Bronteksten uit de boeken van Jozef Rulof bij het artikel ‘schemerland’.
Deze bronnen veronderstellen de voorafgaande lezing van het artikel ‘schemerland’.
Begin van de ontwaking
Wanneer de bewoner van het land van haat zich van zijn duistere sfeer heeft bevrijd, komt hij in het schemerland aan.
Dit is een ontwakingssfeer:
Wij bevinden ons hier in de ontwakingssfeer.
De mens, die hier leeft, heeft zijn lange weg uit de duisternis afgelegd en ontwaakt.
Het is reeds een andere afstemming, maar nog niet te vergelijken met de eerste geestelijke sfeer.
In hun leven komt warmte, wat voor de ontwikkeling nodig is.
Toch groeit hier nog niets, geen groen, geen bomen, niets van een bloeiend leven is hier waar te nemen.
Dat eerst zien wij in de sfeer hier boven.
Nog altijd heeft de mens die hier leeft, afstemming op de donkere sferen en kan dus terugzinken, wanneer hij zich niet met al zijn krachten daartegen verzet.
Velen vallen daarom in hun vorige toestand terug.”
Een Blik in het Hiernamaals, 1936
In het schemerland komt er een beetje licht in de duisternis van het gevoelsleven, en dat weinig licht wordt weerspiegeld in het uiterlijke schemerlicht van deze sfeer in het hiernamaals:
Maar daarin is er nog geen sprietje te zien, geen leven, en dat land grenst ... dat heet het schemerland, daar schemert er reeds, ik zeg u net, daaronder daar is er duisternis, maar het gaat schemeren, en de mens ontwaakt langzaamaan.
Vraag en Antwoord Deel 3, 1952
De persoonlijkheid heeft zich losgemaakt van de dierlijke verlangens uit het land van haat, hartstocht en geweld:
Langzaamaan gaan wij naar het „schemerland” en daar heeft de mens zich reeds vrijgemaakt van zijn dierlijke verlangens, hij is ingesteld op hoger leven en wil dat leven en bewustzijn bereiken.
De Kosmologie van Jozef Rulof Deel 5, 1944
André (Jozef Rulof) verneemt tijdens een uittreding van zijn geestelijke leider Alcar dat men de mensen in het schemerland leert hoe zij verder kunnen evolueren door het geven van liefde:
Onder zich zag hij een primitief land; de huizen die men hier had gebouwd, waren als de barakken op aarde.
Overal waren ze verspreid en daarin leefden mensen, die uit de donkere sferen daar waren aangekomen.
Hij wist dit alles van zijn vorige tocht, Alcar had het hem duidelijk gemaakt.
Daar ontvingen zij hun eerste geestelijke lessen; men leerde hun hoe zij liefde moesten geven.
Van daaruit begon hun tocht naar de sferen van licht, die moeilijk waren te bereiken.
Daar was strijd voor nodig en opoffering.
Toch waren zij bereid om een ander leven te beginnen.
Ook daar waren vrouwen en mannen bijeen, maar in hen en in de natuur lag nog geen warmte; het bezit van dat heilige vuur lag nog ver van hen verwijderd.
Velen van hen vielen in hun vorige toestand terug en zouden weer opnieuw moeten beginnen.
Een Blik in het Hiernamaals, 1936
Naast de geesten die zich uit het land van haat hebben bevrijd, komen in het schemerland ook mensen van de aarde aan:
„Ja, Alcar, ik begrijp u in alles.
Zijn de wezens, waarheen wij nu gaan, allen uit de donkere sferen afkomstig?”
„Ja en neen, André, beide dus.
Velen komen van de aarde hier aan, anderen hebben de lange weg vanuit de duisternis tot het licht afgelegd.
Zij, die van de aarde zijn gekomen, leven in een onbewuste toestand en zijn dus levend dood, omdat zij denken nog op aarde te leven; van hieruit begint dus hun ontwikkeling.
Een Blik in het Hiernamaals, 1936
Op weg naar het licht
Wanneer de ziel zich bevrijdt van gevoelens van haat, hartstocht en geweld krijgt zij afstemming op het grauw-grijze schemerland dat grenst aan het land van haat.
Als zij verder evolueert in liefde bereikt zij een hogere afstemming, die ook schemerland genoemd wordt, maar waarin meer licht aanwezig is:
Je ziet, het wordt al donkerder en donkerder; wij zijn nu het schemerland genaderd.
Deze grauw-grijze hemel is de sfeer, welke grenst aan de donkere gebieden.
Wij hebben echter nóg een schemerland; maar dat grenst aan de sferen van licht, daar waar de hogere gebieden beginnen; die wordt echter voor louteringssfeer gebruikt.
Een Blik in het Hiernamaals, 1936
Het hogere schemerland is een mistachtige toestand met meer licht dan het bruinachtige schemerland dat aan het land van haat grenst:
En dan heb je een sferenrijk dat afstemming heeft op het land van haat, dan bent u dus net buiten die haat, buiten die hartstocht, en als u dan hoger komt, dan krijgt u een sferenwereld, een mistachtige toestand, die u alweer tot hoger denken en voelen voert.
Want die daar bij dat land van haat, dat is een bruinachtige wereld, dat is een sfeer van bruinachtig, duister, zwart licht is het niet, zwart licht bestaat er niet, maar een donkere toestand, waar geen lichtje, niets meer is, geen grassprietje, een dorre, dorre, lege, kale vlakte, met bergen en dalen.
Vraag en Antwoord Deel 3, 1952
In het hogere schemerland verschijnen de eerste grassprietjes:
Maar komt u in dat sferenland, waar dat grenst aan de eerste sfeer, dan krijgt u alweer van die kleine grassprietjes te zien.
Maar er is geen lente, er is geen zomer, vogeltjes zijn er niet, je hoort geen getjilp, dame.
U krijgt daar het gevoel niet te zien van die mensen, dat u regelrecht omhoog voert en hartelijkheid is, en een beetje verwarming geeft; daar wordt nog gesnauwd en getrapt en geslagen.
Vraag en Antwoord Deel 3, 1952
In het schemerland heeft de mens een grofstoffelijke gevoelsafstemming:
„Waar gaan wij nu heen, Alcar?”
„Naar de louteringssfeer, een grofstoffelijke toestand.
Zij grenst aan de eerste bestaanssfeer in de geest.
Daar zien wij licht, doch in een grijze najaarsstemming, met de aarde vergeleken.
Alles leeft in een grofstoffelijke afstemming, zo ook de mens, die daar leeft.
Zij zijn op aarde gestorven, weten doen zij het echter niet.
Een Blik in het Hiernamaals, 1936
De koude en gure natuur is het evenbeeld van de innerlijke gevoelskracht:
Ook daar is het koud en guur.
Het is als een najaarsstemming op aarde, wanneer in de natuur alles uitsterft.
Het is het evenbeeld van hun innerlijke gevoelskracht.
Ook zij voelen de warmte niet, die een gelukkige geest voelt.
In alles ligt hun grofstoffelijk gevoel.”
Een Blik in het Hiernamaals, 1936
Ook hier leeft iedereen bijeen die eenzelfde mate van liefde kent:
„Leeft ook daar alles bijéén?”
„Dit éénzijn is voor iedere toestand aan deze zijde.
Waar je zult binnentreden, daar leven alle standen en rangen bijeen.
Zij die één afstemming bezitten, wat de liefde is, zullen één zijn.
Dit heeft met geleerd zijn en titels van de aarde niets te maken.
Hier heeft alleen liefde waarde, het gevoel dat afstemming vindt in de geest.
Wanneer hun liefde niet geestelijk is, is alles waardeloos.”
Een Blik in het Hiernamaals, 1936
In het boek ‘Zij die terugkeerden uit de Dood’ geeft de koetsier Gerhard een uitvoerige beschrijving van dit schemerland waarin hij terecht is gekomen:
Ik volgde mijn leermeester naar buiten.
Wat vond ik alles vreemd!
Ik zag, dat het een zeer groot gebouw was, waarin ik nu vertoefde, ook dat het op aardse wijze was opgetrokken.
Er zouden wel duizend mensen in ondergebracht kunnen worden.
Overal zag ik mensen en velen waren aards gekleed.
Enkelen droegen gewaden, die zo heel anders waren dan al die andere.
Waren dat leermeesters, evenals de broeder, die mij leerde, hoe in dit leven te kunnen overgaan?
Zij droegen eenzelfde gewaad als dat van mijn broeder waaraan ik hem dacht te herkennen.
Dan zag ik mensen, die zich met aardse sieraden hadden getooid en prachtige kleren droegen, maar ook zag ik er, die in lompen waren gehuld.
Er waren oude en jonge mensen, de jongeren hadden de leeftijd van twintig jaren bereikt, maar kinderen zag ik niet.
De natuur was ongeveer zoals de herfst op aarde.
Begon het hier reeds winter te worden?
In welke maand van het jaar leefde ik eigenlijk?
Ik had er geen vermoeden van en vond het hier kil en saai.
Het was geen natuur om erin te moeten blijven leven en vooral niet om beter te worden.
In de herfst op aarde zag men groen en geel, maar dat zag ik hier niet eens.
Deze natuur was zo vreemd, onnatuurlijk.
Het zag eruit alsof alles verschoten en het gewas nog niet rijp was.
Ik kon er mij geen andere voorstelling van maken.”
Zij die terugkeerden uit de Dood, 1937
Hoewel zijn geestelijke gids en broeder hem uitgelegd had hoe zijn sfeer opgebouwd werd door het gevoel van de bewoners, kon Gerhard die uitleg niet vasthouden wanneer hij zijn eerste wandeling in deze sfeer maakte:
De broeder wandelde voor mij uit en ik volgde hem.
Alles was vreemd, wat ik ontmoette.
Waar was ik?
Aan al die uitleggingen dacht ik niet en aan wat de broeder mij had duidelijk gemaakt evenmin.
Ik zou geen vergelijkingen kunnen maken, omdat alles, wat ik zag, nieuw voor mij was.
Nu weet ik het, dacht ik plotseling.
Deze atmosfeer is, alsof het spoedig zal gaan regenen, mistig is het.
Wij liepen in een laan, die door het landschap kronkelde.
Ondanks de mist kon ik tamelijk ver in de omtrek waarnemen.
Ik voelde mij koud en rillerig; een beetje zon zou mij goed doen.
Als ik hier maar niet te lang zou moeten blijven.
Ik zag, zoals ik zei, veel vrouwen en mannen.
Niemand keek mij aan en dat vond ik zeer merkwaardig; ze gunden mij geen blik.
Zagen zij dan niet, dat ik eerst kort hier was aangekomen?
Of wilden zij met mij niets te maken hebben?
Stonden zij hoger in rang en waren zij van hogere afkomst?
Ik begreep het niet en was er zeer verbaasd over.
Was ik voor hen niet de moeite waard, om mij een ogenblik te gunnen?
Niet één scheen verwonderd, dat ik hier vertoefde; allen deden alsof het hun niet aanging.
Het leek wel of zij treurden; zo stil waren zij en in zichzelf gekeerd.
Waar dachten al die mensen toch aan?
Ik kon er niet achter komen en de broeder liep intussen ver voor mij uit, ik zou het hem straks eens vragen.
Ook hij was blijkbaar in gedachten verzonken en ik wilde hem dus niet storen.
Het kwam mij echter voor, dat de meesten van al die mensen ziek waren; ze zagen zo bleek.
Nu, dacht ik, dan zullen ze hier niet spoedig beter worden; dit is geen gezond klimaat.
Maar er zullen toch wel andere streken dan deze te vinden zijn?
Het was alles zo aards, wat ik zag.
Zij die terugkeerden uit de Dood, 1937
De broeder had hem geleerd dat hij zijn aardse gedachteleven moest afleggen om geestelijk te evolueren:
De broeder had mij gezegd, dat ik mij moest concentreren, maar op wat?
Ook denken moest ik en dat deed ik dan ook voortdurend; ik dacht zelfs te veel en was er reeds vermoeid van.
Nu was ik toch zeker bezig, om het aardse gedachtenleven af te leggen.
Hij zou het heerlijk vinden, dat ik zo goed mijn best deed.
Nog nooit had ik in mijn leven zoveel nagedacht als nu.
Maar ik zag niets dan lange gezichten en mensen, die ziek waren.
Anderen, ik voelde het duidelijk, treurden; niets ontging mij.
Alles had mijn volle belangstelling, maar wat eigenlijk mijn belangstelling moest hebben, daaraan dacht ik niet.
Ik leefde in de eeuwigheid en toch dacht ik op aardse wijze.
Bloemen zag ik niet, maar in het najaar sterven de bloemen; daarom, dacht ik, zie ik ze zeker niet.
Langs de laan liep een sloot en ook het water daarin was grijs; over alles lag de grauwheid van het landschap.
Ik was wel nieuwsgierig waar de broeder mij heen zou voeren.
Hij was mij reeds ver vooruit gewandeld.
Ik zag ook mensen, die weer anders waren dan zij, die ik reeds had opgemerkt en ik begreep niet waarom zij zó waren.
Deze waren niet zo bleek en ik dacht in hen meer gezondheid en leven te zien, want hun gelaatskleur was anders.
Waren zij niet als die anderen?
Ik vond in hen niet dat grauwe terug, dat ik in de natuur zag.
Met volle belangstelling keek ik naar hen, doch ook zij deden alsof ik niet bestond.
Was ik geen mens, zoals zij?
Geen broeder in de geest?
Waren zij meer dan ik?
Hier werd geen onderscheid gemaakt en wat deden zij?
Waren het de rijken der aarde?
Wilden die mensen met mij niets te maken hebben?
Stumperds zijn zij allen, dacht ik.
Wat verbeeldden zij zich?
Enkelen liepen mij rakelings voorbij en toch was ik blijkbaar niets voor hen.
Zij die terugkeerden uit de Dood, 1937
En dan krijgt Gerhard antwoord op zijn vele vragen:
Eindelijk wachtte de broeder mij op en zei, dat ik moest plaatsnemen.
Aan de rand van een heuvel vond ik een heerlijk plekje en zette mij daar neer.
Zou de broeder mij van die mensen vertellen?
Ik had goed gevoeld, want de broeder zei: „Gij bent reeds bezig om gedachten over te nemen; dit waren werkelijk mijn gedachten.”
„Uw gedachten?” vroeg ik.
„Ja, mijn gedachten.”
Ik vond het wonderlijk, toch had ik er geen erg in gehad, daar die gedachten in mij waren opgekomen als alle andere.
„Luister”, zei de broeder, „naar hetgeen ik zal zeggen.
Ik heb u gevraagd, om over alles, wat wij bespreken, na te denken; anders komen wij niet verder.”
Ik verheugde mij reeds, dus had ik mijn best gedaan?
Doch hij ging verder.
„Al deze mensen, die u hebt ontmoet, zijn hier gekomen zoals u, dus ook zij zijn op aarde gestorven.
Zij dragen hun aardse kleren en kennen geen andere, omdat zij zich niet weten te concentreren en de nodige liefde daarvoor niet bezitten.
Wanneer zij in de eerste sfeer aankomen, zullen zij deze gaan afleggen, eerder niet.
Zij dragen dus die kleren zoals u, omdat zij geen ander leven kennen.
Ons leven, ik heb u dit reeds meermalen duidelijk gemaakt, is een leven van gedachten en naarmate de mens liefde bezit en voelt, vindt hij zijn afstemming in dit geestelijk bestaan.
Hun leven, evenals dat van u, is niet slecht geweest; ook daarover hebben wij reeds gesproken.
Ik heb u in uw gedachtengang gevolgd.
De mensen met die andere gelaatskleur, zoals u hebt gezien, zullen spoedig van hier gaan.
Zij, die hier leven, hebben zich dus op aarde niets eigen gemaakt.
Uw liefde voor anderen redde u van een algehele ondergang; anders zoudt gij in een andere sfeer zijn binnengetreden.
Hier is alles kaal en grijs, nietwaar, maar wij kennen andere landen, die schoner zijn en waar de mens niets dan geluk ontmoet.
Daar zijn ook bloemen en groen en men draagt daar geestelijke gewaden.
Zij die terugkeerden uit de Dood, 1937
En dan komt voor Gerhard de grote verrassing: hijzelf is zoals de natuur waarin hij vertoeft!
Het verbaast mij, hoe u over de natuur denkt en uw vergelijkingen maakt.
U hebt deze natuur echter aardig beschreven, doch vergeet niet, dat u uw eigen beeld beschreef.
U bent als de natuur.”
„Wat zegt u, ben ik als de natuur?”
Wanneer dat zo is, dacht ik, dan ligt in mij de herfst en is het ook mistig in mij.
Ik moest er zelf om lachen.
Doch de broeder bleef ernstig en zei: „Lach niet, lieve vriend, wacht nog wat, ik heb u andere dingen te vertellen.
Kostelijk zijn uw gedachten van het leven en de natuur aan deze zijde.
Ik raad u echter aan om anders te gaan denken.
Op deze wijze komt u er niet.
Nogmaals, u hebt uw eigen beeld beschreven en denk daar maar eens over na.
De natuur is het evenbeeld van uw innerlijke afstemming.
Hoe mooier u denkt en hoe zuiverder uw gedachten zijn, zo zal tevens uw omgeving veranderen en schoner worden.
De natuur is, zoals gij u zelf voelt.
Er is leven, doch er is geen geestelijke liefde en geen bewustzijn.
Daarom is alles grijs en mistig en bent u, als zij, innerlijk ziek.”
Ik beefde; de broeder sprak verder: „Het zal hier niet gaan regenen, zoals u dacht, maar het zal hier nog duizenden jaren zo blijven, totdat deze sfeer zich in een van licht zal oplossen.
Er is hier geen licht en ook in u is geen licht.
Licht aan deze zijde te bezitten, waarde vriend, is weten.
Licht te bezitten is geluk, louter geluk en dat is, het leven, dat in alles is, lief te hebben.
Zij die terugkeerden uit de Dood, 1937
Liefde kent geen stumperds:
Dat is liefde te voelen voor anderen en de ernst van het leven te begrijpen.
Dan spreekt men niet van stumperds; dan eerbiedigt men het leven overal en altijd.”
Ik meende door de grond te zinken; hij wist waaraan ik had gedacht.
„Dan liggen die andere gedachten verre van u,” ging de broeder rustig voort en zag tot diep in mijn ziel.
„Dan buigen we ons hoofd en bidden we uit het diepst van onze ziel en smeken God om vergiffenis.
Dan denken wij steeds door en behoeft een ander geen tien- of twintigmaal iets te herhalen.
Dan wordt de mens vervuld van eerbied.
Dan speelt men niet met het leven, maar voelt ontzag voor dat van een ander en gaat men in liefde erin over.
Ik hoop dat u ernstig zult worden, want het vreselijke van uw eigen toestand dringt nog steeds niet tot u door.
U dacht, maar hoe is uw denken?”
Ik schrok hevig.
„Het leven in de natuur,” vervolgde de broeder, „zal dus eerst dan kunnen rijpen, wanneer een andere warmtebron het zal bestralen.
Hier is geen zon, geen licht en alles blijft dus triestig en treurig.
Ook in hen, die u ontmoette, en in u zal het voorlopig zo blijven.
Hier zult u een tijdlang moeten vertoeven en dat ligt aan uzelf.
Dat hebt gij zelf in handen, evenals zij, die u ontmoette.
Zie mij niet zo angstig aan; het was nodig u de ernst van het leven te tonen.
Heb ook geen angst voor uw toestand, want er zijn reeds krachten in u en niet alles is verloren gegaan van wat ik u zei.
U zult echter voortdurend dieper gaan denken en schrede voor schrede de weg volgen, die wij hebben afgelegd.
Zij die terugkeerden uit de Dood, 1937
Liefde kent wel eerbied:
Zij, die hier rondwandelen, denken aan hun leven op aarde en aan het leven, waarin zij thans zijn.
Zij denken en overdenken al hun ervaringen, die zij in dit leven hebben opgedaan.
Beide levenstoestanden gaan zij vergelijken en zij trachten zich de geestelijke schatten daarvan eigen te maken.
Zij mediteren, zij overdenken dus alles en trachten zich in een andere maar hogere toestand te brengen.
Diep doorvoelen zij datgene, wat de broeders en zusters hun duidelijk maakten en toonden.
Wat zij aan deze zijde beleven, wordt hun bezit.
Zij gaan dus langzamerhand geestelijk denken en zó in dit leven over.
Zij doen niet anders dan zich van hun aardse leven vrijmaken en niemand zal hen daarin storen.
Zij voelen en weten dat u hun voorbijging, doch zij zijn te veel in zichzelf verdiept om op u te letten.
Zij willen zich niet laten storen en ook heeft men hier eerbied voor de mens, die zichzelf zoekt.
Hier leven echter ook duizenden, die zichzelf nog niet zoeken willen en zij vertoeven hier reeds jaren.
Later zal ik u hen tonen; enige hebt u reeds waargenomen.
Zij, die zichzelf zoeken, wikken en wegen en scheiden de goede eigenschappen van de verkeerde, totdat zij hun stoffelijke gevoelens hebben afgelegd en in die van de geest hebben omgezet.
Voelt u wat de bedoeling is van dit leven?”
Ik voelde spijt en had er reeds verdriet van, dat ik zo onverschillig over deze mensen had gedacht.
Zij die terugkeerden uit de Dood, 1937
Meer informatie over Gerhard en zijn leven in het schemerland is te lezen in het derde deel van het boek ‘Zij die terugkeerden uit de Dood’.
Levende doden
De bewoners van het schemerland die van de aarde zijn gekomen, blijven aards denken.
Velen realiseren zich niet dat ze niet meer op aarde leven:
Zij daar, waar wij nu heen gaan, leven in het eeuwige leven, maar willen nog met aards geld betalen wat men voor hen doet en voor vele andere dingen.”
„Wat zegt u?
Met geld?”
„Ja André, zij denken toch, dat zij nog op aarde leven.
Hun gevoel, de natuur, alles heeft op de aarde afstemming.
Het is immers niet anders mogelijk.
Het is een bewijs, hoe waar het leven aan onze zijde is.
Een Blik in het Hiernamaals, 1936
Als ze op aarde een geloof hadden, dan nemen ze dat geloof mee naar het hiernamaals.
Predikers van dat geloof blijven hun leer prediken, omdat ze nog steeds het gevoel hebben andere mensen te moeten bekeren en onderwijzen.
Als ze op aarde predikten dat God de mens die grote zonden doet, verdoemt met een eeuwig branden in de hel, dan blijven ze dat dogma van verdoemenis ook in het schemerland verkondigen:
Er zijn nog vele andere toestanden, die nog droeviger zijn dan dat onschuldige betalen met geld.
Wij kennen andere.
Er zijn hier geestelijken van de aarde, die in het leven na de dood nog steeds over hel en verdoemenis spreken en het anderen voorhouden.
Hier, terwijl zij in de eeuwigheid zijn.”
„Het is toch niet mogelijk, Alcar?”
„Ik spreek niets dan de droevige waarheid, niets anders.
Duizenden volgen hen.
Je zult hen leren kennen wanneer wij daar aankomen.
Zij stichten hun parochies en spreken van eeuwige verdoemenis.”
„Het is niet te geloven, Alcar.”
„Het is, helaas, de waarheid.
Ze zijn op aarde vastgeroest in hun dogma’s en volgen blindelings hun predikanten in hetgeen zij hun verkondigen.
Zij die een andere godsdienst belijden, worden veracht en wanneer zij het zouden durven, verscheurd.
De geestelijken met hen, allen zijn koud en dor.
En nu wij weten, dat de mens voelt, naar hij zich uit, doet en zal handelen, zijn allen ongelukkige koude wezens.
Hoe zou het anders kunnen zijn?
Wanneer zij een God van geweld kennen, willen zij geen Vader van liefde zien, noch voelen.
Zo zullen zij, in het leven hier, éénzelfde afstemming bezitten als zij op aarde hadden.
Zij voelen het zo en willen nu eenmaal niet anders.
Een Blik in het Hiernamaals, 1936
Deze mensen worden in het hiernamaals ook wel de ‘levende doden’ genoemd:
Is dat liefde?
Is God een Vader, zou God een Vader kunnen zijn, wanneer hij Zijn kinderen verdoemt?
Neen, gelukkig neen, wij kennen een andere God dan zij voelen en kennen.
Hun gehele leven op aarde hebben zij niets anders gedaan dan over verdoemenis prediken.
Geeft het de mens die warmte, die hem aan deze zijde gelukkig doet zijn?
Wat is hun bezit, wanneer hun God een God is van geweld?
Hun geloof en hun weten is arm aan geestelijke kracht.
Zo zij voelen, is alles koud en dor, mijn zoon, evenals de geestelijkheid van de aarde.
Allen zijn koud, die over hel en verdoemenis spreken.
Zij bidden hun gehele leven, toch heeft het geen kracht.
Hun gebeden zijn koud en ontdaan van alle leven.
Dood is alles, zoals ze zelf zijn.
Daarom noemen wij hen hier de levende doden.
Ze zijn ook dood, omdat zij het leven niet voelen, want het leven verdoemt en moordt niet en kent geen geweld, omdat het leven God is en Liefde betekent.
Een Blik in het Hiernamaals, 1936
Zij hebben nog geen God van liefde leren kennen:
Ook hun zalvende preken hebben geen waarde.
Hun vals gezang is het gejammer om warmte en licht, dat niets dan zwakte betekent.
Het klinkt als een storm, het is het loeien van een orkaan, het is vernietigend, omdat het vals is.
Innerlijk voelen zij een God van wraak, daarom is alles vals, niets is echt, zo ook hun eigen leven.
Alles zal zijn zoals de mens voelt en zo zal hij hier afstemming vinden.
Hun gebeden zullen eerst dan krachtig zijn, wanneer zij in harmonie zijn, één zijn met het leven.
Het zijn schone woorden, waar noch gevoel, noch kracht in ligt die de mens zullen verwarmen.
Dat zijn de preken van hen, die over een God van wraak, over hel en verdoemenis prediken.
Daarom is hun afstemming een grofstoffelijke toestand.
Eens zullen zij weten, dat God een Vader van liefde is.
Zij zullen het voelen, eens André, in dit leven.”
Een Blik in het Hiernamaals, 1936
Hun geestelijke lichaam weerspiegelt hun gevoel in ouderdom, zij zijn innerlijk oud en afgeleefd:
Thans zijn wij in een andere sfeer, daar waar de levende doden van de aarde leven.”
André zag een land, dat op de aarde geleek, zoals zijn leider het hem had duidelijk gemaakt.
Het lag in een grijs waas gehuld.
Koud en guur was het hier.
Hier was weer meer leven dan in die andere sferen, toch was alles nog in een onnatuurlijke toestand.
Op aarde was alles groen, hier was het een grijs gewaad, waarin de natuur lag.
Hij zag mensen, allen waren oud, met gekromde ruggen.
Zij droegen het leed van de aarde.
Het drukte op hun schouders.
Zij gingen eraan ten onder.
Jonge, frisse mensen zag hij niet, die waren hier niet te vinden.
Hier leefden alleen ouden, zij waren innerlijk oud en afgeleefd.
Kinderen waren hier ook niet.
Vreemd was het, niets dan ouden te zien.
Waar mensen leefden, daar leefde toch alles, ook kinderen, ook jonge mensen?
Het was voor hem zeer vreemd.
Hoe kon het eigenlijk, was dit mogelijk?
Wat was de betekenis hiervan?
Vreselijk was het, hen zo te zien.
Nu dacht hij aan Alcars uitlegging van alle andere sferen.
Zij droegen deze ouderdom innerlijk.
Het was hun geestelijke afstemming.
Hij zag tevens vele huizen en gebouwen.
Ook kerken zag hij en in de verte zag hij een kleine stad.
Kaal en koud was alles.
Op aarde was alles schoner, en dan te weten, dat hij in de eeuwigheid was.
Droevig was deze toestand.
Op aarde hadden zij het honderdmaal beter dan in de eeuwigheid.
Een Blik in het Hiernamaals, 1936
Alcar wil deze bewoners toespreken, en vraagt ook aan André om te tonen wat hij in de voorbije jaren door zijn uittredingen geleerd heeft:
„Wij treffen het”, zei Alcar, „er worden bijeenkomsten gehouden.
Ook op aarde doen zij dat.
Je ziet, hoe natuurlijk hun leven is.
We zullen hier blijven, misschien luisteren zij naar ons.
Ik wil trachten hen toe te spreken en jij mijn jongen, zal mij daarmee helpen, nietwaar?”
André zag zijn leider aan, als wilde hij zeggen: moet ik hen toespreken?
„Ja, André, zou je hun niet willen vertellen, wat ik je heb getoond en tonen zal?
Wanneer het ons gelukt, stel je dan open, ik zal je helpen.
Ik wil zien, of je in al die jaren dat wij bijeen waren, hebt geleerd.
Een Blik in het Hiernamaals, 1936
Dit is nieuw voor André:
André voelde zich zenuwachtig.
Wat zou ervan alles terechtkomen?
Alcar zei hem: „Thans, mijn zoon, ben je reeds onder hun invloed.
Laat hen denken, zoals zij verkiezen, sluit hen in je hart, neem hen op in je gevoel, voel liefde voor hen, liefde doet wonderen.
Wanneer je twijfelt, moeten wij verdergaan, omdat ook zij ons zullen aanvallen, daar zij ons als indringers beschouwen.
Waarom angst, André?
Kunnen zij je iets leren?
Schat je zelf niet te hoog, maar vooral niet te laag.
Het zal je ondergang betekenen.
Niets is te vrezen, wanneer je meer liefde voelt dan zij.
Ik ga nu.”
Een Blik in het Hiernamaals, 1936
Maar voor een toespraak moet toestemming gevraagd worden:
André was alleen.
Daar voor hem waren honderden wezens tezamen en in de verte kwamen er nog meer naar deze plaats.
Zouden zij zich hier verzamelen?
Zij waren levend dood.
Hij als aards mens, wist meer van de eeuwigheid af dan zij.
In het Zomerland had hij zijn Tante gezien, die oud de aarde had verlaten en verjongd en schoon daar was aangekomen.
Dadelijk, toen zij haar stofkleed had afgelegd, had zij haar geestelijke toestand aangenomen.
Zij was schoon en jong in dit leven en hoe waren zij?
Deze wezens hadden gekromde ruggen, waren oud en dat alles door gebrek aan liefde.
O, hij verlangde reeds, dat het zover was, dat hij zou mogen beginnen.
Vurig verlangde hij, om hen de ogen te mogen openen.
Hij voelde zich kalm worden, een heerlijke rust kwam over hem.
Daar voor zich zag hij een groot mens, als een aardse geestelijke gekleed.
Was hij één van die wezens, die ook hier over hel en verdoemenis predikten?
Hij verwijderde zich van alle anderen en nam op een verhoogd voetstuk plaats.
Zou ook hij spreken?
En waar was Alcar?
Nergens zag hij zijn leider.
De geestelijke zag hem aan en André voelde, dat hij in hem een vreemde zag, die hier niet hoorde.
Het was, als vroeg hij hem, wat hij hier zo alleen uitvoerde.
Strak was zijn blik, als wilde hij hem doorboren.
Hij weerstond die wrede blik en voelde hoe koud het in hem was.
Daar was Alcar, uit hun midden kwam zijn leider tevoorschijn.
Alcar trad op de geestelijke toe en wisselde enige woorden met hem.
Duidelijk hoorde hij Alcar zeggen: „Mogen wij uw gemeente toespreken?”
De geestelijke zag zijn leider vanaf zijn verhoogd voetstuk tartend aan, de armen over de borst gekruist en het duurde enige seconden, voor hij antwoordde.
Een Blik in het Hiernamaals, 1936
De ‘geestelijke’ velt zijn oordeel:
Eindelijk sprak hij en nors was zijn vraag.
„Wie bent u?”
„Wij”, hoorde hij Alcar zeggen, „zijn broeders van u, en komen uit een ander land tot u, in liefde in de ware betekenis van het woord.”
De geestelijke glimlachte sarcastisch.
Hij stond daar nog steeds en keek op hem neer, gelijk destijds Nero op Rome.
Diepe rimpels lagen in zijn oud gelaat.
Eindelijk sprak hij.
Het was een spannend ogenblik.
Hoe eenvoudig was Alcar en in al zijn eenvoud wachtte hij af, wat zijn beslissing zou wezen.
André voelde in Alcars handeling een levensles, alleen in liefde zou men iets kunnen bereiken.
„Komt u uit naam van God?”
Deze woorden striemden zijn ziel, omdat ze zo koud werden uitgesproken.
Deze ongelukkige vroeg aan zijn leider of hij uit naam van God kwam.
Zie, dat was de mens.
Hoe voelde hij zich.
Alcar zag hem eerbiedig aan en antwoordde: „Wij komen uit naam van God tot u, zoals ik u reeds zei, in de ware betekenis van het woord.”
„Ik geef u een half uur,” was zijn antwoord.
Een Blik in het Hiernamaals, 1936
Alcar houdt zijn toespraak en geeft daarna het woord aan André:
Als een flits kwam tot André: „Spreek over de natuur en verbind hen met het leven.”
Onmiddellijk begon hij en hij voelde, dat hij werd geholpen.
„Zusters en broeders!
Wij komen uit een ander land, om u te vertellen, hoe schoon het bij ons is en wij vragen u, om ons land te bezoeken.
In ons land is het prachtig, ook de natuur is er anders dan hier.
De hemel is licht gekleurd en overal groeien en bloeien bloemen, die nooit verwelken, maar eeuwig fris blijven.
Wij bouwen onze eigen huizen, zoals wij het zelf wensen.
Zij hebben geen van alle eenzelfde architectuur.
Dat komt, omdat ook ieder wezen anders is, een eigen persoonlijkheid bezit.
Zoals wij ons huis innerlijk voorstellen, zo zal het zijn.
We kunnen naar eigen wens, tussen bergen of op vlakten, langs water en rivieren, ons huis bouwen.
Maar wij kunnen uit geen ander land de benodigdheden daarvoor betrekken.
Alles kunnen wij aanwenden, wat in ons land groeit en leeft.
Ook weten wij, dat het in andere landen, waar ook mensen leven, niet mogelijk is, om uit andere landen bouwstoffen te betrekken.
Wij zijn aan wetten gebonden.
Die wetten zijn overeenkomstig de innerlijke toestand van de mens, die daar leeft.
Dit betekent, dat wij niet boven onze krachten mogen of kunnen gaan.
Wij kunnen niet de benodigdheden uit andere landen verwerken, om de eenvoudige reden, dat er bij ons een ander klimaat heerst, waardoor alles inéén zou storten.
Wij leven als zusters en broeders tezamen.
In liefde leven wij voor elkander en we zullen elkander nooit vóórliegen of bedriegen, zelfs niet in gedachten.
Wat gij vreemd zult vinden, is, dat wij het onmiddellijk zouden weten, omdat wij de gedachtengang van anderen kunnen volgen.
Daarom zijn allen eerlijk en is een broeder of zuster open, geheel open, voor alle anderen.
Wanneer wij een zuster of broeder zien, zien wij onszelf, omdat wij één liefde bezitten en in liefde één zijn, waardoor ons leven niets dan geluk is.
Een Blik in het Hiernamaals, 1936
André vertelt uitvoerig over de sferen van licht en beëindigt zijn toespraak met:
Gij leefde allen op aarde en zijt daar gestorven.
Gij leeft in de eeuwigheid, maar hebt uw aards leven verknoeid, omdat uw leven stoffelijk was, waardoor gij in deze toestand zijt gekomen; gij weet van een geestelijk leven niets af, omdat gij u voor dat leven hebt afgesloten.
Bid, dat God u de ogen zal openen.
Waar zijn uw kinderen?
Ook zij leven hier aan deze zijde, maar in andere landen.
Zij zijn schoner en reiner, zodat gij hen niet kunt zien, omdat zij die hogere afstemming bezitten.
Voel uw onnatuurlijke toestand aan en vergelijk uw leven met een hoger, een geestelijk leven, waar gij eens eeuwig zult leven.
Thans komt gij in botsing met alles, wat zich in dat land bevindt, ook met uw eigen kinderen.
Niet hier, nooit of te nimmer, zult gij (hier) uw kinderen terugzien.
Daar, waar niets dan geluk is, daar zult gij hen terugvinden, in hemelse schoonheid.
Gods wil is, vrienden, dat gij Zijn weg volgt.
God is liefde, vrienden, God is licht, geluk en leven.”
Een Blik in het Hiernamaals, 1936
Individu en mensheid
Ook meester Alcar kwam na zijn aardse leven in het schemerland aan:
Zie, André, wij zijn in het schemerland, hier leefde ik.
Toen ik op aarde gestorven was, ontwaakte ik op deze plaats en was dit mijn afstemming.
De meeste mensen komen van de aarde hier aan en zij allen zijn niet goed en niet kwaad, maar dragen geen geestelijk bezit.
Ook ik werd van mijn eigen leven overtuigd, hier werd ik wakker geschud en ontwaakte mijn innerlijk.
Het Ontstaan van het Heelal, 1939
In elke sfeer leven de mensen samen die eenzelfde mate van liefde bezitten, maar daarnaast blijven zij verschillend van elkaar in verworven eigenschappen:
In liefde zijn wij één, in kunst en gevoelens niet en wat de één kan, kan de ander nog niet, al leeft hij in dezelfde toestand, in één sfeer.
De één voelt voor kunst, de ander voor wetenschap en weer een ander heeft andere gevoelens en dat is niet alleen op aarde, maar ook aan deze zijde.
Het Ontstaan van het Heelal, 1939
Jozef Rulof legt uit dat elke sfeer in het hiernamaals zeven gevoelsovergangen heeft om de volgende hogere sfeer te bereiken:
Doch wat is en hoe is eigenlijk dit schemerland?
De laagst afgestemde mens nu, uit ditzelfde schemerland, heeft alweer contact met en afstemming op het land, dat direct afstemming heeft op de sfeer van haat; zo diep is nu die sfeer, en ook daarin beleven wij die zeven overgangen!
Vraag en Antwoord Deel 1, 1950
Het beschrijven van alle overgangen in alle sferen zou heel veel boeken vergen.
Daarom worden slechts voorbeelden gegeven, om een globaal beeld te krijgen van de gevoelsgraad:
Wilden de meesters echter élke levensgraad van iedere sfeer ontleden, dan zouden zij voor elke overgang boeken moeten schrijven, steeds weer boeken.
Eerst dan weten wij, hoe zo’n sfeer in elkaar zit.
Doch als u even doordenkt, weet u het nu ook, want de voorbeelden zijn er.
Gerhard, de koetsier, uit het boek ‘Zij, die terugkeerden uit de Dood’ is er één van!
Vraag en Antwoord Deel 1, 1950
Hoofdzaak is om te beschrijven hoe men uit een sfeer komt, wat men kan doen om hoger te evolueren:
Hoofdzaak is nu, hoe komen wij úít een sfeer?
Ik maak me niet dik om de sferen van licht, dames en heren, maar wel over de vraag, hoe ik die sferen kan verlaten.
Vraag en Antwoord Deel 1, 1950
Wanneer de mens verkeerd is en dat niet toegeeft, plaatst hij zich al in een schemerachtige wereld:
Ontwaak en geef toe dat u verkeerd bent, want dit kleine verkeerd zijn, dit nietige ikje als een karaktertrek plaatst u in een schemer, in een schemerachtige wereld en wil niets anders zijn en betekenen: het schemerland, het onbewust zijn, het niet willen, te lui zijn om die ontwaking te aanvaarden, het vertikken om deze bewustwording op te nemen, de hoogmoed, de waanzin, de dikheid van de mens die zich maatschappelijk en stoffelijk voelt ... ja.
Lezingen Deel 2, 1951
Om de eerste lichtsfeer te bereiken dienen ook de kleine leugens overwonnen te worden:
En já, een moeder van tachtig, een jongen van zestien en een meisje van acht jaar hebben het aardse met het eeuwige verwisseld.
De oude grootmoeder keert naar de Aarde terug en (dat) hebben haar familieleden te aanvaarden aan Gene Zijde, men behoeft dat zieleleven nu niet af te halen, doch de jongen én het meisje brachten zij naar twee verschillende sferen; de éérste sfeer voor het meisje en het schemerland voor de jongen, waar dit leven de kleine leugens, bedrogjes en haatjes te overwinnen heeft om ook dan zich gereed te maken voor het geluk, de eerste gelukkige sfeer achter de kist, het leven ná de dood.
De Kosmologie van Jozef Rulof Deel 4, 1944
Het schemerland is niet alleen de afstemming waar Alcar en Gerhard in het hiernamaals binnentraden, maar het is ook de afstemming van de gehele mensheid.
Hiermee wordt bedoeld dat de meeste mensen op aarde in gevoel op het schemerland zijn afgestemd:
Wij gaan naar het schemerland, waar Gerhard binnentrad toen hij de aarde verliet.
Zijn leven ken je, maar begrijp je ook het leven en de geestelijke afstemming van al die andere miljoenen wezens, die daar leven en zichzelf moeten losmaken van hun persoonlijkheid?
In het schemerland is niet alleen de persoonlijkheid van de enkeling vast te stellen, doch ook die van de massa en zelfs van de gehele mensheid.
Zielsziekten van Gene Zijde bezien, 1945