Het ontstaan van hellen en hemelen
De mens, die zijn aardse kringloop heeft volbracht, staat voor nieuwe werelden, daar het Gods bevel is, dat hij tot Hem terugkeert.
Hij heeft zich de stoffelijke wetten eigen gemaakt, beleefde de wetten van leven en dood en overwon zo de derde kosmische graad.
Waarheen gingen de miljoenen mensen, die de Maan, de bijplaneten en de Aarde hadden beleefd?
Zij traden de astrale wereld binnen en ervoeren er, dat zij voor het stoffelijke leven niet meer naar de Aarde konden terugkeren.
In de wereld, waarin zij binnentraden, heerste duisternis.
Geen sprankje licht verwelkomde hen.
Hoe nu ... geen licht?
Waar was het licht, dat hen toch beschenen had?
Zij wachtten en geloofden, dat het spoedig zou komen.
Maar zij wachtten tevergeefs ... ze voelden zich slaperig, deze mensen hadden honger en dorst en ze begrepen zichzelf en hun nieuwe toestand niet.
Ze waren wellicht te vroeg wakker geworden, het was nog nacht hier, dadelijk zou de Zon opkomen en zou het licht worden.
Waar leefden ze?
Ze wisten het niet!
De ziel als mens voelde, dat zij leefde, maar meer ook niet.
De persoonlijkheid en het gevoelsleven van deze mens waren in de nieuwe wereld nog onbewust.
Maar hij zou wakker en bewust worden, hij zou zijn vreemde omgeving gaan verkennen en zich, als daarvoor op andere planeten geschied was, de wetten van dit astrale bestaan eigen maken.
De mens begon te denken.
Hij realiseerde zich het lange slapen, het niet opkomen van de Zon, het licht, dat hem vanuit de hoogte altijd had beschenen en het leven op Aarde groei en bloei geschonken had.
Dat licht hadden zij lief, het betekende een macht voor hen.
Had deze macht hen alleen gelaten?
Wat was er toch wel met hen geschied?
Ze riepen om hulp, hun stemmen hadden hun klank behouden, ze kregen antwoord en zochten elkander op.
In al deze mensen leefden dezelfde vragen.
Waarin leefden zij?
Was er buiten hun weten om in de ruimte iets gebeurd?
Er kwam angst in hen ... angst!
Het duurde lang, er moest nu toch eindelijk licht komen.
Zij dachten na.
Waar waren vrouw en kinderen?
Ze riepen om hun geliefden, maar deze antwoordden niet op hun geroep.
Ze herinnerden zich nu, dat ze ziek geweest waren.
Maar dan moesten ze nu toch beter zijn, ze leefden immers!
Ze begaven zich onder de anderen en ontdekten dat dit grotendeels vreemden voor hen waren.
Ze zochten naar hun eigen stamgenoten en zo ze deze vonden, bespraken zij met hen hun toestand.
Maar ook deze wisten de verklaring niet.
Toen, moe van het denken en zoeken, gaven de mannen en vrouwen zich maar aan elkaar over.
Ze namen bezit van elkanders lichamen en zochten het éénzijn te beleven, zoals ze dat tot nu toe gekend hadden.
Er leefde hartstocht in hun innerlijk, hun persoonlijkheid verlangde.
Deze astrale wezens voelden zich als voorheen, maar wat nu – wat moesten ze thans weer beleven?
Hun verlangen loste niet op, aan het gebeuren kwam geen einde!
Waren ze onmachtig geworden?
Waren hun lichamen veranderd?
Nog groter werd hun angst.
Wat was er tijdens hun slaap toch allemaal gebeurd?
Ze betastten elkander en hun verwondering groeide nog.
En alle mensen hier beleefden hetzelfde.
Hun geest sprak, eiste, verlangde bevrediging, het drong echter niet tot hen door, dat ze hun stoffelijke lichamen hadden afgelegd.
En het licht bleef nog altijd uit.
Moesten ze aanvaarden, dat de zon uit de ruimte verdwenen was?
Verschrikkelijke vragen!
Ze verplaatsen zich, verkennen hun omgeving, steeds verder dringen ze erin door.
Maar het blijft duister en hun pad vindt geen einde.
Eindeloos schijnt deze wereld te zijn.
De angst neemt bezit van hen, ze schreeuwen radeloos om hulp, maar er komt geen redding.
Is het wilde dier in de nacht tot hen gekomen en verscheurde het vrouw en kind?
Ze gillen, maar hun angstkreten gaan in het duister verloren.
Al die miljoenen zielen zoeken, ze vallen neer van vermoeienis, staan weer op en zoeken verder.
Maar bij iedere stap worden de moeilijkheden groter, vermeerderden zich de problemen.
Waanzinnig worden velen.
Zo staat de ziel hier ervoor, het is hier ineenzinken en oplossen in de krankzinnigheid óf bewust worden en begrip verkrijgen.
Zijn er onder hen, die sterk zijn en het hoofd niet verliezen?
Ja, ze zijn er en zij worden zich het eerst van hun nieuwe toestand bewust.
Deze durven verder te gaan dan de anderen, ze dringen stoutmoedig dieper door in de ruimte, die oneindig schijnt.
Dan staan ze plotseling voor een groot wonder.
Zij verzadigen zich eraan en keren terug naar de anderen.
Snel gaat dit nu.
Een vreemde, onzichtbare kracht voert hen bliksemsnel terug naar hun eigen soort.
Ze behoeven slechts aan hen te denken.
Ze vertellen van het wonder, dat ze ontdekt hebben.
„We hebben mensen ontdekt,” zo zeggen ze.
„Ze zijn anders dan wijzelf zijn.
Maar zij leven in het licht.”
Ze geloven het niet, de anderen.
„En toch is het waarheid.
Er is daar licht.
En eten en drinken kun je er ook.”
Ze willen erheen, nu zij dit alles horen, zij vergaan van dorst en de duisternis hier verplettert hen.
Het licht willen ze zien, het wonder van het licht.
Met honderden gaan ze op pad.
Onderweg vertellen de eersten wat ze eigenlijk beleefd hebben.
De anderen onderbreken hen telkens met vragen.
„Is zo dan niet ons eigen leven?
Zo leefden wij toch ook?
Is het licht van die mensen niet ons licht?
En is er gefonkel te zien in de ruimte?”
Ja, bevestigen de anderen, het gefonkel is er.
Alles is daar, hun wereld van nu is er leeg en zwart bij.
„Is de duisternis daar dan anders dan deze?”
Ja, ook dat is het geval.
Maar straks kunnen ze zichzelf overtuigen.
En als het daar soms duister mocht zijn, moeten ze zich niet ongerust maken.
Ze behoeven maar af te wachten, het licht zal vanzelf komen.
„Maar dan is het dus toch ons leven,” laten de anderen zich ontvallen.
Hevig is hun verlangen de wereld te zien, waar het licht is.
Die wereld hoort hun toe, naar haar zoeken zij.
Weten ze ook al, wat dit voor een ruimte is, waarin zij plotseling terechtgekomen zijn, vragen ze hun leiders.
Neen, dat is ook deze niet bekend.
Maar misschien zullen ze het spoedig weten.
Bij de mensen, waarheen ze thans gaan, is er in elk geval van die blijvende duisternis niets te bespeuren.
Druk pratend, vol spanning, zetten ze hun weg voort.
Dan houden de leiders plotseling in.
Hier is het, zo zeggen ze, hier leven die mensen.
Nog is het donker, maar straks zal de zon opkomen.
Ze wachten af en dan – o, heerlijk ogenblik – werpt de zon haar eerste stralen over de wereld.
Er vaart blijdschap in de harten van deze mensen, die het licht zolang ontbeerd hebben.
De aardse mens is ontwaakt.
Ze volgen alles, de astrale wezens.
Ze betasten de mensen, er zijn eronder, die duidelijk kunnen waarnemen, anderen zien zij slechts als schimmen.
Ze begrijpen dit niet goed, maar lang staan ze er niet bij stil.
Die ze het best kunnen zien, volgen ze.
Waarlijk, het zijn mensen, die eten en drinken en werken.
Nu voelen ze scherper nog hun eigen honger en dorst en ze dalen in de mensen af, gedreven door hun verlangen zich eindelijk te kunnen verzadigen.
En door zich één te maken met de aardse mens gelukt het.
Ja, ontdekken ze, ze kunnen hem zelfs hun wil opleggen.
Ze willen drinken, veel drinken en de aardse mens neemt hun verlangen over en drinkt, terwijl hij gelooft aan een onverzadigbare dorst te lijden.
Hebben ze hier nu altijd geleefd? willen ze thans weten, de astrale wezens.
Of was het ergens anders?
Ze blijven de aardse mensen volgen, in de hoop hierdoor het antwoord op hun vragen te krijgen.
Ze kunnen hun geluk niet op – nu léven ze weer, er is licht, warmte en er is nog meer!
De astrale man daalt af in de aardse man, de astrale vrouw in de aardse vrouw en als deze één zijn beleven zij dit mee!
Zo gaan de dagen voorbij, ze genieten duizend vreugden en missen de behoefte om terug te keren naar de duistere, stille oorden, waarin ze een tijdlang waren.
Als de aardse mens op jacht gaat, beleeft het astrale wezen een nieuwe wet, die hen met de grootste verbazing vervult.
Een der jagers wordt door het wilde dier besprongen en gedood.
Z’n ziel wordt uit het lichaam geslingerd en treedt als astrale persoonlijkheid het hiernamaals binnen.
Verwonderd, niet begrijpend, ziet de astrale mens, die zich met de jager verbonden had, dit alles aan.
Dan haast hij zich naar de anderen en vertelt hun wat hij waarnam.
„De man werd gedood,” zo zegt hij, „een wild dier besprong hem.
En ik zag, dat er uit dat dode lichaam een nieuw lichaam kwam.
Die jager is dus dood én hij leeft.
En hij is nu net als wij!
Wij zijn dus ook gestorven, ja, dát is het!
Wij zijn op Aarde gestorven en daardoor werd alles anders voor ons.
We zijn dood en we leven toch – net als de jager!”
Onzin!
Nee, dat kunnen ze niet geloven.
Ze moeten maar opletten, raadt de man hun aan.
Dit doen zij en moeten dan aanvaarden, dat hij de waarheid sprak.
Er was dus geen dood, aan het leven kwam geen einde.
Als je dood ging, kwam je daar, waar zij nu waren en dan leefde je verder – en hoe!
Niet één wonder beleefde je hier, maar duizenden.
Veel begrepen ze er nog wel niet van, maar dat belette hun niet, het genot te zoeken, waar ze konden.
Er was licht en warmte, eten en drinken, er was vermaak en avontuur en bovenal was daar het menselijke éénzijn.
Ze konden zich weer net als vroeger één maken en zich uitleven.
Ja, ze zagen zelfs, dat er door de verbintenis, die zij door de twee aardse mensen beleefden, bij deze kinderen werden geboren.
En die op Aarde wisten niet eens, dat zij het waren, die hen telkens weer in elkanders armen dreven.
Vermakelijk vonden ze het.
Ze zouden niet graag meer terug willen naar daar.
Het was hier beter dan op aarde.
Meerdere malen maakten ze nu mee, dat ze hun stoffelijke mens moesten loslaten, doordat deze stierf.
Ze werden dan uit die lichamen geslingerd, maar daarom gaven ze niet.
Ze zochten dan maar weer een ander op, verbonden zich ermee en leefden zich opnieuw uit.
Zover waren zij gekomen, dat ze de aardse mens in álles konden overheersen.
Ze leefden en beleefden in zijn organisme en terwijl hij aan hun wil en verlangens voldeed, wist hij van hun aanwezigheid niet af.
Door hier over na te denken, gingen ze het wonderbaarlijke van hun bestaan begrijpen en kwamen ertoe het steeds dieper te ontleden, want ze wilden er alles van weten.
Zo begonnen ze veel te begrijpen, wat voor korte tijd nog duister voor hen was en langzamerhand verkregen zij een ander bewustzijn.
Dit was weliswaar nog voordierlijk, maar eens zou het toch geestelijk worden.
Steeds beleefden ze iets anders.
Doordat de astrale persoonlijkheid zich uitleefde ten koste van de aardse mens, werd deze op den duur bezeten.
Ze konden er niet aan ontkomen, deze mannen en vrouwen, de astrale mens trad zo overheersend op, dat krankzinnigheid moest volgen.
Geen mens op deze plek van de aarde was meer vrij van de astrale beïnvloeding.
Het werd een chaos.
Het astrale wezen wilde niet meer terug naar de eigen duisternis, het astrale bestaan.
De eerste hel in het leven na de dood stroomde leeg, iedere ziel keerde van daar naar de aarde terug.
Eeuwen achtereen beleefde de astrale persoonlijkheid toen door de aardse mens de stoffelijke wonderen.
Hij zal echter hierdoor ontwaken, want het is juist door dit in bezit nemen van de stoffelijke mens, dat het astrale wezen tot bewustzijn komt.
Iedere seconde treden er nieuwe zielen het leven na de dood binnen en ook die keren naar de aarde terug om er zich uit te leven.
Er wordt thans gevochten om de aardse mens.
Nu krijgt het astrale wezen angst.
Angst om het stoffelijke wezen, dat hem het genieten mogelijk maakt, te verliezen.
Hij gaat het beschermen.
Er is dus bezorgdheid in de astrale mens gekomen, wat op een hoger gevoel duidt.
En meteen ontstaan meerdere gevoelens in hem, waarvan hij niets wist, geen vermoeden bezat, dat ze bestonden.
Er komt warmte in hem, een andere warmte dan het lichaam geeft.
Deze warmte maakt hem licht en blij.
En zij komt in hem, alleen doordat hij het aardse wezen helpt.
Hij kan niet anders, hij beleeft dit wonder.
Deze mens denkt hierover na en volgt de gevoelens in hem.
En door dit te doen gaat hij ook het aardse leven dieper aanvoelen en begrijpen.
Het stoffelijke leven gaat nu tot hem spreken.
Hij wil de warmte in hem sterker voelen, de astrale mens, en om dit te bereiken, verhoogt hij zijn inspanning.
Hij is bezig te dienen!
En langzaamaan komt er liefde in hem voor de mens, die hij bewaakt en beschermt.
En dit liefdegevoel krijgt al een graad van betekenis.
Op den duur zal zijn astrale wereld erdoor veranderen.
Een schok gaat er door de astrale mens.
Welke verandering voltrekt zich in hem?
Hij wil meer weten van het leven rondom hem.
En zij, die zich uitgeleefd hebben zólang tot er andere en bétere gevoelens in hen begonnen te komen, verenigen zich en beginnen de wereld te verkennen.
Ze verwijderen zich steeds verder van de plek, waar hun soortgenoten voortgaan met het uitvieren van hun wellusten.
Onderweg leren ze nieuwe machten en krachten kennen, ze beleven wonder na wonder.
Als ze snel vooruit willen gaan, behoeven ze er zich maar op in te stellen en ze schieten vooruit met de snelheid van de bliksem.
Ze kunnen naar omhoog en naar omlaag gaan, ja, ze kunnen dóór de Aarde gaan, als ze willen, en komen er dan aan de andere kant weer uit.
En overal ontdekken ze mensen.
Daar waar ze vertrokken vocht men om een aards wezen en hier leefden er massa’s.
Zij waren dus niet de enige mensen in de ruimte.
En al die lichamen waren eender.
De mensen handelden en voelden ook eender.
De astrale mens daalt opnieuw in de aardse mens af om dit vast te stellen en dwingt hem tot éénzijn.
En dan stelt hij vast, dat deze aardse mensen het liefdesproces op dezelfde wijze beleven als op de plek, vanwaar ze vertrokken.
In niets is er enig verschil.
Na een tijd begrepen ze, dat ze opnieuw in een oneindigheid leefden.
Nu kwam het verlangen in hen het gefonkel te leren kennen, dat ze in deze oneindigheid waarnamen.
Maar eerst keerden ze terug tot hun soortgenoten en vertelden hun wat zij beleefd hadden op hun lange reis.
Ze gaven hun de raad voort te gaan met de aardse mens te helpen.
Want, zo zeiden zij, door te dienen zouden er andere gevoelens in hen komen.
Ze hadden op hun reis, vervolgden ze, een groot wonder ontdekt.
In hun duistere wereld was er licht gekomen en dit licht zou groter worden naarmate zij meer deden voor de aardse mens.
Daar was men bezig zich een nieuwe wereld te vormen en om deze meer en meer te verdichten en later in bezit te kunnen nemen, was het nodig, dat zij het stoffelijk leven dienden.
De hoogsten onder hen maakten zich nu los van de Aarde om de ruimte en het gefonkel daarin te leren kennen.
En terwijl zij op reis zijn, brengen de anderen daadwerkelijke hulp op Aarde, ze voeren daar het menselijke bestaan op en helpen de mens aan enige uitvindingen.
Ze leren hem vuur maken, het land bewerken, er ontstaat ruilhandel.
Zij, die hun kosmische reis maken, beleven grootse en ontzagwekkende wonderen.
Ze betreden de Maan en andere planeten, niets of niemand houdt hen tegen.
Ze spreken geen woord, ze zijn stil van de wonderen, die van Gods schepping deel uitmaken.
Er is één mens onder hen, die meer voelt en begrijpt dan de anderen.
Zij aanvaarden hem als hun meester, het is de eerste meester in de ruimte.
„Ga met mij terug naar de eerste planeet,” zo spreekt deze meester, „en wij zullen er zien hoe daar het leven ontstaan is.”
En de meester spreekt de waarheid.
Op de Maan beleven ze het hele proces van de schepping.
Ze volgen alle stadia, graad na graad.
Eindelijk staan ze voor de hoogste levensgraad, die het zieleleven op de Maan beleeft.
Aan de oevers van de rivieren liggen dierlijke wezens.
De meester zegt:
„Dit is voor dit lichaam het einde.
Wat nu komt zullen we eveneens volgen en beleven.
Eenieder van ons moet zich één maken met een van deze zielelevens.
Als dan de dood intreedt, zal de ziel door andere lichamen worden aangetrokken, zo voel ik.
Wij zullen dit dan meebeléven en nieuwe stadia leren kennen.
Voelt ge met mij, mijn vrienden, mijn zusters en broeders, dat wij hier geboren zijn?
We zullen ons al de wetten, die hier mee samenhangen, moeten eigen maken en door dit te doen, zullen wij komen tot ...!
Ja, tot Wie?
Wie is het, die dit alles schiep en het in stand houdt?
Wie is deze oppermacht?
Is het een mens zoals wij?
Zullen wij ook dit eens weten?
Ik hoop het u te kunnen schenken.
Voor mij staat vast, dat wij op deze wijze verder moeten gaan.
Wel moet ons leven veranderen.
Door de aardse mens te dienen, zal dat gelukken.
Door ons mogen er op Aarde geen kinderen meer geboren worden, dit is het bezit van de stoffelijke mens.
Ons leven is anders dan het hunne.
Wij zijn onzichtbaar voor hen.
Gij hebt het kunnen volgen.
Welnu, ge kunt eruit weten, dat wij het leven na de dood toebehoren.
De oneindige ruimte, waarin wij nu zijn, is ons bezit.
Ook die fonkelende lichamen horen ons toe.
Kunnen wij niet gaan waarheen wij willen?
Niets houdt ons tegen!
En Hij – of is het een Zij? – vindt goed, dat wij alles leren kennen.
De Oppermacht, die de wonderen schiep en ons tot handelen bracht, ons dit denken en voelen gaf, zal geweten hebben, hoe alles verlopen zou.
Rondom ons leeft er een kracht, die van ons leven weet.
En in ons leeft zij, want zijn er geen andere werelden ontstaan?
Is ons leven niet veranderd?
We zullen dus nu de levens aan deze oevers volgen.”
En op een vraag, hoe hij dit alles weet, antwoordt de meester: „Kan het zijn, mijn vrienden, dat ik eerder dan gij geboren ben?
Is mijn leven van langere duur geweest dan het uwe?”
Eenieder van hen zuigt zich nu vast aan de astrale vonk en voelt zich in een andere wereld komen.
Terwijl zij als bewuste zielen blijven zien en voelen, merken ze, dat het leven, waarmee ze zich verbonden hebben, inslaapt.
Wat zal er geschieden?
Gespannen wachten ze af.
Dan ontvangen beiden, de onbewuste en de bewuste ziel, nieuw leven.
Met het zieleleven, waarmee ze zich verbonden heeft, ontwaakt de bewuste ziel in de moeder op een nieuwe planeet.
Tot de geboorte volgt is de ziel één met het groeiende leven en leert hierdoor de stoffelijke en geestelijke wetten kennen.
De bewuste mens weet nu, dat andere lichamen gereed zijn om het innerlijke leven op te vangen.
Hierna riep de meester allen tot zich en sprak:
„Heb ik u niet gezegd, dat er een voortgaan is?
Na de stadia op de eerste planeet gaat het zieleleven naar een andere om daar z’n teruggaan en dit wonder opnieuw te beleven.
Daarna zullen we dan de nieuwe werelden volgen.”
Opnieuw keerden allen naar de Maan terug en beleefden graad na graad.
Toen de hoogste bereikt was, daalden ze weer met een zieleleven in het vonkstadium af en beleefden met dit leven de wedergeboorte op een andere planeet.
Ze konden weer vaststellen, dat er in dit proces geen stoornissen waren.
Zij ervoeren, dat de ziel zowel het scheppende als het barende organisme ontving en ook, dat het belang van het moederlichaam in de schepping overheersend was, want door het moederlichaam ontving de ziel steeds weer een andere en hogere levensgraad om haar evolutie voort te zetten.
Vele eeuwen duurde hun reis, maar intussen leerden ze Gods wetten kennen.
Ruimtelijk diep werden hierdoor hun innerlijke levens.
Thans waren ze zo ver, dat ze alle levensgraden in de schepping konden ontleden en met hun meester spraken ze thans over een Oppermacht, die het bestuur heeft over al het leven in de ruimte.
Ze leerden denken op hun lange reis en geestelijk aanvoelen en verkregen er een hoger bewustzijn door.
Eindelijk keerden ze naar de Aarde terug om er de achtergeblevenen van hun ervaringen en opgedane wijsheid te vertellen en te beraadslagen, wat er thans gedaan moest worden.
Een geweldig plan ziet hun hoogste meester voor zich.
In het besef, dat de hele ruimte in hun handen is gelegd en deze oneindigheid hun toebehoort, staat voor hem vast, dat het de wil van de Oppermacht is, dat zij dieper en dieper doordringen in deze oneindigheid.
Hij weet echter ook, dat zij alleen verder kunnen gaan, als zij bereid zijn het andere leven te dienen.
Het Heelal zal hun nog meer wonderen, nog meer wijsheid schenken, als zij daadwerkelijke hulp verlenen aan hen, die nog niet zover zijn gekomen.
Ze zullen hierdoor aan licht winnen en dat licht hebben ze nodig om die nog ongekende werelden bloot te leggen.
Hij dringt er dus bij zijn volgelingen met klem op aan, dat hun gewroet in het aardse leven moet ophouden, daar ze anders stilstaan in hun ontwikkeling.
Die levens behoren hun niet toe, ze hebben geen recht in die stoffelijke lichamen af te dalen, ze bezoedelen, zo zegt hij, zichzelf erdoor!
Door die hartstocht, kunnen ze nu weten, hebben de astrale duistere werelden zich verdicht, door hun verkeerde daden bouwden ze de hellen op.
Zo, door de woorden van hun meester, gaan deze astrale wezens hun zwakte zien, hun verkeerde daden, hun eigen afbraak.
Maar tevens zien ze de weg, die naar de opbouw, naar een beter leven leidt.
Ze moeten trachten los te komen van de schrikwekkende hellen.
Ze zullen daartoe hard aan hun innerlijk moeten werken en zichzelf dienen in te zetten voor hun zusters en broeders, de astrale en stoffelijke persoonlijkheden, die nog niet anders doen dan zich uitleven.
Ernstig beginnen zij aan hun levenstaak.
De laagste hel, de eerste geestelijke afstemming, die ze bereikten, hebben ze reeds overwonnen.
De volgende hellen bezitten al wat meer licht, het is ontstaan – weten zij – door hun dienen, tezamen hebben ze het geschapen!
Wie goeddoet helpt aan die nieuwe werelden bouwen, wie hen volgt treedt erbinnen.
Eens, zo zegt hun meester, zal de duisternis geheel plaats moeten maken voor het licht, hun wacht dan groot geluk!
De Oppermacht zal het hun schenken.
De liefde is geboren, de waarachtige liefde, die geven en dienen wil!
Met hernieuwde ijver steunen zij de stoffelijke mens.
Er is op Aarde nog weinig te bereiken, de mensheid moet nog tot ontwikkeling komen.
Maar Moeder Aarde werkt voortdurend aan haar taak.
Haar kinderen stuwt ze van de ene graad naar de andere en het is duidelijk vast te stellen, dat de mens stoffelijk en geestelijk ontwaakt.
Onder leiding van hun meester, leren de astrale wezens die evolutie kennen en ze stellen vast, dat de aardse mens zeven organische graden beleeft.
Deze mens inspireren zij het goede te doen – zij, die zich vroeger door de stoffelijke mens uitleefden.
Zo helpen ze eraan mee het aspect van de Aarde te veranderen en zo verandert tevens hun eigen innerlijk en hun wereld.
Vijf astrale werelden zijn er nu reeds ontstaan.
Die vijf werelden, leren ze, zijn ook op Aarde terug te vinden, want iedere mens draagt één van deze werelden in zich, doordat hij er door zijn daden afstemming op heeft.
Wil die mens zich er vrij van maken, dan moet hij navolgen, wat zij doen, leren liefhebben en dienen!
De astrale mens maakt er zich een nieuw bestaan door eigen in een land, waar een schemerig licht hangt.
Maar nog kunnen zij verdergaan, leert hun meester hun, en de tijd geeft hem gelijk.
Na eeuwen betreden zij een sfeer, die een hemel gelijk is.
Hier straalt en glanst alles, overgoten door een gouden licht.
Ongelooflijk is het, wat zij hier aan geluk en wonderen beleven.
Ongelooflijk is het ook, wat ze zich in al die eeuwen aan wijsheid hebben eigen gemaakt.
En er woont liefde in hen, hun ganse wezen is ervan vervuld.
Zij zijn koningen geworden en dit alles door hun reine liefde en hun kennis van Gods wetten.
Ze dienen de stoffelijke mens met hun geestelijk bezit, maar deze weten van hun bestaan niet af.
Heilig ontzag leeft er in de astrale mens voor het Opperwezen en hierdoor leren ze tot Hem bidden.
Ze gaan voelen, dat deze macht als een Vader en een Moeder voor hen is.
En zo voelen zij zichzelf vader en moeder.
In hun harten leeft grote dankbaarheid voor hun geheiligd bezit, het leven rondom hen.
Steeds bewuster worden hun levens, hun werken en dienen, en de ene hemel na de andere wordt door hen opgebouwd.
En als de zevende hemel gereed en beleefd is, roept hun meester hen tot zich en zegt:
„Wat ik voel is het volgende.
Aanstonds zullen we weer hoger kunnen gaan.
We zijn thans gereed voor een nieuwe wereld, die wacht.
Dit zal zijn een stoffelijke wereld, zoals die, waar we eens leefden en waar we thans de geestelijke ontwaking brengen.
Deze nieuwe wereld zal ons een ander stoffelijk lichaam schenken, zo wil het de Oppermacht.
De sferen, die achter ons liggen, dienden om ons geheel voor het geestelijke leven in die wereld gereed te maken.
Als het de wens is van de Oppermacht, zullen wij weer andere wetten leren kennen.
In vrede en volkomen rust zullen wij ze thans beleven, want wij hebben ons eigen innerlijk overwonnen.
Vanwaar komen deze gevoelens in mij?
Wie schenkt ze mij?
De Oppermacht?
Nu, dan gaan wij naar ons nieuwe bestaan.
We zullen ook daar bijeen zijn als man en vrouw en kinderen baren gelijk op Aarde.
Dat zijn de wetten van Hem, die wij onze Vader zullen noemen.
Of mijn gevoelens juist zijn, zal het leven daar ons bewijzen.”
Om te kunnen worden aangetrokken tot die nieuwe wereld, keren de zielen terug tot in het allereerste stadium voor de ruimte, tot het vonkstadium.
Dan ontwaken zij in het embryonale leven, groeien op en nemen de nieuwe planeet in bezit, de Vierde Kosmische levensgraad is nu door hen bewoond.
Ze vergeten te midden van de wonderen, die de mentale gebieden hun brengen, de onder hen liggende levensgraad niet.
Ze brengen een verbinding met de zevende sfeer tot stand en vertellen aan de meesters daar, hoe hun nieuwe leven is.
Ze dringen erop aan, dat deze zich voor de stoffelijke planeet blijven inzetten.
Zo groeit de astrale mens van de ene wereld in de andere.
Van de mentale gebieden gaat hij naar de Vijfde Kosmische Levensgraad, van deze naar de Zesde en van de Zesde naar de Zevende.
Dan heeft de mens het Al bereikt, de sfeer, waarin het Opperwezen leeft – onzichtbaar, zoals Hij dat blijven zal.
Nu kennen zij deze macht, Zijn Wezen, Zijn schepping.
Thans is het ganse universum bewoond, zowel stoffelijk als geestelijk.
Miljoenen eeuwen zijn voorbijgegaan.
Het leven op Aarde is onder invloed van de astrale meesters geheel veranderd, want nog altijd heeft de astrale mens verbinding met de stoffelijke mens en deze verbinding zal duren.
Ook tussen het Al en de zevende sfeer kwam er verbinding tot stand.
En op een zeker ogenblik spraken die hoge meesters:
„Wij weten, hoever de ontwikkeling op de stoffelijke planeet gevorderd is.
In niets hebben wij het contact met de Aarde verloren.
Nu moet ge aan een belangrijke taak beginnen.
De mensheid heeft een geloof nodig.
Zij zal de Schepper van al het leven leren kennen.
Weet gij, hoe wij die Oppermacht noemen?
Luister goed, dit woord zegt u alles.
Wij zeggen u het woord.
God.
Hoort gij het?
Nogmaals komt het woord tot u.
God.
God is alles, wat wij hebben leren kennen en ons eigen mochten maken.
God is de Oppermacht.
Hij is onze Schepper.
Hij is onze Vader en Moeder.
Heb lief alles wat leeft en ge zult Hem leren kennen.
Als Vader heeft Hij tot ons gesproken en als Moeder deed Hij ons Zijn wetten beleven.
Hoe ons leven is?
Gij zult het leren kennen.
U en de mensheid zullen wéten.
Uw sferen en de Aarde zullen erdoor veranderen, omdat God het wil!”
Geholpen en voorgelicht door de meesters uit het „AL” bouwen de meesters uit de sferen van licht voort aan de bewustwording van de aardse mensheid.
Zij zullen dit blijven doen tot het laatste zieleleven de sferen van licht binnentreedt en Moeder Aarde haar grootse taak heeft verricht.
Zij gaan de mensheid voor in het bewúste dienen.
Het is door de vervulling van deze Goddelijke wet, dat de mens zich van de duistere sferen zal losmaken om tenslotte de Goddelijke sferen binnen te treden.
Leer te dienen, mens der Aarde!, roept Gene Zijde u daarom toe.
Want alleen door te dienen maakt u zich gereed om naar de werelden van de hogere bewustwording te worden opgetrokken.
Ik vraag nu aan u: wie was de eerste meester in de ruimte?
Voor mij is het een genade het u te mogen zeggen.
Christus.
Hij was en is de eerste meester in de ruimte.
Hij is het, die de mens als u en wij, Zijn volgelingen in de scheppingen en wonderwerelden Gods voerde.
Heeft u ooit gedacht, dat Christus dezelfde weg heeft moeten afleggen, die u bezig bent af te leggen?
Zowaar er een God is, zowaar was Christus mens!
Nu is Hij het hoogste wezen in Gods Ruimte, het directe contact tussen u en uw hemelse Vader.
Zegt het u niets?
Ons zegt het, dat God geen onrechtvaardigheid duldt.
God is liefde!
God kan geen onderscheid maken, niet voor één van Zijn kinderen!
Voor allen schiep Hij dezelfde evolutie!
Uw Bijbel leert het u anders.
Ook over dit Boek zal Gene Zijde haar licht doen vallen.
Dit is de wil van Christus en de meesters uit het leven na de dood!