Mijn eerste bewuste geestelijke wandeling op Isis
Onder mijn inslapen trad ik reeds buiten mijn lichaam en aanschouwde het aardse leven vanuit die andere wereld.
Allereerst wilde ik Dectar een bezoek brengen.
Toen ik mijn besluit had genomen en wilde heengaan, overviel mij plotseling de bekende warmte, die ik thans heviger voelde dan ooit te voren, maar ik zag niemand.
Dan ging ik heen.
Toen ik mijn cel verliet, stelde ik mij op Dectar in.
Waar hij zich ook bevond, niets kon mij hierin storen, want vanzelf werd ik tot datgene gebracht, waaraan ik dacht.
In mijn jeugd had ik deze krachten reeds leren kennen en begreep nu, wat ik moest doen.
Al spoedig trad ik Dectars kamer binnen, deze was iets groter dan mijn cel.
Hij was in diepe slaap.
Hem wakker te maken vond ik niet nodig.
Die mogelijkheid was in mijn bezit.
Want wanneer ik mij maar even concentreerde, dan trok ik het innerlijke leven tot in het dagbewustzijn omhoog en dan zou Dectar wakker worden.
Het organisme en het zieleleven waren nu volmaakt één.
Toen ik mij op hem instelde, zag ik, dat Dectar hevige pijnen had geleden, waarvan hij niet had gesproken.
Maar ik zag nog meer.
Dectar genas zichzelf.
Een natuurlijke, maar hevige concentratie had hij op zichzelf ingesteld.
Ik mocht waarnemen, hoe hij zijn lichaam had willen genezen.
Wonderlijk is alles, zo dacht ik, wat ik hier kan beleven.
Dan volgde ik zijn innerlijk leven.
Dectars voelen en denken stond geheel op wijsheid ingesteld en daarvoor gaf hij zijn eigen leven.
In dit leven wilde hij iets voor zichzelf verdienen, waardoor zijn geweldige concentratie die hoogte reeds had bereikt.
Daarin was hij een meester.
Hij bezat het grote verlangen om te mogen uittreden.
Hij wilde in die andere wereld, waarin ik nu leefde, vertoeven.
Daarin wenste hij te mogen zien en te mogen voortzweven en te ontvangen.
Dat waren voor hem de allergrootste gaven, die men op Isis kende.
Ik zag, dat het voor mij mogelijk was, hem van zijn lichaam te bevrijden.
Als wij in deze wereld samen wandelingen konden maken, zou dat voor hem en mij het grootste geluk betekenen.
En daarvoor had hij een jarenlange studie moeten volgen.
Toch behoorde hij reeds tot de natuurbegaafden en had hij deze hoogte kunnen bereiken.
Nu voelde ik echter, dat ik naar mijn eigen cel moest terugkeren.
Van Dectar nam ik afscheid en wandelde nu door de muren heen.
Duidelijk kon ik alles zien, zuiver zag ik de plaatsen waar ik mij bevond.
De geheimen van het aardse en geestelijke leven waren voor mij geen raadsels meer, want ik leefde in de geheimen en zag in al die raadsels, waarvan mensen nog niets afwisten.
Thans leefde ik bewust tussen „leven en dood”.
Waarin ik nu was betekende „het leven”, maar het leven „op aarde” was het tijdelijke en had met de dood te maken.
Daar ging men sterven, hier was er geen dood, want er was hier alléén leven.
Al deze mooie gedachten ving ik vanuit de ruimte op en daarvoor was ik zeer dankbaar.
Want daardoor begreep ik weer, dat men mij volgde.
Dat gaf mij rust.
Om thans de kamers van de Hogepriesters te bezoeken, vertrouwde ik mij zelf nog niet toe; toch zou ik het heel gaarne willen.
Ik tartte als ’t ware al die heren meesters; mijn jeugdig enthousiasme zag en kende geen gevaar, doch ik moest terug.
Onverwachts overviel mij een afschuwelijke angst.
O, mijn Dectar, daar heb ik niet aan gedacht.
Als er nu maar niets vreselijks is gebeurd.
De meesters gingen ’s nachts uit hun lichamen en dat was mij bekend, want ik had het al beleefd.
Doch nu ik naar mijn lichaam terugkeerde, werd ik heel rustig.
Toen ik mijn cel binnentrad, zag ik, dat alles in goede welstand verkeerde.
Gelukkig, mijn cel was leeg.
Nu beleefde ik echter een ander wonder.
Gedachten als vragen kwamen in mij op en ze luidden: „Stelt u zich voor, dat nu, op het ogenblik, dat gij uw vriend bezoekt, de meesters hier waren.
Hoe wilt u uw heengaan verklaren?
Zoudt gij het hun duidelijk kunnen maken, zodat gij vrij blijft van straf?”
Ik schrok van mijzelf; deze gedachten waren, alsof er een stem in mij had gesproken.
Je bent onvoorzichtig, Venry, zo sprak ik tot mij zelf.
Je speelt met Dectars leven, door je onvoorzichtigheid bouw je niet op, maar je breekt jezelf en Dectars leven af.
Ik had er reeds spijt van, doch onmiddellijk daarna hoorde ik op dezelfde wijze in mij zeggen: „Ga gerust, gij gevleugelde, ga, maar let beter op uzelf en uw vriend.”
„Ik dank u heel innig, onzichtbare vriend, en ik zal mijn best doen om beter op te letten.”
Lang bedacht ik mij niet en ging opnieuw heen.
In de wereld, waarin ik was, leefde een volkomen rust.
Om hierin te mogen rondwandelen vond ik een weldaad, een genade en ongelooflijke vreugde.
Maar ik bleef in mijn eigen omgeving, doch bezocht de andere cellen en keek naar de priesters, waarvan ik er nog niet één had gezien.
Het aantal cellen, dat ik bezocht, zou ik niet vergeten, want ik wilde het Dectar vertellen.
Hij zou opkijken van mijn eigen bevindingen en met mij een geestelijke wandeling willen maken.
Na al die cellen te hebben bezocht, keerde ik weer naar mijn lichaam terug.
Op de plaats gekomen, drongen weer nieuwe gedachten in mij op.
Ik voelde, dat, wanneer ik rustig in mijn lichaam afdaalde, ikzelf en mijn lichaam niet wakker zouden worden.
Daarna viel ik dan spoedig in slaap en wist ik van niets meer af.
Ik stelde mij dan ook op de afdaling in.
Mijn geest aanvaardde tijdens het afdalen de werking van het organisme, de beide lichamen gingen in elkaar over en werden geheel één en ik sliep in.
Toen Dectar in de morgen tot mij kwam, was ik al gereed en konden wij dadelijk heengaan.
Hoe scherp zijn zien en voelen was, begreep ik, toen hij zei, ook al had hij die nacht niets beleefd: „Ik zie, beste Venry, dat je veel bewuster bent.
Heb je de Grote Vleugelen reeds ontvangen?”
Ik vertelde hem, wat ik had beleefd en hij vond mijn ontwikkeling en hulp wonderbaarlijk.
Ook het aantal priesters was aanwezig.