De weide
De zon was reeds lang onder, op Isis was iedereen ingeslapen, doch ik maakte mij gereed om uit te treden.
Mijn leider waakte over mijn stoflichaam en zou mij vertegenwoordigen, indien het nodig was.
Allereerst ging ik naar Dectar.
Toen ik bij hem kwam, verwachtte hij mij in de geest, ook bij zijn organisme was hulp, of het was niet mogelijk voor hem om heen te gaan.
Ik hoorde tot mij zeggen: „Denk niet, Venry, dat dit niet tot ons werk behoort, ook deze gebeurtenissen hebben betekenis, of ik zou mij niet met aardse gevoelens en verlangens bemoeien.
Hoever ik nu vooruit zie, kunt gij niet peilen, doch weet, dat voor Dectar dit bewustzijn nodig is.
Ga nu heen, over zijn stoffelijk kleed wordt gewaakt, de astrale muren van Isis houden u niet meer gevangen.”
Dectar straalde van geluk toen hij mij zag en zei: „O, Venry, hoe kan ik je dit alles vergoeden.”
Ik vertelde wat ik had gehoord en hij begreep mij.
„Als ik nu ontvangen mag, Venry, wellicht ben jij later de gelukkige en weet ik van al dit wonderbaarlijke niets meer.
Maar ik beloof je, wanneer ik gaven zal bezitten, dan zal ik mijn best doen.”
„Luister nu, Dectar.
Ik breng je naar de „weide” en daar zal je wachten, want ik keer tot de aarde terug om Myra te halen.
Straks is dat niet meer nodig en kun je op eigen krachten gaan waarheen je zelf wilt.”
Wij verlieten de aarde en zweefden samen naar de „weide”.
De „weide” ligt tussen leven en dood en is een plaats waar de ziel tijdelijk kan vertoeven om zich van gevoelens los te maken.
Het is die plaats, waar de aardse mensen elkaar ontmoeten en met hen één zijn, die reeds zijn gestorven.
Doch wanneer dit éénzijn beleefd wordt, geschiedt het in hun dromen, enkelen zijn bewust, maar slechts één op miljoenen zielen bezit deze gaven, zodat beider bewustzijn volkomen is.
Ik kende de „weide”, want ik was daar reeds met Lyra geweest, ook uit mijn vorig leven kende ik die heilige plaats.
Ook toen traden wij uit onze stoffelijke lichamen.
Wanneer ik uittrad, maakte ik Lyra vrij en zweefden wij samen in de ruimte.
Soms geschiedde het uittreden op de dag, meestal echter als de zon onder was en het universum de aardse zielen in de stilte van het leven kon ontvangen.
Dat Dectar op wolken wilde zweven, hadden wij meermalen beleefd en betekende een wonderlijke sensatie.
Wij zweefden dan door het luchtruim heen en leefden in de ruimte, wat voor velen een openbaring was.
De „weide” is als een herstellingsoord, waar de ziel nieuwe krachten opdoet om het stoffelijke leven in alle stadia van leed en smart te kunnen beleven.
Er is geen ziel op aarde, of zij is daar geweest, hetzij bewust of onbewust.
Doch zij keerde naar de aarde terug met nieuwe bezieling, vol van geestelijke krachten, om dat te aanvaarden, dat zij draagt en als oorzaak en gevolg op haar schouders rust.
Ik weet het en zij, die in die andere wereld leven weten het en hebben het beleefd.
In ons allen ligt het verlangen die ziel te ontmoeten, waarvoor wij liefde voelen en de Goden ons als een genade konden schenken.
Ook weet ik, dat alléén zij de „weide” zullen zien, die oprecht verlangen en gereed zijn, niet zij, die moeten ontwaken en voor wie deze liefde geen betekenis heeft, die in onbewustzijn het aardse leven beleven.
Toch zien ook zij de „weide”, omdat ook hun ziel leeft en ergens is, en dat ergens kan in de ruimte zijn of op aarde.
In alle en verschillende stadia kunnen zij elkaar ontmoeten, maar het is het organisme, waarin de ziel leeft.
Hoeveel stadia het stoffelijke organisme bezit, vertegenwoordigen al die lichamen, dat van het kind-zijn af begint.
Onnoemlijk zijn de stadia, die de ziel kan ontvangen en moet beleven.
Wat nu op aarde het kind is, dat het vader- en moederbewustzijn bezit, was in het vorig leven „Moeder” en „de moeder” van haar, die nu Moeder is.
Gods wetten zijn ondoorgrondelijk, zijn niet te peilen, niet te kennen en niet te voelen, toch zijn ze zichtbaar voor hen die aanvaarden dat er geen dood is, dat de ziel in beide lichamen het volle geestelijke bewustzijn zal behalen.
Het is niet anders, eeuwig, eeuwigdurend blijft dit, omdat dit de wetten zijn, en die wij priesters wilden leren kennen.
De „weide” ligt daarom tussen leven en dood en is een geestelijke sfeer.
Zij is als een plekje van de aarde en als een hemels oord, zij is beide, zij versterkt het organisme en het innerlijke leven.
Op de „weide” is men bewust en daar keert het vorige leven in ons terug.
Daar weet men, waarheen wij gaan en wie tot ons behoort, wie eeuwigdurend bij ons is en deel van ons leven blijft uitmaken.
De „weide” is om het geestelijke bewustzijn wakker te schudden en de ziel aan te sporen naar die liefde te verlangen, wat het terugkeren tot God betekent.
De Schepper van hemel en aarde en alle planeten begreep, dat Zijn kinderen niet zouden ontwaken, als zij van tijd tot tijd niet mochten „ingaan”.
Dit „ingaan” is voor de ziel de vreugde en het geluk, wat zij bij het terugkeren op aarde als „gevoel” ervaart.
Op de „weide” ziet de moeder haar gestorven lieveling terug, de vader zijn vrouw, de zuster haar zuster en de broeder zijn broeder, maar de geliefden als tweelingzielen elkander en beleven hun geestelijk geluk.
De „weide” helpt de stoffelijke mens dragen, zij dient en zij geeft, zij schenkt kracht en levenslust aan het leven van God.
God begreep, dat al Zijn kinderen zouden bezwijken, want het aardse leven is alléén om te ontwaken, om goed te maken wat eens misdaan is.
In de vele levens, waarin de ziel leefde en bezoedelde, én haatte én vernietigde, komt de „weide” haar te hulp.
Maar vooral, in het leven waarin het leven op aarde een voortdurende kastijding is, geeft de „weide” aan de ziel kracht en weerstand, of zij zou bezwijken.
Ik vroeg aan Dectar: „Is het bewustzijn in je, Dectar, dat je eens op de „weide” was?”
„In mij, beste Venry, ligt en leeft dat grote geluk, maar ook Myra zal het weten.”
Wij zweefden steeds verder en van de aarde weg.
Wij zouden tevens in de ruimte kunnen blijven en ons om uit te rusten kunnen neerleggen op het donzige bed van energie en kracht, waardoor de ruimte ontstaan is.
Ook konden wij naar andere landen gaan en indien wij het wilden, daar de mensen in hun doen en laten volgen, alles lag in ons bereik en voor ons open, omdat wij in het bezit waren van de vleugelen.
Maar wij gingen verder en verder, zodat de aarde voor onze ogen oploste en wij traden een andere wereld binnen.
Daarin ligt de „weide”, tussen hemel en aarde en zij heeft verbinding met beide werelden.
Toen ik als kind bezeten was, zag ik daar Lyra terug.
Mijn bezetenheid bracht mij naar de „weide”, omdat door de bezetenheid mijn vorig leven weer bewust werd.
In dat leven had ik de „weide” gezien, die gevoelens lagen daaraan vast en ik beleefde ze toen opnieuw.
Ernstige gebeurtenissen slaan diepe wonden in de menselijke ziel, die als gevoelens worden beleefd.
Eén dergelijk gevoel verbond mij met de „weide”.
Door mijn bezetenheid ontwaakte mijn ziel, dat gevoel kwam omhoog en werd in mij bewust.
Nu echter werden wij door onzichtbare hulp bijeengebracht.
Maar het gevoel, waarin wij eens leefden en waarin de liefde in ons ontwaakte, zou in het volgende leven het verlangen zijn, dat in iedere ziel aanwezig is en de ziel als „gevoel” ervaart en beleefd moet worden.
Ik ging alles aanvaarden en begrijpen.
Op de „weide” echter keren al die gevoelens bewust terug en die zijn het bewustzijn uit het vorige leven.
In mij lagen warmte en gaven, maar die wetten had ik mij eigen gemaakt en de mystiek leren kennen.
Door kastijding hadden wij ons zelf gedood.
Wat ik nu als gevoel bezat, behoorde tot het leven van Vader Taiti, maar ik leefde nu in een ander organisme en ik maakte mij gereed om de reine liefde voor eeuwen te mogen ontvangen.
Door dit bewustzijn zag ik Lyra terug en Dectar Myra, omdat wij tweelingzielen waren, anders hadden wij dat niet kunnen beleven.
Ook dat was mij duidelijk.
Lyra leefde op aarde, ook ik en wij waren één.
Straks zouden wij weer uiteen moeten gaan, om een ander oorzaak en gevolg goed te maken.
In dat vorige leven hadden wij zelfmoord gepleegd, daarna moesten wij wachten op een nieuw organisme en werden wij weer geboren.
Maar in die tijd was er in Lyra, in mij en Dectar niets veranderd.
Ik had alleen een nieuw lichaam ontvangen, doch was opnieuw priester, want ik deed hetzelfde werk, doch thans zocht ik het hogere.
Onder mijn voortzweven kwamen al deze gevoelens tot mij.
Mij was alles duidelijk en ik vond het heel natuurlijk, want er was geen verleden, ik leefde in het „nu”.
Dectar zei tot mij: „Hoe duidelijk is mij alles, Venry.”
„Heb je mij kunnen volgen, Dectar?”
„Ja, Venry, want ik volgde je in gedachten en vond het zeer leerzaam.
Ik heb weer heel veel geleerd.”
„Wat is alles toch eenvoudig, Dectar?”
„Kunnen de Goden onnatuurlijk zijn, Venry?”
„Neen, mijn vriend, dat is niet mogelijk, maar wij moeten ontwaken.
Het leven van Venry en Vader Taiti, beste Dectar, wordt nu eerst één leven, is je ook dat duidelijk?”
„Nu ben je bewust, Venry, beide levens zijn geheel één, zo zie ik het, maar jij beleeft het.”
„Ziedaar, Dectar, de „weide”.”
„Mijn beste Venry, alles begrijp ik.”
„Ik kom aanstonds terug, Dectar, je wacht op Myra.”
In snelle vaart keerde ik naar de aarde terug en had spoedig de omgeving waar Myra leefde, bereikt.
Ik trad het paleis binnen.
Ook om dit gebouw zag ik een astrale muur, dit huis werd voor demonen beschermd, doch de muur was door de meesters opgetrokken.
In een ander gebouw, dat achter het paleis lag, trad ik binnen.
Al spoedig had ik Myra’s kamer bereikt.
Zij was alleen en in diepe slaap.
Haar bloem drukte zij aan haar hart, maar op deze reis zou zij oplossen.
Haar gemaal was hier niet.
Toen ik mij op hem instelde, zag ik waar hij zich nu bevond.
Aan Myra’s aura lag hij vast, doch slechts voor dit leven; in het eeuwigdurende leven was Dectar haar ziel, haar liefde, haar eigen leven, haar geluk en zaligheid.
Een hooggeplaatst ambtenaar kon doen wat hij wilde, doch hij was ver van dit machtige verwijderd en onbewust in de liefde.
Ik stelde mij op haar zieleleven in en maakte haar vrij.
Onmiddellijk herkende zij mij en vroeg: „O, Vader Taiti, bent u tot mij gekomen?
Mijn meester, uw wonderen brengen mij naar Dectar?”
„Kom, lieve Myra, volg mij, Dectar wacht op de „weide”.”
Wij zweefden over de piramiden, stegen hoger en hoger en de aarde verdween uit het gezicht.
Onderweg stelde ik haar vragen.
„Is alles in je bewust, Myra?”
„Er is heel veel, Vader, dat ik weet, maar niet alles.
Toen ik nog een kind was, waren al de gevoelens uit mijn vorig leven in mij bewust, doch toen ik wat ouder werd sliepen zij in.
Soms kon ik heel oud zijn, dan weer was ik als een kind.”
„Is het geluk in het stoffelijke leven en bewustzijn waarachtig, Myra?”
„Ik ben zo gelukkig, nu zal ik mijn taak afmaken, ik dacht eronder te bezwijken.
Dit geeft mij kracht, hoe moeilijk het ook is, ik zal mijn huis niet verlaten.
Nu weet ik, dat mijn ziel bewust is van mijn liefde, want daaraan heb ik getwijfeld; ik dacht niet meer, voelde niets meer en was gereed opnieuw het gif tot mij te nemen.
Nu kan ik wachten, ik weet het zal eeuwen duren, toch kan ik wachten.
Weet u reeds waar Lyra leeft?”
„Ja, Myra, heden mocht ik haar zien.
Zij is op Isis en indien je wenst, bezoek dan de priesteressen daar, ik zal het haar laten weten.
Haar denken en voelen is je bekend en Lyra zal je herkennen.”
„In mijn dromen zie ik Lyra, meermalen komt zij tot mij, doch zij noemde mij haar naam niet.
Bezit zij de vleugelen?
Is zij zo dicht bij mij?”
„Je zal haar zien, Myra, ga haar bezoeken en spreek innerlijk, van gevoel tot gevoel en breng haar al mijn liefde.”
„Is de wijsheid, die u thans bezit, meester, uit deze wereld?”
„Ja, Myra, de Goden willen dat wij Isis zuiveren van alle duisternis.
Heb je mij iets te zeggen, Myra?
Ik lees het uit je ziel en je wilt het aan Dectar zeggen.
Spreek, Myra, ik ben voorbereid.”
„Wilt u heel voorzichtig zijn, meester?”
„Is de prinses reeds gekozen, Myra?”
„Wanneer het uw wens is, zij wensen uw bloed, meester, en Karina zult u gelukkig maken.”
„Ik zal mij daarvoor wapenen, Myra.
Zie nu, mijn kind, daar is de „weide”.”
Dectar was verjongd, een jongeling knielde neer, hij boog diep zijn hoofd voor zijn tweelingziel.
Myra trad hem tegemoet en beiden dankten mij.
„Dat niet, kinderen van God, doe dat niet, dankt „Hem” door Wie dit alles mogelijk is.
Eerst nu kan je leven beginnen.
Weet echter, dat je beiden in andere levens zult leven, om het hogere bewustzijn je eigen te maken.
Wij allen moeten verder, zullen goedmaken wat wij eens misdeden, maar hoger en hoger gaan om de allerhoogste hemelen te bereiken.
In de morgen verwacht ik je, Dectar, je moet mij alles verklaren.”
Dectar en Myra losten voor mijn ogen op, want de „weide” is onmetelijk, ook zij heeft geen einde en is één met de aller, allerhoogste sferen, zodat de Goden daar zijn wanneer zij „ingaan”.
Ik zag miljoenen mensen, allen beleefden slechts één iets, dat het ongelooflijkste, het machtigste is, dat de ziel voelt en waarvoor zij sterft, haar eigen leven offert en als „De Liefde” wordt gevoeld.
Toen zweefde ik naar de Tempel van Isis terug.
Ik bezocht de meesters, maar ik bleef onzichtbaar voor hen.
Ik ging thans in alle geheimen over, ze waren voor mij zichtbaar.
In deze kamers waren afschuwelijke moorden bedacht en uitgevoerd.
Eeuwen kon ik thans terugzien.
Al die Hogepriesters zag ik nu voor mij, de een kwam na de ander, zij volgden elkander op.
Hier leefde het gif van de Tempel van Isis en dat zou en moest ophouden en gereinigd worden.
Hier leefden hun daden, vele taferelen zag ik voor mij.
De priesteressen en de priesters die men vergiftigd had, die ik als schimmen waarnam, wachtten hier op vergelding.
Daarentegen begreep ik, dat zij allen de wetten niet kenden, dit doelloos rondzwerven betekende onbewust-zijn in het leven, waarin zij waren.
In hen lag hartstocht en geweld, zij gingen ten onder en waren op aarde reeds te gronde gericht, omdat ook zij niet vrij waren van haat.
Dit bewustzijn behoorde tot de duisternis.
Tot de Goden bad ik om kracht, want ik voelde mij gereed, dit alles te vernietigen.
Met andere wijsheid keerde ik naar mijn stoffelijk organisme terug en sloot de deuren van mijn ziel voor iedere inwerking af.
Voor niets stond ik nu open, alleen voor rust en de stilte van de „weide”, voor de wijsheid, die mij het volle geestelijke bewustzijn gaf.
Mijn leider sprak geen woord tot mij, maar ook dat begreep ik, hij behoefde mij niets te verklaren.
Weldra viel ik in slaap en toen ik in de morgen ontwaakte, voelde ik mij heerlijk uitgerust.
Ik riep Dectar tot mij.
Toen hij bij mij binnentrad zei hij: „Kan mijn meester aanvaarden, dat ik nog steeds in de ruimte leef?”
Het was mij duidelijk, dat hij vanuit de ruimte tot mij sprak.
De meesters volgden ons en hij zei: „De Goden schonken mij de Grote Vleugelen, waardoor ik mocht „ingaan”.
Mijn ziel is vervuld van de wijsheid, die ik daar heb ontvangen; een wijsheid machtig en diep, zodat er in mij dankbaarheid is, vreugde en geluk, eenvoud en deemoed en de gevoelens van het ongeboren kind, dat mij die heilige stilte gaf.
Is mijn meester overtuigd, dat het volwassen bewustzijn de vernietiging van deze stilte betekent?
Kunt u aanvaarden, meester van Isis, dat het „ingaan” is, het beleven van al die wonderen?
Hoe beefde ik van ontroering, toen ik mijzelf leerde kennen en er een ander bewustzijn in mij kwam.
Toen ik zag en voelde hoe de Goden ons hebben geschapen, begreep ik, dat dit het enige is waardoor wij ontwaken.
Die openbaring onderdrukte mijn menselijk voelen en dagbewustzijn en gingen wij „in” om de wonderen te ontvangen, waardoor wij begrepen wat ons tot God terugvoert.
Het is de „Liefde”, meester van Isis, alléén de „Liefde” kan Isis groot maken.
Op de „weide” kwamen wij tot het volle bewustzijn en allen, die als wij het wonder beleefden.
Een kroon heeft geen betekenis, wanneer de liefde niet in hen is, waarvan de hoofden gekroond zijn.
Het machtige, dat een gevleugelde kan genieten buiten de aarde om, meester van Isis, raakt het onmetelijke vergezicht.
Nu weet ik, dat de dingen, die ons mensen groot en gelukkig maken, alleen door het leven mogelijk zijn en het „ingaan” betekenen.
Wie al die krachten verwaarloost, bewandelt een doodlopend pad, want wanneer alle zielen zoals wij leven, zal er een tijd komen, dat er geen zielen meer op aarde zijn.
Toen wij dat leerden kennen, bogen wij onze hoofden en traden wij de „Tempel van Liefde” binnen en waren wij één met de werkelijkheid.
In ons hart leefde de Lotus en wij werden gezegend.
Daarna keerden wij naar de stoffelijke wereld terug en mochten wij samen op wolken plaatsnemen.
Op een rustbed van energie en kracht zweefden wij door de ruimte, totdat de dag naderde en wij naar ons eigen huis moesten terugkeren.
Myra zegt, dat kronen geen betekenis hebben en dat zij mij volgen wil en zal wachten tot opnieuw onze zielen worden verbonden en het eeuwige „ingaan” ons bezit is.
Wij zijn gereed, meester van Isis.”
Toen de meesters ons niet meer volgden, zei Dectar tot mij:
„Is je alles duidelijk, beste Venry?”
„Alles, mijn vriend, ook ik ben heel gelukkig.
Zal je Myra opnieuw zien?”
„Ons contact is gereed, Venry, wanneer mijn hart verlangt, zo zijn wij opnieuw één.”