Mijn ontwikkeling voor het priesterschap
Toen ik ontwaakte, was Dectar bij mij.
Ik lag in een liefelijk, maar klein vertrek en snoof een geur van kruiden op, die ik wist door mijn Vader gekweekt te zijn.
Dectar zei:
„Van beiden, lieve Venry, alléén van je ouders.
Ook heb ik een boodschap voor je.”
„Nu reeds, Dectar?”
„Ja, nu reeds en ze luidt:
„Beste Venry, je bent in goede handen, doch waak over jezelf.
Wij beiden zijn heel gelukkig en in leven.
Als God het wil, zal je ons zien, maar haast je niet.”
„Dit is alles, Venry.”
„Ik ben u zeer dankbaar, Dectar.”
Mijn ouders begreep ik, hun grote liefde voelde ik in mij komen.
„Weet je, Venry, hoelang je geslapen hebt?”
„Neen, dat weet ik niet, maar ik voel mij uitgerust.”
„Zeven dagen en nachten, mijn lieve vriend, heb je geslapen.”
„Hoe is dat mogelijk, Dectar!”
„Dit komt door hetgeen je beleefd hebt.”
„Waarom wilde u dat?”
„Niet alleen ik, Venry, ook de Hogepriesters wilden, dat je dit zou beleven.”
„En wist u dit van tevoren?”
„Ja, alles, ook de aardbeving hebben de meesters van tevoren gezien, maar je zou tot het allerlaatste ogenblik bij je ouders blijven.”
„Wist u, dat ik zou zweven en dat het zou geschieden?”
„Ook dat, Venry, en daarvan zijn wij zeker, maar er is nog veel meer.
Je hebt gezien, dat ik je gedachten en gevoelens volgde.
Hetgeen ik nu zeggen zal, behoort reeds tot je ontwikkeling, zodat je mij vragen kunt stellen, die ik zal beantwoorden.
Dan wil ik, dat je duidelijk denkt en je vragen zo instelt, dat wij steeds verder en verder kunnen gaan.
Niet dat vragen, wat het allerlaatste geschiedde; bij de allereerste dingen beginnen, want dit moeten wij doen en dat zijn de wetten van deze Tempel.
Kan mijn vriend mij begrijpen?”
„Ja, Dectar, ik zal aandachtig luisteren en ik weet, wat u bedoelt.”
„Tevens is het mijn wens, Venry, dat je geheel jezelf bent, dat je mij aanvaardt als je vriend en noem mij bij mijn naam, zal je?”
„Ik dank u en ik zal dit doen.
Waarvoor is dit, Dectar?”
„Prachtig, heel goed, Venry, deze vraag juich ik toe en ik ben je zeer dankbaar.
Dit wijst op gevoel en dat je jezelf bent, het wijst op rust en aanpassen.
Zo verdergaan, Venry, en we zullen snelle vorderingen maken.
Dit is, omdat niets je innerlijk voelen en denken storen mag.
Zoals je bij je ouders was, moet je ook hier zijn.
Daarin heb je kunnen voelen en duidelijk denken en dat was heel goed.
Je hebt ontvangen, gezien en beleefd en daarin moet je geheel jezelf zijn.
Ik wil ook daarom je meester niet zijn, maar je vriend.
Doch wij moeten de wetten van deze Tempel opvolgen.”
„Moesten mijn ouders dus sterven, Dectar?”
„Ja, Venry, zij beiden begrepen en voelden dat.
Nu zijn zij in de hemel.”
„Was het dus niet mogelijk geweest, om toch, voordat het geschiedde, heen te gaan?”
„Neen, Venry, want hun overgang is een wet.
En zij, die dit voelen, luisteren naar deze wetten en doen zoals het tot en in hen komt.
Vele andere mensen voelen daar niets van en zullen dan ook heengaan en vluchten.
Maar zij bedriegen zichzelf en zullen toch sterven, omdat de Goden weten, wat zij doen.
Zulke gevoelens, beste Venry, die reeds lange tijd van tevoren tot ons komen, raken het oneindige bewustzijn en daarin leefde je Moeder.
Je dacht waarschijnlijk, dat dit voor iedereen is, doch deze geestesgesteldheid is een afstemming, die eeuw met eeuw verbindt en die je later zult leren kennen.”
„Er is dus geen te vroeg sterven, noch een te laat heengaan, Dectar?”
„Kunnen de Goden met iets te vroeg, of te laat komen?
Gaat de zon te laat onder, of komt zij te vroeg op?
Ken je het „waarvoor en waarom” van tijd, Venry?
Je zult dat in deze Tempel leren kennen, want in je zijn deze krachten en wij zullen ze ontwikkelen.”
„Waarom moest ik die sprong maken, Dectar?
Ik had toch eerder kunnen heengaan en dan was mij al die angst bespaard gebleven?”
„Prachtig, Venry, ga zo verder, een mooie vraag en duidelijke gedachten.
Heeft mijn vriend niet gevoeld, dat er iets wonderlijks geschiedde?”
„Bedoel je dat licht, Dectar?”
„Juist, Venry, dat wonderlijke gevoel, dat in je kwam, dat je zo licht maakte als een vogel in de lucht en de zwaartekracht deed opheffen.
Die kracht ontwaakte en bracht je in die toestand.
Maar waarom, zal je vragen, waarvoor hebben wij tot het allerlaatste ogenblik gewacht?
Je kan het niet weten, mijn vriend, en ik zal je deze wetten ook nu niet verklaren, want dat komt later.
Laat het voldoende zijn, wanneer ik zeg, dat het gaven zijn, die twee werelden vertegenwoordigen, die de fysische en psychische krachten betekenen.
De meesters hebben je gevolgd, maar alléén door die angst ontwaakten deze krachten en je beleefde in korte tijd de ervaring van vele jaren.
Om deze krachten wakker te maken, hebben wij geruime tijd nodig, nu is dat slechts in enkele seconden in je wakker geworden.
Maar later zul je dit begrijpen, zo ook, waarom de meesters het hebben gewild.”
„Ik heb het gevoel, Dectar, dat ik thans dieper en duidelijker kan denken.
Komt dat nu daardoor en heeft ook dat daarmee te maken?”
„Heel goed, prachtig zelfs, Venry, ik ben zeer verheugd.
Blijf daarin voelen en denken, dan zullen wij snelle vorderingen maken.
Zo-even zei ik je al, in slechts enkele seconden, heb je lange tijd geleefd.
In ons mensen liggen vele krachten, maar die krachten zijn ons niet bekend.
De meeste mensen kunnen niet eens denken, Venry.
Zij slapen, ook al denken en voelen zij, dat het grote bewustzijn in hen is.
Maar hun gehele leven lang zijn zij in slaap en hun slaap is diep en toch zijn zij wakker.
Doch dat wakker zijn zal je hier leren kennen en begrijpen en dan voel je meteen, hoe weinig de mensen van zichzelf af weten.
Kun je mij volgen, Venry?”
„Ja, Dectar, ik begrijp je.
Als dat wakker wordt, voelen de mensen zich dan zoals ik mij voelde, toen ik daar was en op aarde?”
„Juist, zo is het, Venry, half wakker, dus half in leven zijn en toch denken zij „te voelen en te denken”, zoals wij leven.
Maar dat is niet waarachtig, niet werkelijk in „leven” zijn, dat is slapen en zeer diep slapen.
Je zal dat leren kennen, Venry.”
„Je weet veel van de mensen af, Dectar?”
„Wij weten heel veel, Venry, maar toch ook niet alles.”
„Van mij wist je toch alles af?”
„De menselijke gevoelens, mijn vriend, zijn niet diep en daarvan weten wij alles, doch wat tussen „leven en dood” leeft, hopen wij nu te leren kennen, ook al is ons heel veel bekend.
Hier zal je leren denken, Venry, zoals je nog niet hebt gekund.
En daarin zal je het priesterschap behalen.”
„Komen hier ook andere mensen, Dectar?”
„Ja, zeker, maar die keren tot het leven terug en hebben hier geleerd, hoe te moeten denken en voelen.
Zij leerden hier spreken, Venry, en zijn gereed onder de mensen te leven en zij zullen zich groot maken, doch ook die grootheid is ons bekend.”
„Moet ik een andere taal leren spreken, Dectar?”
„Neen, Venry, voor jou is dat niet nodig, voor jou is alles anders en straks zal ik je daarvan vertellen.
In jou zijn krachten en die krachten zullen wij wakker maken.
Dit zijn gaven, Venry, aangeboren gevoelens en je hebt ze van de Goden ontvangen, waarvoor je heel dankbaar moet zijn.
Alleen natuurbegaafden bezitten deze krachten en eigenschappen en je kan ze niet leren.
Wij wisten daarvan af en wilden daarom, dat je tot het allerlaatste ogenblik bleef, zodat wij nu reeds aan je ontwikkeling kunnen beginnen.
Deze krachten zijn anders dan die van „hem”, is ’t niet?”
„Je bedoelt, waardoor ik bezeten was?”
„Ja, Venry.
Deze krachten betekenen rust, maar ze zijn heel machtig en kunnen je evengoed onrustig maken, omdat je die geweldige machten niet kan verwerken.
Maar ook daarvoor geen angst, ik zal je helpen.
Je voelde je zo licht als een vogel in de lucht en je zou een vogel kunnen dwingen tot je te komen.
Is het niet, Venry?”
„Je bent een meester, Dectar, en je weet alles.”
„Van jou weet ik alles af, Venry, en wij zijn één, in voelen en denken.
Nu ben je geheel afgesloten.
Je zielehuis zal ik openen; je kan thans niet zien, maar diep, heel diep voelen.”
„Heb ik daarom zo lang geslapen, Dectar?”
„Ook daarvoor, Venry, doch je sprong putte je geheel uit.
In die tijd ben je geheel afgesloten en kan je nu dan ook maar alleen aan mij denken en aan dat wat je leert.
Later komen je eigen gevoelens weer in je terug, nu echter moet je mij volgen.
Probeer aan je jeugd te denken, Venry, en je zal beleven, dat het niet mogelijk is.”
Ik deed wat Dectar mij vroeg, maar ik kon niet voelen, noch denken, in mij was een leegte gekomen.
Tot aan mijn sprong kon ik terugdenken, dieper en verder was nu niet mogelijk.
„Waarom is dit, Dectar?”
„In de eerste plaats, om je te helpen, zodat die krachten je niet overrompelen en je jezelf kunt blijven.
Maar vooral, omdat wij geheel leeg moeten beginnen en niet daar, waar het volop licht in je is.
Dat zijn dus al de gebeurtenissen, die je hebt beleefd?
Al die jaren moet ik óf afbreken, óf afsluiten.
Maar nu ik weet, wat je wacht en je leven is geweest, sluit ik nu al die belevenissen tijdelijk af en gaan wij beginnen, toen je tot mij kwam.
Van dat ogenblik af heeft dan ook je ontwikkeling een aanvang genomen.
Al dat andere, Venry, zal je dus tijdelijk vergeten, omdat er niets in je moet zijn, dat je nieuwe leven stoort.
Vanuit een duisternis, die je als een leegte voelt, gaan wij nu verder.
Alléén die gedachten en gevoelens kunnen nu in je zijn en je voelt zeker wel, dat dit alleen door onze hulp mogelijk is.
Wij beginnen dus, toen je de Tempel naderde, doch later keert ook je jeugd weer in je terug.
Ga nu slapen, Venry, in de morgen kom ik terug, want het is avond.
Je gaat rustig slapen, mijn vriend, alléén slapen en niet dromen, aan niets zal je denken, omdat ik dit wil en de meesters het wensen.”
Onder zijn spreken viel ik reeds in diepe slaap.
Een verlammend gevoel en een weldadige rust trad mijn ziel binnen.
Groot waren de krachten van deze mens en ik wist van niets meer af.
* *
*
Ik had de leeftijd van vijftien jaar bereikt en mijn ontwikkeling zou nu een aanvang nemen.
Toen ik de volgende morgen ontwaakte, was Dectar bij mij en zei:
„Goedemorgen, Venry, heeft mijn vriend goed geslapen?”
„Ja, Dectar, ik voel mij heerlijk uitgerust.”
„Hier heb ik een maal voor je en je kleed.”
Op een schaal lagen enige vruchten en ernaast stond een beker vol met vruchtensap.
Een geel kleed met blauwe kap en een rode gordel lag op een bank.
Boven de plaats van mijn hart zag ik een teken en dit teken stelde mijn innerlijk leven en hier-zijn vast.
Ook Dectar droeg eenzelfde kleed, maar van een andere kleur en stof, doch het teken, dat ik bij mij zag, droeg ook hij.
Hij voelde mij reeds.
„Het teken, beste Venry, kunnen alleen de natuurbegaafden ontvangen en jij behoort daartoe.”
„Heeft uw kleed de kleur van uw weten, voelen en denken?”
Hij glimlachte slechts.
„Maak je gereed, Venry, je zal het gebouw leren kennen, wij gaan een wandeling maken.
Ik kom aanstonds terug.”
Om mij gereed te maken had ik niet veel tijd nodig.
Ik at de vruchten en dronk van het sap en toen ik gereed was, trad Dectar binnen.
Ik begreep, dat hij mij volgde en wist, dat ik gereed was.
„Wij gaan nu een wandeling maken, Venry.
Je zal nu zien, wat er is geschied.”
Ik was gereed en volgde mijn meester.
Zijn lichaam helde onder het voortgaan naar links over, dit was mij vroeger reeds opgevallen.
Soms ging hij rechtop en als een gewoon mens.
Toen ik hieraan dacht, keerde hij zich om en zag mij diep in de ogen, zodat mij droefheid overviel.
Maar dan ging hij weer verder en mij voor en wij kwamen door lange zalen en gangen, gingen de ene ruimte in en de andere weer uit, maar ontmoetten niemand.
Het leek wel of dit gebouw met al zijn bewoners was ingeslapen.
Toen kwamen wij buiten en ik zag voor mij de prachtige tuinen van de Tempel van Isis.
Het was een prachtige morgen, de zon overstraalde al dit leven.
Ik was nu in de tuinen van Isis, de Tempel der wijsheid, die de bron van het leven kende en bezat en die kennis door de zieners en zieneressen tot de mensheid had gebracht.
Wij wandelden langs schoon aangelegde perken en langs de hokken waar tal van dieren en zelfs wilde dieren, vogels en insecten waren opgesloten; wij bezochten daarna de vruchtbomen, de kruid-tuinen en alle planten, die voor de inwendige mens dienden.
Toen wij een tijdlang, zonder ook maar één woord tot elkander te hebben gesproken, hadden rondgewandeld, zei hij tot mij:
„Wat je ziet, Venry, is alles door het meesterschap van je Vader tot groei en bloei gebracht.
Hij was de meester van al dit schone.
Wanneer hij in hun midden kwam, zonden de bloemen hun geuren en de vogels zongen hun morgengroet voor hem en dansten de andere dieren van blijdschap in het rond.
Maar al dit schone bezit hij ook dáár, waar hij nu is.
Het leven zelf was ook voor hem de leerschool en daarin was hij bewust.”
„Waar is de school, Dectar?”
„Ik ben de school, Venry, en zal je leren, hoe je de dingen moet zien, een taal is daarbij niet nodig.”
„Waarom niet?”
„Omdat die in je is, Venry, een andere en betere dan de onze.”
„En zal ik die leren spreken?”
„Slechts dan, wanneer je in slaap bent en je vertoeft onder die wezens, die niet meer op aarde zijn en reeds weten, wat er tussen leven en dood te leren is.”
„En denk je, dat ik zo ver zal komen, Dectar?”
„Als je heel ernstig wilt, Venry, zal je de allergrootste vleugelen ontvangen.
Maar ziedaar, beneden je, Venry, zie, hoe een aardschok de aarde vaneen scheurde, bergen deed omver werpen en splijten, rivieren deed zwellen en huizen ineen deed storten.
Toch zijn wij begenadigd, omdat deze plek gespaard is gebleven.
Een ander maal verdwijnen wij en alles, wat je ziet, Venry, want ook dat is mogelijk.”
„Weet u het nu reeds, Dectar?”
„Ik weet nog niets, Venry, en zou gaarne alles willen weten.
Wat ik zie en voel is heel weinig en daarom ben ik niet zeker.
Maar wij zullen afwachten, de Goden kunnen het ons geven, zij weten alles, Venry!”
„Maar u wist dit toch reeds lange tijd van tevoren, Dectar?”
„Wanneer ik zeg, jaren, kun je dit dan aanvaarden?”
„Mijn Moeder zag het van tevoren en ik heb iets mogen zien, was dit door u?”
„Ja, Venry, je zag en voelde het, maar door mij, doch daarmee beproefde ik ons éénzijn.
Ben je gelukkig, Venry?”
„Deze vraag kan ik niet beantwoorden, want er is geen gevoel in mij.”
„Heel goed, Venry, je moet zeggen, wat je voelt, niets anders, vooral weinig woorden gebruiken en hetgeen je wilt zeggen duidelijk aanvoelen.
Zal je dit nimmer vergeten?”
„Ik beloof het je, Dectar.”
„Wat anderen te leren hebben is niet voor jou; je zal de natuur leren kennen en begrijpen.
Wellicht lijkt je dat zeer eenvoudig, doch het moeilijke daarvan zal je spoedig duidelijk zijn.”
„Is het dan zo moeilijk, Dectar, om de dingen in de natuur te zien, zoals de natuur ze geschapen heeft?”
„Je Vader kon dat heel goed, Venry, maar het is zeer moeilijk.
Daarin was hij een meester.
Om de natuur te leren zien, mijn vriend, daarmee gaan vele jaren voorbij, doch jij zal spoedig vorderingen maken.
De natuur is daarom onze leerschool.
Je moet denken en blijven denken, steeds trachten te voelen en daarbij duidelijk te zien, hoe het leven in de natuur en in alle tijden is.
Je moet kunnen voelen hoe diep de slaap van verschillende dieren is, wat het blijde getjilp van een vogel zeggen wil, het halsstarrig weigeren van een ander soort.
Al dit leven moet je volgen, Venry, moet je tot in het diepste wezen kennen.”
„Hoe wil ik dat verwerken, Dectar?”
„Als je daarvan vol bent, moet je alles weer vergeten, want na enige tijd keert het weer in je terug.
Eerst dan is het je eigen bezit en maakt het je persoon uit.”
„En is dat zo moeilijk, Dectar?”
„Je jong enthousiasme voelt de diepte nog niet van hetgeen ik zeg, maar ook dat zal veranderen.
Tevens weet ik, dat je het kunt.
Er waren hier vele anderen en zij voelden zich tot het priesterschap geroepen.
Maar zij konden niet denken, Venry, en men stuurde hen weg.
Al deze mensen hadden geen gevoel en zijn in slaap en beleven het tijdelijke leven.
Van zielegrootheid zagen wij niets, ook niet in al die vorige levens en dit leven is te kort om dat wakker te maken.
Indien wij voelen en zien, dat wij daaruit kunnen putten, geloof mij, beste Venry, dan reeds doen wij alle moeite, doch het is niet mogelijk.
In dagbewustzijn zijn zij levend dood, in halfwakend bewustzijn in slaap en in dat diepe onderbewustzijn ligt een dodelijke vermoeidheid, die hun wil en concentratie smoort.
Ziet ge, mijn vriend, dat is niet zo eenvoudig.
Indien je de natuur niet voelen en volgen kunt, Venry, zal je straks evenmin de adelaar in zijn vlucht tegen kunnen houden.
De wil om hem te dwingen tot je te komen is dan niet in je, maar voor ons is het evenmin mogelijk je daarheen te zenden waar zij leven, die dit leven hebben verlaten.
Daarvoor ben je hier, Venry, en daar zullen wij allen door leren.
Als je dat wilt bereiken, mijn vriend, dan volg je het leven van het kleinste insect en al het andere leven, dat volop in de natuur aanwezig is.
De onnoemlijkheid van al dit leven ga je dan voelen en je eigen maken en ben je gereed, om de machten en krachten, die tussen leven en dood zijn, geheel te voelen, maar vooral deze Tempel te schenken, wat de Goden ons toedachten.
Dat gevoel is in je aanwezig, Venry.
De natuur schonk je innerlijke schatten, die maar aan weinig mensen worden gegeven.
In het leven, waarin je als kind zag, liggen vele geheimen, wetten, krachten en machten, maar wij als mensen, maken daarvan deel uit.
Doch het is aan ons, mijn vriend, heel ernstig te denken en te trachten te voelen, te beleven datgene, wat achter dit leven verborgen ligt.”
„Kan je een vogel tot je roepen, Dectar?”
„Ja, Venry, die krachten zijn in mijn bezit, doch wat wil dat zeggen?
Wat zegt het, mijn vriend, je op één doel te kunnen instellen en toch nog een machteloosheid te voelen, waartegen ik mij te pletter loop?
Zie je daar die vogel, Venry?”
„Ja, Dectar, hij vliegt van hier weg.”
„Het diertje keert terug, Venry, keert tot mij terug, moet en zal tot mij terugkeren, het komt, het leven, beste Venry, niet dat dier, maar het leven keert tot mij terug.”
„Waarachtig, Dectar, daar is de vogel reeds, je hebt het dier in je macht.
Je bent een groot wonder, Dectar!”
„Ook jij zal dat leren, Venry, en wel heel spoedig; het is alléén zo snel in je bewust, omdat je die sprong maakte.
Maar nu genoeg.
In de namiddag kom ik je halen om je naar de Hogepriester te brengen.
Nu echter ga je eerst rusten en alles overdenken, maar daarbij zal ik je helpen.
Je begint bij je komst, Venry.
Ik ben in je en blijf met je verbonden en je weet, dat ik je kan bereiken.
Je kan nu doen wat je zelf wilt, denken of niet denken; ik volg je en moet je volgen.
In niets zal je alleen zijn, want ook in het „niets” zijn wij één.
Zelfs in je slaap, beste Venry, in je dromen en wáár ook je geest vertoeft, steeds zijn wij één, totdat je gereed bent en het priesterschap hebt behaald.
De eerste jaren gaan op deze wijze voorbij, die tijd heb je nodig om duidelijk te kunnen voelen en denken, wil je bereiken, wat ik zo-even deed.
Als ik goed en duidelijk zie, Venry, zal je mij overtreffen en zal je ons wijsheid schenken, waarvan wij nu nog niets weten.
Ondanks al je gevoelens, beste vriend, zal je toch voor vele krachten heel voorzichtig moeten zijn.
Wanneer je dan ook alleen bent, zullen je gedachten en machten en gevoelens overvallen, die geen grond van bestaan hebben, die onverwachts in je komen, omdat de ruimte ermee bezwangerd is, maar die niets, niets met je eigen leven te maken hebben en bij andere levens buiten deze Tempel behoren.
Onderwerp al deze gevoelens door je strenge en onbuigzame wil daarop in te stellen, dwing dan jezelf en stel je concentratie zó in, dat je heer en meester bent over je eigen leven.
Verbied de toenadering van deze nietszeggende gedachten, die ons priesters kunnen vernietigen.
Sta niet toe, beste Venry, dat je gedachten de vrije loop nemen, wil je niet als een stormwind door de ruimte worden geslingerd, maar denk alléén, omdat je wilt denken.
Wat dan in je komt en in je is, staat onder controle van je krachtige en sterke wil.
Sta niet toe, Venry, dat je een speelbal wordt van die krachten en gedachten, zodat het licht, waarin je leeft, verduistert.
Zorg, dat je steeds gereed bent, niet alleen in dagbewustzijn, dus zoals je nu bent en mij aanhoort, maar tevens in de slaap.
Het zal je nu duidelijk zijn, Venry, dat dit alles niet zo eenvoudig is, doch ik help je denken en doe het gaarne.”
„Ik dank je, Dectar, en zal mijn best doen.”
„Ik wil nu, mijn vriend, dat je rust.
Maar maak je in niets gereed, Venry, ook niet op mijn komst, in alles afwachten, want wij kennen geen haast en haast kan je ontwikkeling doden.”
Toen ging Dectar heen en ik was alleen, maar in mij waren duizenden gedachten en gevoelens.