Mijn eerste lessen in concentratie

Nadat ik mij had neergelegd, begon ik te denken.
Wat Dectar bedoelde, was mij duidelijk en ik keerde dan ook in gedachten naar het ogenblik terug, toen ik mijn bewustzijn verloor.
Allereerst stelde ik mij daarop in en ging ik zelf in die gebeurtenis over.
Hetgeen nu in mij kwam scheen buitengewoon belangrijk te zijn, omdat ik van mijn jeugd niets meer voelde; ik kreeg nu reeds het bewijs, hoe goed Dectar mij had afgesloten.
Een natuurlijker en duidelijker hulp had ik niet kunnen ontvangen.
Toen mijn concentratie volmaakt scheen, voelde ik, dat mij een duizeling overviel.
Waarachtig, opnieuw was ik met dit gebeuren één en verbonden.
Ook nu wilde ik dat beleven, maar ik zou bewust moeten blijven.
Want ging ik nu in diezelfde toestand over en verloor ik mijn bewustzijn, dan bereikte ik niets en dat was de bedoeling ook niet.
Was ik echter daartoe in staat, dan bracht ik het onbewustzijn, of die bewusteloosheid, tot het bewustzijn terug en kon mijn ontwikkeling beginnen.
Ik ging dus verder en zag mijzelf omhoog gaan.
Dectar verwachtte mij.
Dan naderde ik hem en sprak hij mij toe en wilde ik vragen stellen.
Toen overviel mij die duizeling en wist ik van niets meer af.
Zo had ik het beleefd.
Dat ogenblik hield ik vast.
Al dieper en dieper daalde ik in het gebeuren af en ik voelde mij ook nu duizelig worden.
Het is prachtig, zo dacht ik, mijn concentratie is volkomen.
Nu moest ik trachten bewust te blijven.
Wonderbaar vond ik dit nabeleven van iets, dat tot het verleden behoorde.
Nu leerde ik geestelijke wetten kennen en begrijpen en zou ze mij eigen maken.
Maar onder mijn denken, voelen en concentreren, voelde ik, dat mijn stoffelijk lichaam aan levenskrachten verloor.
Nu ging ik denken, want ik wilde weten, vanwaar en door wat die verschijnselen in mij kwamen.
Al spoedig dacht ik het te begrijpen.
Toen ik mijn bewusteloosheid beleefde, had ik ook in die toestand geen gevoel meer.
Het is dus heel duidelijk, zo dacht ik, indien je nu daarmee geheel één bent, moet je het ook nu beleven.
Maar thans was ik bewust en ging het gebeuren waarnemen.
Toen Dectar mij in zijn armen hield, keek hij in de ruimte.
Hetgeen ik nu zag, behoorde reeds bij die bewusteloosheid, maar ik was nu bewust.
Dectars kijken geschiedde, toen ik bewusteloos was.
Toen had ik dit niet kunnen zien, nu echter beleefde ik het, wat toch buiten mijn bewustzijn had plaatsgevonden.
Dit merkwaardige verschijnsel, het gevoel, dat ik duidelijk en natuurlijk verbonden was en dat mijn concentratie nu reeds volkomen scheen te zijn, stemde mij heel gelukkig.
Daardoor begreep ik, dat ik de goede weg volgde.
Maar wat is bewusteloosheid?
Is daarin een grens?
Wat geschiedt er, wanneer een mens bewusteloos is?
Heeft dit inslapen een betekenis?
In mij kwamen deze vragen en ze waren niet van mijzelf.
Ben jij het, Dectar?
Stel jij door middel van je grote krachten en gaven in mij deze vragen?
Tracht je mij op deze wijze te helpen?
Als dit zo is, mijn vriend, is ons éénzijn volkomen en zal ik luisteren.
Dat diepe wegzinken, dat bewusteloosheid was, wilde ik nu volgen.
En toen ik mij daarop instelde, zag, beleefde en onderging ik, dat mijn ziel zich van het stoflichaam losmaakte.
Door die schok en het verbruik van levenskrachten, had zich dit proces voltrokken en „moest” de ziel zich verwijderen.
Ikzelf werd uit mijn organisme verdrongen.
Het merkwaardige en natuurlijke begreep ik volkomen en vond het zeer wonderlijk.
Doch ik voelde alweer iets anders.
Nu ik daarmee één en verbonden was, voelde ik, dat ook nu mijn stoffelijk lichaam aan krachten verloor.
Indien ik mij thans niet hevig inspande, verloor ik opnieuw het bewustzijn, viel ik nu in diepe slaap, wat daar de bewusteloosheid was en betekende.
Om dit te controleren trok ik mijn rechterarm op en omhoog, doch dat lichaamsdeel woog zo zwaar, dat het met een plof naast mij neer viel.
Een duidelijker proef had ik niet kunnen nemen.
Door mijn fel en duidelijk concentreren bleef ik nu bewust, zonder dat zou ik opnieuw inslapen.
Nu leerde ik stoffelijke en geestelijke wetten kennen.
De ziel maakte zich van het stoflichaam los, in dit geval door emotionele gebeurtenissen en dan stortte het lichaam in.
Dit gebeuren was heel diep en toch weer heel eenvoudig.
Op deze wijze zou ik innerlijk ontwikkelen.
In vele andere toestanden konden mensen bewusteloos geraken, maar wat er dan geschiedde, was zoals ik het nu had leren kennen.
Liet ik mij nu geheel gaan en verzwakte mijn concentratie, dan viel ik in slaap.
Daardoor begreep en voelde ik, dat de bewusteloosheid en de slaap eigenlijk maar één toestand, één gebeuren en als ’t ware één werking zijn.
De slaap betekende het natuurlijke wegzinken en het loskomen van de ziel; bij de bewusteloosheid echter geschiedt dat door een schok, maar die schok betekende niets anders dan kracht verbruiken en dit moest plaatsvinden.
Het is wonderlijk, zei ik tot mijzelf, en je leert nu eerst jezelf kennen.
Maar wat nu?
Wat volgde hierna?
Toen ik mij die vragen stelde, kreeg ik nieuwe gevoelens in mij en begreep ik plotseling hoe interessant, maar tevens, hoe diep dit gebeuren was.
Mijn stoffelijk organisme dwong mij op dit ogenblik te luisteren.
Dat had ik zo-even beleefd, want mijn lichaam wilde nu inslapen.
Maar ik wilde Dectar volgen.
Stelde ik mij nu op Dectar in, dan viel ik in slaap.
Ik stond dus voor een groot en diep raadsel, doch ik dacht het te voelen, nadat er gedachten in mij waren gekomen.
Dectar zou ik nu volgen, doch daarvoor zou ik mij splitsen.
De ene helft van mijzelf zou daar moeten gaan zien, doch de andere helft moest zorgdragen, dat mijn lichaam niet in slaap viel.
Deze gevoelens waren zo-even in mij gekomen en ik begreep wat men ermee bedoelde.
De splitsing van mijzelf was volkomen, want wat ik zag en beleefde, aanvaardde ik onmiddellijk.
Mijn splitsen was zeer belangrijk en ik zag nieuwe wonderen.
Zo-even zag ik Dectar heel duidelijk, nu gingen hij en ik in een dicht waas gehuld.
Want nu ik op halve krachten waarnam, was ook mijn zien en de ruimte waarin Dectar en ik leefden, verzwakt.
Dat ging dus van mijzelf uit, door mijn splitsen leefde ik op halve kracht, wat voor mij een groot wonder betekende.
Nu ging ik verder, want ik wilde zien, wat er geschiedde.
Dectar keek in de ruimte.
Toen ik weer waarnam, hoorde ik hem spreken.
Ook daarvan wist ik niets.
Maar tegen wie sprak Dectar?
Ik stelde mij op hem in en hoorde:
„De Goden zijn met ons, Ardaty?
O, ga gerust tot haar, ik zal Venry uw boodschap overbrengen.
Maar zeg aan zijn Moeder, dat ik gelukkig ben.
Nu zal mij alles worden gegeven, Ardaty?
Ga nu snel terug, Ardaty, snel, u weet het.”
Merkwaardig, hij hoorde en zag mijn Vader?
Maar waarom deed Dectar zo vreemd?
Voor wat dat snelle terugkeren van mijn Vader?
Voor wie?
Ik zag nu, dat Dectar omhoog ging, trede na trede, in de richting van de Tempel.
Maar waarom deze geheimzinnigheid?
vroeg ik mij opnieuw af.
Had mijn Vader met Dectar een geheim?
Wist mijn Moeder hiervan?
Wat zou hem gegeven worden?
Voor wie moest mijn Vader zo snel weg?
Het werd dringend uitgesproken.
Dectar sprak op een wijze, zoals ik nog niet van hem had gehoord.
Ik stelde mij nu weer op hem in.
Vreemd, heel vreemd was Dectars doen en laten, want hij sprak tot zichzelf, maar ik hoorde:
„Een begaafde jongen rust in mijn armen; hij zal eens wonderen doen.
Hij kan genezen, zeer zeker en mij volgen en blijven volgen, maar dan komt er een tijd en blijf ik alleen achter.
Dan ben ik een levende dode.
Venry zal liefhebben die hij liefheeft en eens door zijn Grote Vleugelen aan haar zijde op wolken plaatsnemen en naar mij zien.
O, als ik dat mocht beleven.
En dan is hij mij reeds voorbij, moet ik op aarde blijven en mijn leven in onbewustzijn beleven.
O, beste Venry, je ziet dan op mij neer, maar verdraag dan, dat ik je vragen stel, want ik moet weten, hoe daar het leven is, waar zij leven, die zijn heengegaan.
Dat alleen kan mij gelukkig maken.
Ga dan „in”, beste Venry, en zie in de dingen die daar leven, maar zeg mij, hoe de planeten en sterren hun loop volgen en waarom wij daarvan niets afweten.
Zeg mij alles, wat je ziet en voelt; ik moet het weten.
In mij zijn vele gaven en ik zie achter de dingen en ver vooruit, maar dat is niets, in vergelijking met dat, wat in jou is.”
Nu hoorde ik Dectar in zichzelf fluisterend spreken en ook dat vond ik zeer vreemd.
„Je zult mij zeggen, beste Venry, waarom de hyena zich aan het lijk zat vreet en waarom er zoveel dieren in één dier leven.
Dat is machtig, Venry, heel diep, maar ik móet het weten.
Ik wil zijn als de Koning der lucht, het dier dat een heerser is en die ruimte beheerst.
Ach, Venry, ik heb zo’n honger en dorst, maar jij kunt mij helpen.
De farao heb ik meermalen mogen zien en hem zelfs mogen genezen; in zijn heiligdom mocht ik binnengaan en mijn handen op zijn jonge hart neerleggen.
Men zegt, dat ik een wijs man ben, en toch, Venry, ben ik heel arm, nu ik jou in mijn armen houd.
Hoe groot zijn je gaven.
Je moet mij daarvan vertellen, want ik wil in dat leven gelukkig zijn.
Al die wijsheid wil ik leren kennen.
Eens, mijn lieve Venry, zal je mij voorbijsnellen en kan Dectar je niet meer volgen.
Dan zie je diepten en vergezichten en de uitstraling van al de levens waarin ik leefde.
Dan roep je de demonen een halt toe; is bezetenheid ver van je weg en ben je een heerser in de ruimte, heb je de allergrootste vleugelen ontvangen.
Ik kan demonen overwinnen, Venry, maar o, het kost mij zo’n moeite.
Indien je mij leert, zweer ik, dat ik je zal volgen, maar leer mij dan alles, wat de wijzen daar te zeggen hebben.
In mij is één groot verlangen, Venry, en wellicht zul je mij ook daarmee helpen.
Voor de farao zal je heel veel uit dat rijk ontvangen en men zal je belonen en zelfs liefde geven, zo ook oliën en heerlijke kruiden, die alleen de farao kent en bezit.
De poorten van hun heiligdommen zullen zich voor je ontsluiten; je zult heersen en overheersen in de Tempel van Isis en er zal groei en bloei komen, tot heil van ons allen en van die na ons komen.”
Ik zag, dat Dectar de ingang naderde, maar tevens voelde ik, dat ook hij zich had gesplitst.
Waarom, Dectar, splits jij je?
Waarom wilde hij zich verbergen?
Niemand kon hem horen spreken en toch lag er angst in hem om gehoord te worden.
Angst, maar voor wie?
Zijn angst voelde ik heel duidelijk in mij; aan de duidelijkheid van mijn eigen instellen behoefde ik nu niet meer te twijfelen.
Toen hij de ingang naderde, gingen de deuren open en trad hij met mij binnen.
Wij gingen door de zalen die ik herkende en hij droeg mij binnen.
Hij legde mij neer, knielde naast mijn rustbed en bad, zoals een smekeling bidden en smeken kan aan een macht, die veel en veel groter is dan hij zelf.
Daarna legde hij zijn beide handen op mijn voorhoofd en ook dat ging ik nu voelen.
Diep daalde ik nu in mijzelf af.
Dectars grote kracht trok mij uit die bewusteloosheid in de natuurlijke slaap terug.
Dit terugkeren beleefde ik nu in vol bewustzijn en ik vond het wonderbaarlijk.
De bewusteloosheid was dieper dan de natuurlijke slaap.
Toen zag ik mijzelf wakker worden en stond hij naast mijn rustbed en vertelde hij mij over de boodschap van mijn Vader.
Nu ik zo ver was gekomen, vroeg ik mijzelf af: Wie ben je, Venry?
Wie ben je, dat een meester in concentratie en sterke wil je dingen afsmeekt?
Dectar ziet in mij een meester.
Zijn er in mij magische krachten?
Opnieuw sprak ik mijn eigen naam uit.
Venry!
Venry!
De macht en de magische uitwerking van die klank lieten mij rillen en beven toen ik mijn naam uitsprak, zoals Dectar die uitgesproken had.
Een diep en afschuwelijk gevoel kwam er nu in mij op en het ging nog dieper dan de angst, die mij zo-even was overvallen en van hem tot mij kwam.
Dit had met moord en vernietiging te maken.
Kwamen deze gevoelens uit de ruimte?
Of waren het gevoelens, die van mijzelf waren?
Ik stelde mij op iets anders in en toch hield dit mijn gehele wezen gevangen.
Als die gevoelens van mijzelf waren, begreep ik, dat ik eens heel veel zou bereiken; nu begreep ik daar nog niets van.
Maar Dectar zag meer en voelde krachten; hij zag in mij gaven en die gaven wilde hij bezitten.
Voor hem betekende het de allerhoogste wijsheid en het behoorde tot die andere wereld.
Een wonderlijke wereld voelde ik nu reeds in mij komen.
En toch was ik eerst enige dagen hier; ik had meer geslapen, dan bewust geleefd.
Maar de slaap had ik nu reeds leren kennen en bovendien had ik mij concentratie eigen gemaakt.
Dectar begreep ik nu volkomen.
Maar in de menselijke ziel waren diepten en hoogten, die krachten en gevoelens betekenden.
Doch die hoogten en diepten, dat waren de gebeurtenissen, die men in het dagelijkse leven onderging.
Deze werden door de innerlijke mens beleefd en dat was de ziel, of de geest.
Door mijn nauwkeurig en oplettend denken en voelen was ik reeds zo ver gekomen, dat ik beide lichamen van elkander kon onderscheiden.
Mij ging het er nu om, al die gebeurtenissen opnieuw te beleven, ze te doordenken en te doorvoelen en daarvan bewust te blijven.
Dan had ik ze eigenlijk eerst beleefd en wellicht erdoor geleerd, en die leerschool werd de wijsheid van de ziel, die men op aarde een naam gegeven had en „ik” was en Venry heette.
Het verwonderde mijzelf, dat ik nu reeds zo duidelijk kon denken en voelen, maar ik begreep, dat ik werd geholpen.
Nu ik mij op Dectar instelde, kwamen die gevoelens tot mij en het was, alsof hij naast mij wandelde en of dit ook nu geschiedde.
Keerde ik tot mij zelf terug, dan verwijderde Dectar zich en voelde ik mij weer alleen.
Heel veel onbegrijpelijke krachten leerde ik kennen en ik begreep nu Dectars gezegde, dat mensen niet konden denken, ook al dachten zij, dat het wakker-zijn volkomen was.
Wie dacht er op deze wijze?
En alleen hierdoor leefde men eigenlijk eerst natuurlijk.
Ik zou mijn krachten daarvoor aanwenden en verdergaan.
Door wilsconcentratie had ik nu reeds bereikt, dat ik mijzelf kon splitsen, wat niet alleen zeer interessant, maar tevens zeer leerzaam was en waardoor ik mijn innerlijk leven leerde kennen.
Nu ging ik eigenlijk eerst goed voelen, wat de stoffelijke mens is en hoe dit menselijke wezen in werking was.
Het innerlijk leven, dat de ziel is, kon zichzelf verdelen.
Zo-even had ik het beleefd.
Dat verdelen van mijzelf vond ik heel bijzonder, want ik bleef toch bewust, omdat dit verdelen door wilskracht en concentratie plaatsvond.
In mij kwam nu het gevoel, dat ik juist hiermee verder moest gaan en het splitsen van mijzelf duidelijk moest voelen, zodat ik, wanneer het mogelijk en nodig zou zijn, mij kon splitsen.
Vanwaar deze gevoelens kwamen, begreep ik niet.
Ze kwamen in mij op en niet van ver weg, ook niet, vanwaar Dectars gevoelens tot mij kwamen.
Deze nieuwe, in mij komende gedachten kwamen uit de ruimte tot mij.
En daarvan was ik mij bewust, zó duidelijk voelde ik hetgeen in mij kwam.
Ik keek dan ook omhoog, maar kon niets bijzonders waarnemen.
En toch, met die gevoelens voelde ik op mijn hoofd een warmte, een zachte en heerlijke uitstraling, die mij weldadig aandeed.
Merkwaardige dingen beleefde ik nu.
Wat is een mens diep, hoe wonderlijk is de samenstelling van deze twee mensen, waarvan de éne onzichtbaar is en de andere het stoffelijke lichaam voorstelt en voor de aarde de eigenlijke mens is.
Dectar had mij laten slapen.
Maar wat gebeurde er nu tijdens mijn slaap?
Ik was geheel leeg, zo zei hij en moest aansterken, want die sprong had al de stoffelijke krachten verbruikt.
Dat begreep ik volkomen.
Maar die slaap?
Wat geschiedde er met mijn ziel in die zeven dagen en nachten?
Ook dat wilde ik weten en leren kennen en ik zou ermee verdergaan.
Ik sprong van mijn bed op en trachtte mijzelf terug te zien.
In een hoek van mijn cel nam ik plaats en stelde mij daarop in.
Ja, waarachtig, daar voor mij lag Dectar neergeknield en smeekte om innerlijk bezit.
Maar ik was in slaap.
Toen legde hij zijn handen op mijn voorhoofd, om daarna heen te gaan.
Zo volgde ik mijn eigen leven en voelde, dat ik mij hiervoor niet behoefde te splitsen, want ik ging nu alléén zien, dat zien, zoals het voor enige dagen geleden was geschied.
Dit was precies als vroeger, wanneer ik achter de dingen kon kijken.
Nu echter, zag ik op volle kracht en ik voelde mij heel rustig.
Maar er was nog meer, dat mijn volle interesse had.
Opnieuw voelde ik die warme uitstraling op mijn hoofd, maar het merkwaardige daarvan waren de gedachten en gevoelens, die erop volgden.
Deze gedachten kwamen uit de ruimte tot mij en waren niet van Dectar; die gevoelens waren weer anders en ik kon ze van de andere onderscheiden.
Dit was voor mij een duidelijk teken en ik nam mij ernstig voor daarop te letten, wellicht kon het mij helpen.
Als die gedachten van een onzichtbaar wezen waren, dan bezat dat wezen rust, want die warmte stemde mij heel rustig en gelukkig.
Er ging iets van die kracht uit, dat bescherming kon heten, iets dergelijks lag eraan vast.
Bovendien wilde die kracht, dat ik zou gaan zien en ik stelde mij op mijzelf in.
Wat ik waarnam was ongelooflijk.
Ik zag mijzelf als ziel en die ziel ging nu zichzelf waarnemen.
Mijn ziel leefde in een dicht waas, wat ik zeer merkwaardig vond.
Dectar was zo-even heengegaan en de nacht trad in.
Maar ik volgde de nacht en er geschiedde niets bijzonders.
Dan naderde de dag en in de morgen trad Dectar mijn cel binnen en bevochtigde mijn lippen.
Daarna wachtte hij een tijdlang, om mij dan iets toe te dienen en ik begreep, waarom hij dat deed.
Het zou mij versterken en voor verzwakking behoeden.
Opnieuw ging hij heen en keerde in de middag terug en er herhaalde zich, wat ik had waargenomen.
Men waakte, want Dectar zorgde voor mijn lichaam, zoals mijn Moeder zou hebben gedaan.
In de avond keerde hij tot mij terug.
Toen hij mij voedsel had toegediend, zette hij zich aan mijn voeteneind neer en ging iets doen.
Dectar ging zien en zijn waarnemen kon ik volgen.
Zijn natuurlijk licht verdween uit zijn ogen, wat ik reeds vroeger had waargenomen.
„Wat zie je, Dectar,” vroeg ik mij af.
„Wat wil je in mij zien?”
Hij zocht iets, want hij speurde in mijn zieleleven rond.
Nu voelde ik, dat hij mijn innerlijk leven raakte en dat hij in mijn ziel afdaalde en ging zien.
Dectar schouwde in het leven van een ander en die andere mens was ik zelf.
Maar plotseling ging ik Dectar voelen.
Door de warmte die mij bestraalde, kreeg ik een diep contact en ik volgde hem in zijn denken en voelen.
Ook ik daalde in mijzelf af en wilde zien, wat hij daar in mij deed.
Een hebzuchtig gevoel kwam er nu in mij en trof mij heel ernstig, want het raakte nu mijn volle bewustzijn en ik begreep de betekenis ervan.
Als een vrek, die zijn goud en zilver natelt en naar de aardse schatten zoekt, zocht Dectar naar geestelijke schatten.
Doch als een gulzigaard stortte hij zich op mijn ziel.
Hij verbrak de sloten van mijn zielehuis, verbrijzelde daarbij de deuren, die hem de toegang afsloten, die alléén door mijzelf ontsloten konden worden en trad mijn zielekamer, het diepste en aller, allerheiligste van iedere mens, binnen.
Dectar trad in mijzelf, doch ongevraagd, als een dief in de nacht.
Dectar, Dectar, wat zoek je in mijn ziel?
Waarom verbreek je de deuren van mijn zielewoning?
De Goden zullen dat niet eens doen, want het is van mij, het is mijn eigen lichaam en het innerlijke leven behoort mij toe.
Wil dat zeggen, Dectar, dat je over mij waakt?
Is dat je liefde, die je mij wilt schenken?
En betekent het, dat je een Vader en Moeder voor mij wilt zijn?
Ik bleef Dectar volgen en voelde opnieuw die heerlijke warmte op mijn hoofd schijnen.
Door die warmte verhoogde mijn zien en voelen; die warmte wilde, dat ik duidelijk waarnam.
Ik was daar heel dankbaar voor, ook al begreep ik nog niet, of deze bewust uitgezonden stralen van een mens afkomstig waren.
Dectar leerde ik als een geestelijke dief kennen.
Alle hoeken van mijn zielewoning trachtte hij te doorzoeken.
Wat daarin reeds gerangschikt en met zorg opgesteld stond, duwde hij ruw opzij, om op de plaats, waar het stuk stond, te kijken, zo grondig onderzocht hij ieder hoekje.
Wat dit voor mijn stoffelijk lichaam betekende, kon ik nu duidelijk waarnemen.
Al die brute gedachten en gevoelens stoorden mijn rust.
Mijn stoflichaam schokte hevig en ik zag, dat ik mij naar links en rechts wrong, telkens en telkens weer omkeerde en geen rust kon vinden, ook al was ik er mij toen niet van bewust.
Maar dat kwam door Dectar, mijn ziel, „ik-zelf” werd gestoord.
Dectar zocht en zocht, maar naar wat?
Toen ik hieraan dacht, voelde ik weer die warmte en met die warmte andere gedachten.
Nu volgde ik Dectar niet meer, want ik had mij op zijn doen en laten ingesteld.
Thans zou ik in hem afdalen en dan voelen en zien, wat hij in mijn zieleleven zocht.
Doch ik hoorde hem zeggen: „Ben je het, of ben je het niet?
Ik moet het weten.”
Hij zocht verder en volgde mijn innerlijke leven.
Nu begreep ik, wat hij wilde.
Dectar trachtte in mij „levens” te zien, „levens” die ik had beleefd en één ervan zocht hij in mij op.
„Ben je het, of ben je het niet,” en ben ik het, Dectar?
Dacht hij een andere persoonlijkheid buiten mij om, in mij zelf te vinden?
Wie zocht hij en wat wilde hij eigenlijk weten?
Plotseling keerde hij tot zichzelf terug, vergat daarbij de deuren van mijn ziel te sluiten en als een dief, die betrapt wordt, herstelde hij zich.
Na een kort ogenblik was hij ook weer geheel zichzelf.
Maar nu keek hij omhoog, naar links en rechts, wachtte weer een ogenblik af en voelde zich gerustgesteld.
Voor wat, Dectar, ben je angstig?
Ik zie, dat je rilt en beeft van angst.
In jou is angst gekomen.
Waarom mijn vriend, meester Dectar, ben je een geestelijke dief.
Moet ik mij voor je beschermen?
Als een hongerig dier sluip je mijn ziel binnen en stoort daarin de rust.
En jij zegt, rustig, heel rustig zijn, Venry?
Vooral rust en denken en voelen, diep, heel diep denken.
Ben je een huichelaar, Dectar?
Als ik dat moet aanvaarden, hoe diep zal dan mijn ziel zijn gewond.
Nu reeds ril en beef ik van hetgeen ik heb mogen waarnemen.
Hij had zich geheel hersteld en ging heen.
Ik bleef mijzelf volgen en de nacht naderde.
Een andere kracht was tot mij gekomen en trad mijn cel binnen.
Die kracht was als een schim en ook die schim daalde in mij af en ik beleefde opnieuw dat doorschommelen van mijn zieleleven, maar nu nog met meer geweld en haast dan voorheen.
Was dit opnieuw Dectar?
Was hij buiten zijn organisme getreden, zoals ik vroeger beleefde?
Want nu kon ik reeds dieper denken en ik dacht daaraan.
Behoorde deze schim bij Dectar en was dit een gedeelte van hem zelf?
Ik stelde mijzelf vragen, want ik kon nu niet duidelijk waarnemen.
Deze schim wilde echter mijn ziel openen, nu reeds geheel openen, waar toch jaren voor nodig zouden zijn.
Als een spook zocht en doorzocht het mijn ziel.
Een vreemd en geheimzinnig iets leerde ik nu kennen.
Ik volgde deze schim, maar kon mijzelf nu niet zo duidelijk zien en ik begreep, dat hier een splitsing van een persoon vertoefde, die, zoals ik beleefd had, iets wilde weten.
Stellig was deze schim van een mens afkomstig, die door concentratie zichzelf verdeelde en op zoek ging, om iets van andere mensen te weten.
Of Dectar het was, kon ik niet voelen, doch ik begreep, dat deze kracht mij niet toestond af te dalen, zoals ik bij Dectar had kunnen doen.
Deze schim was als ’t ware leeg, het leven, dat eraan vast lag, had zichzelf beschermd.
Indien ik juist voelde, dan was deze schim van een geleerd priester, in ieder geval van een mens die wist, wat hij kon doen en die tevens gaven bezat, om buiten zijn eigen stofkleed te kunnen gaan.
In mijn denken en voelen en diepgaand concentreren kon ik nu niets bereiken, hoegenaamd niets zien; dit leven overtrof mij in kracht en was daarin wellicht een meester.
Na mijn innerlijk geruime tijd doorzocht te hebben, verdween de schim als ze gekomen was.
Hiervan wilde ik meer weten en stelde mij op Dectar in.
Maar Dectar en deze schim waren twee afzonderlijke wezens, de duidelijke gevoelens die nu in mij kwamen, bevestigden het volkomen.
Een onbehaaglijk gevoel overrompelde mijn innerlijke rust, indien ik nu niet mijzelf bleef.
Dan begon ik opnieuw vragen te stellen.
Staat een leerlingpriester onder voortdurende controle?
Waarom al die geheimzinnigheid?
Was dit de schim van een Hogepriester en werd men in de geest gevolgd?
Aan de innerlijke krachten die dit wezen bezat, twijfelde ik niet, het overtuigende bewijs had ik zo-even ontvangen.
Maar ik vond het angstig.
De nacht ging voorbij en in de morgen trad Dectar mijn cel binnen.
Hij maakte mij half wakker, want ik bleef in halfwakende toestand en volgde de natuurlijke werking, waarna ik op mijn rustbed weer insliep.
In halfwakende toestand liet hij mij dingen doen, die tot het bewustzijn behoorden, doch ik begreep, dat dit nodig was.
Toen ik daar rustig lag te slapen, volgde hij mij en ik voelde, dat hij zich had hersteld.
Dectar zond mij thans al zijn liefde en had spijt van hetgeen hij had gedaan.
Hij vroeg mij om vergiffenis en ik had hem reeds alles vergeven.
De wijze van handelen vond ik evenwel zeer vreemd.
Na korte tijd ging hij heen en was ik weer alleen.
Nog enige malen zag ik andere schimmen, die naar mij keken, doch verder geschiedde er niets bijzonders.
Ik vermoedde, dat het de meesters waren, doch zekerheid had ik niet.
Dan naderde het ogenblik, dat ik ontwaakte en zag ik Dectar naast mij.
Nu volgde ik, wat wij hadden besproken en de andere gebeurtenissen, waartoe mijn eerste wandeling met Dectar behoorde.
Toen was ik met mijn allereerste nabeleven gereed.
Daarna kwam ik uit mijn hoek tevoorschijn en wilde nog wat gaan rusten.
Doch na korte tijd gerust te hebben, trad Dectar mijn cel binnen.
Hij was als een klein kind en fluisterde mij toe: „Wil je aan niets denken, Venry?
Aan niets, alleen aan je nabeleven en dat, wat met je eigen leven te maken heeft.
Niet aan dat andere, alléén aan je hier-zijn en met het priesterschap te maken heeft, wil je?
Voel je mij, Venry?”
Ik liet hem voelen, dat ik hem begreep, maar hem geheel begrijpen, was mij niet mogelijk.
Daar voor mij stond een diep raadsel.
Zijn kinderlijk aanstellen, zoals hij zich thans aan mij voorstelde, begreep ik niet.
Maar hij nam mijn beide handen in de zijne, zag mij daarbij diep in mijn ogen en ik zag, dat de tranen over zijn wangen rolden.
In gedachten, zoals ik vroeger tot hem had willen spreken, zei hij tot mij: „Kun je mij vergeven, beste Venry?
Natuurlijk, je zal alles weten, alles, doch straks.”
Mijn verwondering steeg ten top, toen hij vervolgde en zei: „Je ziet het, beste Venry, alles gaat naar wens.
Dat je de goede weg zou volgen, daarvan was ik overtuigd.
Het is prachtig, heel duidelijk zelfs en je hebt mij kunnen voelen, nietwaar, Venry?”
Toen ik hem van antwoord wilde dienen, overrompelde hij mij en zei: „Heb ik je niet rustig gevolgd?
Ik weet wat mijn leerling beleefde.
Droeg ik je niet met al mijn liefde naar deze omgeving?
Was mijn waakzaamheid tijdens je slaap niet volkomen?
Er was alléén rust en stilte, Venry, tijdens je slapen.”
Dectar keek naar mij en zag, dat ik hevig schrok, doch stoorde zich aan niets en vervolgde: „Stellig had ik meermalen kunnen komen, doch ik achtte mijn waakzaamheid voldoende, Venry, en ik controleerde je slaap, maar die was heel diep.
Dag en nacht waakte ik, zoals je eigen Moeder wellicht had gedaan.”
Er dreigde hier ergens gevaar en dat gevaar wilde Dectar voorkomen.
Waarschijnlijk wist hij er heel veel vanaf, ik begreep er niets van.
Zijn uitstekende vermomming, zijn liefde die hij mij toezond en zijn kinderlijke houding brachten mij in een toestand van volle overgave en ik aanvaardde hem als mijn meester.
Dectar had mij evenwel gevolgd en mijn ziel gepeild en gevoeld en zei: „Onberispelijk, mijn vriend, heel goed, zo zullen wij snelle vorderingen maken.”
Doch hij vervolgde, maar ook thans weer in een heel ander gewaad van persoonlijkheid: „Je ziet het, Venry, ik ben je meester, maar ook je leerling.
Onherroepelijk ben je hiermee gereed, niets heb je vergeten en ik ben zeer tevreden.
Wanneer je al je vorige levens hebt gezien, dan ben ik niet meer nodig.”
Hij keek mij aan en begreep mijn gevoelens.
Ook ik voelde nu, wat hij hiermee bedoelde, maar hij zei: „Dan kunnen wij aan ons werk beginnen, Venry, en je innerlijk schouwen zal volkomen zijn.”
Hij wachtte een ogenblik, als wilde hij mij tijd geven tot nadenken en sprak, maar eveneens als een heel ander mens: „Die weg kan ik niet bewandelen, Venry, want mijn weg gaat door kuilen, over hoogten en door laagten, waarvoor ik tijd nodig heb om dat te kunnen bereiken.
Maar ik moet het weten, want het maakt mij gek.
Ik word gek van verlangen, Venry, en ik wil „haar” zien, want zij leeft in mij.
Zij maakt van mij die ik nu ben.
Volg mij, beste Venry, daal in mij af, de deuren van mijn ziel staan voor jou open, „ga in”, Venry.
Een liefde wil ik voelen die mij draagt, die mij alles schenkt.
Nu, in dit leven, wil ik haar zien.
Hoe moet ik haar naderen, Venry, nu mijn vleugel verlamd is?
En de ruimte is groot, Venry.
Zal ik dan niet bezwijken?”
Dan fluisterde hij mij nogmaals toe: „Kun je mij vergeven, Venry?
Je denkt, dat ik thans wartaal spreek, maar ik zweer bij de Goden, ik ben een ongelukkige, Dectar is verlamd.
Maar er is gevaar, Venry.”
Hij keek naar links en rechts en omhoog, maar sprak verder.
Het was mij duidelijk, hier dreigde gevaar en dat zou ik wel leren kennen.
Toen geschiedde er met mij plotseling iets onbegrijpelijks en mijn mond sprak tot hem: