De psychische zittingen
Ik liet Dectar tot mij komen.
„Mijn beste vriend, je moet mij helpen.
Wij beiden moeten een groot werk doen, van mijn leider kreeg ik bericht, dat wij voor de nieuwe Tempel alles moeten beschrijven, wat wij samen hebben beleefd.
Al mijn vragen en je antwoorden en onze belevenissen moeten wij vastleggen.
Daarvan zullen anderen leren, Dectar, wanneer wij er niet meer zijn.
Ik zal het de opperpriester duidelijk maken en indien hij weigert, ga ik tot de farao.
Ik zal doen, wat onze meester mij opdraagt.
„Dat is heerlijk, Venry, het verheugt mij zeer.
Je maakt mij zo gelukkig.”
Vanuit mijn eigen kamer zond ik de opperpriester mijn verlangen, om door hem te worden ontvangen.
Hij liet mij voelen, dat hij mij verwachtte en ik trad bij hem binnen.
Zijn vijandige blik deed mij geen kwaad en ik zei tot hem: „De Goden willen dat ik alles ga beschrijven wat ik door hen heb mogen beleven en wat wij nog ontvangen.
Als gij u wilt instellen, zo weet u, dat deze berichten juist zijn.”
Hij antwoordde: „Als er in u geen voortvarendheid is, daal ik in u af en ik volg de Goden.”
Hij peilde mijn innerlijk en zei: „Is hetgeen onze schrijvers vastleggen niet voldoende?”
Ik vroeg: „U twijfelt aan de Goden?”
Zijn ogen doorboorden mij, vernietigend was zijn haat, doch ik bleef rustig.
Dan antwoordde hij: „Ik wil er met de farao over spreken.”
Nogmaals vroeg ik: „Gij twijfelt aan de Goden?
Door wie hebt gij uw vleugelen ontvangen?”
Daarop antwoordde hij: „Als de jeugd de ouderdom miskent, storten hun huizen en gebouwen in, zo ook de wonderen, die zij verrichten, want het is het werk van demonen.”
Zijn haat vond ik vreselijk, doch ik had mijn antwoord gereed en zei: „Als er in mij bezetenheid is, ben ik dan de Godin waardig?”
„Gij hebt niet het recht, uw leven in vergelijking te brengen met het allerlaatste, gij pocht, gij zijt een dweper.”
Ook nu was ik gereed en zei: „Is uw vloek niet de mijne?”
Nu liet hij mij op antwoord wachten.
Na een ogenblik zei hij: „Gij zijt het kind van demonen.”
Ik bedacht mij geen ogenblik en antwoordde: „Wij zullen afwachten, opperpriester van Isis, wellicht behoort ook gij daartoe.”
Zijn gif was afschuwelijk en zijn zelfbeheersing had hij reeds verloren.
Ik bleef rustig en wachtte af.
Ik volgde hem echter in zijn voelen en denken.
In gedachten keerde hij in het verleden terug, als wilde hij nieuwe krachten tot zich trekken.
Ik bleef hem volgen, waar hij ook heenging en dat maakte hem opstandig.
Hij begreep tevens, dat ik hem kon volgen en dat hij mijn concentratie niet kon vernietigen.
In gedachten voerden wij thans een hevige strijd, deze was nog afschuwelijker dan tussen leven en dood.
Hij voelde, dat ik hem bleef volgen en keerde in zijn eigen leven als opperpriester van Isis terug.
Maar ik bleef naar hem kijken, en ik begreep, dat ik zou overwinnen.
Dan herstelde hij zich, het verleden sloot hij nu voor zichzelf af, doch als een onbeheerst en wild dier schreeuwde hij mij toe, zodat zijn gehele lichaam stond te trillen: „Gij kunt dit aan uw Koning herhalen, priester van Isis, ik ben uw opperpriester.”
Ik zei tot hem: „Ik heb echter de Grote Vleugelen.”
Ik herstelde mij heel vlug en zei: „Als de zon tweemaal ondergegaan is en haar hoogste punt weer bereikt heeft, verwacht ik u voor de geestelijke proeven.
Ook daarvoor ben ik gereed.
Ik ben nog jeugdig, Vader van Isis, maar ik bezit de jeugd en de ouderdom, gij echter alleen het laatste.
Ik groet u.”
Een vloek volgde mij, en ik keerde naar mijn eigen woning terug.
Daar kreeg ik verschillende aanwijzingen, hoe ik die zittingen zou houden.
Op de vastgestelde tijd traden allen binnen.
Een hoogwaardigheidsbekleder was er aanwezig en kreeg een plaats in de onmiddellijke omgeving van Dectar en mijn stoffelijk organisme.
Ik legde mij neer en was weldra in trance.
Nu leefde ik weer in de ruimte en stelde mij op hen allen in.
Dectar beleefde nu hét ogenblik van zijn leven en zijn grote en reine liefde kwam tot mij, waarvoor ik hem zeer dankbaar was.
Ik maakte mij met hem één en zei tot hem: „Zal je mij in alles volgen, Dectar?”
Ik aanvaardde zijn gevoelens en volgde het vragen stellen van de opperpriester.
Zijn eerste vraag luidde:
„Waar leeft u op dit ogenblik, priester van Isis?”
„Ik leef tussen „leven en dood” en zie duisternis.”
„Ga dan in het licht over.”
„Ik ben gereed, gij kunt vragen stellen.”
„Bent u bewust?”
„Ik ben geheel mijzelf en kan u op aarde waarnemen.”
„Hoe was heden uw maal?”
„Het bestond uit dadels en vruchtensap, doch de wetten van Isis schrijven mij voor, voor deze zittingen geen voedsel tot mij te nemen.”
„Wie was uw meester?”
„Meester Dectar.”
„Kunt gij mij volgen?”
„Ook daarin ben ik gereed, Vader van Isis, uw vragen zijn heel duidelijk en de Goden zijn zeer tevreden.”
„Er zijn wilde diersoorten in de Tempel.
Gij kent ons lievelingsdier?”
„Gij bedoelt Wolta.”
„Waarvoor zijn deze zittingen, priester van Isis?”
„Om Isis groot te maken en om te dienen.
Wij allen dienen de farao.”
„Er is licht en duisternis om u heen?”
„Ik leef in twee werelden, want ik zie een duistere en een lichtende wereld.”
„Kunt gij ons vanuit die duisternis waarnemen?”
„Ook dat is mij mogelijk, maar dan zie ik uw wereld, zoals zij nu is.”
„Die wetten zijn ons bekend en uw antwoorden zijn duidelijk, doch kunt gij uw zien verklaren?”
„Ik zou u mijn leven duidelijk kunnen maken, wanneer mij die vragen worden gesteld.”
„Kunt u waarnemen, of de schrijvers gereed zijn?”
„U heeft hun geleerd onder het vragenstellen hun werk af te maken.
Zij zijn gereed, Vader van Isis.”
„Zijt gij bewust van uw vleugelen?”
„Ik ben gereed om daarheen te gaan, waarheen u mij zenden zult.”
„Wilt gij trachten dit bewustzijn te behouden?”
„De Goden zeggen, dat ik gereed ben.”
„Prachtig, priester van Isis, heel duidelijk.
Is leven en dood één?”
„Leven en dood is één, doch iedere wereld heeft een eigen betekenis, omdat het eeuwigdurende leven om mij is.”
„Is de duisternis van deze wereld zoals daar bij u?”
„Neen, deze duisternis kent geen verandering, deze is er steeds, maar zal toch in licht veranderen en oplossen.”
„Heel duidelijk.
Gij zegt, dat die duisternis oplost, kunt gij ons daarvan meer vertellen en als het mogelijk is verklaren?”
„Zijn deze wetten aan u bekend?”, vroeg ik.
„Neen, ik bedoel het oplossen van de duisternis, dat is heel nieuw voor ons allen.”
„Deze duisternis lost alleen dan op, wanneer alle mensen daaraan helpen en zij aan een groot en liefdevol leven willen beginnen.
Deze duisternis, zeggen de goden tot mij, is door ons allen opgebouwd en wij zullen haar weer moeten afbreken.
Eerst dan komt er licht.”
„Gij zegt dat er licht is, is dat niet in strijd?”
„De duisternis lost op en is dan lichtend, en behoort dan tot al die hogere werelden.”
„Dat is nieuw voor ons, priester van Isis, maar wij hebben het begrepen.
Kunt gij echter de nacht op aarde en de duisternis daar, van elkander onderscheiden?”
Ik was gereed en antwoordde: „Het licht, dat gij daar ziet, behoort tot de stoffelijke wereld.
Deze duisternis is de astrale wereld en daarin leven demonen, die allen op aarde hebben geleefd en daar hun stoffelijke lichamen hebben afgelegd.
Zij zijn dus gestorven.”
„Ook dat is zeer duidelijk, wij zijn u zeer dankbaar.
Kunt gij u verwijderen?”
„Ik bezit de allergrootste vleugelen en kan gaan waarheen ik zelf wil.”
„Verwijder u dan en zoek de wateren op, ga zo ver mogelijk, wij zullen trachten u te volgen.”
Ik ging uit hun kring en zocht de wateren op.
Mijn leider voerde mij naar een andere omgeving en bracht mij op de bodem van een zee.
Daar ging ik waarnemen.
Dan stelde ik mij op mijn organisme in en mijn stemorganen kwamen in trilling en de priesters hoorden mij zeggen: „Gij kunt vragen stellen, ik ben op de bodem van een zee en zie voor mij al dat wonderbaarlijke leven.”
Zijn vraag hoorde ik in mij en duidelijk ving ik als ’t ware van hem op: „Kunt gij zien, of de dieren in andere levens overgaan?”
Toen hij mij deze vraag stelde werd het licht om mij heen krachtiger en kon ik alles zien.
Ik zei: „Al deze diersoorten gaan verder en hoger, totdat er een tijd komt, dat zij uit de wateren zullen gaan en op het land leven.
Gij voelt het zeker, dit is voor het zieleleven en de ziel ontvangt dan nieuwe lichamen, waardoor het volgende leven kan beginnen.”
„Meester van Isis, het is prachtig, dat is heel natuurlijk, wij danken u.”
Ik stelde mij op de schrijvers in en zag, dat ook zij bijna gereed waren en ik zei tot de Hogepriester: „Ik ben gereed, ook de schrijvers, gij kunt dus nieuwe vragen stellen.”
Hij vroeg echter: „Gij ziet, hoever wij zijn en gij kunt tevens daar het leven volgen?”
„Gij vergeet steeds, dat ik de Grote Vleugelen bezit.
Nu andere vragen stellen, die met dit wonder hebben te maken.”
„Kunt gij het zieleleven voor het stoffelijke organisme volgen?”
Ik ging zien en zei: „Rondom mij zie ik een dicht waas en daaruit ontstaat het innerlijke leven, dat de ziel voor al dit stoffelijke leven is.
Daarvan trekt het stoffelijke dier zoveel aan als het aan bezieling en energie nodig heeft, al naargelang de werking en de grootte van het stoffelijk dier is.”
„Gij ziet dus duidelijk een massa?”
„Gij kunt het aanvaarden, het is wonderbaarlijk wat ik nu waarneem.”
„Is ook daar duisternis?”
„Neen, om mij heen is er licht en dat licht heb ik van de Goden ontvangen.
Maar door mijn eigen instellen en concentratie ga ik waarnemen.
Ik zie in dat leven en ben dus met de werkelijkheid verbonden.
Ik neem waar, dat al deze diersoorten verder en hoger moeten gaan en dat zij hier eens zullen uitsterven.”
„Kunt u zien, hoe het hoger-gaan geschiedt?”
„Ik zal u antwoorden.
Als het innerlijke leven van al deze diersoorten de volwassen leeftijd in hun eigen soort heeft bereikt, gaat het innerlijke leven, de ziel dus, in een andere wereld over en ontvangt een nieuw organisme.
Dan beleeft het innerlijke leven een nieuwe geboorte.”
„Zijt gij overtuigd, dat dit zo is en dat het tot de werkelijkheid behoort?”
„Ik weet nu, dat gij allen deze vleugelen niet bezit, of gij zoudt deze vraag niet telkens stellen.
Dit behoort tot de werkelijkheid en gij hoeft aan mijn waarnemen niet te twijfelen.
Op deze plaats zie ik in de wonderen en buig mij diep voor deze wijsheid.”
Er was stilte in hun kring gekomen, maar ik wachtte af en hoorde hem zeggen: „Wanneer gij u van de stoffelijke wereld verwijdert, wat ziet gij dan daarna?”
„Dat is toch zeer eenvoudig.
Dan lossen de wateren voor mij op en ik leef dan in een andere wereld of ruimte.
De ruimte waarin gij leeft en ziet dat is de stoffelijke ruimte, maar ik zie tevens die andere ruimte, doch die is onzichtbaar voor hen die deze gaven niet bezitten.”
„Heel duidelijk, priester van Isis.
Ik vraag thans: Wij willen nu, dat gij gaat zien wat ook voor ons onzichtbaar is en waar wij nog niets van weten.
Wilt gij u verplaatsen?”
In snelle vaart zweefde ik door de ruimte.
Toen ik voelde dat hij zich op mij instelde, hoorde ik in mijn omgeving zeggen: „Priester van Isis, kunt gij mij horen spreken?
Ik spreek tot u en vraag u, hoe nu deze verbinding is.
Wilt u ons dus duidelijk maken op welke wijze mijn spreken tot u komt?”
Mijn leider liet mij voelen, dat hij mij van de machtigste wonderen en natuurwetten losmaakte en telkens mijn verbinding verbrak, doch tevens, wat ik tot hem zou zeggen.
Ik was gereed en antwoordde: „Uw spreken en mijn verbinding met u is ook nu niet veranderd.
Want in deze wereld is er geen afstand.
Doch de Goden zeggen mij het volgende aan u te zeggen: Als gij op deze wijze voortgaat en mij van het licht naar de duisternis blijft zenden, alvorens gij weet hoe diep en wonderbaarlijk alles is en gij niet voelt dat ik één ben in deze ruimte, komen wij niet verder en dat is ook de bedoeling niet.
De Goden zeggen, dat uw bewustzijn van al deze wonderen niet waarachtig is, want waar ik ook ben, mijn innerlijk leven moet gehoorzamen en dát volgen, wat mij wordt getoond.
Gij verbreekt telkens mijn innig éénzijn met de wonderen.
De reis die ik nu maakte kan ik vergelijken met licht en duisternis op aarde.
Het licht geeft ons allen machtige wijsheid, de duisternis daarentegen voert ons naar het onbewuste en gij denkt dat ik mij in die duisternis zal verliezen, doch dat is niet mogelijk.
Voelt u, vragen de Goden, het onnatuurlijke van uw vragen-stellen?”
Hij negeerde alles en vroeg: „Kunt gij ons dan zeggen op welke wijze ik spreek?”
„Uw vraag is niet duidelijk gesteld, maar ik begrijp u en zal u antwoorden: De woorden, die gij spreekt en die tot mij komen, hoor ik in mij.
Een verlicht koord, dat vanuit mijn stoffelijk lichaam mij volgt, dat mij met mijn aardse lichaam verbindt, maar dat voor stoffelijke ogen niet zichtbaar is, brengt toch uw gedachten en gevoelens tot mij.
In mijn innerlijk leven ontvang ik uw spreken, dus van gevoel tot gevoel, doch het spreken is als ’t ware verstoffelijkt.”
„Heel duidelijk, priester van Isis.
Is dat het koord dat breekt, wanneer het stervensproces wordt beleefd?”
„Zeer juist, Vader van Isis.
Wanneer de mens sterft breekt dit koord en gaat de ziel naar één van al deze werelden en leeft verder.
Ik zie vele werelden, die heel lichtend zijn, maar er zijn er ook, die tot de duisternis behoren.”
„Gij zijt u daarvan bewust, ook van de wonderen die om u heen zijn en gij kunt ze ons verklaren?”
„Ik ben mij van mijn eigen leven en van al deze werelden bewust.
Ik heb het gevoel, dat ik een klein deeltje ben van al het machtige, waarin ik thans leef.
Mij daarin vergissen is niet mogelijk, want ik zie, hoor en voel het wonder en ben daarmee één.”
„Op welke wijze bent u zich van uw stoffelijk organisme bewust?”
„Ook deze vraag is niet duidelijk gesteld, maar ik zal u antwoorden, want men spreekt hier niet van „wijze”, het wonder is alleen te voelen.
Wat daar slaapt is voor mij slechts het middel, zodat ik zelf als „ziel” op aarde kan leven.
Wanneer mijn organisme daar sterft, dan ga ik „in”, „ik”, die nu hier leef, maar ik zal die wereld moeten aanvaarden, die met mijn innerlijk leven overeenstemt en mijn ziel, „ikzelf” dus, aan licht of duisternis bezit.
Ik voel heel duidelijk, dat ik nog steeds op aarde leef, ook al ben ik thans in de ruimte.
Mijn stoffelijk organisme is slechts een werktuig, meesters van Isis.”
„Wij hebben u kunnen volgen en vinden het heel natuurlijk.
Wij danken u.
Hebt u het gevoel, of kunt u waarnemen, dat gijzelf eeuwig blijft voortgaan?”
„In de wereld waarin ik nu leef ben „ikzelf” eeuwigdurend.
Als in mij het gevoel is en het bewustzijn van al deze werelden, dan moeten wij onherroepelijk aanvaarden dat ik niet kan sterven, maar dat ik verder en hoger moet gaan.
Al deze werelden moet ik mij echter eigen maken.”
„Wij danken u voor uw duidelijke verklaring en waarnemen.
Wij zijn gereed en vragen: Wat zal er geschieden, meester van Isis, wanneer u hier sterft en opnieuw geboren wordt?”
„Gij verbindt de duisternis en het licht tot één wereld en dat is niet mogelijk, doch ik zal u antwoorden en mij daarop instellen.”
Mijn leider verbond mij met dit wonder en ik zei tot hem: „Uw bedoeling is, dat ik zal voelen wanneer ik een nieuwe geboorte moet beleven?”
„Ja, dat is mijn vraag.”
„De gevoelens die thans in mij komen, opperpriester van Isis, zijn zeer diep en zij raken de onmetelijke ruimte.
Ik vraag aan u allen, u duidelijk te concentreren, zodat gij kunt aanvaarden hetgeen ik ontvang en mag waarnemen.
Hoe machtig voor u allen dit wonder ook is, ook mij lijkt het toe, dat het tot de allergrootste wonderen behoort die men hier kent.
Ik vraag aan de schrijvers duidelijk te zijn, omdat de Goden mij laten voelen dat hetgeen ik nu zal beleven heilig is.
Ik ben gereed.
In de wereld, waarin ik nu leef, komt er duisternis.
Ik voelde zo-even duidelijk dat ik werd verbonden, maar ik ga verder en dieper en tot daar, toen de God van alle Goden dit alles schiep.
Ik daal daarin af, voel mij geheel één en zie die wereld duidelijk voor mij.
Het is het grote en heilige ogenblik, dat God zichzelf splitste en zichzelf in onnoemlijk veel deeltjes verdeelde.
Ik zie en leef nu in die wereld.
Toen heerste er duisternis, want ik zie een wonderbaarlijke leegte en daarin is het heel stil, o, zo rustig.
In die tijd was de ruimte nog leeg.
Meesters van Isis, voel aan wat dit zeggen wil.
Er waren nog geen mensen, dieren, sterren of zonnen, niets, niets was er nog.
Alles wat op aarde leeft en in de ruimte leeft, moest toen nog geboren worden.
Doch de goden laten mij thans het verdere stadium zien.
Ik zie thans dat er leven komt.
Hier voor mij zie ik wolken en die wolken gaan zich verdichten.
Maar daardoor, meesters van Isis, is al dat wonderbaarlijke leven geboren.
Wat ik zie, Vader van Isis, dat behoort tot het allereerste stadium en daaruit is alles ontstaan.
Deze duisternis is dus weer een geheel andere duisternis als wij reeds kennen en waarin de demonen leven.
Uit deze duisternis zijn alle andere geboren en heeft het geboren-worden een aanvang genomen.”
„Zijt gij u nog steeds bewust van de dingen die gij ziet?”
„Praat ik als een onbewuste?
Zou ik u de wonderen kunnen verklaren, wanneer mijn brein verward is?
Is een onbewuste in staat waar te nemen, wat ik thans zie?
De Goden willen, dat ik waarneem en zij hebben u van tevoren voorbereid.
Waarvan ik u vertel is niets bekend.
Om mij heen leeft dat wonder, want ik zie het groeiingsproces en het verdichten van al dit machtige leven geschieden.”
„Kunt gij ons nu duidelijk maken, dat gij opnieuw kunt geboren worden?”
„De Goden zeggen, dat gij nog niets van dit machtige wonder afweet.
Waarom wilt u, dat ik mij opnieuw verwijder?”
„Dat komt later, priester van Isis, geef ons nu antwoord.”
Egoïst, dacht ik, gij vervloekt u zelf, opnieuw begon hij disharmonie te scheppen en verbrak hij mijn wonderlijk waarnemen, hetgeen toch niet de bedoeling kon zijn, omdat ik thans met de wetten was verbonden.
Dectar liet mij voelen, dat hij ook dit nog niet had beleefd en dat het alleen was om mij te willen vernietigen, zodat ik als een krankzinnige zou terugkeren.
Ik was hem zeer dankbaar.
Doch mijn leider ging verder en ik antwoordde: „Indien ik mij leegmaak, Vader van Isis, dan komen er andere gevoelens in mij, maar dan lost die andere wereld, waarin ik zo-even leefde, voor mij op.
Ook nu zie ik duisternis en deze duisternis is uit die andere ontstaan, doch eeuwen en eeuwen later.
Ik ga nu „in”, in die duisternis over, maar toch blijf ik mijzelf.
Als dit niet mogelijk was, u voelt het zeker, dan kon ik niet antwoorden en het wonderlijke van deze verbinding en hetgeen ik zie niet verklaren.
Toch ga ik aanstonds in deze wereld over en zal dan mijn bewustzijn verliezen.
De Goden willen echter, dat ik bewust blijf.
In mij komt nu het gevoel dat ik reeds eeuwen leef en op aarde ben gestorven.
Ik behoor nu tot één van deze werelden.
Als wij dus op aarde sterven, dan gaan wij hier verder en hoger.”
„Ziet gij al die werelden voor u?”
„De Goden zeggen opnieuw, dat gij u op één wonder of wet moet concentreren, of gij begrijpt niets van al deze wonderen en uw brein raakt dan verward.
De Goden zeggen mij dat het concentreren op de duisternis voor u heel eenvoudig is, doch thans zijt gij met het licht één en dit licht is heilig en moet gij u eigen maken.”
Zijn gif kwam tot mij, doch hij was bezig mijn bewustzijn te storen als het hem mogelijk was.
Zijn manier van vragen stellen stoorde, doch ik antwoordde opnieuw, voordat hij sprak.
„In de wereld waarin ik leef, ligt dus tevens die wereld, waarin ik moet afdalen, wil ik opnieuw geboren worden.
Ik leef dus niet in één wereld, maar in vele tegelijk, en toch is iedere wereld een afzonderlijke toestand.”
Hij was weer gereed en vroeg: „Gij leeft dus in drie werelden en gij ziet ze alle?”
Mijn leider vermaakte zich door zijn kinderlijke vragen, doch onmiddellijk daarna kwam er heilige ernst in mij en ik antwoordde: „Vader van Isis, gij stelt kinderlijke vragen.
Deze vraag is zo-even door de Goden beantwoord.
Gij zijt niet bewust en uw voelen en denken is verward.
Doch de Goden zijn ons welwillend en ik antwoord: In de wereld waarin ik nu leef, liggen vele werelden, ook die, waarin de ziel moet terugkeren om een nieuwe geboorte te kunnen beleven.
Ik kan mij echter maar op één van al deze werelden instellen, want het is voor mij en allen die hier leven niet mogelijk om tegelijk in al die werelden te leven, te zien en te voelen, of zij en ik behoorden tot de Goden.
Wij allen staan eerst aan het begin van onze weg en toch, meester van Isis, wij zijn miljoenen eeuwen oud.”
„Het is ons duidelijk, maar al deze gezegden zijn nieuw voor Isis.
Kunt gij ervoor zorgen dat gij bewust blijft?”
„De Goden zeggen, dat zij gereed zijn en dat hetgeen ik voor u zal zien nodig is, maar gij moet u duidelijker concentreren; gij moet trachten het wonder te voelen en slechts één toestand te volgen, of gij begrijpt niets van hetgeen de Goden u zeggen.”
„Gij zegt, dat gij daar voelen en waarnemen kunt en dat „in” u is de nieuwe geboorte, maar hoe geschieden deze wonderen?”
„De Goden zeggen mij, dat uw voelen en denken niet bewust is, want uw vragen zijn niet belangrijk, niet op één doel gericht, een onbehaaglijk gevoel stoort uw eigen bewustzijn en gij wilt niet aanvaarden dat ook gij een deeltje zijt van al deze wonderen.
Toch zullen de Goden u antwoorden.
Wil ik als ziel naar de aarde terugkeren, meesters van Isis, dan is dat alléén mogelijk door twee stoffelijke wezens.
Gij kent hen als „man” en „vrouw”.
Zij zijn het, die aan de ziel een nieuw organisme schenken en zij zijn één met deze wetten.
Deze wetten komen tot werking, omdat beiden deze macht en kracht bezitten, doch deze wetten kan men niet zien, die zijn alléén te beleven.
Als deze verklaring u duidelijk is, dan kunt gij alleen uw hoofd buigen en dankbaar zijn, want alles wat ik voor Isis ontvang is heilig.”
„Wij zijn u zeer dankbaar, priester van Isis.
Maar kunt gij de wetten volgen, ook al ziet gij ze niet; het is van het allergrootste belang dat wij het weten.
Wij wachten op antwoord.”
Mijn leider liet mij het verkeerde van zijn vragen-stellen voelen.
Zijn brein raakte verward en zijn vragen waren niet diep, een leerling-priester dacht dieper dan hij nu deed en zou andere vragen stellen.
Ik was gereed en antwoordde: „Gij moet thans luisteren naar wat de Goden u zeggen.
Uw vragen zijn allerminst diep, gij vraagt steeds hetzelfde.
De Goden vragen u.
Leeft u op aarde?
Heeft u de wedergeboorte beleefd?
U voelt het zeker, Vader van Isis, dat gij het leven op aarde moet volgen, gij zelf vertegenwoordigt deze wet, gij leeft op aarde en met u al dat andere leven.
Gij ontvangt nu de verklaring.
Wanneer de ziel in die wereld afdaalt, keert de ziel tot het allereerste stadium terug en wacht dan in die wereld om te worden aangetrokken.”
„Dat allereerste stadium, waarvan gij spreekt, is ons niet duidelijk.”
„Gij ziet het, opperpriester van Isis, uw argeloos denken en voelen raakt het onbewuste.
Gij hebt zelf die wetten verbroken.
Uw woord was: „Dat komt later, priester van Isis, geef ons antwoord.”
Toen ik echter met die wereld één was, leefde u allen in die wetten en zou u opvolgend de verklaring hebben ontvangen.
Nu begrijpt gij niets van al deze wonderen.
Doch de goden zeggen: Toen de God van al het leven zichzelf splitste, zijn wij ontstaan, doch wij waren toen nietige deeltjes en niet eens waar te nemen.
Dat is het allereerste stadium.
Nu echter is de ziel op aarde als volwassen mens.
Wil de ziel op aarde terugkeren, keert het innerlijke leven tot dit allereerste stadium terug, dan wordt het geboren.
„In” de moeder, meesters van Isis, voltrekt zich dit wonder, dat wij allen hebben beleefd.
Dan volgt het groeiingsproces, het verdichten van het stoffelijke leven.
Het volgende stadium is reeds de geboorte; dat is in de Tempel van Isis bekend.”
„Dat is machtig, priester van Isis, uw verklaring is heel natuurlijk en zeer duidelijk.
Wij zijn gereed en vragen: Kunt gij voelen of waarnemen, of gij zelf dát wat „in” de moeder leeft, bezieling geeft?”
„De goden zeggen mij, dat ik, die thans ben verbonden, de bezieling ben voor het stoffelijke kleed dat „in” haar groeit en zal geboren worden, indien de God van al het leven wil dat dit zal geschieden.”
„Voor uw duidelijke verklaring danken wij u.
Maar kunt gij waarnemen of gij dan jong of oud bent, of dat dit uw allereerste aardse huis is?”
„De Goden laten mij zien, dat er in u allerhande en verkeerde gevoelens zijn, of gij zoudt uw vragen duidelijker stellen.
Volg het geschrevene en gij ziet uw eigen vragen.
Hiervan heeft men u reeds verteld.
Wij allen zijn miljoenen eeuwen op weg.
Waardoor is uw brein zo verward, Vader van Isis?
Meester Dectar heeft mij geleerd om duidelijke vragen te stellen, of ik ontving die kastijding die mij zou wakker schudden.
Hoe zijn uw vragen?
Uw opmerkzaamheid is niet bewust en gij beseft niet, dat hetgeen wij ontvangen machtig is.
Het is een grote genade, dat de Goden ons onderwijzen.
Doch ook nu is het antwoord gereed en ik verklaar, wat de Goden mij laten waarnemen.
Mijn allereerste stoffelijke huis kreeg ik van „God” voor miljoenen eeuwen terug.
Alléén de Goden van Isis kunnen u en mij daarmee verbinden.
Dan ziet gij alles, ook het allereerste stadium.
Hoe oud of ik ben, daarvoor is thans geen verklaring meer nodig.”
Hij negeerde alles en vroeg: „Kunt gij zien, priester van Isis, of daarin ligt de wet van „man” en „vrouw”?”
„De God van alle goden wilde, dat wij zielen „man en vrouw” zijn, want alléén daardoor leren wij de wetten kennen.”
„Gij bedoelt, dat ik niet in staat ben om de wetten te zien en te voelen?”
„Vader van Isis, gij bezit het scheppende organisme, doch in dat andere lichaam, dat het „moederorganisme” is, kunt gij de wetten beleven.”
Hij dacht nu lang en ernstig na en zei: „Wij danken u, al deze wonderen zijn nieuw voor Isis en wij volgen u aandachtig.
Wij vragen: Is het een wet van „Hem”, dat wij beide organismen moeten kennen?”
„Als gij als de God van al het leven en alle goden wilt zijn, dan „moet” gij die werking beleven, of gij blijft zoals gij thans voelt.
Wilt gij die wet leren kennen en beleven, gij beleeft dan, waardoor sterren en planeten, zonnen en andere lichamen geboren zijn.
Maar dat is alléén „in en door” het „moederorganisme” mogelijk.
Aan dat lichaam ligt vast, hetgeen hier in de ruimte is geschied en dat aan sterren en planeten, zonnen en andere organismen het licht gaf, het „Leven” gaf, maar aan de dieren het gevoel en aan ons mensen het bewustzijn, dat in u en ons allen aanwezig is, maar waarvoor duizenden organismen nodig zijn, om die hoogte te kunnen bereiken, waarin de goden leven.”
„Uw geestesgesteldheid is heel natuurlijk en wij allen zijn u zeer dankbaar.
Wij zijn gereed en vragen: Weet gij zeker, dat wij in het moederlichaam de wetten kunnen beleven?”
„Gij zijt heel voorzichtig in uw vragenstellen, doch ook nu is het antwoord gereed: Is het mogelijk voor u, dat er „in” u iets kan groeien dat aan het nieuwe en jonge leven, dat het kind is, de wedergeboorte gaf?
Neen, opperpriester van Isis, want gij zijt „schepper”, als gij wilt, doch gij gaat liever buiten dit alles om, gij bewandelt een doodlopend pad, doch gij leert daardoor de wetten niet kennen.”
Wat hij mij thans zond was verschrikkelijk en zijn antwoord luidde: „Uw antwoorden druisen thans tegen de wetten van Isis in.
Wilt gij eraan denken, priester van Isis, dat wij op een heilige bodem leven en hier samen zijn om Isis groot te maken?
Op dit ogenblik zijn wij met de goden één.”
Wat een huichelaar, dacht ik.
Hij bleef voortgaan disharmonie te scheppen.
Mijn antwoord luidde: „Mijn verklaring en antwoorden zijn voor Isis en voor hen, die na ons komen.
De heiligheid van dit éénzijn dringt nog steeds niet tot u door, ook al spreekt gij erover.
Gij zijt heel groot, Vader van Isis, en oud, maar als een klein kind moet gij de Goden volgen en dit alles aanvaarden.”
Opnieuw negeerde hij alles en vroeg: „Priester van Isis, waar bent u?”
„Ik ben verder van u verwijderd dan de zon en toch ben ik dicht, heel dicht bij u.
Reeds vroeger zei men tot u: Bent u overtuigd, dat het „dichtbij” en het „veraf” één is?”
Zijn haat kwam tot mij en er was onrust onder hen allen, doch hij zei: „Gij spreekt nu over wonderen die voor Isis zijn, dus niet voor u zelf.”
Ik antwoordde: „Waarover ik spreek is voor Isis, maar vooral voor u allen, want het is wijsheid.
De Goden willen, dat gij naar mij luistert en hen volgt, maar als een klein kind, niet als volwassen mens in priesterlijke ouderdom, gij zijt dan te veel u zelf en gij kunt niets zijn, wanneer gij allen wilt één zijn.”
Nu verloor hij zijn zelfbeheersing en schreeuwde mij toe: „Vanwaar spreekt gij, priester van Isis?
Kunt gij de wetten volgen, of denkt gij ze te zien?”
„Zoudt gij mijn vleugelen zien, opperpriester, zo zoudt gij tot u zelf komen.
Voelt gij mijn diepte, zo komt er in u het verlangen om de allergrootste vleugelen te willen bezitten, doch uw aanhoudend scheppen van disharmonie verlamt u, en uw zien en voelen verduistert.
Gij ziet thans naar meester „Sma” en vraagt u af of de meester mij ziet en of al de anderen mij kunnen zien, doch ik ben niet te zien; ik ben niet in uw omgeving; ik ben nergens en toch één met de wetten, want ik leef nu in de wonderen en ben één met „Hem”, die aan u allen het leven gaf.”
Toen ik was uitgesproken keek ik naar hen allen.
Thans was ik gereed om zijn vleugelen te verlammen, indien het mij toegestaan werd.
Nu ik hieraan dacht, kwamen die gevoelens tot mij, waardoor ik begreep, dat ook dat tot mijn taak behoorde.
Ik zei tot hem: „Gij sluit uw ogen af, omdat gij denkt dat ze moe zijn en gij dan duidelijker kunt waarnemen, maar gij weet, zoals wij allen het weten, dat wij innerlijk, dus geestelijk, waarnemen en dat ons zien met de stoffelijke ogen niets te maken heeft.”
„Vanwaar en door wie spreekt u, priester van Isis?”
Ik gaf hem nu geen antwoord, want ik wachtte op mijn leider, doch opnieuw schreeuwde hij mij toe: „Spreek!
Gij zult spreken!”
Ik wachtte en mijn leider wachtte, doch hij vroeg: „Gij zult mij antwoorden en anders spreken dan gij thans doet.”
Dan voelde ik dat ik moest antwoorden en zei: „Waarvan ik spreek ontvang ik van de Goden.”
„Gij denkt te zien.”
„Opperpriester van Isis, de Goden zullen u daarop antwoorden.
Als gij doorgaat geesteloze vragen te stellen, dan moet gij u verwijderen en zal er een ander voor u vragen stellen.
De wonderen waarin u leeft zijn heilig, maar u bent niet gereed, gij schept disharmonie, gij breekt Isis af, gij zijt een kracht die stoort.”
Hij antwoordde niet, maar tot de hoogwaardigheidsbekleder zei hij: „Hoort gij dat, hoe de woorden zijn die een priester van Isis tot het hoofd van de Tempel spreekt?”
Ik wachtte nu niet en zei: „Als gij uw hulp daar denkt te moeten zoeken en die op aarde tracht te vinden, volgt gij niet de Goden, doch de mensen.
Waarom zijn wij dan tezamen?
Laat mij dan terugkeren en deze zitting sluiten.
Is de hoogwaardigheidsbekleder een gevleugelde?
Bezit de farao vleugelen?
Is ook hij niet gereed te aanvaarden?
Wil de farao niet alles weten en is hij de Goden niet dankbaar?
Volgt ook hij de wetten niet op?
De farao is ons aller meester, maar kent de farao al deze wetten?
Gij zijt ons aller meester en de Vader van Isis, maar uw vragen zijn onbewust en gij gaat thans in duisternis.
Gij zijt rood van woede, maar ik zeg u, ik volg de Goden en ben slechts een dienaar.
Gij moet als een kind zijn en heel dankbaar, zoals ik hier ben en mij voel, wil ik de wonderen kunnen waarnemen.
Het is een genade, dat de Goden tot ons komen.”
„Priester van Isis, gij kunt dit voor uw Koning herhalen.”
Ik wachtte af.
Nadat hij zich weer had hersteld, vroeg hij: „Waar bent u, priester van Isis?”
Ik kreeg het antwoord en zei: „Als een leerling-priester van Isis tweemaal hetzelfde vraagt, grote meester, dan voelt hij de wetten niet en die zal hij dan leren kennen, doch door een kastijding.
Bent u gereed?”
Onder hen was er verwarring ontstaan, allen waren zichzelf niet meer, alleen Dectar voelde zich rustig.
Maar de opperpriester vroeg: „Is er duisternis over u gekomen, zodat gij tot ergernis komt?
Of wilt gij uw onkunde verbergen?”
Ik wist waarachtig niet hem daarop te antwoorden en wachtte af.
Doch opnieuw vroeg hij: „Zijt gij u van niets meer bewust?
Die wetten zijn ons bekend en wij kunnen ze u verklaren.
Hebt gij uw vleugelen verloren?
Zien wij aanstonds, dat gij als een vuursteen neervalt, om in de aarde te verdwijnen, of tot daar terug te keren waar gij nu leeft?”
Hij voelde zich weer oppermachtig en geheel bewust, want nog steeds gaf ik hem geen antwoord.
Weer vroeg hij, maar op sarcastische wijze: „Gij denkt thans na, of gij zelf scheppend zijt?
Ook die wetten kunnen wij u verklaren, priester van Isis.”
Hij keek naar al de meesters en voelde zich tot alles gereed.
Toen echter kwam er iets in mij, zo groots en machtig en ik antwoordde: „Het vuur dat nu in mij is en dat de Goden mij schenken, omstraalt mijn gehele wezen, waarmee ik straks uw vleugelen kan verschroeien, of, u gereedmaken als een vogel, die uw maag vult en aan uw lichaam nieuwe kracht schenkt.
In de duisternis en in het licht waarin ik nu leef, zie ik uw eigen nietigheid en die van ons allen.
Er kan slechts dankbaarheid in mij zijn, nu ik zie, dat mijn vleugelen mij die macht hebben geschonken.
In u is duisternis en onbewustzijn, gij leeft niet „in” de wonderen, maar ernaast.
Gij moet andere vragen stellen, Vader van Isis, nu bent u levend dood.”
„Hoort gij dat, priesters van Isis?
Wij gaan naar de Koning, ik sluit deze zitting.”
Mijn leider liet mij zeggen: „Ook ik ben daar, doch de Goden zeggen, dat gij geduld moet hebben en eerst dan kunt heengaan, als mijn organisme daar niet meer is.”
Een vloek ving ik van hem op en hij zei: „Gij denkt toch niet dat gij een God zijt?”
Ik was gereed en antwoordde: „Als ik een God was, zou ik van u een pad maken, want uw denken en voelen behoort daartoe.”
Dit was ontzettend, iets dergelijks had men in de Tempel nog niet beleefd.
Toen loste mijn organisme voor hun ogen op.
Mijn meester bracht dit wonder tot stand.
Voor het paleis van het hoofd van Egypte kreeg ik mijn organisme terug en ik leefde weer op aarde.
Ik trad het paleis binnen.
Een boodschapper van de opperpriester ging mij voorbij, maar ik volgde hem naar de farao.
De Koning was ten zeerste verwonderd toen ik hem duidelijk maakte wat er was geschied.
Hij zond een boodschapper naar de Koningin en er kwamen hoogwaardigheidsbekleders, zo ook de raadgevers van de farao.
Toen de Vader van Isis en zijn gevolg binnentraden, werd er onmiddellijk met de zitting begonnen, want de farao moest rechtspreken.
Het schrift werd gecontroleerd en ging van hand tot hand.
Daarna stelde de Koning zijn eerste vraag aan mij.
Ik voelde mij rustig, doch Isis zou vallen of opstaan, óf hij werd vernietigd, óf Dectar en ik gingen de dood in.
Maar mijn leider was ook hier bij mij.
De Koning vroeg: „Priester van Isis, gij zijt zeer begaafd en wij zijn dankbaar voor deze wijsheid en danken de Goden.
Kunt u ons hetgeen gezegd is verklaren?”
Ik antwoordde: „De Goden zullen al uw vragen beantwoorden en zij zijn gereed, grote farao.”
Hij vroeg: „Wij hebben gezien, dat er stoornissen zijn, waaraan schrijft gij die toe?”
„Grote farao, de vragen die men stelde voerden mij van het ene wonder naar het andere en de ruimte is onmetelijk.
De farao kan het schrift volgen en de antwoorden controleren.
De Goden vonden het zeer onduidelijk en het is het gevraag van een onbewuste; de opperpriester van Isis is voor deze zittingen niet gereed.”
„Gij zijt duidelijk in uw antwoorden, priester van Isis.
Beste Iseués, wat is uw antwoord?”
„Kan de grote farao voelen, wanneer ik zeg dat de wonderen, die tot ons komen, machtig zijn?
Ik wil al deze wonderen onderzoeken.
Niet weer zal er geschieden, wat wij voor enige jaren hebben beleefd.”
„Ook uw verklaring is heel duidelijk en natuurlijk.
Wat is uw antwoord, priester van Isis?”
„De Goden zeggen, grote farao, dat ik een Hogepriester ben en zij achten hun tijd verknoeid, als er op deze wijze vragen worden gesteld.
Wat de Goden zeggen moet men onmiddellijk aanvaarden, ik ben geen leerling-priester, maar ik bezit de allergrootste vleugelen.”
De farao sprak tot de opperpriester en zei: „Het is mij volkomen duidelijk, beste Iseués, wij zien, dat gij verschillende vragen hebt gesteld, maar daarin bent u zeer verstrooid geweest.
Ziehier, beste Iseués, dit zijn uw vragen.”
Het geschrevene ging opnieuw van hand tot hand en de Vorst reikte het aan de opperpriester over, waarna hij vroeg: „Priester van Isis, vertel ons: Is men in de ruimte zeker van alle gevoelens en worden de vragen naar die gevoelens beantwoord?”
Ik voelde wat hij bedoelde en antwoordde: „Vraag aan alle gevleugelden, allen zullen u zeggen, wat ik u thans zal verklaren.
Wanneer de Goden de vragen beantwoorden, willen zij, dat al die vragen duidelijk en op één doel gericht zijn.
De wetten van Isis schrijven ons priesters voor, dat wij duidelijk spreken en natuurlijke vragen stellen.
Het is niet mogelijk dat wij andere vragen stellen alvorens het wonder geheel verklaard is, eerst dan kunnen wij verdergaan.
Zij die de wetten niet opvolgen ontvangen hun kastijding.
Dit zijn de wetten van Isis, grote farao, maar ik ben in de ruimte en moet de wetten van de Goden opvolgen; ik ben daar één met de Goden.
Ik kan niets, niets anders zeggen dan dát, wat ik door de Goden ontvang.
Hoe onnatuurlijk en streng ook, ik moet het doorgeven.
De Goden zeggen, dat ook de farao die wetten niet kent.
Ik moet volgen, omdat de Goden mij die vleugelen hebben geschonken; de farao heeft voor de Goden een andere taak te verrichten.”
„Neen, priester van Isis, de vleugelen zijn niet in mijn bezit, ik moet dit erkennen.”
De opperpriester vroeg hij: „Is deze verklaring onduidelijk?”
Mijn Vader was gereed en antwoordde: „Nu is het antwoord heel duidelijk, grote farao, maar wij leven nu buiten de wetten.”
De Koning keek weer naar mij, dacht even na en vroeg: „Priester van Isis, is het voor u mogelijk in mijn huis deze zitting te beëindigen, zodat ik kan rechtspreken?”
„Grote farao, de Goden zijn gereed.
Zo-even is mij gezegd, dat de Goden tot ons komen.
Kan de farao het licht iets verduisteren, zodat ik kan inslapen?”
De hoogwaardigheidsbekleder, die de zitting had bijgewoond, sprak met de farao en ik begreep waarover hij sprak.
De Koning vroeg aan de opperpriester: „Beste Iseués, gij zegt niets van het wonder, dat gij allen hebt mogen aanschouwen?
Is het wonder, dat voor uw ogen geschiedde, niet machtig?”
Mijn Vader was ook nu gereed en antwoordde: „In alle eeuwen, dat de geschriften ons bewijzen, is er maar één priester geweest waaraan men dit wonder geschonken heeft, doch deze priester keerde terug vanwaar hij kwam en de duisternis nam hem op, maar Isis zweeg over hem.”
Mijn doodvonnis, zo dacht ik.
Dectar bad voor mij, maar ik voelde mij rustig en wachtte af.
De dieren van de farao kwamen tot mij, alsof zij mij wilden beschermen en legden zich aan mijn voeten neer.
Toen de Koning dit waarnam, vroeg hij aan de opperpriester: „Kunt gij mij verklaren, beste Iseués, waarom mijn dieren deze priester liefhebben?
Ik weet, dat zij van kinderen houden en oudere mensen niet zullen naderen.
Kan een kind onduidelijk zijn en vergiftigd?”
Ook nu was hij gereed en antwoordde: „Er zijn gevleugelden, grote farao, die beide, de jeugd en de ouderdom, bezitten en in het giftige insect kunnen terugkeren, maar dan is hun steek dodelijk en behoren zij niet in de Tempel van Isis.”
Alle aanwezigen keken naar mij, doch de farao vroeg mij: „Bent u gereed?”
Ik legde mij neer waar ik was, maar de dieren bleven bij mij.
Spoedig was ik in trance en trad buiten mijn organisme.
De farao hoorde ik tot de opperpriester zeggen: „Beste Iseués, gij ziet het, ik denk dat gij thans vragen kunt stellen.”
De opperpriester vroeg: „Waar zijt gij, priester van Isis?”
„In de ruimte.”
„Toen er in u duisternis kwam, waar waart gij toen?”
„Ik moet uw vraag herstellen, want in deze wereld zijn vele duistere werelden.
Ik kan niet weten welke duisternis mijn meester bedoelt.”
„Ik bedoel het allereerste ogenblik; daarvan hebt u gesproken.
Kunt u tot daar terugkeren en waarnemen, waardoor wij ons licht hebben ontvangen?”
Onder de aanwezigen ontstond er spanning, er werd mij een vraag gesteld die mijzelf of mijn vleugelen kon vernietigen, indien ik het antwoord schuldig bleef.
Alvorens ik antwoordde, stelde ik mij op Dectar in en vroeg hem: „Je moet mij helpen, Dectar, en daarvoor is nodig dat jij rustig blijft, meer hulp heb ik niet nodig.
De Goden zijn aanwezig.”
Nu wachtte ik op mijn leider, doch hij vroeg reeds opnieuw: „En?
Priester van Isis, bent u in de duisternis?”
Ik zag dat de Koning naar hem keek, maar ik antwoordde: „Toen de Goden ons allen en al het leven hebben geschapen, was daar tijd voor nodig.
Voor het instellen van machten en krachten, dat het gereedmaken betekent, waren miljoenen manen nodig, voordat wij mensen de volwassen toestand hadden bereikt.
Wil ik thans „ingaan”, dan vragen de Goden van Isis van mij en u allen nederigheid en het gereedmaken voor al deze heiligheid.
Ik sta voor een poort en die poort is gesloten, doch indien de Vader van Isis zijn machtig gebed tot de Goden opzendt, zullen de Goden mij binnen laten, waardoor Isis groot wordt.
Ik lig neergeknield en zal mijn nederig gebed opzenden, om voor u allen te mogen waarnemen.”
Ik keek naar hen allen en voelde, hoe mijn woorden werden begrepen en gevoeld.
De Koning vond mijn antwoord prachtig, de Koningin was in diep gebed verzonken en bij de dieren verwekte mijn antwoord een speels gevoel, maar rondom mij was er stilte, heilige stilte en de opperpriester vroeg: „Zouden de Goden mijn gebed willen verhoren, zo vraag ik aan u die krachten te schenken, dat gij kunt waarnemen, waar nog nimmer een priester heeft mogen zien.”
Ik was nu gereed en zei: „Wat ik zie is een groot wonder.
Ik zie in een duisternis en in die duisternis komt er nu licht.
Dat licht gaat tot werking over en daarna zie ik leven.
Wat ik waarneem is als op aarde het water is.
Voor vele manen terug was dit water een wolkenmassa, maar het heeft zich verdicht.
Daaruit is dus het water ontstaan.
In dat water zie ik kleine diertjes en dit leven is doorschijnend en ze lijken op een druppel water.
De Goden van Isis verklaren mij dit wonder en zeggen tot u: Eens leefde u hierin en al het andere leven dat op aarde en in de ruimte aanwezig is.
Nu bent u volgroeid en volmaakt, maar op deze plaats, in duisternis, zijt gij geboren.
Het leven groeide op, ging verder en verder en werd groter.
Ziet gij daarin, dan bent u met de werkelijkheid verbonden, dat het allereerste ogenblik van uw leven is geweest.
Gij ziet één druppel water, toch bent u daarvoor reeds duizenden keren gestorven en opnieuw geboren.
De wateren brachten al het leven voort, doch dat leven ging verder en bereikte het land, de verdichte planeet.
Ook toen is al het leven gestorven en opnieuw geboren, totdat het innerlijke leven het volmaakte menselijke had bereikt.
De Goden van Isis vragen mij hen te volgen en ik ga de hemelen waarnemen.
Ik zie nu in een wereld, waarin eenieder vleugelen bezit.
Ik zie Tempels en een prachtige natuur en volmaakte mensen, die allen op aarde hebben geleefd, waartoe onze voorvaderen behoren.
Door mijn gaven zie ik in al die wonderen.
Gij allen moet nu aanvaarden, wat de Goden van Isis tot mij zeggen en wat ik aan u zal doorgeven.
Toen de zonnen hun licht ontvingen, waren ze reeds miljoenen manen oud.
Allen kregen een eigen taak te volbrengen en zijn gegroeid, zoals wij allen in onze Moeder hebben beleefd, doch dat men, waarin ik nu leef, „werking” noemt.
Door die werking zijn sterren en planeten, duisternis en licht ontstaan; die werking gaf aan al die lichamen kracht, macht en beweging.
Ik zie alléén beweging en dit blijft voortgaan, totdat allen hun taak hebben volbracht.
Maar al dat machtige leven is voor ons geboren, alléén voor ons mensen geschapen, als ziel en stofmens, omdat wij allen tot „Hem”, de God van ons allen moeten terugkeren.
Wij allen zijn nog steeds op weg, ook zij, die hier leven en verder zijn dan wij allen, ook zij keren tot God terug.
Als de Vader van Isis mij volgt en voelt wat thans de Goden tot ons zeggen, zal het hoofd van de Tempel van Isis begrijpen en voelen dat hetgeen nu aan u allen gegeven wordt heilig is.”
Ik volgde hen op aarde, allen waren rustig.
De opperpriester vroeg: „Als er voor Isis gevaar dreigt, wat doet gij dan?”
Ik peilde zijn vraag en in mij kwam: „Mochten de Goden van Isis willen, dat mijn vleugelen verschroeien, grote meester, of dat zij van mij voeding voor de dieren willen maken, toch ben ik gereed en zal mijzelf opofferen.”
„Wel, beste Iseués,” hoorde ik de Koning aan de opperpriester zeggen, „een antwoord, dat een Hogepriester van Isis waardig is.”
De priester was echter nog niet tevreden en vroeg: „Zij, die zich als Goden aan u vertonen en u influisteren naar hen te luisteren, welke maatregelen zult u dan treffen als gij voelt en ziet dat men Isis zal vernederen?”
Hij begon weer opnieuw disharmonie te scheppen, doch ik antwoordde: „Gij kent de farao, maar gij vraagt hem wie hij is, welk antwoord denkt u te ontvangen, nu gij weet wie hij is?”
Allen voelden waarheen hij wilde, doch hij stoorde zich aan niets en vroeg: „Wat is uw bedoeling met dit antwoord?”
„De Goden willen, dat gij tot u zelf komt, Vader van Isis, thans bent u een onbewuste, gij vraagt naar waarheden, die gij kent.”
De opperpriester werd doodsbleek en de dieren onrustig, maar ik vervolgde: „Uw vleugelen zijn verlamd en uw licht is verduisterd.
Waarom vraagt gij de Goden niet om nieuwe vleugelen?
Doch vraag dan tevens, hoe de allergrootste vleugelen te moeten gebruiken, of gij valt neer als een vuursteen en gij verplettert u zelf.”
De Koningin keek heel ernstig naar de opperpriester, maar de Koning zei tot hem: „Mijn beste Iseués, blijft ge het antwoord schuldig?
Zijt gij vleugellam?
Is uw kind en leerling zover, dat gij het niet meer kunt volgen?
Er wordt hier gesproken wat Isis waardig is.
En gij, hoogwaardigheidsbekleders, raadgevers, priesters van Isis en schrijvers, ik vraag u allen: Waarom moet ik rechtspreken?
Is dit zo onbegrijpelijk?
Een priester van Isis heeft de allergrootste vleugelen ontvangen, is geheel één met de Goden, moeten wij dan niet dankbaar zijn?
Wel, mijn beste Iseués, kunt ge antwoorden?”
Mijn Vader redde zich, doch ik had overwonnen.
Hij zei: „Is het de farao mogelijk te begrijpen, dat de wonderen die nu beleefd worden, Isis groot maken?
Maar ze komen over onze hoofden, zoals een vloedgolf de aarde overstroomt en het water is niet tegen te houden.”
„Mij is dat duidelijk, beste Iseués, doch rust wat uit, gij zijt zeer vermoeid en dan kunt gij u herstellen.
Maar ik zal recht spreken.
Ik nodig u allen uit met ons het avondmaal te gebruiken.
Tot mij zei de farao, en tot alle aanwezigen: „Ik schenk deze priester van Isis, die waardig is de allergrootste vleugelen te bezitten, mijn lievelingsdieren, gij allen weet wat dit betekent.”
Rondom mij was er vreugde.
Dectar kwam tot mij.
Met dit geschenk was ik eigenlijk tot opperpriester van Isis vereerd.
Ik keerde tot de aarde terug en toen ik ontwaakte vroeg de farao aan mij: „Priester van Isis, heeft u mij gehoord?”
„Mag ik de grote farao danken voor dit machtige geschenk?
De Goden van Isis willen, dat ik ook hun dank overbreng.”
De Vader van Isis vond het verschrikkelijk.
Dan waren wij bijeen en volgden er diepe gesprekken.
Myra kwam tot mij, doch ik bracht haar naar Dectar.
Eenieder stelde vragen en al die vragen moest ik beantwoorden.
De Koning vroeg: „Leeft gij ieder ogenblik in de wonderen, priester van Isis?”
„Als de Goden het willen, kunnen ieder ogenblik de wonderen beleefd worden.”
„Kunt gij ook hier, in onze omgeving, al die wonderen beleven?”
Ik voelde welk gevaar mij nu dreigde en antwoordde: „De Goden schenken ons machtige gaven, doch daarvoor is alle opoffering nodig.”
„En als de Goden het wensen?”
„Ik moet de bevelen volgen, grote Koningin, en zal ze aanvaarden.”
„Zoudt gij uw Koning in zijn omgeving willen dienen?”
„Mochten de Goden mij die eer schenken, hoe dankbaar zou ik zijn.”
Doch ik moest mij beheersen, want ik voelde wat zij wilde en van mij wenste.
Dan riep zij haar kind en zei tot haar: „Karina, vertel aan de Hogepriester van Isis uw dromen, de Goden zullen ze verklaren.”
Een beeldschoon wezen trad mij tegemoet.
Uiterlijk leek zij heel ernstig, doch haar innerlijk bewustzijn was leeg.
Gevoel was er niet in haar.
Zij vertelde mij van haar dromen, die geen dromen waren.
Het waren nietszeggende gedachten en verlangens van een onnatuurlijk kind.
Weldra ging zij van mij weg, mijn antwoorden waren te diep en die kon zij niet volgen, ook al deed zij alsof zij mij begreep.
Ik volgde nu al de aanwezigen.
Velen van hen waren geheel gesloten, toch las ik in hun zielen en kon hen volgen.
In dit huis leefde haat en jaloezie, afgunst, ijdelheid en verschrikking, ook al voelden zij thans voor de hogere dingen en de wonderen die zij hadden leren kennen.
Mijn leider liet me heel veel waarnemen, waarvoor ik zeer dankbaar was.
Men wilde mijn bloed bezitten en ik was dan tegelijk een raadgever van de farao.
Dan was ik een andere slaaf dan ik nu reeds was.
Toen kreeg ik van mijn leider het bericht, de Koning over mijn werk te spreken.
Daaraan had ik niet meer gedacht en ook hiervoor dankte ik.
Ik vroeg: „Zou de grote farao mij het recht willen schenken, zodat ik al mijn belevenissen, die ik door de Goden mag beleven, kan opschrijven.
En zou de farao het aan de opperpriester van Isis willen meedelen, zodat ik ook van de Vader van Isis zijn goedkeuring ontvang?”
„Als de Goden dit wensen, Hogepriester van Isis, en gij hebt hulp nodig, ik ben gereed u in alles te helpen.”
Onmiddellijk deelde hij het aan de opperpriester mee en was ook dit in mijn voordeel beslist.
Ik dankte nogmaals voor alles.
Toen toonde ik hun verschillende wonderen en ik loste voor hun ogen op.
Sommigen vonden het wonderbaarlijk, doch er waren er ook die angstig werden.
Dectar was in de hemel en met hem Myra, doch het ogenblik van huiswaarts keren was gekomen.
Wij allen namen afscheid, de dieren van de farao volgden mij, het allergrootste geschenk had ik ontvangen, meer behoefde ik eigenlijk niet te bezitten.
De Vader van Isis voelde zich verouderd.