Dectars grote genezende gave

Weldra waren wij buiten.
De aardbeving had verschillende gebouwen en huisjes omver geworpen, maar ons huis was in de aarde verdwenen.
Dectar vertelde mij, dat men met opbouwen was begonnen.
Ik droeg de vele kruiden en oliën, die hij nodig had.
In een armoedige hut traden wij binnen.
Op een bed lag een jonge moeder, haar gehele lichaam zat vol zweren.
Dectar stelde haar door een paar vriendelijke woorden gerust.
De zieke keek naar mij, doch mijn gezicht was onder de kap verborgen, alleen de geleerde priesters mochten hun gelaat laten zien.
Dectar was in de gehele omtrek bekend.
Hij zei tot mij: „Wij spreken van gevoel tot gevoel, Venry.
De zieke mag ons niet horen, doch de meesters kunnen mij volgen.
Wanneer wij dus vertrouwelijk praten, dan doen wij dat vanuit de ruimte, maar wanneer het een zieke betreft, stel ik mij voor de meesters geheel open.
Kom nu hier bij mij en zie.”
Dectar bestraalde het gehele lichaam en ik zag, dat een blauwachtig waas oploste.
De zieke kon hier niets van zien.
Ik voelde, waarvoor dit was, doch Dectar zei: „Je hebt het reeds gevoeld, Venry, waarvoor dit nodig is.
Het is een astrale bescherming, zodat zij voor uitbreiding is afgesloten.”
Nu wreef hij haar met een zachte olie in.
Daarna behandelde hij de huid en smeerde een kruidenzalf om de wonden.
„Je voelt het zeker wel, Venry, waarom ik om de wonden heenga?”
„Je doet het, om de huid te versterken, Dectar.”
„Juist, Venry, en dan gaan de wonden vanzelf dicht.
Om de wonden moet de huid krachtiger worden, niet op de plaats zelf, dat komt straks.
De wonden ga ik aanstonds bestralen, meer is daarvoor niet nodig.”
De zieke moest zich omkeren en ik zag, dat haar gehele rug één wond leek.
Nu sprak Dectar tot de zieke en zei: „Zie je, mijn beste, deze wonden waren eerst heel klein en zijn nu als ’t ware één grote wond.
Dat is reeds genezing.”
Tot mij zei hij: „Zij was niet te helpen, beste Venry, anderen konden haar niet beter maken en men kwam mij roepen.
Ik heb al heel veel bereikt.
Ineens had ik haar kunnen genezen, maar dat gaat dan te snel.
Ik zal het je aanstonds laten zien.
De kruiden en zalven helpen mij, maar mijn eigen krachten moeten haar genezen.
Deze ziekte komt van binnenuit.”
Dectar bestraalde de zieke vrouw en stelde zijn concentratie in.
Zijn rechterhand zweefde over het lichaam en zijn ogen waren gesloten, hij bad om kracht.
Uit de wonden vloeide bloed, door de bestraling kwam er een hevige inwerking en ik zag een wonder geschieden.
Nadat hij de wonden een tijdlang had bestraald, trokken ze vanzelf dicht, waar toch eigenlijk geruime tijd voor nodig was.
Dectars grote genezende kracht bespoedigde de natuurlijke werking en hij bracht dit proces tot een kortstondige genezing terug.
Zijn ontzaglijke concentratie verrichtte wonderen.
Na haar een tijd te hebben bestraald, zei hij: „Heb je het kunnen volgen, Venry?”
„Ja, Dectar, ik zag het genezen, je bent een groot wonder.”
Doch hij ging er niet op in en zei tot de zieke vrouw: „Nu zo blijven liggen, even maar, aanstonds zal ik je in slaap brengen.”
Nu toonde Dectar mij zijn grote kracht.
Ook het dijbeen zat vol wonden.
Toen hij het been bestraalde, trokken de wonden onder zijn handen dicht.
„Je ziet het, Venry, ik kan al deze wonden in korte tijd helen, maar ik zei je reeds, het gaat dan te snel.
Dit moet langzaam gebeuren, zoals de natuur haar taak verricht.”
Zijn concentratie was prachtig.
Ik nam waar, dat de wonden samentrokken en dat er korsten op kwamen, die daarna afvielen.
Dit was een kortstondig proces, toch was het verkeerd, want het ging te vlug.
Dectar bezat wonderlijke krachten.
Voor mij was hij thans als een klein kind.
Hij voelde waaraan ik dacht en zei: „Zo is het, beste Venry, dat heb je goed gevoeld.
Nu ben ik als een kind, maar dan zie ik heel scherp.
Ook komen er mooie gevoelens in mij, zodat ik zou kunnen schreien van geluk.
De zieken schreien met mij, maar zij weten niet, waarom die gevoelens tot hen komen.
Ik weet echter, dat zij door die genezende krachten gelukkig zijn, maar er is nog veel meer.
Wat dan tot mij komt, is wonderlijk, Venry, en het maakt mij heel gelukkig.
Ik ga dan in die krachten over en de zieke ontvangt ze weer van mij.
Die krachten trekken mij omhoog en dan voel ik mij heel ijl en ben dan heel gevoelig.
Soms hoor ik stemmen en kan ik tot die stemmen spreken.
Die stemmen zijn van mensen, die op aarde zijn geweest en thans in die andere wereld leven, doch het voornaamste is wel, dat die mensen mij raad geven en hun raad is machtiger dan mijn eigen kennis en al mijn gaven.
Je weet natuurlijk wat dit betekent.
Dan bezit ik de Grote Vleugelen, Venry, en kan dan in de ruimte zweven en heel diep zien.
De meesters weten hier niets van, of zij zouden het mij verbieden.
Dit is mijn eigen geheim, Venry, doch thans weet ik veel meer, nu ik je leider heb leren kennen.”
„Denk je, dat hij het is, Dectar?”
„Het is anders niet mogelijk, Venry.
De meesters kunnen mij in alles volgen, maar hier weten zij niets vanaf.
Is het niet prachtig?
Soms komen er mensen tot mij, die eenzelfde ziekte hebben gehad en die zeiden mij, dat zij daaraan zijn gestorven.
Zij maakten mij duidelijk, hoe al deze kruiden te gebruiken zijn, maar ik moet toch door mijn eigen krachten genezen.
Zij brengen mij vreugde en geluk, ook voor de zieken en weten heel veel van ziekten.
Nu zijn zij hier niet aanwezig.
In lange tijd heb ik hen niet gezien en dat is mijn eigen schuld.”
„Waarom, Dectar?”
„Wel, beste Venry, ik ben zeer eigenwijs, want ik wilde hen niet meer zien.
Hun grote geluk maakte mij maar droevig.
Als ik hen zie in hun stralend licht, dan schrei ik van verlangen en ben dan niet goed meer voor mijn werk.
Om hen te zien en al dat geluk te moeten volgen, daarvoor moet je heel sterk zijn.
Je gaat dan vergelijkingen maken en dat is verkeerd.
Zij zijn verder dan ik ben en ik moet dat aanvaarden.
Ik ben dan droevig, dat zij alles bezitten en ik niets.
En toch ben ik heel rijk, bezit mooie gaven, maar hun geluk is zo machtig.
Kun je dit voelen, Venry?”
„Ja, Dectar.”
„Al die mensen zijn bijna nooit alleen, steeds zie ik hen samen.
Je begrijpt het zeker wel, het zijn tweelingzielen.
Ze zijn op weg en leven in de ruimte en kunnen heengaan waar zij zelf willen en bezitten alles.
Zij zweven over de aarde en zien naar ons mensen, die van al dat geluk niets bezitten.
Daarnaar ga ik verlangen, beste Venry, en heb zo hevig verlangd, dat ik hen niet meer wilde zien.
Zie je, Venry, het is heel zwak van mij, maar ik ben nu eenmaal niet anders.
Zij zien veel meer dan wij denken te kennen.
En dat is heel natuurlijk, want zij zeggen, dat zij aan alle ziekten gestorven zijn, hiermee willen zij zeggen, dat al die mensen daar leven en dat eenieder eigenlijk een andere ziekte heeft beleefd.
En daar zien zij door het leven heen; zij zien de ziekten op aarde duidelijk voor zich, doch in andere vorm dan wij ze zien, die deze gaven bezitten.
Maar je weet het, als je buiten je lichaam bent, dan zie je alles, het begin en het einde van een ziekte en dat moeten wij hier kunnen zien.
Hun geluk is onbeschrijflijk.
Als ik mijn best doe, zo zeggen zij, zal je ons geluk ontvangen.
Nu weet ik, dat zij de waarheid spreken en niet meer kunnen liegen, noch bedriegen, want zij leven in het licht.
Eén van hen was een kracht, die mij hielp, Venry.”
„En ken je nu die kracht, Dectar?”
„Maar natuurlijk, het is je leider, die al jaren heeft gewacht en mij ook daarin heeft geholpen.
Ik zal haar nu in slaap brengen en dan gaan wij verder.”
Dectar zette zich naast de zieke vrouw neer en nam haar hand in de zijne.
Uit zijn mooie diepe ogen zag ik licht komen en de vrouw zonk spoedig in een diepe slaap.
Hij dekte haar toe en zei: „Rust, mijn kind, morgen ben je beter, in de tijd dat je slaapt zijn de wonden geheeld.”
Wij gingen heen.
„Weet je, beste Venry, hoelang zij moet slapen en wat ik thans moet doen?”
„Slaapt zij tot morgen, Dectar?”
„Ja, Venry, en ik zal haar blijven helpen.”
„Het is prachtig, Dectar, je blijft toch met haar één?”
„Toen ik naast haar zat, Venry, maakte ik mij één.
Zij moet nu slapen, want ook ik ben thans in slaap.”
„Je splitsing is volkomen, Dectar!”
„Als ik genees, Venry, ben ik gereed.
Ik zou op deze wijze vele mensen kunnen laten slapen en toch doe ik mijn ander werk, maar ik blijf met hen één.
Ik kan praten en andere dingen doen, mijn concentratie gaat echter door, staat voortdurend op haar ingesteld en dat blijft zo, totdat ik wil dat zij wakker wordt.
Morgen zijn de wonden beter en is dat samentrekken opgehouden.
Dat doet haar hevig pijn en verzwakt haar.
Nu ontvangt zij nieuwe krachten en alléén door de slaap.
Wij kennen immers al die overgangen in de slaap.
Welnu, ik blijf met haar daarin en toch ben ik bewust.
Weet je wie mij dit heeft geleerd, Venry?”
„De meesters van Isis?”
„Neen, lieve vriend, je leider.”
„Je bent dus heel lang met hem verbonden, Dectar?”
„Hij moet wachten, Venry, en zich voor alles gereedmaken, daarom zijn wij ook één.
De meesters kennen al deze mogelijkheden, maar hierin ligt toch nog een kracht, waarvan zij niets weten.
De meesters denken, dat zij het zelf zijn; ik aanvaard heel gaarne die wijsheid en laat mij dan gaan, geef mij in alles over.
Maar dat mag niet, ikzelf moet alles kunnen verantwoorden en iedere ziekte wordt opgeschreven.
Als de kracht in die andere wereld leeft, dan behoort ze ons niet toe.
Voel je, Venry, waarom zij het willen?
Zij willen niet afhankelijk zijn.
Kom, wij gaan hier binnen.”
Wij betraden een andere hut, maar werden eerst bij een zieke geroepen, die van ver naar hier was gebracht, omdat men wist, dat Dectar zou komen.
Het was een oude man.
Een insect had hem gestoken en hij schreide van de pijn.
Dectar ging naar hem toe en kalmeerde hem.
Zijn rechterbeen was opgezwollen en blauwzwart gekleurd.
Dectar zei tot hem: „Ik zie, dat gij te lang hebt gewacht, waarom bent u niet naar Isis gekomen?”
De man wilde zich verontschuldigen, doch Dectar ging daar niet op in, want hij doorzag hem en zei: „Ik zal u helpen, maar gij moet nooit meer leugens vertellen, of de demonen komen in u.”
Eerst smeerde hij het been met een sterk ruikende zalf in.
Dan concentreerde hij zich op de ziekte.
Zijn handen bestraalden het been en ik zag dat het onder zijn handen dunner en dunner werd, totdat het been zijn normale vorm had aanvaard.
In korte tijd genas Dectar deze ziekte, welke een vergiftiging bleek te zijn.
De man schreide van geluk en wilde Dectar belonen, doch daarvan wilde hij niets weten.
Het been was genezen en hij wandelde naar huis terug.
Toen gingen wij naar de andere zieke; het was een vrouw van middelbare leeftijd.
Zij was door een slang gebeten en in haar organisme waren stoornissen ingetreden.
Dectar vertelde mij van haar ziekte en hoever hij was gevorderd.
„Ik ben nu zo ver, beste Venry, dat ik heden het gif dat nog in haar is kan verwijderen.
Natuurlijk is het reeds gedood, maar er zijn organen aangetast en die worden in hun werking belemmerd.
Het gif heeft een verlammend gevoel in de darmen achtergelaten.
Ik moet haar nu enige kruiden geven.”
Dectar gaf haar die kruiden en wij gingen weg.
„Al deze kruiden, Venry, zijn in Ardaty’s tuinen gegroeid.
Deze zuiveren haar bloed en brengen die verlamde organen weer in werking.
Ardaty heeft al deze kruiden gekweekt en dat duurde jaren, doch ze zijn thans in ons bezit.
Hij bezat dit meesterschap en de zieken genezen daardoor.
Maar straks, wanneer de kruiden in werking zijn, gaat mijn werk eerst beginnen.
Ik volg dan de kruiden door het gehele lichaam en breng ze door mijn zien en concentratie naar de plaats waar de ziekte woekert.
Alleen door mijn zien, de kruiden en mijn kennis van de ziekte, Venry, is deze genezing mogelijk.
Aanstonds heeft zij vreselijke pijnen en die komen door de kruiden op, maar ook haar zal ik laten inslapen.
Doordat er nu genezing komt, die werking betekent, voelt zij pijn.
Ik weet hoelang die pijn duren kan, maar ik laat haar al die tijd slapen.
Want in haar slaap is het organisme niet op volle kracht, maar komen toch die organen tot rust, doch het organisme moet zich in vol bewustzijn herstellen.
Bij andere zieken is dat weer heel anders en dan moet ik ook andere maatregelen treffen.”
Dectar ging naar de zieke toe en toonde mij daarna, hoe hij haar had genezen.
„Zie je, Venry, door de kruiden is dat tevoorschijn gekomen, maar ik zelf bracht het buiten het lichaam.
Zij zal nu spoedig inslapen en wij gaan verder.”
Onderweg naar een andere zieke werden wij door een oude man aangehouden, die aan Dectar vroeg: „Meester Dectar, de Goden voeren mij op uw pad, kunt gij mijn vrouw genezen?
Zij doet zo vreemd, al enige dagen ken ik haar niet meer terug.
De Goden zonden mij tot u.”
„Ga ons voor, mijn beste.”
De man bracht ons naar zijn woning.
Onderweg daarheen zei Dectar: „Heb je gezien, Venry, dat het hij zelf niet was, die tot ons sprak?”
„Ja, Dectar, ik zie in hem een ander wezen, hij wordt dus gestuurd?”
„Heel goed gezien, Venry.
Ik weet nu reeds wat wij moeten doen.
Zijn vrouw is bezeten, maar door haar eigen schuld.
Allen willen gaven bezitten, door wijsheid gaan zij ten onder en willen daarvoor sterven.
Maar zijn wij niet als zij zijn?
Zijn onze verlangens anders?
Zijn het de meesters niet, die dag in dag uit verlangen?
Wil de farao niet steeds nieuwe wijsheid?
Wat wij doen, denken allen te kunnen, Venry, doch wie de werkelijkheid niet kent, gaat erdoor ten onder.”
Wij kwamen bij een hut, maar aan de ingang bleef Dectar staan en keek naar de zieke.
Een vrouwelijk wezen lag als een willoos instrument op de grond, haar ogen puilden uit de kassen.
Ik voelde, dat Dectar ging waarnemen en volgde hem in zijn zien.
Ondertussen zei hij tot mij: „Is het je duidelijk, Venry?
Zij is bezeten van het soort zoals jezelf hebt beleefd.
Als je wilt, kun je haar in slechts korte tijd genezen en dan zal zij haar gebeden om hulp en gaven niet meer opzenden.
De Goden zonden haar het onbewustzijn in een menselijke gedaante, doch een demon daalde in haar af.
Zullen wij beiden haar helpen, Venry.
Ik wil je heel gaarne volgen.
Wij behoeven haar niet eens te bestralen, de astrale persoonlijkheid voelt al dat wij ons instellen en zal heengaan.”
Wij stelden ons beiden op de zieke in en gingen waarnemen.
Dectar zei: „Kun je alles zien, Venry?”
„Ja, Dectar, zij is bezeten, het astrale wezen leeft zich door haar uit en belooft haar geestelijke schatten, waarvan hij zelf geen begrip heeft.
Het is een man, Dectar.”
„Heel goed, Venry, maar zie, hij wil zich waarachtig nog verzetten.
Kijk, zij krimpt ineen van pijn, kronkelt zich als een slang, maar ons geestelijk vuur dwingt hem haar los te laten.
Nu zal zij bewusteloos ineenzinken, doch dan is hij weg.”
Onze sterke concentratie dwong het astrale monster uit haar lichaam te gaan en de vrouw zakte bewusteloos ineen.
Wij droegen haar naar een rustbed en Dectar zei tot haar man: „Gij wilt liever, dat zij deze gaven niet meer bezit?”
„O, meester, neem haar al deze verschijnselen af, de Goden vervloeken mijn leven en zij brengt leed en smart over mij en de kinderen.”
„Wij zullen haar afsluiten, Venry, zodat haar gevoelens blijven slapen.
In waarheid is zij zeer gevoelig, doch dit is voor haar niets dan ellende.
Wij zouden van haar een waardig priesteres kunnen maken, doch nu is zij Moeder en haar instellen is verward.
Ken je deze werking, Venry?”
„Ja, Dectar, ik zie wat in haar leeft, het is mij duidelijk.”
„Haar innerlijk leven heeft zich op deze wijze gesplitst, Venry.
Voor velen is het juist de allereenvoudigste ontwikkeling, voor haar is ze noodlottig, deze gevoeligheid brengt haar in een onevenwichtige toestand.
Wij zullen om haar gaven een dichte aura leggen en een tijdlang aan haar denken.
Wanneer al die krachten weer in slaap zijn, kunnen wij ophouden en is zij voor dit leven daarvan bevrijd.”
Om haar innerlijk leven legden wij nu een dicht waas, opgebouwd door concentratie en krachtige wil.
Na een kort ogenblik was deze ziel van die opdringerige en verwoestende kracht bevrijd en genezen.
Dectar zei tot de man: „Gij kunt haar laten slapen, in haar slaap zal zij genezen.
Al die vreselijke gaven zijn thans uit haar weg.”
„De Goden zijn gedankt.”
Bij een andere zieke genas ik een man van hevige koortsen.
Dectar zei: „Zie je, Venry, alles is nog steeds in je bewust en nu kun je weer als vroeger genezen.
Nu gaan wij naar een wonderlijk geval, beste Venry, en ik denk dat wij thans het gezwel kunnen wegnemen.
Maar het geschiedt op Isis.
Kom, volg mij.”
Ook nu traden wij een armoedige hut binnen, want de rijken kwamen naar de Tempel en kregen andere hulp, daar de kamers van Isis gevuld zouden blijven.
De arme mensen werden meestal voor niets geholpen, toch werden soms hun gaven aanvaard.
De moeder van de zieke verwelkomde Dectar en riep haar kind tot zich.
Het was een jongen van een jaar of acht en achterlijk.
Dectar zei tot mij: „Stel je op hem in, Venry.
In het hoofd zit het gezwel.”
Dectar legde zijn rechterhand op het hoofd van het kind.
Ik volgde hem en ik zag, wat hij zou waarnemen.
In het hoofd lag een klein maar ernstig gezwel.
Ik kon duidelijk waarnemen dat het rijp was en dat men het nu kon verwijderen.
Na korte tijd keerde Dectar in zijn eigen leven terug en zei: „Heb je gezien, Venry, hoe duidelijk het gezwel is?
Daardoor is het kind wezenloos.”
Tot de moeder zei hij: „Gij komt met hem naar de Tempel.
Morgen moet gij bij ons komen en dan zullen wij het kind genezen.
De jongen blijft enige dagen bij ons en keert gezond tot u terug.”
* *
*
Wij bleven die middag doorgaan zieken te bezoeken.
Allen werden geholpen en wij keerden naar de Tempel terug.
Na wat gerust te hebben, kwam Dectar mij weer halen en bezochten wij de zieken die op Isis waren.
Daarna nam hij mij mee naar het vertrek waar gebalsemd werd en daar mocht ik dat bijwonen.
Een hoog personage was door een ongeluk gestorven en werd gebalsemd.
Daarmee ging de dag voorbij.
Ik sprak met Dectar af, dat ik in de nacht tot hem zou komen, om zijn mismaking te herstellen en hij ging heen.
Die nacht trad ik buiten mijn lichaam en legde om hem mijn eigen krachten, zodat zijn weerstand versterkte.
Weldra kon ik daaraan opnieuw beginnen en overheersten onze eigen krachten.
Toch mochten de meesters er niets van weten.
Wij bouwden een tegenkracht op en wanneer wij zover waren gekomen, kon Dectar buiten zijn lichaam gaan en in die andere wereld waarnemen of het een of ander beleven.
Door mijn leider hoopte ik dit te bereiken.
Tot in de morgen werkte ik daaraan.
Toen hij tot mij kwam, zei hij tot mij: „Nog slechts korte tijd, Venry, en ik kan zweven.”
„Weet je dan, Dectar, hoever ik gekomen ben?”
„Zie je dan niet, dat ik mij weer kan oprichten?
Maar ik zal voorzichtig moeten zijn.
Kom, wij gaan wandelen, ik moet je vertellen van hetgeen wij weten, zodat je voor de proeven gereed bent.”
Wij bezochten nu andere tuinen en gebouwen, zodat ik de Tempel en alles wat ertoe behoorde leerde kennen.
Er waren tuinen, waarin verschillende wilde dieren vrij rondliepen en tezamen waren met andere gevleugelde diersoorten.
Het was een wonderlijk gezicht, al die dieren bijeen te zien, doch de meesten van hen hield men onder controle.
Ik vroeg aan Dectar: „Wat weet men van al deze soorten, Dectar?”
„Wij weten, dat wij mensen steeds terugkeren en nieuwe lichamen ontvangen, maar ook de dieren komen terug.
Hoe het geschiedt en waarheen zij gaan, dat weten wij nog niet.
Je moet mij vertellen wat je ziet, Venry.”
Wat ik zag, kon ik niet verklaren en zei: „Ik kan mij niet uitdrukken, Dectar, daarvoor moet ik uittreden, maar ik zie die vele soorten van dieren.”
„Dat wordt prachtig, Venry.
Doe maar geen moeite, dit is reeds voldoende.
Wat zie je in de ruimte, Venry?”
„In de ruimte zie ik andere werelden, Dectar.
Ik zie bomen en bloemen, mensen en dieren.
Ook jij kan dat zien.”
„Dat is allemaal goed, Venry, maar ik moet weten, wat jij waarneemt.”
„Ik zie daar mensen, die prachtige gewaden dragen en de natuur is veel mooier dan hier en ze zijn gelukkig.
Ook de duisternis heb ik nu mogen zien.
Is dat alles bekend?”
„Alles, Venry, ook dat het daar steeds licht is, of diepe duisternis.
Al die mensen zijn hier gestorven en zijn op aarde geweest.
Maar wat wij moeten weten is, of er nog meer mensen, zoals wij zijn, in deze ruimte leven.
Wij moeten weten, of al die lichtgevende vuurbollen bewoond zijn.
De meesters zoeken en trachten zover te komen.
Ook de farao moet ervan op de hoogte zijn en vraagt steeds of wij er reeds van weten.
Maar er zijn hier nog geen priesters geweest, die dat hebben kunnen vaststellen.
Wij hopen het nu door jou te ontvangen.”
„Zullen de meesters mij daarheen zenden, Dectar?”
„Natuurlijk, Venry, wanneer je die gaven bezit, betekent het voor ons allen wijsheid.
Wij zijn heel verlangend om dat te mogen weten.”
„En zou ik tot haar kunnen gaan, Dectar?”
„Dat moeten wij afwachten.
Wij weten, dat de ziel in beide lichamen leeft en dat wij man en vrouw zijn.
Maar of al die lichamen in de ruimte met elkaar verbinding hebben, dat willen wij weten.
Wij gaan steeds verder, maar vanwaar wij zijn gekomen en waarheen wij gaan, dat kennen wij nog niet.
Natuurlijk weten wij, dat wij voortleven, maar dat is niet alles wat wij willen weten.
Er moeten daar lichamen zijn, waarop mensen leven.
De meesters denken en voelen dit en zij zijn daarin heel ver.
Er moet verbinding mogelijk zijn, dat wil zeggen, dat wij mensen ook op andere lichamen in de ruimte hebben geleefd en nog zullen leven.
Is dit niet machtig, Venry?”
„Is er nog een andere priester geweest, Dectar?”
„Neen, Venry, dit zien behoort bij de allergrootste gaven.
Niet één van de meesters bezit die gaven, ook ik niet, niemand hier op Isis.”
„Op welke wijze worden deze zittingen gehouden, Dectar?”
„Je hebt het reeds beleefd, Venry.
Je gaat uit je lichaam en je moet in die andere wereld gaan zien.
De meesters zullen je dan vragen stellen.
Al die vragen moet je beantwoorden.
Zie je verkeerd, en is het ons bekend, dan zullen de meesters je waarschuwen.
Zij controleren je en stellen vragen en hetgeen zij vragen is ons bekend.
Is je antwoord duidelijk en natuurlijk, dan ga je verder en dieper, steeds verder.”
„Je vertelde mij van de wateren, Dectar, waren er priesters, die daarin hebben gezien?”
„Wij allen kunnen in de wateren afdalen, Venry, maar om al dat leven te verklaren, dat is niet zo eenvoudig.
Er was een priester, die heel veel kon verklaren, doch later bleek, dat het niet tot de werkelijkheid behoorde en alles had geen waarde meer.
Wij moeten dat kunnen vaststellen, Venry, en al die werelden kunnen volgen, of wij leren de wetten niet kennen.
Wat hij op de eerste zittingen had verklaard, wat voor de meesters wonderbaarlijk was, scheen later tot de onwerkelijkheid te behoren.
De farao was woedend en dat is niet goed voor Isis.
Andere Tempels zijn daardoor te gronde gericht.
Wat wij verzamelen moet grond van bestaan hebben, of wij komen niet verder.
Als je daar in de werkelijkheid kunt zien, zal dat Isis en ons allen groot maken, doch aan eigen gedachten heeft men hier niets.
Er waren priesters, die prachtige gaven hadden ontvangen, doch zij dachten al die werkingen te zien, maar in hun verbeelding.
Een later onderzoek bracht aan het licht, dat zij wartaal hadden gesproken en zij waren zich daarvan niet eens bewust.”
„Maar dat is toch te zien, Dectar?”
„Neen, beste vriend.
Zij zien het en beleven een wereld en al dat leven zien zij voor zich en toch is dat slechts schijn.
Hun ijdelheid en hebzucht en het verlangen naar het bezit van de Grote Vleugelen is daarvan schuld.
Allen hebben hun kastijding ontvangen en er zijn er, die men doodde.
Al dat voelen en zien hebben wij kunnen volgen, Venry.
Gaven te bezitten is de allergrootste schat, die de Goden ons mensen kunnen schenken, maar te denken ze te bezitten en in gedachten te leven zoals zij het willen zien en het zich voorstellen, dat is fataal, Venry.
Dan gaan wij allen te gronde.
De meesters zijn zeer volgzaam, maar wee hen, die denken te zien, wat toch niet tot de werkelijkheid behoort, zij vernietigen zichzelf.”
„Moet men daarvoor dan een priester vernietigen, Dectar?”
„Zij vragen er zelf om, Venry, wij vragen niet naar leugens en eigen gedachten, wij willen de wetten leren kennen.”
„Ik zou hen allen kunnen breken, Dectar, al die meesters en met hen de farao.
Ik haat de meesters.
Nu zou ik reeds kunnen beginnen en hun van mijn krachten bewijzen geven, als ik mocht doen, wat ik zelf wilde.”
„Als je zo doorgaat, mijn vriend, zijn wij deze avond daar, waarover wij thans spreken.
Heb je vergeten, dat je nog niet gereed bent?
Dergelijke gedachten mogen niet in je zijn, of men breekt ons.
Telkens moet ik je waarschuwen en dat maakt mij angstig.
O, Venry, wees toch voorzichtig.”
„Ik zal beter opletten, Dectar.
Maar ik haat hen, vooral nu ik weet wie mijn Vader is.
Soms heb ik geen geduld meer.
Steeds dat vernietigen, Dectar, al die priesters heeft men gedood en waarvoor?
Hoeveel priesters en priesteressen zijn hier spoorloos verdwenen?”
„Daar is nu nog niets aan te veranderen, Venry, wij moeten over ons eigen leven waken.
Als je jeugdig bent, komt er angst in mij.
Wanneer ik als een kind ben, is er heilige ernst in mij en ben ik heel krachtig.
Jij niet, en dan beef ik, omdat je aan niets denkt.
Maar wij zullen naar je cel terugkeren, je moet je beter afsluiten, of ik spreek geen woord meer.
Zal je hieraan blijven denken, Venry?”
„Ik beloof het je, Dectar.”
„Ik kom je halen, heden zullen wij genezen.
Je mag die zitting bijwonen.”
„Ik zal nu beter opletten, Dectar.”
„Wij zullen zien, mijn vriend, en afwachten.”