Mijn Vader

Het houten ding stond op tafel en onze handen bleven in verbinding met het voorwerp.
Vanzelf zou het houten ding gaan schuiven.
Naar links was „neen” en naar rechts „ja”.
Eenvoudiger kon het al niet.
In het begin werd er hartelijk om gelachen, doch al spoedig waren wij in spanning.
Wat zou er geschieden?
Zou het ding waarachtig heen en weer gaan?
Het duurde niet lang of het kistje ging heen en weer.
Allen dachten wij, dat de anderen het deden en toch voelden wij iets merkwaardigs in het hout komen, het was alsof het trilde.
In snelle vaart vloog het over de tafel, doch niemand durfde vragen te stellen.
Toen vroeg ik: „Is er leven?”
De anderen begonnen te lachen.
Carlo zei: „Leef je niet, Alonzo?”
„Je hebt gelijk, Carlo, mijn vraag is niet duidelijk, ik moet iets anders vragen.”
„Zie je, Alonzo, dat het ding als ’t ware wacht?”
„De kist luistert, Alonzo, ze heeft gevoel, ze wacht op een andere vraag.”
Ik zei nu tegen het houten ding: „Als je wilt, ga dan naar links en dat betekent „neen”.
Naar rechts is dan „ja”.”
Nu stelde ik nieuwe vragen.
„Is er na dit leven een voortleven?”
„Ja,” zei de kist.
„Nou, wat zeg ik je,” zei Carlo, maar sarcastisch.
„Is er leven of niet?”
Juan vroeg: „En, Alonzo, ben je nu niet gelukkig?”
„Blijven jullie nu eens even ernstig, doe mij nu dat genoegen, misschien worden wij wijzer door die kist.”
Ik vroeg opnieuw: „Bent u een mens?”
„Ja,” kwam er.
Doch Carlo liet erop volgen: „Hebt u God al gezien?”
„Neen,” zei de kist.
„Je ziet het, Alonzo, de kist meent het.”
„Je kunt voelen en denken wat je wilt, Juan, toch is er iets met de kist.
Wat het is, kan ik je niet zeggen, maar het is alsof het hout leeft, of er beweging in is.”
„Ook wij hebben God nog niet gezien,” gaf Carlo aan de kist ten antwoord, „en zoeken en blijven zoeken.
Voor Alonzo zou ik het wel willen weten, voor hem is het nodig, of hij raakt zijn verstand nog kwijt.”
„Neen,” zei de kist, buiten ons allen om, want hij vloog onder onze handen vandaan en plofte op de grond.
„Nou, wat zeg ik je, Alonzo,” spotte Carlo.
„Er komt vaart en karakter in de kist.
Nu vragen stellen.”
Ik vroeg: „Is er geen hel?”
De kist bleef waar ze was en ik dacht het te begrijpen en vroeg opnieuw: „Is er een eeuwigdurende brandende hel?”
„Neen.”
Wij hielden nu even op en wilden het geval bespreken.
Geraldo zei: „Het zijn onze eigen verlangens, Alonzo.
Je wilt geen eeuwigdurende hel, en daarom zegt de kist ook „neen”.”
„Maar waar kwam die plotselinge kracht vandaan, Geraldo?”
„Door ons beven vloog de kist van de tafel, Alonzo.”
„Dat is nonsens, Juan, ik beef niet, voor wat?
Laten wij het nog eens proberen, maar dan ernstig blijven.”
Toen wij de handen op de kist hadden neergelegd, schoof de kist naar het portret van mijn Vader.
Ik begreep er niets van, doch plotseling dacht ik het te voelen en vroeg: „Kent u die mens?”
„Ja,” zei de kist.
„Weet u, dat het mijn Vader is?”
„Ja,” kwam er, en tegelijk kwam de kist naar mij toe en drong zich aan mij op.
Op hetzelfde ogenblik dat de kist tot mij kwam en mij aanraakte, kreeg ik een ander idee en zei tot mijn vrienden: „Je moet eens luisteren.
Ik heb een idee.
Wanneer wij het A B C eens gingen opschrijven en dan een wijzer maken, zodat letter voor letter kan aangetikt worden, om vervolgens te sluiten en zinnen te kunnen maken.”
Ze vonden het een prachtidee en wij maakten iets dergelijks.
Het alfabet was duidelijk leesbaar.
Juan en ik hielden de wijzer vast.
Onmiddellijk vloog het ding over de tafel en in het rond en het zocht naar de letters.
Geraldo zou alles opschrijven.
Weldra kregen wij: „Ik ben je Vader, Alonzo, spot niet met deze mogelijkheid van spreken.”
Allen wisten niets te zeggen, doch de wijzer spelde: „Doe het alleen, Alonzo.
Zet je neer en ik zal trachten door middel van jou te schrijven.
De anderen kunnen het niet aanvaarden en je komt niet verder.
Zet je neer, mijn jongen.”
Ik deed wat mijn Vader – als hij het was – van mij verlangde en zette mij neer.
Mijn hand kwam in beweging en schreef, buiten mij om; ikzelf had mijn wil over mijn arm verloren.
Toen ik een tijdlang geschreven had, hield mijn hand vanzelf weer op en zouden wij het ontcijferen.
Ik las: „Mijn kind, mijn Alonzo, er is geen dood, er is alléén leven, eeuwigdurend leven.
Ga verder, ik kom terug, Alonzo, en wij zullen dat op geregelde tijden doen.
Voor heden genoeg.”
Het andere konden wij niet ontcijferen, maar dit was duidelijk.
Mijn vrienden vonden het zeer interessant, maar konden het niet aanvaarden.
Dan gingen zij heen.
Toen ik alleen was, probeerde ik het opnieuw, maar mijn hand schreef niet.
Ik voelde, dat ik tot de volgende avond moest wachten.
Op dat uur geschiedde er iets, dat mij hevig deed schrikken.
Ik werd van mijn stoel gesmeten en rolde over de grond.
Toch gaf ik het niet op en zette mij opnieuw neer.
Nu ging het beter en mijn hand schreef.
Dit schrijven ging buiten mij om.
Een andere kracht bestuurde mijn hand en die kracht was zo enorm, dat ikzelf geen macht meer had over mijn eigen lichaamsdeel.
Het was mij dan ook duidelijk, dat mijn arm werd bestuurd.
En die kracht was bewust, die kracht schreef en kon dus denken.
Ik bleef volkomen bewust en realiseerde hetgeen ik beleefde.
Of een engel, of dat de Satan zelf schreef, dat kon mij niets schelen, er werd geschreven.
Ik behoefde niet te twijfelen, deze verschijnselen waren echt en ik gaf mij dan ook geheel over.
Het was mij mogelijk het schrijven te volgen, doch het ging verbazend vlug.
Tot middernacht schreef ik door en toen hield mijn hand op.
Ik las wat mijn hand had geschreven.
Ik las het volgende:
„Wat zoek je toch, Alonzo?
Het is zo dicht bij je, want je leeft erin.
Ik zeg je nogmaals, ik leef en ik ben je Vader.
Maar er zijn hier nog meer mensen, allen zijn gestorven en zij maken het voor mij moeilijk.
Je Moeder maakt zich ongerust en zij spreekt er te veel met haar priester over.
Je moet mij echter toestaan om opnieuw tot je terug te kunnen komen en dan mag je mij vragen stellen.
Al je vragen zal ik trachten te beantwoorden, Alonzo.”
Ik las niet verder, zette mij onmiddellijk neer en vroeg: „Bent u het, Vader?”
Mijn hand schreef: „Ja, Alonzo, ik ben je Vader.”
„Kunt u mij daarvan bewijzen geven?”
„Je houdt van dieren, Alonzo.”
„Ja, dat is goed.
Kunt gij mij andere bewijzen geven, dat u mijn Vader bent?”
„Je broeder Geraldo is hier bij mij en hij is heel jong gestorven.”
„Ook dat klopt, Vader, dat is zeer juist, ik geloof dat u het bent.
Kan Geraldo iets zeggen?”
„Neen, nog niet, wellicht later.”
„Mag ik nog meer vragen stellen?”
„Ja, Alonzo, ga gerust verder.”
„Hoe komt het, Vader, dat er in mij zo’n ontzettend verlangen is meer van al die wonderen te mogen weten?”
„Je bent daarin bewust, Alonzo.”
„Maar hoe kom ik aan dit bewustzijn, Vader?”
„Door je vele levens, Alonzo, wij zijn meermalen op aarde.”
„Wat zegt u, Vader?”
„Dat wij meermalen op aarde leven, dus niet éénmaal.”
„Uw taal is heel duidelijk, Vader, en ik ben zo gelukkig.
Mag ik nog meer vragen stellen?”
„En die zijn, mijn jongen?”
„Is er een hel?”
„Ja, Alonzo, er is een hel, doch die hel is anders dan de kerk zegt.
Vertel dit aan je Moeder, ook zij moet het weten.”
„Zij zal dit niet aanvaarden, Vader.”
„Dat geeft niet, Alonzo, als jij het haar maar zegt.”
„En is er een vagevuur, Vader?”
„Ook dat is er, Alonzo.”
„Zoals men ons leert?”
„Neen, anders, er heerst daar duisternis.”
„Wat interessant, Vader, weet u hoe gelukkig ik ben?”
„Ik ben reeds lang bij je, Alonzo, maar je voelde en zag mij niet.”
„Zou ik dat kunnen bereiken?”
„Neen, nog niet, maar ik ben steeds hier en zal je helpen.”
„Wat doet gij daar, Vader?”
„Ik heb ook hier mijn taak, Alonzo.
Stil neerzitten, dat zou ik niet kunnen.
Ik help heel veel mensen vooruit, zodat zij aan hun eigen leven kunnen beginnen.”
„Prachtig is dat, Vader.
En Geraldo?”
„Ik zie Geraldo niet altijd, soms, want ook hij heeft een eigen taak.”
„Hebt gij uw Vader reeds ontmoet?”
Het ging nu zeer snel en hij antwoordde door mijn hand: „Ja, Alonzo, ook mijn Moeder en zij is zeer lief voor mij geweest.
Ook mijn vriend, hij die verongelukt is, Moeder heeft je daarvan verteld, hij is veel bij mij.”
„Het is wonderbaarlijk, Vader.
Wat moet ik doen?
Met Moeder spreken?”
„Spreek er gerust over, maar zij moet het zelf weten, aanvaarden of niet aanvaarden, dat doet er niet toe, maar praat erover.”
„Zij wil mij van al mijn gevoelens vrijmaken, Vader.”
„Ik weet het, Alonzo, maar jij moet zelf weten wat je wilt en hoe je je leven wilt beleven.”
„Dat is duidelijk, Vader.”
„Vergeet niet, Alonzo, deze dingen zijn heel ernstig.”
„Wat bedoelt u hiermee, Vader?”
„Er zullen tijden komen die zeer ernstig zijn en dan is er gevaar.”
„Voor mij?”
„Ja, voor jou en je vrienden, Alonzo.
Doch wees ervan verzekerd, dat ik het ben, die thans tot je spreekt.
Je moet aanvaarden, dat je met de werkelijkheid bent verbonden, Alonzo, er mag geen twijfel in je zijn, want dan heb je het moeilijk.
Nu ophouden, of er komen anderen, en die zijn onnatuurlijk en brengen je leugen en bedrog.
Dag, mijn jongen, goedenacht.”
Toch probeerde ik het nogmaals en ook nu schreef mijn hand.
Toen ik ook dat geschrevene las, schrok ik.
Daarin stond, dat mijn vriend Juan plotseling overleden was.
Ik rende weg en wilde hem bezoeken om mij zelf te overtuigen.
Ik vond hem op zijn kamer.
Hij leefde.
Toch las ik hem al dat andere van mijn Vader voor.
„Je ziet het, Alonzo, ik behoor nog steeds tot de levenden, maar deze gezegden zijn zeer duidelijk.”
Mijn enthousiasme was ineens gedoofd.
Toch gaf ik het nog niet op.
Ik keerde huiswaarts en in de morgen sprak ik er met mijn Moeder over.
„U moet naar mij luisteren, Moeder.
U weet, wat ik doe.
Ik heb berichten van Vader, hij leeft en maakt het goed.
Er is geen dood, Moeder, er is alleen leven en dat leven gaat verder.
Er is ook geen hel en geen vagevuur, zoals de geestelijken denken.
Het is wonderbaarlijk, Moeder, zo duidelijk is hetgeen Vader zegt.”
Ik wachtte op antwoord.
Koel en streng keek zij mij aan en zei: „Als je met dat duivels gedoe niet ophoudt, dan ga ik hier weg.
Ik wil er geen woord meer van horen, versta je?”
Ik wist nu genoeg, maar ikzelf wilde het niet opgeven.
De volgende avond zette ik mij opnieuw neer en wachtte af.
Mijn Vader schreef spoedig en hij zei tot mij: „Moeder wil er niet van weten, is het niet, Alonzo?”
„Weet u ervan?”
„Ik was in de kamer, Alonzo, en hoorde je met haar spreken.”
„Zij is niet te bereiken, Vader.”
„Neen, Alonzo, en zij zal er met haar geestelijke over spreken.
Ben je voor de kerk beangst, Alonzo?”
„Neen, Vader.
Mag ik vragen stellen?”
„Ja, mijn jongen.”
„Wie schreef er door mij, dat mijn vriend was gestorven?”
„Je had niet weer opnieuw mogen gaan aanzitten, Alonzo.
Ik heb je gewaarschuwd voor leugen en bedrog, maar je luisterde niet naar mij.”
„Dat was u zelf niet?”
„Neen, Alonzo.”
„Bent u gelukkig, Vader?”
„Ik ben heel gelukkig, Alonzo.”
„Bent u daar met anderen, ik bedoel, hier in mijn kamer?”
„Ja, er zijn er heel veel die willen schrijven, doch dat is niet goed.”
„Kent u God?”
„Ja, maar anders dan de mensen op aarde „Hem” kennen.”
„Hoe dan, Vader?”
„God is niet te zien en men kent God toch aan Zijn werken.
Wij mensen, de dieren, het licht en de duisternis en het Universum, dat alles is God.”
„Bent u een ketter geworden, Vader?”
„Dat is het gevaar, Alonzo, en dat gevaar is heel groot.”
„Nu begrijp ik u, Vader, u bent heel duidelijk.”
Ik wist nu niets meer te vragen en toch waren er zoveel vragen in mij.
Mijn Vader schreef: „Je moet nu maar ophouden, Alonzo, en gaan slapen, je bent moe.”
Maar ik kon mij niet losmaken en vroeg: „Vertel mij iets van uw nieuwe leven, Vader?”
„In dit land komen jullie allen aan, Alonzo.
Je gaat of naar de duisternis of naar het licht.
Maar dat heb je zelf in handen.
Zoek steeds het goede en je zal het licht zien.
Ga niet van deze weg af, Alonzo, weet echter waarom je verder gaat.
Als er moeilijke tijden komen moet je toch weten wat je wilt.”
„Wat betekent dit, Vader?”
„Er kunnen moeilijke tijden komen, mijn jongen, doch je weet, dat ik je zal helpen.
Je zal mij hier terugzien, Alonzo.
God is rechtvaardig en is „Liefde”.
Doe dan ook geen slechte dingen, wil je het licht zien en ontvangen.
Vooral voorzichtig zijn voor de kerk, Alonzo, alléén voor de kerk.”
„Waarom bent u zo bezorgd, Vader?”
„Ik zei je toch, er kunnen moeilijke tijden komen.
En nu slapen gaan.”
„Komt u tot mij terug, Vader?”
„Nog eenmaal, Alonzo, en dan kan ik niet meer tot je komen, maar er is hier iemand bij mij, die door je zal schrijven, maar morgen.
Ga nu slapen, Alonzo, ik groet je, je Vader.”
Ik besprak al deze wonderen met mijn vrienden, doch zij konden het niet aanvaarden.
Dat vond ik heel jammer.
Ook Juan kon het niet aanvaarden, dat éne bericht had hem alle geloof ontnomen.
Ik vroeg hem: „En dat van de kerk, Juan?”
„Wat moet ik daar van zeggen, is er dan gevaar?”
„Dat nog niet, maar het kan komen.”
„Wees maar voorzichtig, Alonzo, je gaat te ver.
Je had er met je Moeder niet over moeten spreken.
Zij praat erover.”
„Voor haar ben ik reeds een ketter, Juan, en toch ga ik verder.
Ik ben niet beangst, want nu weet ik, dat ik met de werkelijkheid ben verbonden.”
„Wil je, Alonzo, dat wij dit schrijven bekendmaken?”
„Heel gaarne zelfs, Juan, maar zet er geen naam onder.”
„Goed, ik zal ervoor zorgen.”