Opnieuw in de duisternis, mijn bewustzijn werd op proef gesteld
Dectar bracht mij als enige jaren geleden naar het gebouw.
Onderweg dacht ik iets meer gevoel in hem te zien.
Toen ik zou binnengaan en hij zich moest verwijderen, vatte hij mijn beide handen in de zijne en zei: „Als er één onder ons is, leerling-priester, dan ben ik het, die wenst, dat gij het priesterschap zult behalen.
Ik weet echter, dat u gereed bent.”
Ik keek in zijn mooie ogen, daalde bliksemsnel in hem af, wat nu mogelijk was en ik begreep, dat hij voor mij open stond en ik peilde zijn gevoelens.
Maar op hetzelfde ogenblik sloot zich zijn ziel weer voor mij en ik voelde mijn meester.
Toch zei ik: „Ik dank u, meester Dectar, ik ben u zeer dankbaar.
Kunt u mijn dankbaarheid aanvaarden?”
„Als de Goden willen, dat ik uw dankbaarheid waardig ben, zo ben ik gereed, maar ik ben slechts een dienaar.”
Ik begreep hem, hij aanvaardde geen dank en mocht deze niet aanvaarden.
Dan maakte ik mij van hem los.
Ik trad de duisternis binnen, die thans zeven dagen en nachten zou voortduren.
Maar ik was volkomen gereed.
Ik zette mij neer.
Alles was als vroeger, maar ik was veranderd.
Daarna legde ik mij neer en wachtte af.
Weldra voelde ik mij moe worden en ik begreep, dat de meesters hun concentratie hadden ingesteld.
Nu echter overheerste ikzelf deze moeheid; ik stond niet toe, dat zij mijn stoffelijk organisme konden bereiken.
De moeheid verdween zoals ze tot mij was gekomen.
Ik trok een magische cirkel om mij heen en daarin bleef ik en voelde mij gereed, zodat zij mochten beginnen.
De allereerste moeheid had ik reeds overwonnen.
Maar de tweede en derde aanval was heviger.
Ik verdichtte mijn kleine kring, zodat het voor hen moeilijker was om mij te kunnen aanvallen.
Doch zij bleven voortgaan, het werd steeds moeilijker voor mij, toch bleef ik mijzelf.
Dan ging ik zien en zag dat mijn gehele cel werd bevolkt.
Ik zag duizenden kleine, maar giftige dieren tot mij komen.
Zij zochten naar een ingang, om mij dan te vernietigen.
Doch mijn magische muur was hiertegen bestand.
Ik wist, dat het schijngestalten waren, maar ik bleef bewust.
Al die dieren liepen zich tegen mijn concentratie te pletter.
Deze diertjes konden mij niet vinden en in werkelijkheid waren het de meesters.
Ik dwong hen op te houden en terug te keren.
Al die dieren liet ik inslapen, doch er kwamen steeds anderen en ik hield daarmee op.
Ook hierdoor konden zij mij vernietigen.
Ik maakte mijn afsluiting daarom kleiner, waardoor ik hen belette om tot mij te komen.
Nu beleefde ik het machtige geluk, dat ik heer en meester was op eigen terrein, omdat Vader Taiti in mij bewust was.
Toch leefde ik in het leven van Venry, want beiden waren nu geheel één.
De dieren vielen in slaap en losten op, de meesters hadden gevoeld, dat zij mij daarmee niet konden bereiken.
Toen zag ik schimmen, waarvan Dectar mij had verteld.
Al die schimmen waren vrouwen en heel mooi.
Doch ook zij waren dood voor mij, die gevoelens kende ik niet.
Tot vervelens toe bleven zij om mij heen en zij lokten mij uit mijn eigen huis, doch ik ging er niet op in, hoe zij ’t ook probeerden.
Ik was bewust en bleef bewust.
Ik begreep nu echter, hoe demonisch zij waren, deze menselijke gestalten.
Ook zij losten op.
Men lokte mij nu naar buiten.
Ik volgde een mens in de natuur en deze nodigde mij uit hem op het water te volgen.
Ik begreep hem en de meesters, want ik ging niet.
Ik verspeelde mijn krachten niet.
Dectar had mij ook daarvan verteld.
Toch vond ik dit spel de moeite waard en trad tevoorschijn, maar op tien procent.
Mijn andere krachten bleven mijn bewustzijn uitmaken.
Ik dobberde met hem op een groot water.
Toen kwam de storm en wij verdronken.
Doch ik was bewust en vond het belachelijk.
Daarna stond mijn cel in brand, zodat de vlammen mijn magische muur verschroeiden.
Het werd zo verschrikkelijk, dat ik volle bewondering kreeg voor de heren meesters.
Maar zij konden mij niet bereiken.
Ik voelde die warmte tot in mijn kring, maar ik bleef bewust, angst was er niet in mij.
Wat zou ik thans beleven?
Ik voelde en zag niets en trachtte wat te slapen.
Maar onmiddellijk trad ik buiten mijn organisme.
Ik zag waar ik was, nu leefde ik weer in die andere wereld.
Daar voor mij zag ik heel veel mensen.
Het waren demonen, ik bevond mij in de duisternis, de werkelijkheid zou ik thans weer beleven.
Ook nu sloeg ik hen gade, doch onverwachts stormden zij op mij af.
Voor enige jaren zou ik de vlucht hebben genomen, nu wachtte ik hen op.
Het waren beestmensen.
Van alle kanten sloten zij mij in, al nauwer trokken zij een kring om mij heen, doch ik wist nu wat ik zou doen.
Plotseling vielen zij mij aan en sleurden mij door de duisternis.
Onder dit gebeuren kwamen de gedachten tot mij, om mij in hun handen terug te trekken, want ik behoorde niet tot hen.
„Op aarde zou ik dat met mijn lichaam hebben gekund,” zo zei eens mijn leider, hier was ik geest.
Ik concentreerde mij en loste in hun handen op.
Zij zagen mij voor hun ogen verdwijnen.
Een ongelooflijk wonder zagen zij voltrekken, waarvan zij niets begrepen.
Zij waren als duivels, al deze mensen.
Stomverbaasd keken zij elkander aan.
Zij waren behaard en ik zag vrouwen en mannen bijeen.
Toch wilde ik tot hen terugkeren, ik wilde meer van hun leven weten.
Toen ik mij daarop instelde verdichtte zich hun wereld en had ik hun leven en hun duisternis weer aanvaard.
Ik maakte nu een grote wandeling door de duisternis en bleef lange tijd in hun midden.
Wanneer zij mij zagen, dan trok ik mij snel in mijn eigen wereld en leven terug.
Toen ik hier rondging, hun rijk aanschouwde en leerde kennen, voelde ik dat men mij volgde.
Nu ik naar het diersoort keek, voelde ik, dat een meester uit het verleden mij volgde en mij zou aanvallen.
Een demon, waarvan Dectar mij had verteld.
Dit was een meester, doch hij leefde in de duisternis.
Doch ik trok mij terug en wandelde door het beestmens heen en het zag mij niet.
Niets kon men mij doen, ik leefde in de wetten van Vader Taiti.
Na deze mensen zag ik vele andere soorten, doch ik bleef mijn wandeling vervolgen.
Zo leerde ik de duisternis kennen en het kwam mij voor, dat ik hier zeker enige dagen vertoefde.
Nu leefde ik tussen leven en dood en had mij heel veel wijsheid eigen kunnen maken.
Onder mijn voortgaan voelde ik dorst tot mij komen en ik begreep, dat dit tot mijn lichaam behoorde.
Daarom keerde ik naar mijn lichaam terug, maakte het wakker en gaf het eten en drinken.
Dan legde ik mij weer neer en sliep spoedig in.
Doch aanstonds trad ik er weer uit en keerde naar de duisternis terug, want ik wilde daar mijn weg vervolgen.
Al die werelden wilde ik nu leren kennen.
Ik concentreerde mij op voortzweven en ik ging in die richting.
Overal waar ik zag en leefde was er duisternis.
Ging ik iets hoger en de duisternis uit, dan werd het waziger en lichter.
Toen ik al die duistere werelden had leren kennen, voelde ik, dat het licht mij aantrok en toog ik op weg.
Waarachtig, dit was een andere wereld.
Ik zag ook hier mensen, mannen en vrouwen bijeen, doch zij waren anders.
In hen dacht ik meer menselijke gevoelens te zien.
Toen ik hen naderde, kwamen zij op mij af en één van hen zei tot mij: „Waarheen voert uw weg?”
„Een duidelijke en menselijke vraag dacht ik, maar ik was voorzichtig.
Ook anderen naderden, negen mensen stonden in mijn bereik, waaronder vier vrouwen.
Ik antwoordde: „Ik ben hier een vreemde.”
„Zo, een vreemde, en wat doet gij hier?”
„Niets,” zei ik, want ik wist niet wat ik zou zeggen.
Doch hij antwoordde: „Als uw leven u lief is, ga dan spoedig heen.”
De vrouwen hadden in het geval heel veel pret, maar hun gelach vond ik afschuwelijk.
Zij hadden mijn gedachten blijkbaar kunnen opvangen of gevoeld, omdat er één van hen tot mij zei: „Zie je, hij wordt woedend, hij vindt ons afschuwelijk.”
De gehele bende stormde op mij af en dit geschiedde zo onverwachts, dat zij mij hadden overrompeld.
Toen stelde ik mijn concentratie op het terugtrekken in en loste ik ook in hun handen en voor hun ogen op.
Als een schim stond ik voor hen en zei: „Jullie allen behoren tot de demonen.
Begin een ander leven en laat vreemdelingen met rust.”
Ik ging verder, doch hun gelach en gekrijs volgde mij en ik kon het in mijn eigen wereld duidelijk horen.
Wederom ontmoette ik andere mensen en ook deze vielen mij aan.
Telkens werd ik aangevallen, maar ik trok mij steeds terug en daardoor leerde ik eigenlijk al die verschillende werelden kennen, waarvan Dectar had gesproken.
Ik leefde in de waarachtige leerschool des levens.
Nu wandelde ik verder en leefde in een mistachtige ruimte.
Ook deze was één van de vele werelden, maar ik zag niemand.
Na een tijd te hebben voortgewandeld, zag ik boven mij een gestalte en deze bezat vleugelen.
Toen ik dit wezen waarnam, verdichtte het zich en ik zag, dat het een mens was.
Ook al was dit een geheel andere verschijning, ik vertrouwde deze gestalte niet en niemand.
Maar deze mens keek naar mij, glimlachte mij toe en scheen zich voor mij te interesseren.
Doch hier dreigde overal gevaar.
Ik vervolgde mijn weg en wilde verder.
Maar boven mij zweefde het menselijke wezen en toen ik moe was en mij neerzette om wat uit te rusten, verwijderde het zich.
Ik vond het heel merkwaardig, maar vertrouwde het niet.
Na korte tijd zag ik opnieuw dezelfde gestalte, maar in wat meer licht.
De omgeving was als ’t ware erdoor verlicht.
Ik zag dat een mooi gevormde, maar lichtuitstralende hand zichtbaar werd.
De hand wierp mij een vrucht toe en ik hoorde tot mij zeggen: „Eet ze gerust, vreemdeling, want gij hebt dorst.”
Ik ving de vrucht in mijn handen op, doch gooide ze terstond weer weg.
Ik vertrouwde deze goedhartigheid niet en wilde op alles voorbereid zijn.
Opnieuw hoorde ik: „Hier, vreemdeling, hebt u een andere vrucht, maar eet ze op, ze is goed en gij kunt mij vertrouwen.”
De gestalte zorgde er wel voor, niet geheel te worden gezien en dat vertrouwde ik niet.
Maar ik hoorde: „Eet ze, gij hebt geen vertrouwen, doch u kunt mij vertrouwen.”
Ik peilde de vrucht en ik voelde dat ze goed was.
Op Isis had ik dit geleerd en daarin was Dectar een meester.
Voor eigen veiligheid moesten alle priesters en priesteressen het kunnen.
Wat vanbuiten tot Isis kwam, werd op deze wijze gecontroleerd, omdat vele priesters in het verleden waren vergiftigd.
Ook nu stelde ik mij op de vrucht in en ik voelde en zag dat ze goed was.
Ik at ze op.
De tot barstens toe gevulde vrucht, vol van heerlijk sap, versterkte mij.
Als deze had ik ze in de Tempel nog niet gegeten.
Heerlijk, dacht ik, maar toch opletten.
Na een tijdlang niets meer van deze onzichtbare en goedhartige mens te hebben gezien, hoorde ik plotseling uit een andere wereld tot mij zeggen: „Ga nog wat verder, vriend der aarde, en gij zult schone taferelen zien.
Wanneer gij wilt, gebruik dan uw vleugelen.
In deze wereld kunt gij gaan waarheen gij wilt.
Doe het dus.”
Maar ik weigerde beslist en bleef waar ik was.
„Probeer het dan toch, gij wilt immers al deze werelden leren kennen?”
„Wie bent u?”
„Wat doet dat ertoe, ik ben een mensenvriend.
Was mijn vrucht dan niet goed, niet natuurlijk?
U peilde deze vrucht, vriend, ik heb u kunnen volgen.
Maar ze was heerlijk, is ’t niet?”
Deze mens wist waaraan ik dacht?
Maar dat konden demonen ook.
Ik vond het echter merkwaardig.
Toch bleef ik waar ik was en vroeg: „Waarom blijft gij voor mij onzichtbaar, als gij zegt een mensenvriend te zijn?”
„Waarde vriend, mijn licht zou u maar angstig maken.
Ik blijf dus waar ik ben, maar ik tracht u te helpen.
Doch gij denkt verkeerd over mij.
De mensen, die u hebt ontmoet, dat waren demonen, ook die anderen.
Als u nog dieper in de duisternis afgedaald was, zou u nog andere mensen hebben ontmoet, doch die zijn heel gevaarlijk.”
„Bent u een man of een vrouw?”
„Ook dat heeft geen betekenis, hier zijn wij beiden.”
„U spreekt in raadsels en u bent een raadsel.”
Doch de schim zei: „Indien alle priesters waren zoals u, geloof mij, hun leven was dan tekort, wilden zij het priesterschap behalen.
Op deze wijze komt u er nooit.
Deze voorzichtigheid ken ik, zij riskeert niets, maar zij ontvangt ook niets.
Zij is levend dood.
In de wereld waarin u thans bent, beleeft men de dingen.
Aan deze zijde leert men door ervaring, maar in u is angst.
Waar is uw wijsheid, leerling van Isis?”
Ik schrok, men kende mij en dat tussen leven en dood?
In deze wereld kende men mij?
Ik stond onmiddellijk op en ging verder.
De vreemdeling zag ik niet meer.
Wonderlijk, dacht ik, hoe weet men hier wie ik ben?
Zou hij wellicht mijn leider zijn?
Doch dat geloofde ik niet.
Ik concentreerde mij op het voortzweven.
Nu leefde ik in de ruimte en ik bezat de Grote Vleugelen.
Heerlijk was dit voortgaan op eigen krachten.
Hoe verder ik kwam, des te lichter het werd.
Al spoedig ging ik in andere werelden over en ook hier zag ik mensen.
Een groot en krachtig licht straalde mij tegemoet, waarvan ik de zalige rust en kracht aanvaardde.
Als ik wilde dalen, op mijn benen verder wilde gaan, dan had ik dat maar te willen.
Onder mij lag een prachtig landschap.
Ik zag bomen en bloemen en kleine wateren, het was hier als een paradijs.
Hier zou ik willen blijven en daalde af.
Een eind verder waren heel veel mensen bijeen en tot hen wilde ik gaan.
Ik zag mannen en vrouwen en allen droegen prachtige gewaden en zij waren jong en schoon.
Hun rust straalde mij tegemoet.
Ik vroeg aan een jong persoon, het was een prachtige verschijning: „Kunt u mij zeggen waar ik ben?”
„Wel zeker,” antwoordde hij allerhartelijkst, doch vroeg: „Gij zijt van de aarde?”
„Hoe weet u dat?”
„Dat zie ik aan uw uitstraling.
Doch thans bent u in het leven na de dood.”
Ik stond hem verbaasd aan te kijken; zo’n duidelijke taal te horen spreken beleefde ik niet ieder ogenblik.
Dat was een oprecht mens, het kon niet anders.
Hij antwoordde: „Voel mij aan, beste vriend, ik spreek geen onwaarheid.
U ziet, wij allen zijn geheel open en gij kunt ons aanvoelen.”
„Wat doet u hier,” vroeg ik.
„Wij verwachten vrienden.
Zij zullen heden op aarde sterven, doch op deze plaats zullen wij elkander ontmoeten.
Dan keren wij naar onze wereld terug, die mooier is dan deze, waarin wij nu zijn.”
„Hoe weet u, dat zij heden zullen sterven?”
„Wanneer u ons leven kende, zou u dat niet vragen, maar u bent nog op aarde en kunt het ook niet weten.
Zij, mijn vriend, die op aarde zijn en ons liefhebben, denken aan ons.
Al die gedachten vangen wij op en wij volgen hen vanhier uit in het aardse leven.
Maar alleen wij kunnen zien, wanneer zij daar sterven en die gevoelens zijn thans in ons.
Het zal plotseling geschieden en wel door een ongeluk.”
„U bent heel wijs,” dacht ik, waarna hij antwoordde en ik begreep, dat hij mijn gedachten had opgevangen.
„Wij allen kunnen het, waarde vriend, het is ons bezit, ik zie waaraan u denkt.”
Ik dacht nu aan al de werelden, die hier moesten zijn, doch ook nu ving hij mijn gedachten op en zei: „Wij leven hier slechts tijdelijk, zoals ik u reeds zei, want wij leven in een andere wereld, mooier dan deze.
Deze wereld is een overgang naar een hogere wereld.
Wanneer u wilt, zal ik u die andere en hogere wereld tonen.
Ik heb al de tijd en doe het gaarne.”
Ik twijfelde niet meer aan zijn eerlijkheid en goede bedoelingen en wij gingen samen verder.
Onderweg stelde ik vele vragen en die vragen werden beantwoord.
Ik zag werelden waarin mensen leefden, die daar rustig hun geestelijk geluk konden beleven.
Er waren prachtige gebouwen en Tempels, die hun eigen licht uitstraalden en ik zag bloemen en planten, zoals wij ze op Isis niet kenden.
Hij toonde mij prachtige bloemen en daarvan schrok ik hevig.
Onder al die soorten van bloemen zag ik mijn bloem, die mij uit deze wereld geschonken was.
Ik was diep ontroerd van dit weerzien en door de werkelijkheid.
Ik vatte de bloem in mijn handen en de tranen liepen mij over de wangen.
Ik dacht aan Dectar en het gebeuren op die dag.
Ik schreide van geluk en ontroering, van dankbaarheid en blijdschap en was voor een kort ogenblik mijn geleider vergeten.
Hoe kon Dectar dit wonder vergeten?
Toen ik naar hem keek, glimlachte hij mij vriendelijk toe, alsof hij begreep wat er in mij omging.
Dan stelde ik hem vragen en mijn eerste luidde: „U leefde eens op aarde, maar was u daar in het bezit van al deze wijsheid, deze pracht en van de werkelijkheid van dit leven?”
„Neen, mijn vriend, wij allen waren daar onbewust.
Toch hebben wij levens beleefd, waarin wij bewust waren, doch na ons sterven hebben wij eerst het grote wonder leren kennen.”
„Bent u thans van het geboren worden en het sterven op aarde bewust?”
„Ja, van beide zijn wij ons nu bewust.”
„Wat is uw verlangen in deze wereld, hebt u verlangens?”
„Wij allen verlangen om verder en hoger te kunnen gaan en die hogere werelden te mogen bereiken.”
„Prachtig is dat en kunt u die bereiken?”
„Wel zeker, als wij willen, zullen wij die werelden spoedig binnengaan, want wij zijn op weg, waarde vriend.
Vroeger, vele jaren geleden, leefden wij allen in deze wereld en konden niet verder.
Nu zijn wij daar en zijn dus gevorderd.”
„En zijn allen gereed, willen zij hoger en verder?”
„Niet één blijft erachter, allen zijn gereed.”
„Heerlijk is het, bewuste mensen te ontmoeten, die weten wat zij willen.
Wat doet gij alzo?”
„Wij dienen, mijn vriend, wij helpen de armen van geest en zij die naar wijsheid verlangen, ontvangen levenswijsheid.
Wij helpen ieder, die tot ons komt en zijn gereed hen bij te staan.”
„Dat is heerlijk.
Kent gij het bestaan van u zelf en kennen allen hun eigen bezit en de reden waarom gij tot dit leven behoort?”
„Wij kennen niet alleen onszelf, doch wij weten tevens, dat wij deel van al die werelden uitmaken en danken „Hem”, die ons daarvan deel liet zijn.
Wij kennen de wetten en weten hoe alles geschapen is en waar wij zijn geweest, voordat wij ons laatste leven op aarde hebben beleefd.”
„Is deze wijsheid reeds op aarde?”
„Neen, mijn vriend, in de Tempels is reeds veel van ons leven bekend, doch dat niet.
Van de allerhoogste wijsheid weet men nog niets en wellicht kunt gij het hun schenken.”
„Ligt daarin het geheim, dat wij mensen op aarde moeten leven?
Het begin van al het leven?”
„Juist, daarin ligt en leeft het begin van al het leven en de wetten die wij te volgen hebben.”
„Was u een geleerde op aarde, of een priester?”
„In mijn laatste leven wist ik heel veel van het priesterschap af, mijn vriend, toch was ik heel arm, nu echter heb ik een andere rijkdom ontvangen.”
„Weet u van uw vorige levens af?”
„Ja, zeker.”
„Zijn al die levens in u bewust?”
„Ook dat, mijn vriend en wij weten nu, waar wij zijn geweest en hoe die levens zijn volbracht.”
„Het is machtig wat u zegt en kent.
Kent u alle wetten, die men hier heeft te volgen?”
„Ik zei u, wij hebben er vele leren kennen.”
„Maar weet u ook, hoe deze bloemen op aarde geboren kunnen worden?”
„Ja, ook dat is ons bekend.”
„En zou u dit kunnen doen, indien u het wenst?”
„Daarvoor zijn aardse krachten nodig, dus gaven, maar het is mogelijk.”
Hij keek mij aan, doch zei niets en ik wilde nu heengaan, omdat ik van zijn goedheid geen misbruik wilde maken, doch hij voelde waaraan ik dacht en zei: „Ik kan met u gaan, mijn vriend, zolang ik zelf wil.
Maak u zich dus in niets ongerust, ik ben blij en gelukkig, dat ik u kan helpen.”
Een zeer mooie levenswijze, dacht ik, doch ik vroeg: „Als u wilt, breng mij dan naar het allereerste stadium, toen er nog niets was.”
Hij zag mij met zijn stralende ogen aan en antwoordde: „Zou u als kind van vier jaren, uw beide ouders op uw schouders kunnen nemen en hen urenlang ronddragen?”
„Ik dank u, ben u zeer dankbaar voor deze wijze les, ik zal afwachten.”
„Ik dank u voor uw zeer scherp begrip, maar ik zal u niet teleurstellen.
Kom, volg mij, als u wilt.”
Wij gingen door andere landen en ik zag, dat de natuur telkens veranderde en het steeds lichter werd.
„Wonderbaarlijk is alles.
Hoe moet ik u danken.”
„Hier moeten wij blijven, verdergaan voor u is niet mogelijk, of het verlangen, dit alles op aarde te willen bezitten, vernietigt uw innerlijk leven en dan kunt gij uw werk niet meer doen.
Maar zie goed en neem alles in u op, vooreerst ziet u dit niet terug.
Als u later gereed bent is het mogelijk, nu echter stoort het u, omdat die krachten nog niet in u zijn.”
Ik keek geruime tijd naar het land voor mij en voelde mij moe worden.
Deze overweldigende schoonheid maakte mij moe, omdat ik het niet kon verwerken en ik begreep nu zijn verklaring.
Een andere slaap dan ik op aarde kende, kwam er nu in mij en de vreemdeling zei tot mij: „Rust wat uit, beste vriend, ik blijf hier en zal over u waken, ook al is dat niet nodig, hier stoort u niemand.
Wanneer u op aarde teruggekeerd zijt, hebt u heel veel kracht nodig.”
Ik legde mij neer en sliep weldra in.
Hoelang ik had gerust, wist ik niet, doch voelde mij heerlijk uitgerust.
Toen ik wakker was, kwam de vreemdeling tot mij en vroeg: „Bent u uitgerust?”
„Ja, heerlijk voel ik mij.
Hoelang heb ik geslapen?”
„Als ik die tijd volgens aardse berekening moet volgen, dan hebt u enige dagen geslapen.”
„Wat zegt u?”
„Enige dagen, mijn vriend.
U hebt immers al de tijd?
Waarom zo’n haast?
Gij kunt beter hier zijn, dan in die kleine ruimte.”
„Weet u daarvan?”
„Wij kunnen alles zien, mijn vriend.”
„Weet u dan ook, hoelang ik in de duisternis heb gewandeld?”
„Ook daar vertoefde u enige dagen.”
„Dan moet ik mij toch haasten, mijn lichaam roept mij, ik moet nu terug.
Kent u dat ook, ik bedoel, dat terugroepen van mijn organisme?”
„Mij is dat bekend.
Hier, mijn vriend, neem deze vruchten mee naar de aarde, ze zullen u versterken.
Ze voeden niet alleen het lichaam, doch vooral de ziel.
Maar ik ga met u, dan keer ik straks tot mijn vrienden terug.
Willen wij heengaan?”
„Gaarne en ik ben u zeer dankbaar.”
Wij keerden samen naar de aarde terug.
Onderweg maakte hij mij heel veel duidelijk, maar dan nam hij van mij afscheid.
„Nu ga ik heen, mijn vriend, en gij gaat verder, terug naar uw organisme.”
Hij drukte mijn beide handen heel hartelijk, keek mij daarbij in mijn ogen, zodat er gelukzaligheid in mij kwam.
Dan loste hij voor mij op en ik was alleen.
Nog hoorde ik hem zeggen: „Wees heel vlijtig op aarde, priester van Isis, gij zijt priester.”
„Ik dank u,” riep ik tot hem en spoedde mij naar de aarde terug.
Wonderbaarlijk is alles, dacht ik en voelde mij heel gelukkig.
In snelle vaart doorkliefde ik het luchtruim en stelde mij op mijn lichaam in.
Dan trad ik mijn cel binnen, ik had een wonderlijke reis volbracht.
Nu was ik in het bezit van de Grote Vleugelen en ik bezat macht en heel veel had ik geleerd.
Ik knielde neer en dankte de Goden voor al deze goedheid.
Daarna stelde ik mij op de tijd in, want ik wilde weten hoelang ik hier was.
De zeven dagen en nachten waren bijna voorbij.
Niets had mij kunnen storen, versterkt was ik naar de aarde teruggekeerd.
Ik had de duisternis leren kennen en hogere werelden.
Hoe gelukkig was ik.
Kon ik nu mijn geluk met Dectar delen, eerst dan zou mijn leven volmaakt zijn.
Ik daalde in mijn lichaam af en werd wakker.
Het lichaam had niet geleden en ik voelde mij ook niet moe.
In mijn handen droeg ik de vruchten, deze geestelijke producten waren met mij op aarde teruggekeerd.
Opnieuw dacht ik aan mijn heerlijke reis.
Ach, zo dacht ik, de bloemen.
Waarom heb ik daaraan niet gedacht.
Ik bedacht mij geen seconde, zonk onmiddellijk in slaap en trad er weer buiten.
Het in slaap wegzinken was nu mijn eigen bezit en ik kon het doen wanneer ik wilde.
Als de bliksem zo snel keerde ik naar die wereld terug.
Ik plukte in dit hof van vrede en rust mijn armen vol bloemen.
Ik nam tot mij sneeuwwitte, paarse en diep-blauwe, zowel zacht-roze en vele andere kleuren meer.
Ook plukte ik nog enige vruchten en at ze op.
Dan keerde ik naar de aarde terug.
Ik wilde ze op aarde brengen zoals de vruchten met mij hadden beleefd.
Doch ik voelde, dat ik dit op een andere wijze moest doen.
Ik daalde daarom in mijn lichaam af, doch liet de bloemen achter.
Toen ik in mijn organisme ontwaakte, zag ik de bloemen voor mij.
Ik stelde mij nu op de bloemen in en wilde ze bewust in mijn wereld trekken.
Ik pakte ze op, drukte de bloemen aan mijn hart en keerde naar de aarde terug.
Mijn concentratie was volmaakt, ze waren verstoffelijkt en in mijn bezit, maar op aarde geboren.
Hun geur snoof ik op en mijn hart klopte nu van geluk.
Met mijn bloemen in mijn armen geklemd viel ik in slaap.
Hoelang ik had geslapen kon ik niet weten, maar in mijn cel was er licht.
De duisternis was voorbij en opgelost.
De deuren gingen open en wie trad er mijn cel binnen?
„Dectar, meester Dectar, u komt mij halen?”
Wij keken elkaar in de ogen.
Ik zag en las in hem diepte en een ander gevoel.
Een onbeschrijflijk geluk kwam tot mij.
De tranen van blijdschap rolden over mijn wangen en ook Dectar schreide van geluk.
Toen hij mijn naam uitsprak en ik zijn tranen zag, zonk ik bijna ineen.
„Venry, mijn lieve Venry, hoe gelukkig ben ik.”
„Dectar, mijn broeder.”
Ik voelde en zag mijn Dectar terug.
Ik dankte de Goden van Isis voor zijn grote liefde, zijn ontzaglijk geduld en zelfbeheersing.
Dan zei hij tot mij: „Priester van Isis, ik kom u halen, u bent van nu af aan priester en ontvangt een ander gewaad.
Wij allen zijn verheugd.”
Toen keek hij naar mijn bloemen.
Dectar kende dit wonder en liet mij voelen hoe lief hij mij had.
Nu begreep ik mijn vriend.
Dectar had een spel moeten spelen.
Ik dankte hem voor al die kracht en zijn strengheid, ook al begreep ik nog niet waarom, doch ik dacht het te voelen.
Nog zei hij tot mij: „Priester van Isis.
Er zijn soms tijden, die heel moeilijk zijn, maar waardoor ons de wetten worden geopenbaard.
„Hij”, die over hemel en aarde heerst, geeft ons mensen te dragen en daarin moeten wij alleen zijn.
U hebt getoond uzelf te zijn, hebt de kloof tussen „Leven en Dood” overbrugd en u bent bewust.
Het is heel hard, wanneer een moeder haar eigen kind kastijden moet, want het slaat diepe wonden in het moederlijke hart, doch als het nodig is voor het bewustzijn, voor het ontwaken, zodat jeugd in ouderdom verandert, volgt zij toch die weg.
Een priester van Isis leert op deze wijze zichzelf kennen.
De bloemen, die gij in uw armen houdt, vertegenwoordigen uw wijsheid.
U heeft de wetten leren kennen, niet door mij, niet door de meesters, doch op eigen krachten.
Wij allen groeten u en aanvaarden u in ons midden.
Mijn lieve, lieve Venry, niet mijn wil geschiede, doch die van hem, je leider, die zei, dat je priester was.”
Ik begreep Dectar, tevens, dat hij mij had kunnen volgen en dat wij nog steeds één waren.
Al die jaren had hij een masker gedragen, doch door een ongelooflijke kracht had hij zich kunnen beheersen.
„Kom, beste Venry, de meesters wachten, straks kunnen wij praten.”
Wij traden naar buiten.
De opperpriester trad op mij toe, boog zijn hoofd voor de bloemen en zei: „Ik wens u welkom in ons midden.
Priester van Isis, wij allen zijn verheugd u in ons midden te zien.”
De ogen, die op mij gericht waren schoten vuur, ik voelde haat en nijd tot mij komen.
Doch allen maakten plaats voor mij, bogen hun hoofden voor dit machtige wonder.
Geen van hen kon mij nu evenaren.
De kracht, die van dit wonder uitging, dwong hen allen eerbiedig te zijn.
Toch hadden zij mij in de duisternis kunnen volgen en ik werd naar hun heiligdom gebracht.
De farao had een boodschapper gezonden om het wonder te aanschouwen.
Volgens de wetten van Isis had ik nog enige maanden moeten wachten, alvorens ik mijn gewaad mocht dragen.
Nu echter ontving ik mijn kleed, het wit-gele gewaad met zwarte gordel, ten teken dat ik de dood had overwonnen.
Ik boog diep voor de opperpriester.
De boodschapper van de Koning nodigde ons allen uit tot de farao te komen.
Dan ontving ik mijn teken en de Grote Vleugelen.
Een jonge man met vleugelen zweefde in de ruimte en boven de piramide, verspreidde van daaruit zijn wijsheid over hen die op aarde leefden.
Dit waren de tekens van de Grote Vleugelen en deze waren nu in mijn bezit.
Toen voelde ik, dat er gedachten in mij kwamen en ik wilde weten of de meesters van mij en Dectar iets wisten en vroeg ik aan de opperpriester: „Hoge meester, ik ben heel gelukkig en ik dank u.
Maar mijn geluk zou niet volkomen zijn, als mijn meester niet mocht delen in mijn geluk, die mij dit machtige gaf en van mij maakte, die ik thans ben.”
„Wat wenst u, priester van Isis?”
„Mag ik mijn meester deze bloem schenken, die tussen leven en dood leefde en opgroeide?
En mag ik de andere aan de Goden van Isis offeren?”
„Gij zijt een waardig leerling en gij dwingt mij alle respect en bewondering af.
Schenk uw meester dit geluk, zijn krachtige leiding maakt Isis groot.”
Ik wist voldoende en zag Dectar aan, maar ook hij begreep mij.
Dan nam mijn lieve vriend de bloem van mij over en ik trad op de boodschapper van de Koning toe en zei: „Als ik de farao gelukkig mag maken, ziehier, een andere bloem voor zijn machtig huis, voor hem en zijn Gemalin.”
Ik stelde mij voor hem op, boog mij naar de aarde en plukte uit de onzichtbare wereld een diepzwarte kelk en reikte hem deze over.
Ik zag, dat allen neerknielden.
De afgezant beefde van angst en ontroering voor dit wonder.
Ik zei tot hem: „Zeg aan uw Koning, dat zij tot de nacht in leven blijft, dan lost zij op.”
Tegen de opperpriester zei ik: „Ik, die de wetten tussen hemel en aarde ken, zeg nu aan mijzelf om heen te gaan en uit te rusten.”
Ik trad uit hun midden, ik wist echter dat ik dat niet had moeten doen, doch een plotseling opkomend gevoel dwong mij zulks te doen.
Deze macht kende men niet op Isis, geen priester had ze mogen beleven, ook al wisten zij heel veel van al deze wonderen af.
Dectar bracht mij naar mijn nieuwe cel.
Toen wij alleen waren omarmde hij mij en wij beiden schreiden.
„Dectar, o, mijn lieve vriend, hoe gelukkig ben ik, dat je nog mijn broeder bent.
Hoe dankbaar ben ik je, Dectar, ik heb heilig ontzag voor je, je bent een groot meester, een meester in alles.
In mij was geen heilige ernst, maar door wie, beste Dectar en waarom zo plotseling?
Mijn gaven zijn nu bewust, ik kan gaan waarheen ik wil, kan mij nu in het stofleven verplaatsen en dat door jou, Dectar.
Je zult nu wonderen beleven, mijn vriend, en deze ernst zal in mij blijven.
Ook jij hebt de Grote Vleugelen, Dectar?
Maar van Myra weet je nog niets?
Ik zie alles, beste vriend, en mijn zien is heel duidelijk.”
„Luister, beste Venry.
Toen het eerste wonder geschiedde, heeft je leider het mij opgedragen.
Je hoorde in de ruimte spreken en bij mijn terugkomst op aarde was ik diep getroffen.
Hoe verschrikkelijk het ook voor mij was, beste Venry, toch was het noodzakelijk, want wij hadden ons vergeten.
Toen brak mijn hart.
Myra heb ik nog niet gezien, doch dat komt spoedig.
Ik ben zo gelukkig, Venry, nu zijn wij weer geheel één, toch moeten wij heel voorzichtig zijn.
Je bent voor mij een visioen, Venry, een groot wonder.
Je ziet het, ook de farao weet er reeds van, men heeft je kunnen volgen en je macht gevoeld, maar ik heb mijn vleugelen terug, beste Venry, en daarvan weten zij niet af.
Alleen je leider en hij, beste Venry, die je daar ontmoette.”
„Denk je, Dectar, dat hij mijn leider was?”
„Het kan niet anders, maar voor de meesters is het een groot raadsel, alleen ik weet het en ik mocht je daar zien.”
„Dan is alles prachtig, Dectar, en kunnen wij aan ons werk beginnen.
Eerst nu ben ik gereed, in alles gereed, Dectar.
Was mijn leider „in de dood” ook bij mij, Dectar?”
„Ook daar, beste vriend, hij heeft je ook daarin niet alleen gelaten.”
„Kun je mij alles vergeven, Dectar?”
„Heb ik iets te vergeven, Venry?
Ik ben heel gelukkig, dat dit voorbij is, nu kan ik weer met je praten.
Toch volgde ik je in alles, maar je afsluiting was volmaakt.”
„Heeft mijn leider je zo diep afgesloten, Dectar?”
„Kunnen aardse mensen zichzelf zo afsluiten, Venry?”
„Neen, dat is niet mogelijk, dus in alles zijn krachten.”
„Nu begint ons werk, Venry.”
„Straks zie je Myra, Dectar, en daarna de „weide”.
Kun je nog even geduld hebben?”
„Natuurlijk, ik zal wachten.”
„Heb je door mijn leider de vleugelen terugontvangen?”
„Jij hebt de dood beleefd en in die tijd bevrijdde hij mij van hun krachten, Venry.”
„Het is alles prachtig, Dectar.”
„Maar nu moet je rusten, Venry.
Priester van Isis, gij zult slapen.
Nu zult gij slapen.
Mijn krachten keren nu tot mij terug, Venry, je hebt ook de slaap overwonnen.
Dectar zal nu wijsheid ontvangen en wij zullen samen tot de farao gaan.
Dat wordt heerlijk, Venry.
De allergrootste vleugelen zijn nu in je bezit.
Hoe kunnen wij de Goden danken.
Ik ga heen, dag Venry.”
Nadat ik mijn nieuwe cel had bewonderd legde ik mij neer.
Doch voordat ik was ingeslapen hoorde ik weer voor het eerst mijn leider tot mij spreken en ik hoorde: „Kunt gij, priester van Isis, mijn eenvoudige gelukwensen aanvaarden?
Waarlijk, beste Venry, je weet nu te handelen en maatregelen te treffen.
Je bent nu waard gaven te bezitten, je jeugd is gestorven.
Je dient nu de Goden, van wie je al deze gaven hebt ontvangen.
Beste Venry, kan je ook mij vergeven?
Ik moest deze maatregelen treffen, je vriend Dectar vond het verschrikkelijk, doch het moest.
Heb je het reeds gehoord, Venry?
De geestelijke armen nodigen je al uit en ik heb je daarvan verteld, enige jaren geleden.
Thans zijn wij zover.
Men zal je ontvangen.
Ik vraag je, Venry, gedraag je als een Hogepriester.
Ook dat zal je spoedig ontvangen.
Toon hun je krachten, maar ga als het lam tot de moeder, leg al je wijsheid om je heen, maar verberg je meesterschap niet, laat hun de wonderen zien, alleen dan, wanneer de gevoelens tot je komen, want dan ben ik gereed.
Draag het kleed van eenvoud en deemoed, doch laat van je uitgaan al je kennis en kracht, je rust en bewustzijn.
Vergeet niet, beste Venry, dat hij de farao is en jij een priester.
Indien de gevolgen van al de wonderen je soms te machtig worden, dan roep je mij.
Aan je broeder Dectar gaf ik de vleugelen en ik ben hem zeer dankbaar; voor zijn grote hulp heb ik heilig ontzag.
Je hebt de dood overwonnen, beste Venry.
Ken je nu de dood?
Heb je mijn warmte gevoeld?
Van nu af aan kun je over mij beschikken en je moet weten, dat ik er steeds ben.
Je behoeft mij niet te zoeken, noch te wachten, toch geschieden de wonderen alleen door mij.
Weet dan, dat wij één zijn in alles.
Je bent een meester, maar blijf je zelf.
Laat hen gaan, die wond op wond slaan, hun tijd komt, de onze is zeker.
Je zult tot hen allen spreken, Venry, weet daarom je woorden zo te kiezen, dat zij de diepte niet kunnen peilen en je toch begrijpen.
Daarin zal ik je helpen.
Ik ga heen, mijn vriend, ons machtig werk neemt nu een aanvang.
Hij, die je tussen leven en dood ontmoette, groet je.”