Bronteksten uit de boeken van Jozef Rulof bij het artikel ‘persoonlijkheid’.
Deze bronnen veronderstellen de voorafgaande lezing van het artikel ‘persoonlijkheid’.
Opbouw van persoonlijkheid
Meester Zelanus verklaart op een lezing het schilderij dat bij het artikel ‘persoonlijkheid’ is afgebeeld.
Hij spreekt over meester Jongchi en Wolff, dit zijn geestelijke schilders die via het medium André (Jozef Rulof) hun kunst op aarde brengen:
U krijgt vanmorgen de lezing ‘De goddelijke persoonlijkheid voor de mens’.
Maar wij hebben, meester Jongchi en Wolff hebben de menselijke persoonlijkheid uitgebeeld in kunst.
André heeft dat schilderij meegebracht voor u, zodat gij uzelf na de lezing kunt bewonderen hoe uw persoonlijkheid voor de eerste sfeer zal zijn.
Lezingen Deel 2, 1951
De geestelijke leider van Jozef Rulof, meester Alcar, vroeg aan Jongchi om de persoonlijkheid uit te beelden in kunst:
Temeer daarvoor, omdat we vanmorgen de goddelijke persoonlijkheid betreden, gaf meester Alcar Jongchi zijn inspiratie en gevoel om u te laten zien wat Gene Zijde vermag op te bouwen, uit te beelden wanneer het gaat om ziel, leven en geest; iets vast te leggen voor de mens, maatschappij, mensheid en de God van al het leven.
U zoudt aanstonds dit werk God kunnen noemen.
Al het leven is daarin aanwezig.
De edelgesteenten die u zult zien, zijn karaktertrekken van de mens die de waarheid, de rechtvaardigheid, de harmonie ten opzichte van Moeder Natuur en de ruimte heeft overwonnen en zich hierna eigen heeft kunnen maken.
Lezingen Deel 2, 1951
Meester Zelanus legt uit hoe de mens al zijn karaktertrekken ruimte en licht kan verschaffen, door een natuurlijke harmonie in zijn voelen, denken en handelen op te bouwen.
Op die wijze bouwt de mens dan aan de lichtsfeer waar hij na zijn aardse leven naar toe kan gaan.
Dan wordt zijn persoonlijkheid lichtend:
En daar hou ik mij aanstonds aan vast, want ook gij als mens bouwt thans in het huidige en voor dit stadium het uitdijend bewustzijn.
Gij zendt ... dat zult ge straks beleven en dan kunt ge dat aan het symbool, de levensbokaal van de mens, aan de diamanten en edelgesteenten zien en bewonderen en hebt gij dan te aanvaarden: de mens bouwt door zijn goede, reine, zuivere en natuurlijke harmonie het uitzendend bewustzijn tot de sferen van licht!
Ziet u.
Ik ga er aanstonds op door en dan zult ge bewonderen en beleven dat ge elke karaktertrek ruimte kunt schenken, eerst dan spreekt de goddelijke persoonlijkheid voor de mens.
Lezingen Deel 2, 1951
In het boek ‘Het Ontstaan van het Heelal’ bespreekt meester Alcar de opbouw van de persoonlijkheid.
Hij volgt hiervoor eerst een aantal zielen die nog geen reine liefde hebben:
Al die levens zijn dus nodig om daarvan iets te maken.
Want wat leert de mens op aarde in één leven?
Wat leert de mens in die eerste stoffelijke graden en wat leert de mens wanneer hij onbewust is?
Van menselijke liefde weet hij niets.
Wat de mens zich in het ene leven eigen maakte verknoeit hij weer in het andere leven, want er is nog steeds geen bezit, geen persoonlijkheid, geen bewustwording, geen reine liefde, alles is dierlijk.
Het Ontstaan van het Heelal, 1939
Deze mensen zijn vooral ingesteld om veel aards bezit te vergaren.
Zij zullen dan ook beleven waar hun gevoel op ingesteld is:
Nogmaals, André, wat leert men in een kort aards leven op aarde?
Ga al die mensenlevens eens na en zie hoe zij oud worden en het ene leven na het andere verknoeien.
Zie, hoe zij leven en anderen het leven ondraaglijk maken.
Hoe zij willen bezitten en de mens beliegen en bedriegen.
Alles is slechts hartstocht, is ruw en grof en dat is geen geestelijk bezit.
Vele malen heb ik je al duidelijk gemaakt hoe het leven op aarde is en wat de mensen ervan maken.
Zeventig en tachtig jaren worden zij oud en wat hebben zij bereikt?
Voor hun bezit, voor hun eigen leven en dat van hun kinderen hebben zij gewerkt, alleen daarvoor.
Maar praat met al deze mensen eens over liefde, dan zie je hoe zij hun schouders ophalen, hoe ze je uitlachen en voor fantast uitmaken, alleen omdat het voor hen te ongelooflijk, te onnatuurlijk is en zij van geen God in de hemel weten.
Wat zij nodig hebben is veel aards bezit.
Wat zij wensen is het geluk van de aarde en dat kan eenieder zich eigen maken en zal eenieder beleven, omdat hij dat beleven moet.
Maar zij vergeten hun innerlijke leven, dat voortgaat, steeds verder en hoger en tot God terugkeert.
Volg al die mensen op aarde en zie hoe zij hun God vervloeken.
Van het ene leven gaan zij in het andere over en in al die levens volgen zij hun eigen weg, want in hen is dat gevoel en dat gevoel is hun zieleleven, hun geestelijke afstemming.
Daarin en daardoor beleven zij, omdat dit een wet is, een natuurkracht en zij zullen ontvangen dat, waarnaar zij verlangen.
Het Ontstaan van het Heelal, 1939
Omdat deze mensen steeds meer aards bezit willen, zullen zij vroeg of laat te gronde gaan.
Zij moeten de innerlijke rem nog ontwikkelen die zegt: tot hier en niet verder.
Hun persoonlijkheid moet nog leren tegenslagen in het leven te verwerken, zonder er zelf door vernietigd te worden:
Maar de mens gaat verder en steeds hoger klimt hij op de maatschappelijke ladder.
Steeds hoger komt hij en dan heeft hij zijn doel bereikt.
Doch dan, André, vallen zij en zullen in de diepte van hun eigen zieleleven terechtkomen.
Er is echter nog geen geestelijk bezit en zij zullen zich vergeten, doch met dat alles gaan zij te gronde.
Dat is een wet en ligt vast, omdat zij nog niet zover zijn, dat hun eigen zieleleven hun een halt toeroept.
Zij vallen en moeten vallen, om daarna weer van voren af aan te beginnen.
Er zijn geen daden die met het hogere leven verbinding hebben, op niets kunnen zij terugzien.
De ziel moet deze kracht bezitten, want in ons ligt de bescherming voor vernietiging, voor alles wat wij in het leven op aarde kunnen ontmoeten en beleven.
In ons ligt er iets dat zegt: tot hier en niet verder, want ik voel en zie een ander leven, ik weet dat ik eeuwig voortga.
Ik heb God lief en heb mijn Vader begrepen.
Ik leef niet voor mijzelf, doch voor alle mensen, omdat al die mensen uit God en mijn zusters en broeders zijn.
Ik heb geen hartstocht, geen vernietiging in mij en ik wil leven en mij gereedmaken, om verder en hoger te kunnen gaan, want ik weet van een eeuwig leven af en wil het goede.
Het Ontstaan van het Heelal, 1939
In al die levens is de ziel bezig om zich bewust te worden van welke krachten haar voortstuwen:
De ziel is het die handelt en die vraagt en zichzelf al die vragen beantwoordt.
De ziel kan en zal al die wonderen tot stand brengen, omdat dit het bezielende leven is.
Dit is uit God en zal tot God terugkeren.
Dit is het volmaakte en heeft een goddelijke afstemming en die afstemming zullen wij ons eigen maken, doch daarvoor zijn duizenden levens op aarde en op al die planeten nodig, willen wij die hoogte bereiken.
In al die levens op aarde zouden wij ontwaken en dit ontwaken geschiedt.
Het Ontstaan van het Heelal, 1939
Door het beleven van vele levens bouwt de ziel gevoel op dat gericht is op aards bezit, op kunst, op aanzien:
Van het ene lichaam gingen wij in het andere over.
In dat eerste leerden wij voelen en in dat andere leven maakten wij ons dat gevoel eigen.
Wij leerden hoe te moeten praten en veel te kunnen praten, want dat is bezit.
Wij leerden iets dat tot de kunst behoort en dat andere mensen niet kenden, nog niet als bezit droegen en gingen naar andere landen, om ook daar de mensheid te leren kennen.
Maar wat wij kenden en innerlijk droegen was dát wat tot de aarde behoort.
Al dat bezit was ons gegeven, was voor onszelf, om iets van onszelf te maken en dat geschiedde.
Maar wat is het?
Niets dan aardse persoonlijkheid.
In ons lag echter geen geestelijke persoonlijkheid.
Het Ontstaan van het Heelal, 1939
Al die mensen maken zich de wijsheid van de aarde eigen.
Met die aardse persoonlijkheid betreden zij later het leven na de dood, waarvoor zij nog geen geestelijk bezit hebben verworven:
De mens zwerft over de aarde en maakt zich dingen eigen die anderen niet bezitten en leeft zich uit.
Maar waarvoor is dit alles?
Ook dat is om te ontwaken en behoort bij het aardse leven.
Maar daardoor en daarmee ging dat aardse leven voorbij en was er geen tijd meer voor iets anders.
In dat aardse leven hadden zich al die mensen de wijsheid van de aarde eigen gemaakt.
Doch wanneer zij gingen sterven, traden zij een ander leven binnen en voor dat leven hadden zij geen bezit.
Dat leven was zoals zij zelf waren en innerlijk droegen en hun persoonlijkheid en het zieleleven betekent.
Het Ontstaan van het Heelal, 1939
Hun aardse persoonlijkheid hebben zij alleen ontwikkeld om op aarde te overheersen, om hun wil aan andere mensen te kunnen opleggen.
Hoe meer aards bezit, hoe sterker hun aardse persoonlijkheid werd:
Weer terug naar de aarde om een ander gewaad te ontvangen, ging deze ziel in andere toestanden over en werd een heerser.
Want in al die levens was dit verkregen bezit geleerd en eigen gemaakt en dit behoorde tot de scheppende kracht die in dit zieleleven aanwezig was.
Doch dit betekende tevens ten onder gaan.
Nog dieper wordt de val, nog groter het bezit.
God gaf de mens alles en de mens maakte zich dat eigen.
Dit eigen maken wordt de persoonlijkheid, doch die persoonlijkheid is aards, is grofstoffelijk en zij die daarin leven zijn de heersers in het kwaad, leven op aarde om te vernietigen.
Hoe meer bezit, hoe groter de persoonlijkheid, hoe dieper hun val, omdat alles geen betekenis heeft in het leven na de dood.
Het Ontstaan van het Heelal, 1939
Al die levens zijn nodig om een persoonlijkheid te worden.
Wanneer de ziel haar opgebouwde persoonlijke krachten gaat gebruiken om zich geestelijk te ontwikkelen, zal haar persoonlijkheid naar de geestelijke gevoelsgraad kunnen doorgroeien:
Toch is dit alles nodig om een persoonlijkheid te worden.
Die krachten gaan echter straks in de geest over en eerst dan gaat de mens, gaan al die zielen aan een ander en hoger leven beginnen.
Dan groeit en straalt hun innerlijke leven, dan is er iets in hen, wat hun voor dat dierlijke leven een halt toeroept en dat is dan het verkregen maar geestelijke bezit en de liefde die zij zich in dat aardse leven eigen maakten.
Zo gaat het steeds hoger en steeds verder.
Het Ontstaan van het Heelal, 1939
Op een contactavond legt Jozef Rulof uit dat het opbouwen van een krachtige persoonlijkheid nodig is om weerstand te kunnen bieden aan de stormen van het leven:
Vraag van de heer Ton van Otterloo: „In een tijdschrift las ik, dat, wanneer er een föhn waait, dit zo’n vreemde invloed op vele mensen heeft.
Erger is, dat vele mensen zich niet aan de sterke invloed van deze beruchte wind kunnen onttrekken.
Ze worden onrustig of krijgen last van zwaarmoedigheid.
Anderen zijn prikkelbaar, zij kunnen zich niet concentreren, want het denkvermogen neemt af.
Lijders aan reumatiek, astma, hartziekten en dergelijke ondervinden echter niet méér hinder van hun kwaal dan anders.
Eveneens is vastgesteld, dat zich tijdens een föhn verschillende andere complicaties voordoen.
De gevreesde wind komt in een nog droeviger vorm tot uiting, namelijk in de neiging tot zelfmoord.
Wat is dit?
Weet u het?”
Jozef zegt: „Mijnheer van Otterloo, u zegt het zelf al: verschillende mensen hebben er last van, maar niet elk mens!
En dat zegt, dat de mens met een sterke wilskracht, concentratie, niet bang is voor die föhn en zo kan die wind hem ook niet bereiken.
Dit is het antwoord.
De zwakke mens reageert anders en dit is te begrijpen, want deze laat het hoofd hangen.
Ook hier beleven wij dat.
Toen bij ons veertien dagen lang de zuidwester, onze beroemde orkaan, waaide, had deze reeds vat op de mens.
De mensen zeiden toen: ‘Ik ben er moe van, ik vind het heel erg, ik word er zenuwachtig van.’
Anderen weer voelen zich er hevig door geprikkeld en nu zijn de poppen aan het dansen.
Een ander zei, evenals ik: ‘Een heerlijk windje, een best stormpje hebben wij.’
Moet je de vissers daarover horen!
En hebben die vissers geen gelijk, als ze zeggen: ‘Ach, kom, moeder, is dat nu zo erg?
Bang?
Voor wat?
Kan die wind iets aan je leven veranderen?
Niks niet hoor, moeder!’
Maar er zijn er, die er ziek van worden; het zijn hun zenuwen!
Anderen lachen erom.
En dat is de doodgewone mens, de natuurlijke mens, met het meer sterke karakter.
Nu uw bijzondere vragen.
Poging tot zelfmoord ligt er dus achter.
Dat is allemaal persoonlijk!
De persoonlijkheid reageert nu en wel door de wind, de storm, die föhn, doch diezelfde föhn roeit de mensheid niet uit.
De mens moet dit aanvaarden en er zich even tegen verzetten.
Dan hebben die beruchte storm van ons en die föhn op ons leven geen vat meer.
Maar u kent de mens al!
De een bezwijkt door even kou vatten en de ander zoekt de Noordpool op voor de pret en het leuke ervan.
Dat lijders aan astma en hartziekten nu niet méér last van hun ziekten hebben dan anders, komt doordat – luister nu goed – in de eerste plaats hun eigen ziektebeeld dan wordt overheerst en zij door die föhn op iets anders zijn ingesteld.
Zij voelen hun ziekte zelfs minder, mijnheer van Otterloo, omdat zij er niet bepaald aan denken; de föhn heeft hen uit die concentratie geslagen.
Wat dus voor de ene mens goed is en heilzaam kan werken, slaat de ander.
Die persoonlijkheid bezwijkt dan en denkt dan aan zelfmoord!
Omdat dit föhntje er is!
Maar lach er niet om, dames en heren, datzelfde föhntje is moordend en slaat uw leven.
Ik denk, dat, indien wij deze föhn in ons Westen hadden, er miljoenen mensen, de zwakken van geest, moesten worden opgevangen, omdat ze zouden bezwijken.
Zó ontzettend is de invloed, die op uw persoonlijkheid beukt, dat gij dan zou moeten bewijzen, wat ge kunt en hebt in te zetten voor uzelf, ten opzichte van deze natuurwetten.
Vraag en Antwoord Deel 1, 1950
De ziel als persoonlijkheid
De persoonlijkheid put uit het gevoelsleven:
Dat is een deel van uw gevoel, dat vanuit uw onderbewustzijn het dagbewuste menselijke nadert.
En dat neemt u nu op door uw persoonlijk denken.
Voelt u wel?
De persoonlijkheid is hier sprekende, put uit de diepe ondergrond, het gevoelsleven – dat is de kosmos in u – en daaruit komen gevoelens.
Vraag en Antwoord Deel 6, 1951
De persoonlijkheid brengt onze gevoelens tot gedachten:
Maar nu is de geest als gevoel het fundament, waarvan de persoonlijkheid denkt.
Vraag en Antwoord Deel 6, 1951
Het gevoelsleven is het onderbewustzijn, en daarvan gaan er gevoelens over naar het dagbewustzijn waar deze gevoelens door de persoonlijkheid tot gedachten gevormd worden:
Als uw gevoelsleven iets te zeggen heeft, dan gaat het over naar uw dagbewustzijn en uw dagbewustzijn is de persoonlijkheid, dan is het al geboren.
Lezingen Deel 3, 1952
De persoonlijkheid is het scheppende handelende deel van de ziel:
De ziel handelt door haar persoonlijkheid.
De Kosmologie van Jozef Rulof Deel 3, 1944
Zo leert de ziel zichzelf kennen als een persoonlijkheid:
De ziel was hij zelf!
Maar als een persoonlijkheid!
Door tal van levens, heeft de ziel zich deze persoonlijkheid eigen gemaakt.
Maskers en Mensen, 1948
Door de persoonlijkheid is elk mens anders:
Elk mens is anders.
Elke mens vertegenwoordigt een eigen wereld, een eigen karakter, dat de persoonlijkheid is.
Maskers en Mensen, 1948
Men kan aan het kind al zien, wat er in deze ziel leeft:
Onfeilbaar komen deze wetten tot je bewustzijn.
En soms twee of drie levens tegelijk.
Van al die levens zuigt de persoonlijkheid gevoel in zich op.
Er zijn levens beleefd, die niets te betekenen hebben.
Miljoenen mensen beleven die eigenschappen.
Miljoenen mensen beleven niets, omdat ze nog moeten ontwaken.
Bruisende belevenissen dringen tot het dagbewustzijn door.
Die willen beleefd worden.
Die zijn ook niet tegen te houden, de ziel als de persoonlijkheid maakt ze zelf wakker.
Hierdoor begint het leven.
Als kind ga je zien, wat er eigenlijk in de ziel leeft.
Het karakter heeft te luisteren, de persoonlijkheid zit eraan vast.
Kunst, wijsheid, mystiek, hartstochten en geweld, vader- en moederschap, al die duizenden wetten treden thans op de voorgrond.
Maskers en Mensen, 1948
Op weg naar onze geestelijke persoonlijkheid
Na de aardse levens gaan we verder met onze persoonlijkheid:
Want achter de kist sta ik voor mijn eigen persoonlijkheid!
De Kosmologie van Jozef Rulof Deel 5, 1944
De persoonlijkheid heeft een gevoelsgraad:
De persoonlijkheid – voor ons leven de bewustzijnsgraad – is voordierlijk, dierlijk, grofstoffelijk, stoffelijk of geestelijk afgestemd.
De Volkeren der Aarde door Gene Zijde bezien, 1941
Welke eigenschappen van onze aardse persoonlijkheid kunnen we al inzetten voor onze geestelijke gevoelsgraad?
U moet nu leren denken: hoe kom ik aan het eind van dit leven?
Maar wat haal ik uit dit leven?
Wat kan ik erdoor verdienen?
We blijven nog even in de eerste sfeer en ik ga direct terug naar de aarde.
We gaan ten opzichte van de eerste sfeer, uw geestelijke persoonlijkheid zien – want daar gaat het immers om, na al deze lezingen, we zijn bijna aan het eind – om te zien wat u nog híér hebt en wat u straks, achter de kist voor uw geestelijkheid, uw goddelijke persoonlijkheid in u, kunt bezitten.
Lezingen Deel 2, 1951
De mens die vooral zichzelf liefheeft, heeft ook na zijn aardse levens slechts een klein kringetje als levensruimte:
Indien u de maatschappij, indien u de middelen die u bezit, uw organisme liefheeft, dan hebt u maar slechts een klein kringetje, een klein kringetje, u hebt dat lichaam, u hebt dat organisme, maar meer ook niet.
Die ziel, die persoonlijkheid, dat gevoelsleven moet zich verruimen en dat kunt u door te denken en te voelen, en aan uw woord liefde te geven, harmonie, dan legt u, elke seconde legt u nieuwe fundamenten voor die geestelijke persoonlijkheid.
Vraag en Antwoord Deel 5, 1950
Hoeveel van onze persoonlijkheid blijft er over als we het maatschappelijke deel wegnemen?
U moet eens uitrekenen wat er overblijft voor uw geestelijke persoonlijkheid wanneer u dat van de maatschappij losmaakt.
En weet u dan waarvoor u leeft?
Vraag en Antwoord Deel 5, 1950
Om dit te illustreren, beschrijft meester Zelanus het overgaan van een mens die zich op aarde een grote persoonlijkheid had toegemeten:
Toen kwam de godgeleerde.
Ik ga vanuit de sferen naar de aarde terug en daar ontwaakt er een godgeleerde.
‘Goed, bent u wakker, mijn kind?
Wie bent u?’
‘Ik ben ...’
‘U bent hier niets.’
‘Ik ben professor.’
Lezingen Deel 2, 1951
Jozef Rulof (André, Jeus van moeder Crisje) had die geleerde op aarde gekend:
‘Jazeker, u was een heel groot geleerde.
André heeft u ook gezien voor een tijd terug.’
‘Wie is dat?
Wie is dat?’
‘Dat is een kind van de aarde, die uittreedt voor de meesters om u te bezoeken hoe dik, hoe diep gij in de narigheid zou zitten, want hij wilde weten wat uw geleerdheid u had bezorgd en had geschonken.’
‘Wie is dat?’
‘Dat is Jeus van moeder Crisje.
Gij hebt geleerd, ge hebt u bekendgemaakt voor de wereld – nietwaar? – maar uw vrouw en uw kinderen sidderden van angst want de geleerde kwam binnen: ‘Stilte, als ik hier zit!’’
Lezingen Deel 2, 1951
Op aarde schreef de professor machtige boeken:
Hij ging naar het Oosten om Boeddha te leren kennen, hij sloot zich op in de kerkers om te willen weten hoe die godsdiensten reageerden ten opzichte van het menselijke hart en hij keerde naar het Westen terug, schreef machtige boeken, maar stond straatarm in het leven aan Gene Zijde achter de kist en voelt nog de spijkers van zijn eigen lamlendig bewustzijn.
Lezingen Deel 2, 1951
Hij was geleerd, maar hij had niet lief:
‘U was godgeleerde, professor, doctor.
Wat nog meer?
Ziet ge nu, meneer, leven, dat dat professoraat, dat doctorschap en uw ingenieur-zijn, uw technisch wonderschap niets te betekenen heeft indien u van al dit leven het kleinste nog niet eert, niet lief kunt hebben, want gij hebt geen liefde.
Gij hebt van reine, ruimtelijke, goddelijke vriendschap hebt ge een móórdkuil gemaakt door snauwen, grauwen, dikdoen, hoogmoed; en dat moet er nu uit.
Buigt u nog niet?’
Met zijn spleetoogjes, want hij leefde veel in het Oosten, zijn Westers bewustzijn legde hij af, met zijn spleetoogjes begon hij al te beven en te bibberen.
Hij durfde mij niet aan te kijken, maar deed toch muisachtig.
Hij denkt: dan zie ik tenminste iets.
Is het een duivel?
Lezingen Deel 2, 1951
De godgeleerde probeert zich te verdedigen:
‘Waar is God, waar is Christus, ik heb me voor Christus gegeven en God, ik heb de mensen tot de ontwaking gebracht om ze te laten zien wat er alles op de wereld leeft, ik heb mijn studenten ...’
‘Ja, u hebt studenten gehad, maar u hebt ze gevoerd van de wal in de sloot, want uw filosofische leer had geen betekenis.
Uw filosofisch gevoelsleven is duisterlijk afgestemd.
Ja, u zit niet in het land van haat want haten doet u niet.
U hebt ook in dit leven geen mens gedood, maar u zit heerlijk in een slijkachtige mist – lekker – omdat ge zo dik waart, zo groot, zo alom bekend op de aarde, als kind van zon en maan.
Men sprak over u, u werd ontvangen, maar de Christus stond buiten de deur en riep: “Waarom laat u Mij niet binnen?”
Schreit u maar.’
Lezingen Deel 2, 1951
En toen kwamen de eerste tranen:
En toen kwamen de tranen, maar die tranen die deugen niet.
God en de ruimten, een meester gaat op dergelijke tranen niet in want we weten: ze zijn vals.
Wanneer ge straks ‘Jeus II’ leest, dan vraagt Jeus zich af: ‘Wat is eigenlijk schreien?
Wat betekent het wanneer de mens zich leegschreit?
Is dat erg?
Is leegschreien erg?’
En dan zeg ik ook iets.
Ik zeg tegen Jeus en Crisje, indien de mens waarlijk verdriet (heeft), waarlijk denken wil, gevoel heeft en dat gevoel wil verstoffelijken door het pak slaag, door leed en smart, dan schreit gij rustig en bewust uw vlees van de botjes.
En wanneer ge zijt als een skelet dan zeggen wij aan Gene Zijde: ‘Dit leven heeft geschreid.’
Maar wanneer ge nog in welstand verkeert en wanneer ge hierna weer uw ogen durft te openen en de mens durft aan te kijken, is dat geen smart, want de diepe, werkelijke smart, dat wordt het éénzijn met de liefde, de vriendschap, de welwillendheid.
Want nu wordt de mens door de ruimtelijke levenswetten onder het hart, die dan gestalte kregen en bewustzijn op de zonnevlecht, gedragen.
Maar dan schrikt de mens niet meer voor Magere Hein en dan is er geen dood meer, dan is er alléén levensopgang, levensverruiming.
Lezingen Deel 2, 1951
Meester Zelanus treedt de professor op deze wijze tegemoet om hem vrij te maken van zijn professoraat, om hem duidelijk te maken dat het er nu op aan komt om natuurlijk en duidelijk te beginnen denken, in liefde en waarheid, zonder hoogmoed:
En toen, daarna – aards gezien, stoffelijk gezien, geestelijk gezien ...
U kunt het op aarde hier immers niet beleven want ge kijkt niet door de mensen heen, maar achter de kist is er van verbergen geen sprake meer en dan ligt de mens daar naakt voor ons.
En toen prikten wij even de professor onder zijn menselijke verstand – zó kwamen wij – en hij schrok, hij schrok zó erg dat hij dacht dat een goddelijke bij hem had vergiftigd en gestoken.
Maar wij kietelden hem bewust – heerlijk lieflijk – we waren bezig om hem een klein beetje op te wekken.
We waren bezig om hem de prikkeling te geven voor het goede, duidelijke denken, en dat er geen sprake meer was van zich voelen als professor en geleerde.
‘Mens, gij hebt uzelf vergeten.
Wat gij u eigen hebt gemaakt, meneer de professor, is professoraatschap.
Dat boek, die letteren ... u hebt de taal mooi, machtig leren schrijven, u hebt verstand van godsdiensten der aarde, maar de goddelijke godsdienst als waarheid en welwillendheid, dat de liefde is, hebt u bewust gesmoord.’
Lezingen Deel 2, 1951
Wie is er al bezig met karakteroefeningen?
Wie van u wil er gaarne geleerd zijn, om dan het leven te kraken en te mismaken?
Wanneer ge arbeider zijt van uw baas, wees dan dankbaar dat ge licht bezit en dat ge niet méér in uw handen hebt dan uw eten en uw drinken.
Want hebt u weer méér – nietwaar? – dan doet u er toch maar verkeerd mee want u smijt het weg, of u trapt daardoor juist een ander, en dat is uw godheid.
Ik kan zo voortgaan, ik zal u straks enkele andere persoonlijkheden laten beleven die aan Gene Zijde kwamen achter de kist, die de eerste sfeer zó konden binnenwandelen.
Maar zij die tussen het land van haat en het schemerland zichzelf hadden te zoeken, die zult gij beleven opdat gij uzelf zult leren kennen, opdat gij uzelf zult leren begrijpen.
Ge zult gaan aanvoelen dat gij alles en alles doet voor uw bokserschap; u vecht.
Zeker, kunst, hebben wij ontzag voor.
Als een mens zich verdedigt en slaat, die enorme wil inspant om zich door een ander geen pak slaag te laten geven ...
Maar wat is dat?
Waarom gaat ge in de eerste plaats dit mooie goddelijke mismaken?
Gij doet alles voor uw pianospel – nietwaar? – ge tingelt iedere dag.
De vrouw, de kinderen mogen u niet storen want papa is bezig!
’s Morgens om negen uur begint hij tot ’s avonds tien uur, want hij moet zijn vingeroefeningen doen.
Maar waar blijven de karakteroefeningen, innerlijk?
Lezingen Deel 2, 1951
Het gaat meester Zelanus niet om de aardse bezigheden:
We hebben het niet meer over boksers, over hardlopers, renners.
We hebben het niet meer over de professoren en de geleerden.
Wij hebben het over de reine, naakte, universele, macrokosmische mens, als godheid, als een persoonlijkheid gezien, beleefd en aanvaard.
En die ben ik, dat bent u en dat zijt gij en ten opzichte van uw kinderen, dat bent u voor de maatschappij, door uw woord, door uw handelen, uw taak.
Lezingen Deel 2, 1951
Hoe sterk we onze geestelijke persoonlijkheid al opgebouwd hebben, kunnen we voelen aan de hand van één vraag: Heb ik waarachtige liefde?
Nu gaat ge waken over uw persoonlijkheid en nooit en te nimmer meer een verstoffelijking de wereld inzenden, en in geen geval een geestelijke uitstraling opbouwen die het andere leven vernietigt.
U bent altijd bereid om de heerlijkheid van uw geestelijke ik door te geven aan de mens, het kind van God.
U bent bezig om de maatschappij op te trekken, uw woord wordt wijsheid, uw woord krijgt ‘Grote Vleugelen’.
U krijgt straks uw liefde terug want ge zijt harmonisch, rechtvaardig bezig om de fundamenten te leggen voor de ‘Grote Vleugelen’ aan Gene Zijde.
Dat is allemaal heel veel en dat is allemaal zo ontzagwekkend machtig.
Maar nu de kern, het eenvoudige ikje te zien en te willen beleven, in handen te willen nemen en te zeggen: ‘Kijk, zo zie ik, zo ziet mijn karakter, zo ziet mijn persoonlijkheid er op dit ogenblik uit.
Heb ik waarachtige menselijke liefde?’
Lezingen Deel 2, 1951