De dood van Iseués
Ik vroeg aan hem mij te ontvangen; ik hoopte, dat hij mij nog eenmaal wilde zien.
Van gevoel tot gevoel zond ik mijn verlangen tot hem; toch liet hij mij wachten, maar in de avond werd ik geroepen.
Wij waren de vorige dag aan het hof geweest; mijn leider toonde nieuwe wonderen, waardoor ik bereikte wat hij nimmer had gekund.
Als een oud man keerde hij naar de Tempel terug.
Ik trad tot hem en vroeg:
„Vader van Isis, mag uw leerling u helpen?
Met al mijn krachten die in mij zijn ben ik voor u gereed, als u mijn hulp wilt aanvaarden.
Mijn handen zullen u oprichten en gij zijt opnieuw sterk en gereed, om Isis groot te maken.
Alle priesters wensen u geluk en kracht toe.”
Ik kreeg geen antwoord.
Zijn ogen waren met bloed doorlopen en ik begreep wat hij deed en op zichzelf toepaste.
In korte tijd sloot hij zijn eigen leven af; een dodelijke suggestie had hij op zichzelf ingesteld.
Op deze wijze sloot hij zijn eigen leven af.
Dan zei hij tot mij: „Ik verkies uw gif niet.”
Ik bleef rustig en antwoordde: „Voor uzelf niet, Vader van Isis, maar voor mijn lieve Moeder en mij had u voldoende.
U ziet het, ik leef.”
Hij keek mij aan, richtte zich van zijn rustbed op en riep mij toe: „Ga weg van mij, gij Satan, wat doet gij hier?”
„Ik ben tot u gekomen om u te helpen.
U heeft mij herkend?
Beste Iseués, ik ben uw kind, maar heb niets van u, mijn bloed is niet besmet, uiterlijk en innerlijk ben ik als mijn lieve Moeder.
Zelfs uw stoffelijk gif bleef verre van mij, want Ardaty was een meester.”
„Ga heen, gij Satan.”
„Juist Vader Iseués, gij ziet thans heel duidelijk, op mijn hoofd rust een ster, mijn Moeder was een prinses, wanneer ik bij de Koning ben leef ik in mijn eigen huis.
Waarom komen de dieren tot mij?
Ze behoren mij toe, Vader Iseués, zij zijn van mijn Moeder.
De Goden wilden dat ik ze terug ontving en gij hebt dat kunnen volgen.
En toch, Vader van Isis, nu gij weet wie ik ben, buig ik mijn hoofd nederig voor u.
Ik kom tot mijn Vader als een kind en leerling-priester en als Hogepriester.
In al die persoonlijkheden wil ik u bijstaan met alles wat in mij is.
Ik vraag u vergiffenis, ik zal alles goedmaken en vergeten, doch de Tempel van Isis zal stralen, ik moet haar zuiveren van alle gif.
Het geestelijke vuur verschroeide uw vleugelen en u viel neer als een vuursteen.
Maar is dat mijn wil?
Gij wilt niet meer leven, omdat die lafheid in u ligt.
Lafheid en leegte, meer is er niet in u.
De jeugd zegeviert, Vader Iseués, omdat de Goden het willen.
Nog vraag ik u.
Wilt u mijn hulp aanvaarden?
Kunt gij mij vergeven?”
„Ga heen, de duisternis kome over u en de uwen.
Uw Moeder vroeg mij haar tot mijn ziel te maken en zij ...”
Verder kwam hij niet.
Ik sprong naar hem toe, maar werd plotseling tegengehouden.
Tussen ons beiden stond mijn Moeder en met haar Ardaty.
Zij zei tot mij: „Mijn lieve jongen, zou je nu alles weer willen vernietigen?
Wil je je vleugelen verbranden, omdat het vuur van haat in je komt?
Je daalt in haat af, beste Venry, en ik heb je daarvoor gewaarschuwd.
Is dat volgen, wat je groot maakte?
Is dat dankbaar zijn?
Is de „Liefde” in mijn kind?
Kan ik nu trots op je zijn, beste Venry?
Dat niet, mijn jongen, je vernedert je.
Keer terug tot jezelf, Venry.
Wanneer hij je hulp niet wil, kan je hem ook niet helpen.
In onze wereld laat men hen aan hun lot over, totdat zij hun hoofd buigen en onze hulp willen aanvaarden en aan een ander leven willen beginnen.
Ga heen, mijn kind, en maak je werk af.
Je hebt hier niets meer te doen.
Hij zal „ingaan”, beste Venry, omdat hij het wil, niemand kan hem tegenhouden.
Zie je Ardaty?
Hij lacht je toe en wij zijn heel gelukkig.
Eens ben je met Lyra voor eeuwigdurend bij ons, beste Venry.
Mijn lieve jongen, keer terug tot je werk, je meester wacht je.
Ook wij keren terug, want nu is alle gevaar voorbij en heb je mijn hulp niet meer nodig.
De God van ons allen waakt over Zijn kinderen, ook over hem.
Dag, mijn beste Venry.
Groet Dectar van ons beiden, wil je?
Dag, mijn jongen.”
Ik ging heen, zijn gif volgde mij, het deed mij echter geen kwaad.
Ik had hem alles vergeven en was bereid hem te helpen, doch hij had mijn hulp niet nodig.
De volgende morgen konden wij ook hem balsemen en werd hij bijgezet.
De farao riep mij tot zich.
Ik werd nu de Vader van de Tempel.
Toch wilde mijn leider, dat hij mijn opvolger zou benoemen.
Meester Sma zou mijn opvolger zijn.
De andere priesters aanvaardden mij.
In de jaren die voorbijgingen, maakten wij ons grootse werk af.
Wij beschreven de Fysische en Psychische wonderen en daarbij kwamen mijn eigen belevenissen, die ik door mijn leider had mogen ontvangen en beleven.
Toen wij gereed waren, schonk ik dit ontzaglijke werk aan de farao, het hoofd van Egypte zou het bewaren, het nieuwe Isis was in zijn bezit.
Het oude had ik door hogere machten afgebroken en met mij Dectar en de anderen die ons volgden.
Wij waren zeer gelukkig en tevreden en wachtten op de nieuwe gebeurtenissen.