Mijn onbewuste andere ik
„Zeg dat niet, lieve Dectar.
Je gaven zijn heel groot.
Vertelden mijn Moeder en Vader niet van je grote krachten en je wijsheid?
Heb je de kranken niet genezen en ben je niet aan ziekbedden geweest en heb je de stervenden niet teruggeroepen?
Heb je de panter niet in zijn gevaarlijke sprong tegengehouden, toen hij zijn prooi, een jong kind, wilde bespringen?
Heb je het gevecht van de leeuw en de tijger niet voorkomen, door je wil en je macht?
Mijn Moeder, beste Dectar, zei mij, dat je dat hebt gedaan en dat je wijsheid groot is.
Je kent de dingen van het veld, de duisternis komt niet in je, het is steeds licht in je diepe innerlijk.
Wat wil je nog meer?
Nu, beste Dectar, zie ik, hoe oud je bent, maar vooral hoe jong de gevoelens zijn, om al deze krachten te willen bezitten.
Je verlangt naar grootheid van geest, naar het leven en de liefde en je wilt die diepte leren kennen.
Als ik gereed ben, want ik weet nu waarvoor ik hier ben, beste Dectar, dan zal ik je helpen.
Dan zal je ontvangen waarnaar je hart verlangt, maar daarbij zal ik je helpen.
Waarlijk, Dectar, je vleugel is lam, maar wees niet beangst, mijn maatregelen heb ik reeds getroffen.
Niemand hoort ons en stoort ons éénzijn.
Zie gerust naar links en rechts en omhoog, mijn cel is leeg en afgesloten.
Die krachten zijn in mij; dat ben ik mij nu bewust.
Ik weet ook, welk gevaar ons dreigt.
Op dit ogenblik, beste Dectar, spreek ik vanuit mijn diepe innerlijk.
Dit is het andere en onbewuste „bewustzijn”, Dectar, dat ik eens bezat.
Doch ikzelf leef nu in een ander organisme en dit lichaam, mijn vriend, moet de mannelijke leeftijd nog behalen.
Je zocht, beste Dectar.
Je hebt mijn innerlijk en mijn rust wreed verstoord.
Nu ben ik geheel open en ik spreek tot je.
Maar vanwaar, Dectar?
Wie is het, die tot je spreekt?
Je speelde een gevaarlijk spel, mijn vriend, en doe dat niet weer, of onze band zie je verscheurd en de wijsheid waarnaar je verlangt, zal in blindheid veranderen.
Onberispelijk is je zien, beste Dectar, doch je voelen en verlangens vragen om vernietiging.
Reeds bij mijn binnentreden, smeekte je om bezit en dacht je aan al die wetten niet meer, waarvan je rilt en beeft.
Je vergeet, mijn vriend, waarin je leeft.
Maar ik zeg je, ga niet te ver, je weet nu, dat ik je doorzie en dat ik je innerlijk leven kan volgen.
Dwing niet, Dectar, dat mijn krachten je aan handen en voeten binden en dat je sterke en krachtige wil tot het „niets” oplost.
In mijn slaap heb je getracht alles te weten en mijn woord heb je nu gehoord.
Laat mij, beste Dectar, ik waak over mijzelf en zal blijven waken.
Maar daarbij heb ik je hulp nodig en er is nog een andere hulp, die zich als warmte laat voelen.
Wacht af, Dectar, heb geduld, in mijn taak wil ik geen stoornissen zien, noch een andere wil, die mij overheerst.
Eeuwen gingen er voorbij, beste Dectar.
Nu leef ik weer op aarde en ik moet nu mijn taak afmaken.
In dat andere leven ging ik ten onder.
In de diepte van mijn ziel ligt het geheim, het „waarom en waarvoor” ik hier ben, maar ik zal het leren kennen, doch op een andere wijze dan jij deed.
Je kent mijn vorig leven, Dectar, ook dat van jezelf en je weet nu wie ik ben.
Nu ik enige dagen hier ben, wil je reeds, dat ik tot je kom.
Dectar, je bent een speelbal van je eigen verlangens.
Eeuwen geleden was je mijn leerling en volgde je mij in alles en leerde ik je, hoe je te moeten instellen.
Je ontving macht en kracht om achter de dingen te zien en de liefde, die je veranderde in smart.
Het graf van je moeder heb je bezoedeld, het gif dat je haar toediende gevolgd, alleen om je honger en dorst te stillen, maar daardoor ging je ten onder.
Natuurlijk, Dectar, je hebt goedgemaakt en je bent je daarvan bewust, maar ik vraag je: Ben je dit alles vergeten?
Ik leef, Dectar, en ben de persoon die je zoekt en je weet nu, dat ik het ben.
Je weet ook, dat ik al de diepten in mijn ziel kan overbruggen, maar dat ik daar in geen stoornis duld.
Wil je wachten, Dectar, totdat ik gereed ben?
Eerst dan zal ik je helpen en leer je de nieuwe wetten kennen, die alleen voor hen zijn, die de weg volgen, waarin wij leven en de wil bezitten „God” te dienen, die ons allen het leven gaf.
Ga nu heen, beste Dectar, laat mij begaan, ik heb tijd nodig om mij te herstellen.
Ga heen, mijn vriend, zet je innerlijk onder controle en verschijn in een ander gewaad, dat niet zo doorzichtig is.
Geloof mij, Dectar, indien er geen andere hulp was, waren wij beiden reeds verloren.
Niets, niets, beste Dectar, zal je zeggen aan de persoonlijkheid, die Venry heet.
In enige jaren ben ik gereed, dan zal je een wijsheid ontvangen, waarvan men hier niets weet.
Nu ben je mijn leerling, straks weer mijn meester en dat zal je voorlopig blijven.
Maar wanneer ik val, Dectar, val je met mij, zal je eeuwen moeten wachten, voordat je haar ziet.
Dit bewustzijn zal weer inslapen, Dectar, de Venry keert terug, doch je weet, dat ik in zijn ziel leef en daarvan deel uitmaak.
De Venry, beste Dectar, zal van dit alles nog niets mogen weten.”
* *
*
Dectar kwam mij halen.
Ik had heerlijk gerust en hij trad mijn cel binnen.
Van hetgeen er gesproken was, wist ik niets af.
„Gaan wij naar de meesters, Dectar?”
„Ja, Venry, en je moet de vragen goed en duidelijk kunnen beantwoorden.
Je concentratie stelt men op de proef en wees heel rustig.”
Doch toen ik hem wilde volgen, kreeg Dectar een bericht, dat hij uit de ruimte ontving en hij zei: „Je wacht hier op mij, Venry.”
Zijn ogen doorboorden de mijne en hij ging heen.
Werd hij gevolgd?
Waarom riep men hem weg?
Een siddering doorvoer mij; deze, uit de ruimte opgevangen boodschap, maakte mij angstig.
Er was dus gevaar?
Toen ik hieraan dacht, voelde ik weer die warmte.
Daarna kreeg ik gevoelens en ik begreep, wat mij te doen stond.
Aan niets mocht ik denken, alleen aan mijzelf; zo waren de bevelen en de gedachten die in mij opkwamen.
De wetten van deze Tempel ontwaakten en drongen zich nu reeds aan mij op.
Dan keerde Dectar terug en zei: „Ik denk te veel aan mijzelf, Venry, wij moeten heel ernstig zijn.”
Ik nam waar, dat hij naar links overhelde, alleen door angst ging hij nu mank.
„Wij gaan wandelen, Venry, ons bezoek bij de meesters is uitgesteld.”