Bronteksten uit de boeken van Jozef Rulof bij het artikel ‘spijt wroeging berouw’.
Deze bronnen veronderstellen de voorafgaande lezing van het artikel ‘spijt wroeging berouw’.
Dankzij reïncarnatie
Meester Alcar vertelt aan André (Jozef Rulof) over een man waarmee Alcar tijdens zijn laatste leven op aarde bevriend was.
Toen deze vriend in het hiernamaals was aangekomen, ging Alcar naar hem toe.
Zijn vriend was heel blij dat Alcar naar hem wilde komen, want hij besefte dat Alcar hem in gevoel ver vooruit was.
Hij vroeg aan Alcar wat hij kon doen om geestelijk te evolueren:
„Ach, jij bent zo ver van mij verwijderd en toch keerde je tot mij terug.”
Hij vatte mijn beide handen en drukte ze hartelijk.
„Zeg mij, wat moet ik doen.
Ik wil verder, kan hier niet blijven.
Ik wil hoger en daarnaartoe waar jij reeds bent.
Wat raad je me aan te doen?”
„Leer jezelf kennen, vóór alles jezelf.
Eerst dán is het aan deze zijde mogelijk, voor anderen iets te doen.
Ga diep in jezelf na, hoe je leven op aarde was en hoe je thans bent.
Ga alles steeds opnieuw na, waardoor je jezelf leert kennen.
Dan leg je jezelf af, leg je dat af, wat je vergeten moet, om dit leven, waarin je thans bent, te aanvaarden.
Voel goed wat verkeerd is en verban dit uit je leven.
Leg alles af, wat je voortgaan belemmert.
Zet je zelf onder controle en roep je een halt toe.
Geen geest kan je echter daarbij helpen.
Hoe je ook bidt, hoe je vraagt waarom en waarvoor, niemand kan het je duidelijk maken.
Dit moet in je ontwaken, je moet wakker worden en dit leven geheel leren kennen.
Wanneer je wenst, dat ik bij je zal blijven, gaan wij tezamen op reis en toon ik je wat mijn bezit is en vertel ik je, wat ik weet.
Zijn er hogere toestanden en diepten die ik niet ken, dan vragen wij aan hen, die het weten en hoger zijn dan wij, ons te helpen.
Gaarne is men hier bereid anderen tot steun te zijn.
Ik heb dat reeds beleefd.
In korte tijd heb ik mij dat eigen gemaakt en eerst veel later zal je dat duidelijk zijn.”
Daarna namen wij voor een tijd afscheid en ik zou tot hem terugkeren, wanneer hij mij tot zich riep.
Het Ontstaan van het Heelal, 1939
De man dacht diep na over zijn aardse leven:
Enige jaren volgens aardse tijd gingen er voorbij.
Toen voelde ik, dat hij mij riep en keerde ik tot hem terug.
Het Ontstaan van het Heelal, 1939
In hem brandde er nog slechts één vraag:
O, mijn vriend, mijn broeder, weet je waarover ik al die jaren heb nagedacht?”
Het Ontstaan van het Heelal, 1939
„Over een nieuwe geboorte, de wedergeboorte op aarde.
Weet je of dit mogelijk is?”
Het Ontstaan van het Heelal, 1939
Pas na zijn aardse leven voelde hij ten volle dat hij op aarde een liefde had bezoedeld:
„Dat alles is prachtig,” zei hij, „maar wanneer men hier is binnengetreden, ziet men wat het leven op aarde betekent.
De mens op aarde kent zichzelf niet.
Zij weten daar niet, dat wij leven en toch, zie naar dit alles!
Hoe heb ik over mijzelf nagedacht.
O, als ik daar eens mocht terugkeren, als mij die mogelijkheid kon worden gegeven, hoe zou ik dan mijn best doen.
Dag en nacht zou ik werken en mij geheel geven.
Ik heb niet liefgehad en de liefde, die men mij gaf, heb ik bezoedeld.
Anderen heb ik niet begrepen en wilde dat zelfs bewust niet.
Het Ontstaan van het Heelal, 1939
Hij begreep nu pas hoe hij een lichtsfeer kon bereiken:
„Ik zou willen dienen,” zei hij „dienen, steeds dienen.
Ik weet nu, dat dit de enige mogelijkheid is om vooruit te kunnen komen.”
Het Ontstaan van het Heelal, 1939
De man kon maar aan één ding meer denken.
Op aarde had hij het leven van een vrouw verwoest door haar zwanger te maken en daarna in de steek te laten.
Later in zijn leven wilde hij dit goedmaken, en hij gaf al zijn geld weg aan armen.
Hij voelde echter dat de wroeging in hem hiermee niet is opgelost.
Wat hij deze vrouw als ziel heeft aangedaan, kon hij niet met aards bezit terugbetalen.
Die ellende van de vrouw moest hij op een andere wijze goedmaken:
„Waar zou zij zijn?
Nog op aarde, of reeds aan deze zijde?
Dit houdt mij bezig, steeds moet ik eraan denken.
Ik verwoestte haar leven en haar jeugd en zou dit goed willen maken.
Ik voel, dat dit aan deze zijde mogelijk is, doch ik kan haar niet vinden.
Hoe heb ik haar gezocht!
Waar zou zij zijn, kun je mij helpen?
Op aarde heb ik reeds goedgemaakt en toch, ik voel, dat dit niet genoeg is.
Hier is alles zo anders.
Met aards bezit kun je geen geestelijke wetten oplossen.
Wat de ziel beleeft en heeft beleefd en wordt aangedaan, is door aards bezit niet goed te maken.
Dit moet men beleven.
Het Ontstaan van het Heelal, 1939
Maar waar was de vrouw nu?
Was zij nog op aarde, of ook in het hiernamaals?
Hoe kon hij haar vinden?
Wat moet ik doen?
Het wordt steeds heviger.
Is zij, die ik dat aandeed, op aarde?
In mij ligt wroeging en ik wil dat goedmaken.
Ik voel, dat ik moet wachten, doch dat wachten op haar kan eeuwen duren en ik kan zo lang niet wachten.
Het is mij niet mogelijk, aan iets anders kan ik niet meer denken.
Ik zie haar steeds voor mij en zij vraagt en roept en smeekt om hulp, want ik ontnam haar het aardse geluk.
Het Ontstaan van het Heelal, 1939
Waar is zij?
Ik voel dat ik aan haar leven vastlig, ik kan niet verder en niet hoger, dit roept mij een halt toe.
Het Ontstaan van het Heelal, 1939
Alcar legt André uit dat de overgang naar het hiernamaals zijn vriend in gevoel in niets veranderd heeft:
In zijn leven op aarde deed hij verkeerde dingen.
Een jong leven, waarvan hij sprak, bracht hij in de grootste ellende.
Door zijn doen en laten ging zij ten onder.
Hij wist, dat dit door zijn handelingen geschiedde en zo trad zij dit leven binnen.
Ik wist waar zij zich bevond, doch ik kon hem dat niet vertellen, omdat dit eerst later mogelijk was.
Ik liet hem dus praten en zweeg daarover.
Anderen deden wat hij deed, zo zei hij, doch hij liet haar alleen achter.
Hij wist echter niet, dat het zijn kind was.
Op aarde reeds besprak ik met hem al deze dingen, doch hij wilde er niets van weten, het was niet mogelijk, zei hij.
En toch, ik wist het zeer zeker, dat het zijn kind was, dat geboren werd.
Dit was het leed, dat hij haar aandeed.
Door hem viel zij in deze ellendige toestand en werd haar leven op aarde een hel.
Toen hoorde ik van haar einde.
Later, veel later, voelde hij toch berouw en trachtte goed te maken.
Het geld, dat hij bezat, gaf hij weg.
In die toestand is hij ontwaakt en gaf hij zich geheel.
Dan ging ook hij over.
Dit alles behoort bij zijn leven.
Ik zei je reeds, aan deze zijde zagen wij elkander terug en in niets was hij veranderd.
Dat gevoel van berouw lag bewust in hem.
Ook in dit leven kon hij zich daarvan niet vrijmaken.
Hoe zou hij zich daarvan ook hebben kunnen bevrijden?
Begrijp je, André, wat ik bedoel?
Dat dit hem in zijn geestelijke ontwikkeling tegenhield en dat, wat op aarde geschiedde, moet oplossen en goedgemaakt worden?
Het Ontstaan van het Heelal, 1939
Eén oorzaak bracht hem in deze toestand.
Neen, dat kunnen anderen niet voor hem goedmaken.
Hij zelf zal dat leed moeten verzachten.
Niets mag er in ons zijn wat daarmee te maken heeft, of aan deze zijde roept het ons een halt toe.
Het houdt ons tegen, want eerst moet dat worden goedgemaakt.
Het Ontstaan van het Heelal, 1939
Het oplossen van wroeging
Jozef Rulof belicht de kracht van het goedmaken om wroeging op te lossen:
Wij doen iets verkeerds en wij lopen erover te malen en we maken het goed, is het dan niet ineens weg?
Dan zijn we toch vanbinnen veel makkelijker.
Dat is de wroeging voor de mens.
Vraag en Antwoord Deel 3, 1952
Wanneer het goedmaken niet lukt, kan wroeging de slaap, rust en harmonie breken:
We stapelen maar wroeging op, wroeging op, wroeging op, wroeging op totdat het over ons gevoelsleven en de persoonlijkheid heengaat, en dan hebben we nergens geen houvast meer, slaap weg, rust weg, is geen harmonie meer, lichtjes zijn weg, geen contacten meer: we voelen ons gekraakt, meneer.
Hebt u nooit eens met een echte dief gepraat, meneer, een mens met wroeging, hebt u die nooit eens ontmoet?
Moet u horen, mevrouw, dan krijgt u een biecht alsof God biecht.
Hebt u nooit eens kunnen schreien om een man die wroeging had, hij zegt: ‘Ach, kon ik het maar goedmaken, kon ik het maar goedmaken’?
Vraag en Antwoord Deel 3, 1952
In het boek ‘Zij die terugkeerden uit de Dood’ is Gerhard heel blij dat hij van zijn leven na de dood mag vertellen aan Jozef:
Ik wist reeds geruime tijd, dat ik tot je mocht terugkeren.
Het heeft mij de kracht gegeven, om staande te kunnen blijven.
Alleen die wetenschap heeft mij alles doen uithouden.
Hoe moeilijk is het voor jou, zoveel van ons leven te weten en toch op aarde te moeten leven, maar je bent bewust, je ziet en voelt; anders was het niet mogelijk.
Op aarde was het voor mij een raadsel, nu ken ik dat raadsel, ik ben het zelf.
Je voelt wel, wat dit voor mij is.
Nu weet ik, dat op aarde reeds de eeuwigheid heerst.
Dat voor ogen houdende kun je alles verdragen en verwerken en daarin bewonder ik je, Jozef!
Ik vind het alleen reeds een wonder, dat je mij hoort en ziet en dat ik zie, dat mijn woorden reeds op het papier staan.
Dat zal prachtig worden, want ik heb veel te vertellen, maar ik zal bij ons gesprek op het kerkhof beginnen.
Zij die terugkeerden uit de Dood, 1937
Tijdens dat gesprek vroeg Jozef hem iets, maar hij antwoordde daar niet op, omdat hij Jozef probeerde te kwetsen:
Hij gaf daar geen antwoord op, maar zei: „Als ik daar ben – en hij begon opnieuw te spotten – dan zal ik het je komen vertellen.”
„Wat wil je me dan vertellen?”
„Dat ik leef en dan zal ik kloppen, zó,” en hij stompte enige malen met zijn zweep op het voertuig en riep: „klop, klop, klop” en schaterde het uit.
Zij die terugkeerden uit de Dood, 1937
Eerst later voelde hij de verschrikking ervan:
Je weet reeds, dat ik er spijt van had en je hebt me ook al vergiffenis geschonken.
Ik wist toen dat ik je pijn deed en, hoe het kwam weet ik niet, maar ik deed het moedwillig.
Ik vond het prettig, je in je ziel te raken en toch wist ik niet waarom, wat ik zeer vreemd vond.
Nu weet ik dit alles; het waren invloeden, om, door op mij in te werken, jou te kunnen raken.
Een instrument voor deze zijde heeft daar onder te lijden en zal steeds worden aangevallen.
Je ging niet diep op mijn spotternij in en alles wat je zei ging langs mij heen als zovele dingen, die het leven op aarde innerlijk kunnen verrijken.
Ik wist niet beter, Jozef.
De mensen doen elkander vaak pijn, bewust en onbewust, maar het meest met voorbedachte rade en dat is verschrikkelijk.
Eerst later voel je er de verschrikking van, wanneer alles zich voor je oplost en je het probleem gaat begrijpen.
Maar dan voel je eerst met recht, hoever je van die andere mens afstaat.
Zij die terugkeerden uit de Dood, 1937
Pas na zijn sterven kwam de spijt:
Als je ziet en voelt, dat je het heiligste hebt bezoedeld, dan eerst begint er diep in je iets te ontwaken.
Zo geschiedde het met mij aan deze zijde.
Zo’n ontwaken doet heel erg pijn, je voelt wroeging, zodat je innerlijk verteert, je voelt het als zweepslagen op je naakte lichaam.
Je verlangt ernaar om alles weer goed te maken, maar dan komt de grote smart, dat je het niet kunt.
Die mogelijkheid heb je je zelf ontnomen en eerst dán voel je, hoever je van hen verwijderd bent.
Je zou op je knieën naar hen toe willen kruipen, maar ze zijn onzichtbaar voor je.
Zij leven aan deze zijde in andere en hogere gebieden en zijn gelukkig en zij, die spotters, leven in de duisternis en zullen daar blijven, wanneer zij niet in staat zijn alles weer goed te maken.
En al die tijd voel je het, knaagt het aan je ziel, zodat je eraan ten onder kunt gaan.
Zo voelde ik mij toen ik begreep; zo moeten de mensen zich hebben gevoeld, toen zij Gods volmaakt Kind aan het kruis sloegen.
Het is de eeuwige waarheid, dat de mens zal leren en zijn hoofd zal buigen, wanneer de waarheid hem wordt getoond, totdat zijn persoonlijkheid tot in de kern geknakt en gebroken is.
Ik voelde ontzag voor die Grote Onbekende Grootheid, voor God.
Daarom nam ik mijn woorden terug en begroef mijn oude ik.
Nu weet ik wat spiritualisme is en betekent, nu ik zelf geest ben en leef.
Zij die terugkeerden uit de Dood, 1937