Het einde van de Tempel van Isis
Mijn leider kwam tot mij en zei: „Beste Venry, je tijd is nu kort, maar ons werk is gereed.
Laten wij samen bidden en de Goden danken.
De wonderen heb je mogen ontvangen.
Zie nu, wat ik je zal laten zien en vertel het eerst dan aan de farao, wanneer ik het je laat voelen.
Hij zal dan over Isis waken en na hem anderen.
In de tijd dat je voelt, dat er andere wonderen zullen geschieden, ben ik bij je.
Dectar en Myra zullen elkaar op de „weide” zien.
Jij kunt de wetten niet ontlopen, ook Lyra en Dectar niet, je zult ze opvolgen, zoals je Moeder en Ardaty ze hebben beleefd.
Ik kom terug, maar ik dank je nu reeds voor alles.
Zie nu, beste Venry.”
Een onheilspellende duisternis kwam er over dit land.
Daarna zag ik, dat de wateren buiten hun oevers traden en de hemel vuurrood gekleurd werd, zoals ik in mijn jeugd reeds had gezien.
Ik begreep dit visioen onmiddellijk.
Dan ging mijn leider heen.
* *
*
Weldra had ik mijn vijfentwintigjarige leeftijd bereikt.
De weken en maanden gingen voorbij en de zomer naderde.
In de avond van diezelfde dag, dat het wonder zou geschieden, bezocht ik Dectar en Lyra.
Wanneer ik hen tot mij riep moesten zij gereed zijn.
Al de anderen uit de Tempel konden gaan waarheen zij zelf wilden, eenieder moest handelen naar eigen gevoelens.
De dieren waren reeds verzorgd, die van de farao had ik tot hem laten terugbrengen, in alles waren wij gereed, niets verstoorde onze innerlijke rust.
In de namiddag hadden wij het allereerste verschijnsel reeds kunnen waarnemen.
Dectar had voor enige jaren terug goed en duidelijk gezien, wat nu zou geschieden.
Toen ik de eerste beving voelde, riep ik Lyra en Dectar tot mij.
Dectar sliep spoedig in, hij zou Myra op de „weide” zien, mijn meester zou Myra van haar stoflichaam bevrijden.
Lyra’s gebed hadden de Goden verhoord, wij zouden samen mogen sterven.
Opnieuw voelden wij een schok, doch kort daarna hoorde ik mijn leider zeggen: „Je ziet het, mijn kinderen, ik ben hier.
Ik zie, dat Dectar reeds op weg is en hij zal zijn ziel op de „weide” ontmoeten.
Thans echter, beste Venry, is mijn taak hier voorbij.
Tot daar, mijn kinderen, op de „weide”.”
Toen mijn leider was uitgesproken, voelden wij, dat de aarde trilde en vaneen scheurde.
Ik zag, dat de wateren over de aarde stroomden, huizen en gebouwen werden omver geworpen.
Isis ging ten onder.
Toen wij de schok voelden, traden wij buiten onze lichamen.
Op hetzelfde ogenblik stortte Isis in en scheurde het koord, dat beide lichamen verbond, vaneen.
Onze stoffelijke lichamen werden verpletterd, maar wij zweefden in de ruimte, waarin ik zo vele malen was geweest.
De Tempel van Isis was opgelost en met haar alle gif en ontucht.
Ik hield Lyra aan mijn hart gedrukt en wij keken naar dat, wat de Goden hadden doen verdwijnen.
Een andere Tempel zou ervoor in de plaats komen, de innerlijke en geestelijke Tempel was gereed.
Dan maakten wij ons los van deze plaats en zweefden de „weide” tegemoet.
Toen wij daar kwamen, wachtten Myra en Dectar ons op.
Een korte wandeling kon nu beginnen.
Dan echter, zagen wij allen een groot licht tot ons komen en vanuit dat hemelse licht sprak mijn leider ons toe:
„Kinderen van Isis, ik ben u allen zeer dankbaar.
Gij allen zult naar de aarde terugkeren, Myra is nog niet gereed en moet haar taak in dit leven afmaken.
Daarmee zal ik haar helpen, doch na dit leven keert ook zij naar de aarde terug.
Isis is nu machtig, mijn kinderen.
Isis gaf aan u allen dit grote geluk, het bewustzijn van de „weide”, want gij weet allen, dat met het breken van het koord de ziel oplost en als vonk het nieuwe leven aanvaardt.
Mijn taak is nu voorbij, beste Venry, toch zullen wij elkander eens weer ontmoeten.
Dectar ontvangt de allergrootste vleugelen, de Goden willen dat hij ze ontvangt.
Bent u gereed?
Gij zult opnieuw leven en hier terugkeren.
De tijd is kort, kinderen, maakt voort, de wetten blijven in werking.
Op deze plaats zien wij elkander terug.
De God van al het leven zegene u allen.
Ik ga heen en ben u zeer dankbaar.”
Wij knielden neer en dankten de Goden voor deze grote genade.
Nu kon onze wandeling beginnen.
Ik voelde, dat Dectar spoedig zou oplossen, tevens voelde ik, dat wij beiden, Lyra en ik, hen moesten volgen.
Mijn lieve vriend zou aanstonds gereed zijn.
Dit waren de wetten van leven en dood en die moest eenieder beleven.
Zij voerden de ziel omlaag en omhoog, naar rijkdom en armoede, in verschrikking en ellende.
Toch moesten alle mensen naar de aarde terugkeren om goed te maken.
Wij beiden waren geheel één met Myra en Dectar.
Ik zag het ogenblik voor mij, dat Dectar op Myra wachtte.
Met zijn handen uitgestrekt, om zijn ziel aan zijn hart te drukken, ving hij haar op.
Nu gingen beiden ons voor en wij volgden.
Dectar in zijn mannelijke schoonheid, Myra vervuld van liefde.
Dectars geestelijke schoonheid had hij zich in deemoed eigen gemaakt, evenals zijn grote liefde voor al het leven, door zijn wilskracht en gebed, in arbeid, en in leed en smart, in zorgen en verdriet.
Dit was schoonheid, geestelijk bezit, in geen vergelijking met die op aarde.
„Myra!” hoorden wij hem roepen, dit was het ogenblik van haar komst.
Met een vreugdekreet, die al zijn liefde en gelukzaligheid vertolkte, ging hij in zijn ziel over en dit éénzijn bracht hun de stilte, een stilte, die des hemels was, die alleen door bewuste zielen, maar in diep stilzwijgen, kan worden gevoeld.
Hierin kon men alléén voelen en die gevoelens waren machtig en diep en hun éénzijn heilig.
„Myra, mijn geluk, mijn ziel.
Oneindig dankbaar ben ik de Goden, die ons deze genade hebben geschonken, dat wij elkaar nog eenmaal mogen zien, voordat ik mijn verdere levensweg moet bewandelen.
Je liefde zal mij de kracht schenken alle leed en verlangens te dragen, die mij in mijn nieuw stoffelijk gewaad zullen opwachten.
Wellicht ben ik dan onbewust, maar toch zal ik voelen, duidelijk zal ik die gevoelens herkennen.
Er zullen ogenblikken zijn, dat mijn hart vol is van geluk, maar ik zal dan niet weten waarom ik zo gelukkig ben.
Maar dan ben jij het, lieve Myra, alléén jij, die mij dat geluk laat voelen, zoals wij het ook in dit leven hebben mogen beleven.
Alle leed en smart zal ik dan kunnen dragen en mijn last zal niet zo zwaar zijn.
Myra, de Goden willen het.
Nog is die tijd niet gekomen, dat wij bij elkaar mogen blijven, maar die tijd zál komen, lieve Myra, en dan zijn wij eeuwigdurend bijeen.
Dan worden de hemelpoorten voor ons geopend en gaan wij „in” en worden daar ontvangen.
Wij zullen omringd zijn door hen, die ons waarachtig liefhebben en wij ontvangen dan geluk en de eeuwigdurende gelukzaligheid.
O, mijn lieve Myra, als alle mensen dit wilden begrijpen, zij zouden voelen dat alle leed voorbijgaat en dat zij zich gereed moeten maken.
Begrepen zij maar, dat leed en smart is om te ontwaken en om te dienen, dan zullen ook zij geen pijn voelen en niet meer kunnen bezwijken.
Geen ziel blijft buiten dit alles, dit machtige en onmetelijke geluk, eenieder zal het ontvangen.
Als zij willen ontwaken, dan jammeren en klagen zij niet meer, doch het onbewustzijn is in hen allen.
Zij denken, dat zij waarachtig sterven en dat dan alles voorbij is.
Innig smeek ik de Goden, mij nog eenmaal die genade te schenken, nog éénmaal in één van mijn vele levens te mogen dienen, te wachten en te bidden om jou te mogen bezitten.
Daarvoor wil ik leven en sterven, alles, ja alles dragen Myra, alles.
Hoe dankbaar zal ik zijn, als er onder al die zielen één is, die ik de ogen mag openen, zodat zij de heerlijkheid Gods en de „weide” leert kennen.
Door wat in mij leeft zal ik hun innerlijk leven openen en wakker maken, hun aantonen, dat hun stoffelijk huis, ook al is dat huis een Tempel, toch een gevangenis is, waarin zij leven in de tijd dat zij op aarde zijn.
Maar in dat stoffelijk huis, lieve Myra, in hun eigen Tempel, kunnen zij zich een geestelijk gebouw optrekken, dat in schoonheid alles overtreft waarin zij binnentreden bij aankomst aan deze zijde en het eeuwigdurende geluk ontvangen.
Dat is dan hun eigen verkregen bezit, lieve Myra, doch door al die levens verdiend; en de Goden zegenen beide zielen.
Dit alles, ziel van mijn ziel, wilde ik je zeggen, en daarom smeek ik de Goden mij nog éénmaal te laten dienen, zodat mijn gaven en de vleugelen volmaakt zijn.
Ach, lieve Myra, je zal mij helpen, bewust of onbewust, waar je ook leeft, toch zal je mij steunen.
Je zal in mijn nabijheid leven en mij die kracht schenken, zodat ik alles zal begrijpen en kunnen geven, totdat mijn ziel leeg is en wij samen terugkeren.”
„Dectar, mijn leven, mijn eigen leven, mijn heerlijkheid, mijn geluk, ik dank je innig.
Innig dank ik de Goden voor deze genade, dat wij nu reeds éénzijn en één mogen blijven.
Ik dank de Goden, dat wij weten dat niets ons scheiden kan en dat jij de énige ziel bent onder al die miljoenen zielen, die van mij is en bij mij behoort.
Dectar, mijn ziel, mijn liefde, dit is geen afscheid, het is het begin van onze levensweg en de eerste steen van onze Tempel, die wij samen zullen bouwen.
Het zal een Tempel zijn, lieve ziel, schoner en machtiger dan alle aardse Tempels, om allen die liefhebben te kunnen ontvangen.”
„Je woorden, mijn lieve Myra, geven mij de kracht alles te kunnen dragen.
Ze zijn bezieling voor mij en voor het aardse leven, dat komen moet.
Hoe gruwzaam mijn huis ook zal zijn, jij zal mij volgen.
Hoe rijk ik daar ook zal zijn, lieve Myra, niets is te vergelijken met dit, wat wij thans kennen en bezitten en in ons diepe zieleleven zal blijven, zal groeien en bloeien, zodat wij het allerlaatste bewustzijn op aarde behalen.
Jouw liefde zal mij staande houden en ik zal mijn plicht doen, totdat de Goden zeggen, dat het goed is.
Mijn leven en mijn ziel behoren jou toe, eeuwig, lieve Myra, eeuwigdurend.
Ook die levens zullen voorbijgaan als in een droom, soms in rijkdom, dan weer in armoede, al naar wij moeten goedmaken.”
„Wij zullen afwachten, lieve Dectar, en wanneer de Goden tevreden zijn, zullen zij ons die genade schenken en zal ik je op aarde zien en ontmoeten.
Maar in één leven zullen wij samen zijn, Dectar, één leven tezamen met „Moeder-Aarde” en dan dienen wij voor alles, wat wij van haar in al die levens hebben ontvangen.”
„Liefste, Myra, voor jou zal ik sterven, honderdmaal sterven en ik zal dienen en werken, wat mensen niet kunnen doen, omdat het bewustzijn niet in hen is.
Al dat werk zal ik in je handen neerleggen, alléén voor jou, Myra, alles doe ik voor jou.
Voor jou zal ik een Tempel bouwen, waarbij het paleis van de farao maar een krot is, het zal omgeven zijn door prachtige parken, door bloemen en planten.
De vogels zullen je mijn lied toezingen, het lied van de liefde en het bewustzijn, van arbeid en verlangen, van dienen, van éénzijn in alles, van leed en smart en begrijpen.
Het lied des levens, lieve Myra, van sterven en geboren worden, zullen de vogels je toezingen en eeuwigdurend zal ons geluk zijn.
Als wij dan uitrusten, lieve Myra, zullen de zwanen tot ons komen en ons éénzijn vergroten en hun kopjes op onze schoot neerleggen.
Hemels geluk is er dan in ons, Myra, dood noch leven, geen God zal ons éénzijn verstoren, omdat wij „dood en leven” hebben overwonnen.”
Dectar zweeg, maar een hemels geluk overstraalde hen beiden.
Een heilige en eeuwigdurende verbinding was door de Goden gesloten.
Toen Myra met haar van geluk stralende ogen naar Dectar keek, zag zij hem in een waas gehuld.
Dectar zou aanstonds oplossen en tot het allereerste stadium terugkeren, om dan geboren te worden.
Hij was gereed om zijn zware taak te volbrengen en goed te maken.
Wij gingen tot hem, Lyra en ik, en ik sprak tot mijn vriend: „Je ziet het, mijn beste Dectar, je lost reeds op, je wordt als de vonk Gods, die het jonge leven bezielt, en waarvan wij het wonder hebben leren kennen.
In je Moeder zal je opgroeien, wellicht in een ander land, als „man” of „vrouw”, toch keer je in dit leven terug om je opnieuw gereed te maken.
Eens komt je allerlaatste leven, ook dat van ons allen en wellicht is de één verder dan de ander, toch zijn wij één en zullen eeuwig één blijven.
Ga, mijn broeder, de wetten zijn in werking.”
Dectar loste voor onze ogen op, maar Myra schreide niet, in haar was diepte en de stilte van de „weide”.
Wij kenden deze wet en wij begrepen waarheen hij ging.
Ik zei tot Myra: „Lieve Myra, nu moet je naar je stoflichaam terugkeren, doch voordat je heengaat moet ik je het volgende zeggen.
Maak de farao en de Koningin alles duidelijk en vertel hun alles van mijn eigen leven.
Zij zullen dan begrijpen, waarom hij mijn bloed niet ontvangen heeft, want ik wil verder en mijn ziel is Lyra.
Zeg hun, lieve Myra, dat de „liefde” het allerhoogste is, wat wij mensen van de Goden kunnen ontvangen en dat ook zij de „weide” moeten leren kennen.
Vertel beiden, dat zij zullen terugkeren en dan wellicht zijn als de armen, die eten noch drinken bezitten en thans hun slaven zijn.
Maak hun duidelijk, lieve Myra, dat alles wat zij bezitten, geleend goed is.
Jij, lieve Myra, zal je taak afmaken, maar de Goden zullen je einde zegenen.”
Myra nam van ons beiden afscheid en keerde naar haar stoffelijk lichaam terug, maar ook nu was er licht om haar heen.
Wij beiden begrepen, maar bleven alleen achter.
Ook ons wachtte een scheiding voor vele eeuwen.
„Mijn ziel, lieve Lyra, de God van al het leven bracht ons bijeen en wij beiden vertegenwoordigden Amon-Ré, door wie wij in leven zijn.
In ons is er geluk en wijsheid en wij zullen bewust deze wet beleven.
Indien wij elkander in andere levens ontmoeten, zal je mij misschien niet eens herkennen.
Maar wij zullen goedmaken en als Dectar en Myra aan ons eigen huis bouwen, zullen wij steen voor steen aandragen en goedmaken.
Ik zie heel veel smart, leed en verdriet, armoede en ellende en de vele wonden die wij beiden hebben geslagen en die geheeld moeten worden.
Geen koningskroon wensen wij te bezitten, alléén liefde en bewustwording.
In iedere voetstap ligt het volle bewustzijn en het terugkeren tot „Hem”.
Als ik in andere levens leeg ben, zal toch het gevoel in mij zijn en zal ik zoeken, zodat opnieuw de werkelijkheid in mij komt.
Nog hebben wij geen bezit, ook al is er in ons heilige ernst om te willen dienen, alles en alles te aanvaarden.
Toch zullen wij zover komen.
Het leven dat mij nu wacht, vraagt een ander bewustzijn, dit leven zal inslapen.
Een andere naam zal ik ontvangen, Lyra, en leven in een ander land en deel van een ander volk uitmaken.
Waar zal jij dan zijn?
Ik zal aan de Goden vragen mij dan wakker te maken.”
„Mijn lieve Venry, welke naam je ook dragen zal, deze is mij lief.
O, ik zal blijven bidden, beste Venry, om wijsheid en om te mogen ontwaken.
In mij zal eeuwig zijn de vraag, jou te mogen zien en te mogen liefhebben, zoals ik thans doe.
Laat nu de stilte in je komen, Venry, laten wij neerknielen en bidden, laat mij „in” je oplossen, want ik voel, dat ook in mij die wet tot werking komt.”
Wij waren innig één en verbonden en dankten de Goden voor alles.
Dan voelde ik die ontzaglijke werking tot mij komen.
Ik sloot Lyra nog inniger in mijn armen en kuste haar, maar beleefde en moest aanvaarden, dat zij in mijn armen oploste.
„O, grote God, vergeef mij mijn zonden en fouten.
Gij wilt mij alles vergeven, doch Gij kunt het niet, hoe gaarne Gij het ook wilt, omdat wij zielen zijn als U is en wij tot U terugkeren.
Ik dank U voor alles.”
Dan voelde ik, dat ik lichter werd, de „weide” verwaasde voor mijn ogen, mijn bewustzijn werd onbewust, deze heilige ruimte loste voor mij op, een ontzaglijke wet kwam in mij en tot werking en dwong mij naar de aarde terug te keren.
Ik ging in een andere wereld over en ik wist van niets meer af.”