ander meer liefhebben.
Die eenheid van gevoel gaat in u beiden over.
Daarin voelt gij uzelf, kent gij uzelf, daarin voelt gij Gods heilige Liefde.
Deze Liefde is machtig en omdat zij machtig is, zult gij die grote kracht, die geluk en zaligheid betekent, moeten verdienen.
Gij aan deze zijde, Marianne op aarde.
Zij zal nu moeten goedmaken, wat zij eens aan uw vriend Roni misdeed.
Ook dat zal ik u tonen, doch straks.”
„Heb ik dan goed gevoeld, toen ik hier rondwandelde en haar beeld in mijn armen droeg?”
„Ja, doch het waren mijn gevoelens.
Ik legde deze waarheid in u, die u voelde, doch niet begreep.
Thans is u alles duidelijk en ik raad u aan dit te aanvaarden.”
„Heb ik haar reeds op aarde ontmoet?”
„Ja, gij kende haar en zij kende u reeds vele eeuwen terug, doch gij beiden hebt uw geluk vernietigd.
De mens zal vernietigen wat hij niet kent en toch behoort het bij hem, bij zijn innerlijk leven.
Doch gij waart nog niet zo ver.
Daarom zijn alle mensen nog niet bewust, nog niet zo ver om deze grote en heilige liefde te ontvangen.
Zij denken dat zij die liefde bezitten, doch dat zijn eigen gedachten en verlangens, die geen geestelijke waarheid bevatten.
Zij hebben geen begrip van geestelijke liefde, noch van geestelijke eenheid en begrijpen.
Wat zij voelen behoort tot het stoffelijke leven en zijn aardse, dus stoffelijke gevoelens.
Ver van het geestelijk geluk ligt dit gevoel verwijderd.
Allen, wie dan ook, zullen zich moeten ontwikkelen.
Maar dat kost strijd, leed en smart; doch alleen daardoor kan men dat grote en machtige geluk bemachtigen.
In dit, in het leven van de geest, zullen alle mensen verbonden worden.”
„Dus op aarde ontvangt niemand deze liefde?”
„Jazeker.
Op aarde leven mensen tezamen, die reeds zo ver zijn, doch al die wezens behoren tot de begenadigden, want zij zijn één in alles.
Maar wanneer er ook maar één gedachte is die de één naar de ander zendt en die niet begrepen wordt, heeft die verbinding geen geestelijke betekenis en is het een aardse verbinding.
Eerst dán zal deze verbinding geestelijk zijn, wanneer de mensen, dus man en vrouw, deze liefde bezitten en innerlijk dragen.
Maar dan behoren zij tot onze wereld en zijn kinderen in de geest; hoort ge: kinderen.
Tweelingliefde waarop gij wacht en die gij bezig zijt te verdienen, is de heiligste verbinding die wij aan deze zijde kennen, is het hoogste geluk dat God aan Zijn kinderen kan schenken.
Deze liefde geeft, zij dient; zij gaat over in hem en hij in haar, zij leven door hun gevoel, in gebed en in geloof en werken voor één doel, om de mens en al het andere leven dat God heeft geschapen, gelukkig te maken.”
„Dan behoeft u mij niets meer te zeggen.
Ik ben dan nog niet zo ver.”
„Dank u; heerlijk is het dat ge mij gaat begrijpen.
Ga zo verder, vele wonderen zal en kan ik u dan duidelijk maken.”
„Door haar telkens en telkens weer te ontmoeten ben ik dus bewust geworden in haar liefde?”
„Ja, zo is het.”
„Wij moesten dus uiteen gaan?”
„Dit was noodzakelijk en ook weer niet.
Gij had dit door strijd kunnen overwinnen, door een leven als een hel te aanvaarden, waardoor gij ging leren liefhebben.
Wie wil dat op aarde?
Toch is dit de weg.
Het wezen dus, de ziel, zal dat wezen ontmoeten, die kosmisch bij hem behoort.
Alweer Gods wil en een wet, waaraan geen mens iets veranderen kan.
Doch de mens aanvaardt niet, hij gaat heen en zoekt en zoekt zo lang, tot hij denkt het beoogde doel te hebben bereikt en ziet daarin zijn liefde.
Daarom zal de mens, zal de ziel op aarde terugkeren, zullen mensen elkander ontmoeten, steeds opnieuw ontmoeten, omdat zij één zijn, één leven beleven, wat hun kringloop der aarde in het zieleleven betekent.
Daarvoor, mijn Lantos, is de aarde, de planeet waar wij bij behoren.
De aarde en ons leven dient als de louteringssferen.
Wanneer die eenmaal zijn afgelegd, gaat de ziel zich gereedmaken, om de vierde graad van universele afstemming binnen te gaan.
Er zijn zeven graden en u voelt wel, dat er duizenden jaren zullen voorbijgaan, voordat wij zo ver zijn.”
De Kringloop der Ziel, 1938
Meester Emschor leeft reeds in de eeuwige tweelingzielenliefde:
„Heeft u dit grote reeds ontvangen?”
„Ja, Lantos, mij is dit grote gegeven.”
„En u bent alleen?”
„Neen, nooit zal ik meer alleen kunnen zijn, omdat dit bezit in mij ligt.
Voelt ge de diepe betekenis hiervan?”
„Ja, ik voel het, want gij zijt in dit bezit overgegaan.”
„Zo is het.
Er is geen scheiding meer mogelijk, omdat ik in die afstemming leef.
Het is mijn bezit.”
„Ook het hare?”
„Wij zijn één, Lantos, zullen één blijven, ook op afstand.
In ons leven is er geen afstand meer wanneer zielen één zijn, één liefde voelen.
Wat ik beleef en voel, beleeft zij.
Begrijpt u hoe diep, maar hoe heilig deze verbinding is?”
„Ver ligt het nog van mij verwijderd.”
„Neen, wanneer gij het goede blijft zoeken, zult gij dit machtige in enige eeuwen ontvangen.”
„Eeuwen, zegt u?”
„Eeuwen, Lantos.
Maar wat zegt dat, gij leeft immers in de eeuwigheid?
Wat is een eeuw?
Wat is een aardse leeftijd?
Niets immers.
Gij zult u waardig maken om die geestelijke schatten te ontvangen.
Eens zult gij tot God bidden om nog wat te mogen wachten.
Gij zult Hem toeroepen, dat ge nog niet zo ver zijt en beangst bent, dat gij nogmaals deze liefde niet zult begrijpen.
Voelt ge, hoe machtig dat bezit, de kracht en het geluk is, deze liefde te voelen?
In een ander wezen eenzelfde liefde te mogen voelen, als gijzelf zijt en bezit?
Nogmaals, wat zijn eeuwen?
De Kringloop der Ziel, 1938
Wanneer Lantos later naar het leven van Marianne terugkijkt, is hij blij dat hij haar niet in die toestand ontmoet heeft:
Ik keerde terug tot haar eigen leven en zag dat zij was als al die andere vrouwen die ik op aarde had leren kennen.
Wanneer ik haar in deze toestand had ontmoet, had ik mij dadelijk van haar afgekeerd en was heengegaan.
Ik dankte God dat mij dat bespaard was gebleven.
Het zou mijn liefde voor haar hebben vernietigd.
Was dit Marianne?
Nu begreep ik tevens haar smeken niet naar haar leven te vragen, omdat zij daar grondige reden voor had.
Toch had ik haar lief, want zij was de mijne.
Eens zouden wij verbonden worden.
Mijn kringloop der aarde liep ten einde en ook de hare zou eindigen.
Vroeg of laat was het zo ver en waren wij voor eeuwig één.
Alles kon ik haar vergeven, nu ik wist hoe mijn eigen leven was geweest.
Iets hield mij met haar verbonden en dat was het verleden.
In het oude Egypte werd het mij getoond en thans was ik daar zeer dankbaar voor.
Hoe schoon was mijn Marianne!
Haar goudblonde krullen, haar gezonde gelaatskleur en stralende ogen gaven haar deze schoonheid.
Maar wat is de mens die zichzelf niet kent en zich vergeet?
Wat is aardse schoonheid, wanneer de innerlijke gevoelens in het stoffelijke leven overgaan?
Zij vergat zichzelf, omdat zij zichzelf niet kende.
Eerst in een ander leven zou zij zichzelf leren kennen.
Nu vond ik het nodig dat zij zou terugkeren, want in dat leven zou zij ontwaken.
Maar hoe diep was alles nu ik dit wist en het volkomen begreep.
Wat is de mens wanneer hij deze natuurkrachten bezoedelt en zijn schoon lichaam onteert?
Ik voelde het niet alleen als een vloek, doch de mens tartte Hem, zijn God, die hem dit schone lichaam had geschonken.
Hoe groot was reeds deze genade dit te bezitten, want velen waren mismaakt en gebrekkig.
Mijn vriend Roni haatte ik omdat hij zijn schoon lichaam bezoedelde.
Hij was als een adonis, doch innerlijk een dier.
Marianne had zich aan hem overgegeven, zij werd verwend, doch tevens gehoond en bespot.
Anderen bezoedelden haar schoonheid die voor mij heilig was geweest.
Neen, in die tijd behoorden wij niet bij elkander, wij zouden elkaar niet hebben begrepen.
Zij kon de grootheid van mijn liefde niet voelen, alleen God wist dat het de tijd nog niet was en zo geschiedde wat noodzakelijk bleek.
Marianne zou mij, dat zag en voelde ik eerst nu, de hoogste inspiratie niet hebben kunnen geven en het zou een schok voor mij zijn geweest, wanneer ik dat had beleefd.
Thans dankte ik God dat ik haar niet eerder had ontmoet.
Roni kon ik nu vergeven, hem haatte ik niet meer en Marianne had ik lief, zij was mijn tweelingziel en hij mijn broeder geworden.
Met Marianne voelde ik mij één, één van ziel en dat zouden wij eeuwig blijven.
Dit was een kosmische wet, God wilde het, in het heelal lag dit vast.
De diepte van dit probleem kon ik nog niet aanvoelen, doch ik aanvaardde, want in mij lag dit hunkerend gevoel.
De Kringloop der Ziel, 1938
Negen eeuwen later bracht Emschor Lantos bij Marianne, die toen op aarde gereïncarneerd was:
Ik wachtte af en na een kort ogenblik trad zij binnen.
Mijn hart klopte van verlangen.
Marianne, mijn tweelingziel, mijn eeuwige liefde!
Negen eeuwen had ik op dit ogenblik moeten wachten.
Mijn meester vatte mijn hand en ik wist wat dit te betekenen had.
Ik werd met haar verbonden.
Duidelijk zag ik haar innerlijk gelaat uit haar vorige leven.
Het was in dit stoflichaam waar te nemen, doch van deze zijde en alleen voor mij had dit betekenis.
Marianne was zeventien jaren oud.
Ik peilde haar innerlijk leven.
Zij bezat alles wat zij in haar vorige leven had geleerd, diep in haar ziel lag haar verlangen, het verlangen om dat éne te ontvangen.
Toch, o, hoe deed het mij pijn, zou zij deze liefde ook in dit leven niet ontvangen.
In dit leven had zij goed te maken en zou zij een loutering ondergaan.
Haar stoflichaam was nu anders dan in haar vorige toestand, maar innerlijk was in haar niets veranderd.
Ik zag in haar en bleef in haar waarnemen en toen ik haar diepe innerlijk geheel kende, keerde ik tot mijzelf terug.
De Kringloop der Ziel, 1938
In dat leven kon Lantos Marianne helpen als beschermgeest, zoals toegelicht wordt in de bronnen van het artikel ‘oorzaak en gevolg’.

Tweelingliefde

In ‘Door de Grebbelinie naar het Eeuwige Leven’ voelt de vader van Theo dat hij ontwaakt is voor de tweelingzielenliefde door het beleven van zijn aardse huwelijk dat allesbehalve hemels was:
Zij leeft aan Gene Zijde, in de sferen van licht, ze is heel jong en mooi en vooral heel lief.
Als ik haar zie, voel ik mezelf.
Wat dat zeggen wil, Theo?
Eén te zijn in alles, in je denken en voelen volkomen één te zijn met een ander wezen.
Het is het machtigste, dat God ons schenken kan.
Zij is mijn tweelingziel, Theo.
Ik ben als zij is en voor eeuwig horen we bijeen.
Je zult nu ook kunnen begrijpen, waarom ik nog van moeder houd en echt van haar houd, waarom ik haar dankbaar ben.
Moeder deed me veel kwaad, niets liet ze na om mij pijn te doen, maar nu ben ik daar blij om, want het bracht mij ontwaken.
Door haar heb ik mij voor mijn tweelingziel gereed kunnen maken.
Door de Grebbelinie naar het Eeuwige Leven, 1942
Wanneer hij als geestelijke gids Theo begeleidt en helpt, blijft hij toch verbonden met zijn tweelingziel Angelica.
In gevoel kunnen de hemelse geliefden elkaar altijd bereiken en spreken.
Zo wordt bijvoorbeeld verhaald hoe Theo de woorden opvangt die Angelica tot haar tweelingziel stuurt, zijn vader.
Angelica noemt haar tweelingziel ‘vadertje’:
„Begrijp je het nu?
Weet je het nu, mijn alles?
Weet je het nu heel zeker?
Dat ik van je houd, dat ik je liefheb met alles wat in mij is.
Mijn ziel, die ik tussen hemel en aarde van God gekregen heb, weet je het nu?”
Vader – ik voel hem.
Ik mag in zijn diepste innerlijk lezen nu.
Ik voel, ik weet, ik onderga.
Het is Angelica, die tot hem spreekt.
Gescheiden zijn ze toch immer één.
Haar woorden, die aan haar innigste gevoelens hun vorm danken, die woorden ving ik op.
En nu kan ik onmogelijk meer aan Jack denken, en aan alles wat mij raakt en bezighoudt, en ook dit zal wel goed zijn zo.
Vader luistert naar Angelica en heel zijn wezen hoort naar haar woorden.
Er is stilte in hem, eerbied en ontroering, nu zijn ziel tot hem spreekt en hem van haar liefde vertelt.
En desondanks weet hij mij nog te helpen, houdt hij mij vast, die al deze heiligheid maar moeilijk te dragen weet.
Hoe onbeholpen, hoe stuntelig ben ik nog in m’n voelen en denken, ik, die alles in deze wereld nog te leren heb!
Haar liefde geeft Angelica nieuwe woorden in – ze zijn schoner dan de schoonste muziek.
„Vadertje, mijn vadertje toch.
O, mijn lief vadertje.
Ik zit hier buiten – en ben bezig aan je te denken.
Geurden de bloemen ooit heerlijker?
De vogels, ze zingen de woorden na, die uit mijn hart wellen.
En als ik me over het water buig, zie ik jouw gezicht in zijn kristalheldere spiegel.
Ik schrijf aan een brief voor jou, vadertje, en die brief gaat regelrecht uit mijn hart naar je toe.
Waaraan ik nu denken moet, mijn vadertje, weet je waaraan?
Als we straks – het duurt nog wel duizend jaren en langer misschien, maar voor ons bestaat er immers geen tijd? – als we straks dan zover zijn, dat we de andere en hogere graad (de vierde kosmische levensgraad) mogen binnentreden, zullen we opnieuw een kindje krijgen.
En jij zal het mij dan geven, ik zal dan de jouwe zijn en God zal toekijken en glimlachen.
Mijn lief vadertje, zul je voorzichtig zijn en ervoor waken, dat het kind, dat nu naast je is en zijn leven verkent, zich niet verliest?
Je weet toch, dat ik ook nu bij je ben?
Als ik zie naar hem, die je kind is, moet ik denken aan het wezentje, dat ik straks in je handen mag neerleggen.
Mijn vadertje van je eigen kind, hoe zul je dan naar mij kijken?
Hoe zullen dán je gedachten zijn?
O, ik weet het, denk je eens in, dat we nu op aarde zouden leven.
Je zou dan je allerbeste pak aantrekken en met mij en ons kindje gaan wandelen.
Dan zien de mensen je stralend gezicht en ze weten dan dat het geluk bij ons inwoont.
Beiden zouden we naar ons kindje kijken en God danken, dat Hij ons dit leven toevertrouwde.
Vadertje toch, mijn geluk, zul je straks weer even tot mij komen?
Ik volg je wel, natuurlijk volg ik je.
Maar ik wil even maar heel dicht bij je zijn en zul je me dan drukken ook?
Vaster nog, zo vast, mijn lieveling, dat we in elkander overgaan en onze hartklop één wordt?
En zul je me dan, wáár je ook bent, steeds en altijd zo voelen als op dat gezegende ogenblik?
Want is dit Gods wil niet, gaf God ons niet deze band?
Wie ben je toch, mijn alles in de ruimte, dat ik zóveel van je houden moet?
Kan dat wel goed zijn?
Maar dat móet toch, hebben we niet de eerste sfeer in ons eeuwigdurend geluk bereikt?
En als je klaar bent met deze reis en je je eigen kind zover hebt gebracht, dat ook hij gereed is voor al deze heilige openbaringen, weet je, mijn lief vadertje, wat ons dan wacht?
Als Jack aan zijn studie begint en ook ik gereed ben met mijn werk?
Moet ik het je nog zeggen?
Net als op aarde?
Maar hier kun je het weten, zonder dat ik het je zeg.
Want nu ben je geheel één met mij en behoef je maar te denken om het weten in je te voelen komen.
En toch doe je het niet.
Wil je zijn als op aarde en het liever uit mijn eigen mond horen?
Het is alles zo lief van je.
Luister dan, mijn vadertje, ik zie nu reeds het kindje, dat ons zal worden gegeven, als we die hogere bewustwording zijn binnengegaan.
Daar ben ik weer en dan voor de derde maal je Angelica.
O, mijn lieve ziel toch.
Ik zal dan je moedertje zijn.
Mijn dierbaar wezen, mijn stuk van mijzelf.
Ik bemin je zo echt en zo duidelijk, ik weet het.
God laat het me zien en voelen.
Luister je nog?
We gaan ons nu daarvoor klaarmaken.
Schrede na schrede gaan we verder omhoog.
Wij beiden, m’n lief vadertje.
Dan eerst zullen we de wetten beleven, zoals God het gewild heeft, en vader én moeder zijn.
Ach, is het niet machtig, dat wat ik nu reeds zie en voel?
Daarnaar verlangen wij allen, zegt mijn meester, of het leven stond hier stil.
En dat is immers niet mogelijk.
We moeten toch aldoor verder en dieper in het vader- en moeder-zijn overgaan, eeuwigdurend.
God is immers Zélf vader én moeder?
Heb ik je dat al niet op aarde verteld, mijn lieveling, hoeveel dagen en uren zijn er sindsdien voorbijgegaan?
Het lijken wel eeuwen, zoveel beleefden we, en zo is het goed.
Als je straks bij mij terugkeert en wij weer wandelen gaan in onze sfeer, en we de vogels groeten en de bloemen, dan, mijn alles, zal ik je een groot geschenk geven.
Jou, mijn ziel, mijn dierbaar leven, en het zal je heel gelukkig maken.
Daarmee wacht ik je op in onze sfeer, en met de volheid van m’n grote liefde, ik zal je omarmen en kussen, als je terugkeert na de vervulling van je mooie taak.
Ik heb met mijn meester gesproken, m’n lieveling.
Nee, nú mag je niet denken.
Nu moet je je ogen sluiten en niet willen weten wat het geschenk is, dat ik je dan geven ga.
Het moet een verrassing blijven.
Op aarde kan dat, daar kun je een verrassing geheim houden, als dat nodig is.
Zul je niet denken?
Mijn allerliefste Ziel, ik zal nu wachten, tot je weer tijd hebt om met mij te praten.
Ik neem nu je hoofd in mijn handen en mijn lippen raken je gelaat en je mond.
Ik kus je ...
Rein is mijn liefde voor jou, rein en eeuwigdurend.
Ik zie je nog – nog zie ik je, maar nu ga je in je eigen kind over.
Dag mijn lieve, lieve vadertje.
Dag mijn Ziel.”
 
 
Heilig is het wat ik heb mogen horen, geen woord is mij ontgaan.
Ik mocht lezen in Angelica’s diepste innerlijk en onderging de gevoelens, die haar woorden stuwden, de ruimte in, regelrecht naar vaders hart.
Ik durf vader niet aan te kijken; liefst zou ik me heel klein maken en wegschuilen.
Waarom kon hij dit heilige, dat toch alleen voor hem bestemd was, niet voor mij afsluiten?
Of liet hij het mij opzettelijk meebeleven, had hij er een bedoeling mee?
Dat moet het wel zijn!
Maar weet hij dan niet, dat ik ernaar húnker om ook zó te mogen liefhebben?
Dat ik brand van verlangen naar zúlke woorden, zúlke gevoelens?
Dat ik als hij „vadertje” genoemd wil worden?
Dit zijn nu geesten, engelen!
Hoe natuurlijk zijn zij in hun liefde.
Zó groot, zó diep kan de liefde tussen twee zielen dus zijn.
Mijn God, mijn God, mijn hart dreigt te barsten, ik heb gevoeld wat het zeggen wil lief te hebben; dit is groots, dit is ontzagwekkend!
Ik kan het niet aan, help mij nu dit te dragen, o God.
Door de Grebbelinie naar het Eeuwige Leven, 1942
Theo vraagt zich na zijn aardse leven af waarom de meeste mensen pas aan Gene Zijde de tweelingzielenliefde ontvangen:
„Maar waarom weten wij eerst hier van dit grote geluk af?”
„Dat is toch heel duidelijk, Theo.
Op aarde kennen we onszelf niet eens.
Hoe zouden we dan van deze wetten iets afweten?
Op aarde hebben de mensen in de regel alleen zichzelf lief en dit soort liefde, je voelt het, heeft niets uit te staan met de machtige tweelingliefde.
De mensen leven er hun eigen leven en gaan niet in op de zielelevens, die op hun weg komen.
Ze voelen er niets voor om zich voor deze te buigen en hebben dan ook niet lief.
Maar weinigen zijn er, die waarachtig liefde bezitten.
Deze weinigen bezitten doorgaans de zuster- en broederliefde, al geloven ze de tweelingliefde te beleven.
Groot is hun liefdegevoel en als ze huwen, openbaart zich een heerlijke harmonie.
Stel nu eens, Theo, dat een ervan overgaat naar deze wereld.
De ander, die achterblijft, verlangt ontzettend naar het wezen, dat overging.
Nimmer meer zou hij verbinding willen met een ander zieleleven.
In hem leeft slechts het verlangen naar haar, die hij thans aan Gene Zijde weet.
Er ligt diepte, reine diepte in zijn liefde, die zijn gevoel doet groeien en zijn bewustzijn vergroot.
En tóch is door hem niet vast te stellen, of zij beiden tweelingzielen zijn.
Eerst aan déze zijde ervaren ze dan, dat hun gevoelens niet de tweeling-, doch de zuster- en broederliefde raakten.
Op aarde was dat door hen niet vast te stellen, omdat dáár die diepte niet gevoeld of gepeild kan worden.
Denk je maar eens in, de maar door luttele mensen op aarde beleefde zuster- en broederliefde is universeel, de tweelingliefde echter kosmisch.
En wie op aarde kan kosmisch-diep voelen.
Nee, Theo, maar heel, héél weinig mensen leven op aarde bewust in de tweelingziel-toestand.”
Door de Grebbelinie naar het Eeuwige Leven, 1942
Theo is verbaasd dat tweelingzielen elkaar op aarde kunnen ontmoeten zonder elkaar te herkennen:
„Maar kunnen tweelingzielen elkaar niet op aarde ontmoeten zonder te weten, dat ze tot elkander behoren?”
„Vanzelfsprekend is dat het geval, Theo.
Wij, zielen, zagen elkaar in verschillende levens, ook al hoeft dat niet steeds als man en vrouw te zijn.
Je kunt je zieleleven als kind op aarde ontmoeten, als een oude vrouw, als je vader of je zuster.
En desondanks zijn beide zielen kosmisch voor elkander bestemd.
Je wilt vragen, hoe dat mogelijk is?
De tweelingzielen moeten de wetten van God leren kennen, ze moeten universeel leren liefhebben.
Daartoe dienden ze met het leven van God in aanraking te komen.
Ze gingen hun eigen weg.
In hun lévens deden beiden goed en kwaad, ieder op eigen wijze en voor zichzelf.
De wetten van oorzaak en gevolg brachten hen dus dan hier, dan daar.
En áls ze elkander weer eens ontmoetten, herkenden ze elkaar niet – en wel doordat ze in hun eigen wetten leefden.
Pas als álles goedgemaakt is, kunnen we elkaar op aarde bewust terugzien.
Maar ik zei je al, meestal geschiedt dit aan déze zijde, omdat we op aarde dit verhoogde bewustzijn niet willen bezitten.”
„Wat zegt u daar, vader?
Niet willen bezitten?”
„Ja, mijn jongen, zo is het.
Wie op aarde wil zich voor al het leven van God buigen?
Wie wil al dit leven liefhebben?
Wie is daar in volle overgave bezig zich voor al dit leven in te zetten?
Wie is in z’n liefde zó volstrekt, dat niets, geen hard woord, geen daad hem in die liefde stoort?
Wie haat daar niet meer en weet altijd en onder álle omstandigheden het vergevende woord te spreken?
Wie wil zó leven, zó dienen en geven, en zich hierdoor een hoger, gééstelijk bewustzijn eigen maken?
Door de Grebbelinie naar het Eeuwige Leven, 1942
Boven de universele liefde staat de tweelingzielenliefde:
En toch dienen we zo te zijn, willen we gereed zijn voor onze tweelingziel.
Hoe kunnen we voor haar of hem klaar zijn, als we niet eens de liefde bezitten voor onze medemens?
Ik zei je al, boven de universele liefde staat de tweelingliefde, want zij is kosmisch.
Nóóit ben ik voor de tweelingliefde gereed, als ik niet universeel liefheb.
Door de Grebbelinie naar het Eeuwige Leven, 1942
In de volgende passage belicht de vader van Theo het lichamelijke en geestelijke éénzijn van mensen op aarde:
Maar als er bij hun éénzijn eigen driften bovenkomen, sluiten ze zich alweer voor de liefde af.
Hun verbintenis had gezegend kunnen zijn, want ook de tweelingliefde komt door het moederschap, door het éénzijn, tot de kosmische verbondenheid.
Ze zouden een gevoel beleefd hebben, dat de aarde ver vooruit is, ja, dat boven de universele liefde uitgaat en de tweelingliefde raakt.
Door het moedergevoel zouden ze zover gekomen zijn.
Begrijp je de diepe betekenis hiervan, Theo?
Luister dan.
De moeder is het heiligste wezen in de kosmos.
Ze heeft in haar toestand verbinding met God.
Als nu de beide wezens, die het éénzijn beleven, zich instellen op de moeder, stijgen ze ver boven het stoffelijke leven uit.
Ze zijn dan waarlijk één, en kosmisch is hun verbintenis.
Maar zoals ik al zei, er moet dan geen hartstocht in hen zijn, hun verlangen mag niet uitgaan naar het organisme in plaats van naar de ziel, omdat in dit geval hun verbinding slechts stoffelijk is en zónder geestelijke betekenis.”
„Ik geloof, vader, dat het éénzijn voor vele mensen, die geestelijk gaan aanvoelen, een diep probleem is.”
„Wij weten, dat het zo is, Theo, toch moet de mens ook hierin bewust worden.
Zo velen begrijpen van het éénzijn niets, doordat ze zichzelf niet begrijpen.
Talloze kerkse zielen roept het éénzijn zelfs een halt toe.
Aanvaard dit: Als we elkander waarlijk liefhebben is het een geheiligde daad.
Slechts wanneer we alleen het organisme liefhebben en onze ziel terugvalt in hartstocht is alles aards en stoffelijk.
Dan ontbeert onze daad elke geestelijke betekenis!
Hij, die echter de ruimte gaat voelen, eerbied en liefde bezit voor het zieleleven, waarmee hij zich verbindt, deze mens zal ook het andere leven dwingen zichzelf in te zetten, om tot een beleven te komen, dat waarachtig rein en geestelijk is en het onderbewuste leven doet opengaan.
Wanneer dan een ziel wordt aangetrokken is het zelfs mogelijk tegelijk kosmisch verbonden te worden, waarna de liefde in deze beide mensen een hoger stadium bereikt.”
„Wat wil dit zeggen, vader?”
„Dat wil zeggen, mijn jongen, dat ons innerlijk door een dergelijke verbinding geopend wordt en dit geschiedt dan door het zieleleven, dat wij aantrekken.
De moeder in de allereerste plaats, doordat zij het nieuwe leven in zich ontvangt, draagt en tot groei brengt.
Wij echter, doordat wij moeder en kind liefhebben, op de wijze, die God wil.
Helaas is het evenwel maar al te vaak, dat het scheppende wezen zich door aardse beslommeringen uit die toestand van geluk laat trekken, z’n liefdevolle aandacht voor de moeder en het wezentje in haar afneemt en ten laatste geheel ophoudt, zodat de moeder alleen blijft met al die machtige gevoelens, die haar bestormen en waarover zij spreken wil, omdat ze ze alleen niet verwerken kan.
Ze voelt zich dan alleen, de moeder, arm en aards ...
Wij moeten daarom altijd naast haar staan, haar volgen en liefhebben, dienen en steunen.
Is die eerbied, is die reine, geestelijke liefde in ons en wordt zij door de moeder gevoeld en begrepen, dan bezitten wij op aarde een toestand van hemels geluk – een geluk, dat ons opvoert, ruimer en dieper maakt – een geluk, dat door God gezegend wordt.
En dat alles ontvingen wij dan door het reine éénzijn en het aantrekken van het nieuwe leven.
Willen we in deze toestand leven, dan moeten we ons er geheel voor inzetten.
Indien de wil in ons is zal God ons in Zijn heilige wetten doen ontwaken en verandert ons gehele leven.
Dan is de moeder voor ons een heilige – natuurlijk alleen in geval ook zij naar deze toestand van geluk en dit bewustzijn streeft.
Iedere verkeerde handeling, iedere snauw of hardheid, elk wanbegrip slaat gaten in de verhouding, door welke het geluk wegvloeit.
Niets blijft er dan over van het heilige contact dat man en vrouw bond.
Door daarentegen iedere seconde, die God ons geeft, te benutten om dichter in het wezen naast ons te groeien, werken we mee aan de verinniging van een geestelijke band, die ons voor ons leven verzekert van het hoogste geluk, dat slechts door hen gevoeld en geëvenaard wordt, die hier tweelingzielen zijn.
Eerst moeten we het leven naast ons kunnen dienen en beminnen met geestelijke kracht, dán pas zijn we gereed, de ziel te ontvangen, die de onze is.”
Door de Grebbelinie naar het Eeuwige Leven, 1942
De gevoelens van tweelingzielen kunnen de schepping raken:
Onze gevoelens echter raken de schepping.”
„De schepping, vader?
Wat bedoelt u hiermee?”
„Het wil zeggen, Theo, dat ik in mijn geval dóór Angelica in de ruimte kom.
Door in haar leven af te dalen, zie ik in alle graden van de schepping, die we beiden beleefd hebben.
Onze liefde dus voert ons binnen in Gods leven, we beminnen dit.
Zo komt er nimmer een stilstand in onze liefde.
Telkens immers stuiten we bij het afdalen in het wezen, dat ons toebehoort, op nieuwe wetten en wonderen.
En naarmate daardoor ons bewustzijn groeit, kunnen we dieper afdalen in de schier onpeilbare toestanden, welke in de mens als vonk Gods liggen.
Door dus door te dringen in het zieleleven naast ons komen we dieper in God en Zijn schepping, en leven we in het centrale stelsel van Hem, Die ons schiep.
Het is diep, mijn jongen, wat je nu verwerken moet.
Denk je maar eens in dat we, door het leven naast ons te peilen, in verbinding komen met alle lichamelijke en geestelijke graden, die het leven telt.
Zóver voert het ons als we wáárlijk van een mens houden, dát kan ons de liefde schenken!
Is het dan wonder, dat er eerbied in ons komt voor het leven naast ons en dat geen hard woord meer onze mond kan verlaten?
Is het wonder, dat we in onze liefde nimmer uitgeput raken en we diep ons hoofd buigen voor Gods schepping?”
Door de Grebbelinie naar het Eeuwige Leven, 1942
Door de geliefde volkomen te aanvaarden kan men groeien in liefde:
Om kort te zijn, iedere handeling, die door het wezen naast ons wordt volbracht, aanvaarden we in liefde, want alles wat dit leven doet is goed!”
„Maar dat kan toch op aarde niet, vader?”
„Daar heb je dan al een stoornis, Theo.
We móeten het wezen naast ons aanvaarden in alles wat ze doet.
Ze handelt naar haar gevoelsgraad.
Haar moeten we optrekken.
Nimmer mogen we dus een verkeerde daad afstraffen door er hardheid tegenover te stellen.”
„Om je dat eigen te maken, daar gaat wel een heel leven mee heen, vader.”
„Dat heb je goed gevoeld, Theo, zo is het.
Wie echter ernstig wil, kan zich daarin bekwamen.
Daar is ook levenswijsheid voor nodig.
Die verkrijgen we door te denken.
Leren denken is de opgaaf voor elk mens, die een geestelijke hoogte wil bereiken.
Door het wezen naast ons, ik zei het al, komen we regelrecht in God en Zijn heilige schepping.
Haar moeten we dus volgen in haar denken, voelen en handelen.
Zo dalen we in haar ziel af en leren haar kennen.
Door te denken groeien we alzo in bewustzijn, maar tevens in liefde.
Zo en zo alleen kunnen we in de tweelingliefde overgaan en er bewust in leven.
Door de Grebbelinie naar het Eeuwige Leven, 1942
Geestelijke liefde voelt het leven in de ander:
Hoe is onze liefde?
Wat voelen wij?
Wij met ons geestelijk bewustzijn voelen in het wezen, dat we liefhebben, het leven, de ruimte, de schepping, Gód.
De ziel is het, die wij voelen.
Daarmee weten we ons geheel verbonden.
Al onze eigenschappen raken die van de ander, niets is er wat stoort.
We hebben ons die graad van voelen en denken eigen gemaakt.
In die graden van ons gevoelsleven spreekt weer de ruimte, waarin we leefden.
Als deze graden in ons bewustzijn liggen en zij door het andere leven worden gevoeld, dan raken we elkanders onderbewustzijn en kunnen hierna tot diepe, kósmische eenheid overgaan.
Door onze liefde keren we dan tevens terug tot het allereerste stadium in de schepping.
Ook daar waren wij één.
God verbond toen onze levens.
Onze liefde heeft daarmee dus verbinding.
Hoe dieper we nu kunnen voelen en denken, des te dieper dringen we door in die eerste stadia.
We voelen ons dan door God gedragen.
We voelen ons in Zijn gevoelswereld opgenomen en leren Hem kennen als vader en moeder.
Als we eenmaal zó ver zijn in gevoel, heten we kosmisch-diep.
We zijn dan waarlijk tweelingzielen en gereed dieper en dieper het Goddelijke plan binnen te treden.
Door de Grebbelinie naar het Eeuwige Leven, 1942
En dan ontmoet Theo zijn tweelingziel in de sferen van licht.
Beiden maken ze zich klaar voor een nieuwe reïncarnatie:
Dan voel ik, dat iemand mij nadert.
Het moet iemand zijn, die ik hier nog niet ontmoet heb.
Ik kijk op en zie in het gelaat van een beeldschoon wezen.
Mijn hemel, wat wacht mij?
De vrouw nadert mij.
Ik zou willen neerknielen.
Het blauwe kleed, dat ze draagt, straalt me tegemoet.
We zien elkaar diep in de ogen en dalen in elkanders zielen af.
Zij ziet in mijn leven en ik in het hare en beiden danken we God.
We spreken geen woord, maar deze ontmoeting behoeft geen woorden.
„Wie is zij?” denk ik en zij vraagt zich hetzelfde af.
Ik voel haar als mezelf.
Zij moet een zuster van mij zijn.
In gedachten vraag ik haar zich naast mij neer te zetten.
Zij doet dit.
Zij is geheel open voor mij – ik mag haar volgen tot in haar diepste innerlijk.
Ik lees in haar, dat zij deze wereld zal gaan verlaten om weer naar de aarde terug te gaan.
Ze heeft zich al geheel op de aarde ingesteld, daardoor is het, dat ik haar volgen kan.
Zij toont mij nu haar leven, dat ze beleefde voor ze aan deze zijde binnentrad.
Ik laat haar nu het mijne zien.
Zij gaat terug naar de aarde om daar het moederschap te beleven, maar dan op geestelijke afstemming.
Thans al moet ze zich gereedmaken om door de aarde te worden aangetrokken – binnen honderd jaar zal dit het geval zijn.
Ik heb reine eerbied voor dit leven; wie deze ziel straks op aarde ontmoet, zal van haar alleen geluk ontvangen.
Ik voel haar als een kind, dat boordevol liefde is.
Die liefde is haar bezit, zij is liefde gewórden.
Zij wil nu in het moederschap haar graad behalen en daar dit slechts op aarde geschieden kan, schenkt God haar deze genade.
Haar goudglanzende haar valt in golven over haar schouders, fijn en heerlijk is haar gestalte.
Een hemels geluk voel ik, als ik haar aanzie.
Mijn God, hoe verwerk ik het – hoe moet ik U danken – mijn God, ik sta tegenover mijn tweelingziel!
Dit schone wezen hoort mij toe, zij is als ik ben, zij zal eeuwigdurend de mijne zijn!
„Ziel van mijn ziel,” zeg ik, „is dit alles waar?
Weet u, dat wij eeuwig en altijd tot elkander zullen behoren?
Dat God ons beiden het nieuwe leven gaat schenken?
Weet u, dat wij elkander dáár weer zullen ontmoeten?
Zeg me, zijn deze gevoelens ook in u aanwezig?”
Wij zien elkander aan en onze blikken zeggen, wat woorden niet vermogen.
„God gaf mij de genade u te zien.
Nu moet u weer gaan, ik weet het.
Ik groet u, tot daar!”
Meer, veel meer had ik nog willen zeggen, maar het is niet meer mogelijk.
De heilige gestalte is voor mij opgelost.
Ik zink weg in een toestand van bewusteloosheid.
Hoelang deze aanhield, weet ik niet, maar toen ik de ogen opsloeg, stond vader voor mij.
En hij bevestigde alles wat ik beleefd had.
„Waar is zij thans, vader?” wilde ik weten.
De gevoelens, die hij in me legde, zeiden me alles en ik wist, dat ik haar thans niet meer volgen mocht.
Zoals zij, moest ook ik me gereedmaken, opdat de tijd me klaar zou vinden, als het ogenblik daar was om m’n tocht naar de aarde aan te vangen.
Bezield door dit samentreffen met mijn tweelingziel, werkte ik nog ernstiger dan tevoren aan mijn ontwikkeling.
Door de Grebbelinie naar het Eeuwige Leven, 1942

Toewerken naar elkaar

In het boek ‘Tussen Leven en Dood’ leert de tempelpriester Venry zijn tweelingziel Lyra kennen:
De priesteressen waren in een zaal bijeen, waarin ik binnentrad.
Eén van hen, die als een stralende zon haar licht over mij uitstortte, keek naar mij.
Ik schrok hevig.
Ben jij het, Lyra?
Jij hier, in de Tempel?
Is het daarvoor dat mijn schreden hier naartoe worden geleid?
Wilde men, dat ik mijn Vader zou ontmoeten?
Wil men ook jou de Grote Vleugelen schenken?
Ik vroeg mij af of ik droomde.
Het kon niet anders, zij was Lyra.
Hoe moest ik de Goden danken.
Lyra, ik mag je zien?
De andere priesteressen gingen heen en ik trad naar haar toe.
„Ziel van mijn ziel, nu mogen wij elkander ontmoeten, doch alles is mij duidelijk.
Ik ben het, lieve Lyra, als kind waren wij op de „weide”, mijn meester heeft ons ook nu verbonden.
Herinner je je nog de „weide”?”
„Ik weet alles, Venry, en heb lang moeten wachten, toch ben je tot mij gekomen.
Maar mijn zien is waarachtig.
Groot ben je, Venry, je wonderen zijn mij bekend, je zal Isis groot maken.
Ik zie in je leven, heb je steeds mogen volgen.
Mijn meester liet mij zien, alsof hij voelde, dat mijn leven gereed is.
O, heb geen angst, Venry, je leider waakt, waakte steeds over mij; die ontwikkeling blijft verre van mij, mijn oorzaak en gevolg is in het wachten overgegaan.
In mijn ziel ligt mijn eigen bescherming, want heel vaak kwamen de demonen tot mij, maar ook een andere kracht, die heel sterk en machtig is, Venry, waardoor jij de wonderen beleeft, legde om mijn ziel het allereerste wonder, zodat zij van angst heengingen.
Ik zal dienen, Venry, en wie dienen wil, ontvangt de bescherming van de Goden, ook al stond ik heel alleen tegenover een overmacht.”
„Lyra, mijn ziel, ik ben hier om de Tempel van Isis groot te maken.
Ik heb in ons vorige leven mogen zien.
Wat wij daar hebben beleefd was hartstocht en geweld.
Wij brachten anderen leed en smart, doch onze zielen ontwaakten en wij verzadigden ons door hen, die op de brandstapel zijn gestorven.
Ben jij ook daarin bewust, Lyra?”
„Ja, Venry, ik weet alles.”
„Als je dit duidelijk is, Lyra, voel je dan, waarom wij hier zijn?
Is het wonder van éénzijn in je bewust?
Je zal mij de kracht geven om mijn taak te volbrengen, omdat de Goden weten, dat ik alleen zal bezwijken.
In andere levens zal je mij toebehoren, want nu zijn wij nog niet gereed, lieve Lyra, om het allerhoogste geluk te ontvangen.
En toch zijn wij één, maar dit éénzijn is een genade en het behoort bij mijn taak.
Wij leven in de wetten, bij dit oorzaak en gevolg, mijn kind, ligt dit éénzijn en het behoort daartoe.
Hoe zou ik kunnen dienen, Lyra, als ik de liefde niet kende?
Wat voel jij?
Kun je mij alles verklaren?”
„Mijn lieve Venry, heerser van Isis, brenger van de liefde, je beleefde reeds wonderen, doch die komen, zullen alle anderen overtreffen.
De Goden willen dat je dient en ook ik moet dienen.
Ons éénzijn deed je gaven ontwaken en je ziel ontwikkelen.
In mij leeft Isis, wij zijn kinderen van God, ons leven zal hierin eindigen, om dan verder te gaan en goed te maken.
Al zal mijn ziel in andere lichamen leven, wij zijn en blijven één, Venry.
Ik zal kinderen baren, door anderen geschapen, toch ben ik van jou, alleen van jou, Venry.
Ik zal wachten, maar eens zal ik groot zijn en tot je terugkeren en indien nodig, mij geheel overgeven, hoe mijn einde op aarde ook zal zijn.
Er zullen tijden komen, Venry, dat ik van al deze wetten niets weet, maar in mij zal het gevoel zijn, dat mij kracht geeft alles te aanvaarden.
Jij brengt nu de liefde, in andere levens ben je onbewust en zal je vragen „waarom en waarvoor”.
Laten wij beginnen, beste Venry, en onze eerste afrekening zullen de Goden aanvaarden, zodat je op dit leven kan terugzien.
Als eens de leegte in ons is en wij het leed moeten ondergaan, dat ons wacht, zijn wij ook daarin gereed.
Dit leven zal overheersen, beste Venry, en ons sterken als onze zielen roepen en zoeken en geen weg vinden, en de duisternis om ons is.
In mijzelf liggen al die fouten en zonden.
Dit leven gaat voorbij, beste Venry, om mij gereed te maken voor al die andere levens, waarin ik zal dienen, zal ondergaan het leed en smart, het onbegrijpen, het alleen staan, het alléén beleven en het zoeken en vragen, waar mijn ziel is.
Waarom ik hier ben, Venry?
Is mijn ziel thans niet bewust?
Zou ik nu in de duisternis kunnen leven?
Gaan wij beiden niet één weg?
En is het niet om te ontwaken?
Kun jij verder zijn dan ik?
Als jij het licht moet volgen, overstraalt het ook mij, of wij waren niet één.
Als jij zoekt, beste Venry, zal ook ik zoeken, is er leegte in jou, zal er ook in mij leegte zijn, want in alles zijn wij één.
O, ik begrijp alles.
Als ik zie in de volgende levens, Venry, schrei ik, niet van angst, niet van leegte, maar om te willen dienen.
Straks ben je heel groot, dan weer heel nietig en weet je van al deze wonderen niets meer, er is dan een ander leven dat overheerst.
Vraag dan niet, waarom je alleen bent, waarom je die eenzaamheid moet beleven, in het oorzaak en gevolg zullen wij dan „ingaan” en ook die Tempel binnentreden en de Goden danken, dat wij mochten dienen en ontwaken.
Ik dank de Goden, beste Venry, dat ik je nu heb mogen zien.
Kunnen wij niet gelukkig zijn?
Is onze strijd niet om te ontwaken?
Hoe was ons einde toen Vader Taiti zijn grote liefde leerde kennen?
Nog voel ik het ongedierte in mijn hart, nog de pijnen en het ontwaken in de geest.
O, mijn ziel, als ik „Moeder” ben en het deeltje van Amon-Ré in mij leeft en groeit en onder mijn hart in slaap valt, dan zijn wij één, omdat het ons doet ontwaken.
Ik ben bewust, beste Venry, als nimmer te voren, omdat ik denk en voel en deze eenzaamheid is slechts een kort ogenblik.
Mijn gereedmaken zal zijn het ontvangen, en het ontvangen betekent dat wij ons aardse leven hebben geleefd en in die andere werelden verdergaan.
Ik zal blijven bidden en aan de Goden vragen of ik ook nu met jou mag sterven, het énige wat ik zal vragen.
Mijn gebed gaat ver, het dringt tot de Goden door, beste Venry.
Aan jou zal de wijsheid gegeven worden en het weten, dat ik op je wacht en dat je mij roept, mij gereed te maken.
Ik weet, dat het een grote genade is, toch kunnen wij die genade ontvangen, als je doet, beste Venry, zoals de wetten het van je vragen en de wonderen geschieden.
Ik smeek niet om mij gelukkig te maken, ik ben alles, ziel van mijn ziel, in mij is het geluk, het geluk om te willen ontwaken en de Goden te volgen.
Ik vraag slechts, om ook nu met jou te mogen sterven, doch dit sterven zal het bewustzijn en het „ingaan” betekenen.”
„Ik dank je, lieve Lyra, voor de kracht die in je is en ben verheugd dat je alles weet.
De macht, die aan mij gegeven is, zal je in de Tempel beschermen, in andere levens zullen de Goden over je waken.
Op de „weide”, lieve Lyra, zullen wij elkander terugzien.
Ik ben gereed, je hebt alles, je bent één met mijn ziel, wij beiden zullen eens „Hem” vertegenwoordigen, ons huis zal zijn als de ruimte is en eenieder, die ontwaken wil, zullen wij in ons midden ontvangen.
Wanneer de duisternis voor het nieuwe licht wijkt, als demonen tot inslapen zijn gedoemd, als mijn bloed tot rust is en Isis ontwaakt, de Godin haar stralenkrans op je liefelijk hoofd neerlegt, dan lieve Lyra, ben ik gereed met mijn werk en zullen wij „ingaan”, dan zal je ontvangen en zijn wij tussen „leven en dood”.
Dan kom ik je halen en ontvang je „Dood en Leven”, omdat je dienen wilt.”
Mijn leider zweefde in ons midden en wilde, dat ik ook haar gelukkig maakte.
Ik zei tot Lyra: „Kom aan mijn hart, Lyra, en zie hoe eens ons leven zal zijn.”
Zij omarmde mij en ik haar, doch tussen ons beider hart leefde en ontwaakte de Lotus.
Haar licht overstraalde onze liefde, en onze harten smolten ineen, de stilte kwam in ons, dieper, inniger dan alle aardse machten en krachten tezamen.
In haar ziel leefde de eeuwige liefde, in haar ogen zag ik het gehele universum vertolkt, haar hart sprak tot mij, en de betovering, het gelukzalige éénzijn met Amon-Ré ontwaakte, want onze zielen aanvaardden deze heilige uitstraling.
Voor een kort ogenblik leefden wij in de ruimte, en wij zagen Tempels en de engelen die daar leefden.
„Eens, lieve Lyra, zullen wij zijn als de Lotus is.
Ons licht is dan helder, onze gewaden zijn van één maaksel, geweven door onze daden, die alleen daar gedragen worden, waar mijn Moeder leeft.
Bewaar de Lotus, lieve Lyra, als zij oplost dan kom ik je halen en wij zullen sterven.
Hoe dank ik de Goden.
O, mijn ziel, vraag niets, mijn haat zal ik overwinnen en hem op waardige wijze tegemoet treden.
Mijn strijd zal in de liefde gestreden worden, want ik wil dienen en met jou komen tot één leven, één voelen en begrijpen, eerst dan is onze liefde volmaakt.
Ik zal mijzelf overwinnen, Lyra, en mijn gehele wezen in jouw handen neerleggen en je zult over mij waken, zoals de diepte van je „Moederliefde” in je is.
Dan gaan wij „in”, Lyra, en zal ons leven gezegend zijn.
Koningin van mijn hart, ben je overtuigd, dat ik mijzelf overwinnen zal?
Voel je, dat ik eerst nu gereed ben?
Je leeft in en om mij, voor ons geluk zal ik dienen.
Je voelde nu, dat ik zou komen, ook straks zal je het mogen weten.
Ik moet heengaan, Lyra, mijn meester laat het mij voelen.”
„Ga, mijn lieve Venry, ga maar, ik zal wachten.”
* *
*
Ik ging heen, Lyra leefde echter dicht bij mij.
Zij behoorde mij toe en daarvoor dankte ik de Goden.
Onberekenbaar zijn de wegen, die de Goden ons dwingen te bewandelen, het kan in leed en smart zijn, doch tevens in het geluk.
Ik begreep alles, deze genade voelde ik, mijn dienen zou volmaakt zijn.
Ik zou mijn tweelingziel moeten verdienen, alle mensen zouden dit beleven.
Wij waren hierin bewust.
Eenieder beleefde zijn eigen oorzaak en gevolg, zijn verlangens.
Allen waren op weg die ziel te ontmoeten, die één deel, één hemel, één Tempel, één ruimte uitmaakt voor beiden, waarin zij leefden.
Ook wij waren op weg en bezig al dat machtige te verdienen.
Tussen Leven en Dood, 1940
Het toewerken naar elkaar is hard werken:
Er zijn er velen op Aarde, die naar hun levenskameraad zoeken, naar de graad, die tot hen behoort en denkt en voelt als zij, maar hem toch niet vinden.
Dan kan het zijn, dat die ziel reeds ons leven is binnengetreden en hier wacht.
Wees dan niet ongeduldig, maar benut uw tijd om uw karmische wetten naar behoren af te maken en af te lossen, werk hard aan uzelf, want zó maakt u zich gereed voor de ziel, die tot uw leven behoort, voor uw tweelingziel, die u door God geschonken is!
De Volkeren der Aarde door Gene Zijde bezien, 1941
Want door het opgebouwde karma zijn we al veel te lang op aarde:
Maar u bent allemaal, wij zijn allemaal, weten we ook, honderd miljoen jaar te lang op aarde.
Wij zijn allemaal nu nog aan het haspelen.
We zijn een miljoen, twee miljoen, tien miljoen jaren te lang op aarde door ons karma.
Waar leeft dat deel van ons van de maan?
Als je dat ontmoet, ik denk dat u uit elkaar ... innerlijk, geestelijk en lichamelijk uit elkaar spat; als er weer geen eigen verlangens bij zijn, ziet u?
Want, wanneer dít zich openbaart, dan is de mens zo gauw, zo makkelijk geneigd om te zeggen: ‘O, dan loop ik daar maar weg, of ik zal dit wel nemen.’
Dat zijn allemaal weer problemen en taferelen, want dan willen ze het hoogste.
Wat is nu het hoogste?
Wat is nu het hoogste?
Honderdduizenden mensen verlangen naar hun geluk.
Ik neem het u onmiddellijk af: u moet in dit leven niet verlangen.
U moet in dit leven werken, werken, werken.
Ik ben niet bang voor strijd, dames en heren, maar ik ben dood-angstig voor geluk en voor liefde.
Gelooft u dat?
Als u in de sferen ...
Mijn moeilijkste tijd was niet dat ik uit de hellen kwam, die demonen die kun je aan.
Maar als je even hoger komt, boven je bewustzijn, dan krijg je de sferen van licht te zien, ruimten en werelden, daar wordt er gekoerd ...
En als je dan terugkomt, dan bezwijk je.
Ik ben bang voor geluk, voor liefde, voor ruimte.
Ik ga nooit een stap verder.
Ik verlang niet, want dat is het eerste dat ik vermoord, bewust kraak.
Ik verlang wel om de wereld, om de mensheid bezit, ruimte, geluk te geven.
Het weten is nu ons geluk.
Maar nu iets van dit leven te maken om dat andere te verdienen, het komt toch geen minuut, geen seconde te vroeg, en ook niet te laat.
Want je zit allemaal ... onherroepelijk zit u allemaal aan karma vast.
Hoe uw leven ook is, is doodeenvoudig als u het wilt aanvaarden.
Afbraak en vernietiging bestaat er niet meer indien u er zelf niet aan begint.
Vraag en Antwoord Deel 2, 1951
Wanneer de ene tweelingziel niet begint aan het oplossen van het karma, blijft ook de andere tweelingziel met dat niet-beginnen verbonden:
De God van u die op de maan door u aan het leven is begonnen, die wij de tweelingziel noemen voor de ruimte, dat leven dat met u die ruimte moet overwinnen, ja, als dat die eenheid kan ondergaan, dan is de macrokosmos sprekend voor u beiden.
Maar wanneer de één het gevoel niet heeft en de ander wel en moet wachten om die mildheid, die zachtheid, dat geestelijke uitdijen op te nemen, dan steelt het ene leven van het andere en dwingt het ene leven in duisternis te gaan terwijl dáár het licht is?
Dat kan niet.
Dat wil de God van u, ín u niet.
De mens begrijpt immers niet wat een wijsgerig stelsel ten opzichte van God kan betekenen.
Ik blijf ook niet in de Albron voortzweven vanmorgen, maar ik ga eindelijk de punten op de cijfers zetten.
Ge moet weten dat wanneer gíj als mens hier niet verlangt, niet dorst om uw leven tot die verijling, die vergeestelijking te brengen, moet ik wachten.
Dan sta ik, indien ik van u ben, dan sta ik en blijf ik in duisternis.
Lezingen Deel 2, 1951
De mens op aarde heeft te maken met karma:
Want u beiden bent hier op aarde – wellicht leeft die van u in de wereld van het onbewuste of in Amerika, onder de volkeren – u bent allemaal, er is niet één mens op aarde momenteel die vrij is van karmische wetten.
Of u was waarlijk met uw déél, uw leven, uw eigen bloed, dat is uw ziel, dat is uw geest, u was daarmede verbonden.
Vraag en Antwoord Deel 6, 1951
Elke andere mens kan onze tweelingziel zijn:
De rijke eet zich vol door het bezit van z’n tweelingziel.
De één staat voor de ander, als man en vrouw en zij herkennen elkaar niet.
De bedelaar staat voor de tweelingziel, maar de man en de vrouw herkennen elkaar niet, de rijke sluit de deur voor het eigen leven, omdat de mens zichzelf verduisterde.
Máár, als zij het kosmische éénzijn beleven, dán voelen zij, dat het ruimtelijke gevoelsleven spreekt, het menselijke hart zegt: ík ben het!
Ik ben van je, ik ben van je leven, je ziel en geest.
Voel je het?
Já, het is te voelen en te beleven!
Mijn broeders, thans spreekt het bloed!
Mijn kinderen, nu spreekt de ziel!
Man en vrouw, nu spreekt de Goddelijke afstemming voor uw leven en éénzijn en dat is te beleven!
Gij voelt het, beleeft het, bloed mét bloed uit één levensgraad is de éénheid van het Goddelijke paradijs.
Kent gij dat daar niet?
Waarom zoekt de mens naar dit verschijnsel en zet hij daar alles voor in?
Wat wil het zeggen, wanneer de mens als ziel, als vader en moeder die heiligheid beleven kan?
Voel deze kus, mijn broeders, en gij weet het!
Nu spreekt de „Almoeder” dóór het dierlijke instinct, of door de reine en geestelijke liefde.
Dat gevoelsleven, mijn broeder Zelanus, hebben wij door de kunsten en wetenschappen vastgelegd en vertolkt.
Daarvoor wilden wij leven en sterven en toen „Golgotha” ín ons ontwaakte, betraden wij die kern, dat weten en dat gevoel, toen eerst waren wij één leven, één ziel, één geest!
Hoe wás die aanraking?
Hoe was dit geschenk van de moeder?
Mens, hebt gij dit gevoeld?
Waarom is zíj het?
En géén ander?
Zíj alléén is het, want gij voelt het bloed van uw hart, het leven van uw leven, de ziel van uw ziel, die door de „Almoeder” aan uw leven en persoonlijkheid geschonken werd.
Dat is vader- en moederschap door de ziel als mens ontvangen, zij ís het!
Gá thans in dit paradijs en gij kent u zelf!
Wij in de sferen van licht hebben dat ontvangen, doch de mens op Aarde zal zich deze reine liefde eigen maken!
En nu beleven tweelingzielen „Christus”!
Daarvoor kwam „HIJ” tot de Aarde.
Daarvoor is „HIJ” echter niet gestorven, maar daarvoor bracht Hij Zijn Evangelie.
Hoe kan het anders, nu wij dat weten?
Gá ín die liefde en gij kent u zelf en uw tweelingziel!
Praat niet, doch gá ín!
Fluister niet, doch aanvaard het moederschap!
Gá in dát hart en in dat leven en vergeet nu, dat gij dierlijk zijt geweest!
Vecht voor die liefde, maar maak uw taken af!
Blijf dienen!
Kus uw ziel, uw leven, uw geest, dát is de Goddelijke, geestelijke kus!
En thans verder!
Steel nu en gij besteelt uw ziel!
Voel haat voor de mens en het leven en gij haat uw ziel!
Belaster het leven en gij voert uw ziel en uw liefde tot de laster!
Doe mee aan doodslag en geweld en gij vermoordt uw ziel!
Uw liefde, uw licht, leven en geluk!
Verkracht het leven en gij verkracht uw ziel, uw liefde!
Mopper en kanker en gij verduistert uw ziel, uw licht, uw ziel!
Sta open voor onrechtvaardigheid en gij sluit uw ziel in de gevangenis!
Kastijd het leven niet of gij kastijdt uw eigen ziel, uw geest, uw Goddelijke afstemming!
Ga tot de katholieke kerk en word priester en gij sluit u voor uw wedergeboorte af, doch vooral voor uw liefde!
Uw ziel en uw universele waarachtigheid!
Stuur een bedelaar weg en gij laat uw ziel verhongeren!
Steek het levenslicht uit de ogen van de mens en gij geeft blindheid aan uw ziel!
Verbrand het leven door gloeiend pek en gij verbrandt uw tweelingziel!
Schrijf uw naam onder een doodstraf en gij vermoordt uw ziel!
Uw leven en geluk, uw liefde, uw voortgang, uw wedergeboorte!
Uw godheid!
Gá tot de publieke vrouw en gij bezoedelt uw ziel!
Uw persoonlijkheid!
Verbreek uw banden en uw huwelijk en gij schept nieuw karma, uw ziel moet wachten totdat gij het harmonische goed hebt beleefd!
Neem een geweer in handen en gij vermoordt uw eigen ziel!
Word koning of keizer en gij smoort uw geestelijke waarachtigheid, omdat er op Aarde nog géén rechtvaardigheid leeft!
Kennen wij dat niet, mijn broeders?
Is dit ónwaarheid?
Wat wil de mens beleven?
Zijn tweelingziel?
Dan zal hij daarvoor álles van zichzelf moeten inzetten, doch door zijn miljoenen levens is hij verdwaald.
De „Universiteit van Christus” brengt hem tot God terug en zijn eigen afstemming!
In Holland leeft de ziel, de moeder, de tweelingziel in Frankrijk.
In Engeland leeft de man, de moeder, als tweelingziel in Rusland!
In Amerika leeft de moeder, de tweelingziel in Duitsland!
In Zweden leeft de man, de tweelingziel van deze scheppende kracht in Turkije ... zodat wij hebben te aanvaarden, dat de mens karmische wetten te beleven heeft en eerst later zijn ziel ontvangt, doch dan is hij in harmonie met de ruimte.
Moeders en vaders hebben lief en zijn tweelingzielen, zij dragen de ruimte, doch het kind werd aangetrokken door één ziel, door de vader of de moeder en ontvangt, of geeft, of dient!
Moeder en kind kunnen tweelingzielen zijn!
Vader en dochter kunnen tweelingzielen zijn!
Broers en zussen en zussen én zussen, kunnen tweelingzielen zijn, omdat zij elkaar telkens weer zullen ontmoeten!
De rijke en de arme kunnen tweelingzielen zijn!
De krankzinnige en de dokter eveneens, omdat één van deze zielen het eigen bloed en het leven dient!
Waarom stuurt ge uw bedelaar van uw leven weg?
Waarom kunt gij uw moeder niet liefhebben?
Dat zijn de wijsgerige stelsels, mijn broeders, en zullen wij later voor de Universiteit van Christus beleven en ontleden.
Maar nu leven de heersers van de Aarde zich door de tweelingziel uit en bezoedelen deze Goddelijke afstemming.
Doch twee mensen als man en vrouw, vertegenwoordigen de ruimte en God, de „Almoeder”, als leven, licht en liefde.
Hebt gij iets anders verwacht?
Néén, dit zijn de levenswetten voor het kind van Moeder Aarde.
Ik wíl géén kinderen meer baren!
Ik werk mij niet dood voor mijn kind!
Ik wil niet meer baren!
De mens weigert thans om de tweelingziel het leven te geven!
De Kosmologie van Jozef Rulof Deel 5, 1944
Onze tweelingziel komt tot ons als we gereed zijn:
Ziel van mijn ziel, waar ben je?
Ziel van mijn ziel, ken ik je al op Aarde?
Ziel van mijn ziel, ben je mijn moeder of mijn vader?
Mijn broeder of mijn zuster of moet ik je zoeken onder andere volken?
Zie ik je vandaag nog?
Praat je al tegen mij?
Verkoop je mij iets?
Ben je mijn dienstknecht soms?
Ziel van mijn ziel, ben je mijn rechter?
Mijn dokter?
Mijn zangleraar?
Mijn broer of mijn zuster?
Mijn vriend of mijn heer en meester?
Wie ben je?
Waar leef je nu, nu ik op Aarde ben?
Kén ik je niet?
Als ik je ken, zal ik je dienen, je alles van mijn leven, mijn hart, mijn geest schenken en je zult liefde beleven!
Schilderen wij tezamen, mijn ziel?
Doen wij reeds aan kunsten en wetenschappen, mijn ziel?
Bedelen wij nog?
Of hebben wij reeds een maatschappelijk bewustzijn bereikt?
Zijn wij rijk?
Ben je rijk of arm?
Waar leef je nu?
Kan ik je bereiken?
Of ben je mijn doodgraver?
En ben ik je lijk, mijn ziel, kan dat?
Ben je boer of minister, kunstenaar of doe je mee aan leugen en bedrog?
Waar leef je?
Kan ik je verstaan als ik je ontmoet?
Ik zál je voelen én beleven, onze harten zullen het zeggen en ons bloed verloochent zich niet!
Doe je nog aan doodslag en geweld mee?
Waarom toch?
Zal ik je nu in dit leven ontmoeten?
Dán, mijn ziel, zal ik over je leven waken en ik zal je dienen en gelukkig maken!
Ik schenk je dan mijn eigen álles!
Gá je dan nooit wéér van mij weg?
Ook al behoor je een ander toe, ik zal wachten en je bezielen, eerst daarna zijn wij gelukkig!
Niet waar, ziel van mijn ziel, leven van mijn leven, geest van mijn geest?
Heb ik je reeds ontmoet?
Wáár was het?
In Jeruzalem soms?
Waren wij Joden?
Arabieren?
Heb ik je in één van de vele Tempels reeds ontmoet?
Waren wij geestelijk?
Waren wij reeds tot het priesterschap gekomen en één?
Was ik vrouw en jij mijn schepper?
Dan zal ik straks moeder zijn en je alles van mijn leven geven.
Heb je het gevoel al om mijn leven te dragen?
Wáár hebben wij ons leven gebalsemd?
Wáár hebben wij aan lijkenroof gedaan?
Wáár hebben wij de vrucht vernietigd?
Wáár was ik „een hoer” en kwam jij tot mij en voelden wij niets van elkaar?
Wáár was dat, mijn ziel, mijn leven?
Wáár komen wij tot de geestelijke éénheid?
Op Aarde nog?
Indien dat niet zo is, zal je mij in de sferen zien en ontmoeten en dáár gaan wij verder!
Heb je mij al lief?
Is het geestelijke verlangen reeds ín je gekomen?
Sla je nog stukken en brokken?
Haat je nog?
Néén, doe dat nu niet meer, nu gaan wij tezamen verder en zullen liefhebben!
Zorg je nu voor jezelf?
Hoor je, dat ik zing, voor je leef en zing?
Dat ik je liefheb met héél mijn hart?
Ik doe mijn best voor je!
Ik dien voor je!
Ik zal voor je liefhebben en goedmaken, zodat ik je spoedig zie!
Ik dood niet meer of je moet op mij wachten!
Ik lieg en bedrieg niet meer of ik bedrieg je!
Wees goed voor het leven dat je nu bezit en wij evolueren tezamen, ik ook zal mijn taak afmaken!
Hebben wij, meester Zelanus, ook deze wetten niet leren kennen?
Hebben wij door ons bewustzijn niet moeten aanvaarden, dat wij voor onze tweeling(ziel) stonden en zij ons in de gevangenis opsloot?
Dat zij ons vernietigde en liet verhongeren?
Hebben wij elkaar niet afgemaakt?
En later, toen wij de reïncarnatie beleefden, vanuit ons leven zagen, waar wij tezamen hadden geleefd?
Toen bogen wij!
Toen begrepen wij, dat wij elkaar vaak hadden ontmoet, elkaar hebben vermoord en dat wij daardoor géén geluk konden beleven.
Eerst aan Gene Zijde zagen wij waar wij hadden geleefd en toen beleefden wij onze geestelijke ontwaking.
Vonk van mijn vonk, ik ben bij u!
Geest van mijn geest, kom tot mij!
Bloed van mijn bloed, hebt gij mij ontvangen?
Leven van mijn leven, nú zijn wij eeuwigdurend één en zullen dat blijven!
Hoe kunnen wij nu Moeder Aarde danken.
Wij zullen thans voor haar kinderen en haar leven dienen!
Nu gaan wij bewust verder, omdat wij de geestelijke levensgraad voor de liefde vertegenwoordigen, wij gaan tot het bewuste „AL” terug!
Wij bouwen een Tempel voor ons leven, ons eeuwigdurende éénzijn!
Is dat de liefde?
Já, mijn broeders, nu zijn wij tot het leven gekomen.
De mens op Aarde zoekt, maar hij zal eerst dán zijn tweelingziel vinden, wanneer hij liefde geeft, liefheeft, ál het leven van God aanvaarden wil.
En nu herken ik je onmiddellijk, mijn ziel!
Je ogen zullen het mij zeggen, je hart zal het zeggen en je levensbloed, je ziel en geest, overtuigen mij van je eigen levensgeluk, dat voor mij is!
Zoek niet, vraag niet, je tweelingziel komt tot je, wanneer je gereed bent.
De Kosmologie van Jozef Rulof Deel 5, 1944

De gezamenlijke kosmische reis

Meester Zelanus geeft aan dat men in het hiernamaals de tweelingliefde leert kennen:
In ons leven leerden wij de tweelingliefde kennen.
Deze liefde is eeuwigdurend.
Het is het kosmisch voortgaan van twee zielen van één kleur, één wereld, één geestelijke afstemming.
Ook hier zijn wij man en vrouw, maar het aardse gevoelsleven is geheel door ons afgelegd.
De Volkeren der Aarde door Gene Zijde bezien, 1941
De eerste ontmoeting van de tweelingzielen vond heel lang geleden plaats, op de eerste planeet in de ruimte:
Waar ontmoetten de tweelingzielen elkaar voor het eerst?
Het is alweer op Moeder Maan, dat zij elkander het eerst leerden kennen.
Op de Maan beleefden de vonken Gods één leven, één toestand.
Het ene celletje was niet verder dan het andere, of het ene zou het andere vernietigd hebben.
Uit één toestand geboren onderging dit leven de stoffelijke werking en zou sterven en opnieuw worden geboren.
Op dat ogenblik kreeg de mens zijn tweelingziel.
Dit zieleleven behoorde tot dezelfde levensgraad als wijzelf en het was geen seconde ouder.
De Volkeren der Aarde door Gene Zijde bezien, 1941
Op het moment van de eerste splitsing van de eerste cel ontstonden de tweelingzielen:
Toen God ons alles gaf en wij mensen tot de splitsing kwamen voor ons bestaan, volgden wij de Goddelijke wetten op.
In dat eerste stadium geschiedde dat op kosmische harmonie.
Wij splitsten ons leven zoals God het voor het Oneindige heeft gekund.
Hij legde die wetten in onze handen, wij waren wetten!
Ons ganse denken en voelen en het leven dat wij kregen is een wet!
Het is het leven!
En dat leven is God!
En zie, daar hebben wij ons voor het eerst gesplitst.
Dat deel nu, van mezelf, dat uit mij geboren werd, dat deeltje, dat zieleleven, komt thans tot mijn leven terug.
In vele levens waren wij een, maar later hebben wij ons vergeten en hadden wij te aanvaarden, ik en zij, gij eveneens, dat andere levens dat deel van uw ziel, dat tot uw leven behoort, opeisten, omdat een van ons of wij beiden ons aan dat leven vergrepen!
Toen gingen onze levens uiteen!
Dat hadden wij te aanvaarden, voor vele levens gingen wij een andere weg!
Maskers en Mensen, 1948
Dít zijn tweelingzielen.
Omdat het leven zichzelf gaf, komt het niet meer vrij van dit leven.
Is dat duidelijk, meester Zelanus?”
„Ja, mijn meester.
Ik zie die wetten.”
„Wie die vonk van God nu geweest is, wélke ziel, dat heeft niets te betekenen.
Ik bedoel dus voor de allereerste aanraking, het splitsen van die cel met de andere levensvonk.
Nietwaar, miljoenen vonken van God behoren tot één afstemming.
En toen die vonk het bewuste stadium had bereikt om te baren en te scheppen, was ook die andere vonk zover en kon de splitsing plaatsvinden.
Dat hebben wij allemaal mogen beleven.
Doch nu even verder.
Toen dus die eerste aanraking was geschied, was dát voor de ziel de tweelingziel.
Waardoor, André-Dectar?”
„Omdat ik mijzelf aan dat leven gegeven heb, meester.”
„Ziet u, dat is het.
Omdat wij ons aan één vonk hebben gegeven en wij ons door splitsten, moeten wij met dat leven verder.
Dát leven trekt ons terug.
Dát leven móét ons terugtrekken, omdat wij één afstemming beleven.
Maar er is nog iets anders.
Hierdoor nu, kregen wij onze tweelingziel te zien.
De Kosmologie van Jozef Rulof Deel 5, 1944
De tweelingziel is het leven dat door ons is gebaard en geschapen:
U behoeft heus niet jaloers te zijn op het andere leven, want ik zei u: we hebben de dierlijke tweelingziel, maar wij verlangen, wij staan voor de geestelijke tweelingziel en dat is het leven dat door u is gebaard en geschapen, en dat leven komt tot u terug.
Lezingen Deel 1, 1950
Samen gingen de tweelingzielen graad in graad uit:
Met dit leven gingen wij op weg, graad in graad uit, zo kwam het ene leven niet verder of hoger dan het andere.
Geen tien seconden van elkaar weg, even oud, gelijk in gevoel, één in werking, kwamen wij tot het hogere bewustzijn.
Nu eens als scheppend, dan weer als barend principe.
De Volkeren der Aarde door Gene Zijde bezien, 1941
Maar op Mars werd de persoonlijkheid zich bewust van haar lichamelijke kracht en ging die gebruiken tegen een ander:
Op Mars en op de bijplaneten bent u reeds aan afbraak begonnen, aan moord.
Vraag en Antwoord Deel 6, 1951
Op dat moment verbrak men het samenzijn met de tweelingziel:
Toen hebben wij onze eigen harmonie – nu komen wij tot de goddelijke stelsels – dus, wij hebben die harmonie verduisterd.
Ik heb het leven vernietigd van een ander.
Dat leven heb ik afgebroken.
En dat leven zou nog dertig, veertig jaar leven.
Nietwaar?
Dat moet ik goedmaken.
En nu, vanaf dat ogenblik ga ik reeds uit mijn leven, uit mijn kern, uit mijn ziel.
Vraag en Antwoord Deel 6, 1951
Op Mars werd nog niet veel karma gecreëerd, en dan ook nog vrij snel weer gecorrigeerd.
Daarna gingen de tweelingzielen samen naar de overgangsplaneten, en later naar de aarde.
Op aarde zorgt echter het bewuste disharmonische handelen van de persoonlijkheid dat de natuurlijke band tussen de tweelingzielen verbroken wordt:
Intussen is de ziel voor het bewuste beleven ontwaakt, zij dompelt zich in hartstocht en geweld.
In elk leven worden de wetten van God vernietigd.
De ziel schept nu bewust karma en treedt nu het oorzaak en gevolg binnen, ze moet goedmaken wat ze misdeed.
Dit is het ogenblik, waarop de natuurlijke band verbroken wordt en de tweelingzielen uiteengaan.
Zij worden elk naar andere graden getrokken, al naar de karmische wetten, die elk voor zich schiep.
De Volkeren der Aarde door Gene Zijde bezien, 1941
De meeste mensen weten van het bestaan van een tweelingziel niet af, maar voelen wel een vaag verlangen:
De mens gaat over de Aarde, weet niets van de wetten waarin en waardoor hij leeft, hij weet alleen, dat het leven een hel is.
Het ene huwelijk na het andere verloopt in ellende en onvree en al groter wordt het verlangen naar de eigen levensgraad.
De vrouw zoekt naar de man, de man naar de vrouw, naar de waarachtige liefde, naar het leven dat tot haar en bij hem behoort.
Maar waar leeft deze ziel?
Onder welk volk leeft ze?
Geen mens weet het, maar ergens op Aarde, of, wat ook mogelijk is, in de wereld van het onbewuste, wachtend op een nieuw organisme, toeft het wezen, dat tot zijn leven behoort.
Niemand weet van het bestaan van een tweelingziel af, daar is alleen het onbepaalde verlangen naar een mens, die eender is, op dezelfde manier denkt en voelt, hetzelfde verlangen kent, dezelfde verwachtingen koestert.
Maar waar leeft dat wezen?
U kunt het aan deze Zijde zien, als u de eerste sfeer hebt bereikt.
In de daaronder liggende sferen moet de mens nog voor deze wijsheid ontwaken.
Daar bent u nog onbewust van al deze levenswetten.
Zo zijn man en vrouw bezig zich vrij te maken van het eigen karma, als ze tenminste dit bewustzijn al bezitten en niet nog voortgaan nieuw karma te scheppen.
De Volkeren der Aarde door Gene Zijde bezien, 1941
Alles wat we doen, heeft invloed op de verbinding met onze tweelingziel:
En toch, mijn meester, ik voel nog iets anders.
Wat ik doe, dat doe ik aan mijn ziel.
Wat ik ga beleven voor de afbraak, dat voert mij steeds verder uit haar leven en afstemming vandaan, want ik moet voor andere levens goedmaken.
En dat is verschrikkelijk.
Doch ook die wetten hebben wij te aanvaarden.”
„Ook die levenswetten, mijn broeders, u ziet het, beleven wij nu.
Elke verkeerde handeling, een vergrijpen aan het leven van God, voert ons uit dit éénzijn, van onze tweelingziel vandaan.
Toch komen wij eens tot elkaar terug.
Dat alles door het „oorzaak en gevolg”.
Hier kan zij in korte tijd het oorzaak en gevolg beleven, doch voor de twintigste eeuw is dat niet zo eenvoudig meer.
Doordat het leven bewustzijn krijgt, stapelt zich het oorzaak en gevolg op.
En thans is mijn geluk haar geluk, mijn fout haar fout, mijn ellende wordt de hare, omdat wij ons aan het leven hebben vergrepen?
Omdat wij duisternis hebben geschapen, waar toch reeds het licht zichtbaar was.
Toch krijgen wij door dat volgende bewustzijn meer mogelijkheden te beleven en is de bedoeling, dat is bovendien de menselijke maatschappelijke bewustwording.
Of zij doodt, of ik, beiden hebben wij goed te maken.
Aan ons werden levensrechten geschonken en die levensrechten hebben wij vermoord!
Wij betreden dus nu reeds de „zeven levensgraden” voor de menselijke bewustwording, de zeven levensgraden voor de geest en de astrale wereld.
De ziel heeft die levenswetten te aanvaarden.
Wij gaan verder, doch wie mijn tweelingziel is, ik weet het nu niet, toch zal ik ook haar terugzien.
Eens ontwaakt mijn persoonlijkheid.
Eens ben ik zover, dat ik het gevoel ga beleven, dat ik iets van mijzelf mis en dat is nu mijn tweelingziel.
De Kosmologie van Jozef Rulof Deel 5, 1944
Zelf hebben we ons uit het samenzijn met onze tweelingziel gestoten:
Zélf echter hebben wij de waarachtige levensafstemming voor de tweelingzielen-liefde verbroken, en dit door eigen verlangens.
Zélf stootten we ons uit het paradijs.
Onze tomeloze begeerten dreven ons naar andere wezens, we leefden ons door hen uit en zagen onze hartstochten alleen nog maar verergeren.
Dit rukte ons uiteen en zette ons in de ellende.
De Volkeren der Aarde door Gene Zijde bezien, 1941
Zelf kunnen we ons naar het samenzijn weer toewerken:
Toch leeft de ziel van uw leven in de ruimte, wellicht heel dicht naast u, wanhoop dus niet als u geslagen en getrapt wordt, doordat het andere leven u niet begrijpt.
Uw eigen graad en soort wacht op u en werkt aan zichzelf.
Maak u gereed voor uw tweelingziel en bedenk, dat u dit wezen dient, als u uw taak ten opzichte van het andere leven geheel afmaakt!
De Volkeren der Aarde door Gene Zijde bezien, 1941
Daartoe doorlopen we alle gevoelsgraden:
Het is in alle graden mogelijk uw eigen soort te beleven.
Indien u mij begrepen hebt, zult u voelen, dat eenieder deze graden te beleven kreeg of te beleven krijgt.
In alle graden ontmoeten de tweelingzielen elkander om dan weer op gezag van de karmische wetten naar de andere soorten te worden getrokken, waaraan goed te maken is.
In de voordierlijke en dierlijke levensafstemmingen kunt ge uw tweelingziel dus ontmoeten, en daarin nog een zeker geluk beleven ook, omdat ook in die lagere graden het gevoel van eenheid spreekt.
Maar wat heeft een dergelijke, dierlijk afgestemde liefde te betekenen?
De Volkeren der Aarde door Gene Zijde bezien, 1941
Zo maken we ons gereed voor de geestelijke tweelingliefde:
Alléén de geestelijke tweelingliefde heeft betekenis voor ons leven.
Als ziel gaan we door alle lagen van het kwaad, door alle graden van de duisternis naar het licht.
We komen eerst met de hogere graad in verbinding als we in de lagere graad hebben goedgemaakt.
In het ene leven schept u, in het andere en volgende bent u moeder en baart u.
Zo goedmakend en lerend evolueert u en komt u tot geestelijke ontwaking.
Eindelijk staat u open voor de geestelijke liefde en hebt u afstemming op de eerste sfeer.
En nú eerst zijt ge gereed voor de geestelijke tweelingliefde!
De Volkeren der Aarde door Gene Zijde bezien, 1941
En zijn we op weg naar onze tweelingziel:
„Ziel van mijn ziel, ik ben op weg,
ik werk aan mijzelf.
Zul je mij dáár opwachten?”
Meester Zelanus
Geestelijke Gaven, 1943
Na onze aardse levens gaan we in het hiernamaals verder:
Als ge nu aan uw laatste stoffelijke leven toe bent en ge uw aardse kringloop hebt volbracht, treedt ge ons leven binnen en gaat ge aan deze zijde verder.
Het (is) nu mogelijk, dat de ziel, die tot uw leven behoort, nog op Aarde is.
Het is ook mogelijk, dat zij nog in de wereld van het onbewuste leeft en daar wacht om door Moeder Aarde te worden aangetrokken.
Nu moet u dus geduld hebben, maar dit ene leven heeft geen betekenis.
U beleefde als man en vrouw miljoenen levens!
Er is zoveel in onze wereld, dat u te leren heeft.
En u kunt, als bewuste, de ziel helpen, die nog een aards leven te beleven heeft.
De hereniging verbeidend (afwachtend), maakt u zich gereed om uw tweelingziel in deze wereld te ontvangen.
En als dit gelukzalige ogenblik komt, bent u voor eeuwig met uw tweelingziel verbonden, nimmer zult u meer uiteengaan.
Er zijn zeven sferen om u gereed te maken voor de Vierde Kosmische levensgraad, waar u opnieuw het stoffelijke stadium wacht.
Samen begint u aan het hogere geluk te bouwen, u neemt de eerste sferen in bezit en maakt een reis van enkele eeuwen.
U gaat terug naar de Maan en volgt alle stadia, die u beiden doormaakte op de eerste, de tweede en de derde kosmische graad.
U ziet, hoe u uiteenging en de levens die u vervolgens beleefde.
Door deze reizen en ervaringen verkrijgt u het kosmische bewustzijn.
En nu kunt u beiden aan een geestelijke taak beginnen.
De Volkeren der Aarde door Gene Zijde bezien, 1941
In het hiernamaals gaan we verder in onze eigen kosmische afstemming als man of vrouw:
De afstemming, die op de Maan ontvangen werd, is in de sferen weer hersteld, d.w.z. we bezitten hier de organische graad, die God ons toen schonk.
Wie op de Maan het scheppende vermogen ontving, treedt ook in die toestand aan deze zijde binnen en blijft in deze afstemming.
Overigens heeft het lichaam geen betekenis meer, in de vele levens van onze kringloop waren we man en vrouw, beide afstemmingen liggen dus bewust in onze ziel.
We zijn man én vrouw, vader én moeder, gelijk ook God Vader én Moeder is!
Nimmer immers zullen we kunnen zeggen dat we ons bewust zijn van Gods schepping in haar totaal, als we slechts het mannelijke organisme kennen en niets weten van het Moederschap of omgekeerd.
De Volkeren der Aarde door Gene Zijde bezien, 1941