Lyra
In de hoge koepel van de Tempel kreeg ik mijn nieuwe woning, in mijn vorige cel had ik maar één nacht geslapen.
Dectar kon het niet aanvaarden, doch de feiten waren niet te loochenen.
Zijn leven kon eerst nu beginnen, zijn grote liefde had hij ontvangen.
In hem was de liefde, doch het priesterschap had hem dit bewustzijn gegeven.
Diep in zijn ziel leefde deze grote kracht.
Ik kon nu gaan waarheen ik wilde, niet alleen tussen leven en dood, doch tevens in de Tempel, alle gebouwen stonden nu voor mij open, er waren geen astrale muren meer, niets hield mij tegen.
Ik schreef mijzelf de rust voor, die ik dacht nodig te hebben, want bevelen hoefde ik thans niet meer af te wachten.
Als ik uitgerust en gereed was, wilde ik beginnen.
Dectar zou de „weide” zien, ook dat behoorde bij mijn taak.
Mijn leven was heel anders als dat van hem.
Toch voelden wij ons één, want wij zagen één wet, waardoor al het leven bezieling kreeg, en dat was „de Liefde”.
Een liefde, die tussen leven en dood als een wet werd beleefd, en die ik daar had leren kennen, maar die wet moesten alle mensen zich eigen maken.
Als zij deze liefde wilden begrijpen, zou eenieder het grote geluk ontvangen, doch daarvoor moest men dienen.
Ik liet Dectar tot mij komen en hij zei: „Is de grootmeester gereed om mij te ontvangen?”
„Kom, Dectar.”
„Wanneer de Goden willen, dat je nog groter wordt, beste Venry, dan ik zien en voelen kan, maakt het mij angstig.
Ik vraag mij af, Venry, ben je wel zeker van jezelf?
Ik kan de Goden niet voelen, maar in mij kwam angst, toen al die wonderen zomaar voor mijn ogen plaatsvonden.
Je bent machtig, als geen van ons.
Ik dacht je moeder te zien, Venry, is dat mogelijk?”
„Lag er in haar angst, Dectar?”
„Dat heb ik niet kunnen voelen, Venry, maar ik zag haar heel onverwachts en ik dacht haar te begrijpen.
Je leefde eigenlijk in je eigen omgeving.
Voelde je je daar thuis?”
„Je hebt goed gezien, Dectar, mijn lieve Moeder waarschuwde mij, doch in haar was geen angst.
Toen ik kind was, heeft zij mij hiervan verteld en thans zijn wij zover.
Maar bedenk, beste Dectar, ik ben slechts het instrument, ik ben eigenlijk niets.
Al die wonderen zijn machtig en toch zo eenvoudig.
In hun ogen zijn het wonderen, omdat zij zich blindstaren op macht en het neerknielen van hun slaven heerlijk vinden.
In mij zal je die eigenschappen niet zien, Dectar, door jou heb ik geleerd eenvoudig te zijn, maar wie mij anders ziet, heeft van eenvoud geen begrip.
De Goden willen, dat wij wonderen beleven, doch het kleinste insect is daartoe in staat, want het behoort tot het leven van „Hem”, die aan ons het leven gaf.
In het allerkleinste wezen ligt die kracht, Dectar, maar in ons het bewustzijn ervan.
Er is slechts één God, mijn vriend, die aan al Zijn Leven gevoel en bezieling gaf; één vonkje, dat van de hemel valt, vertegenwoordigt „Hem”, door wie al deze wonderen zijn.
Het is maar een vonk en toch is zij in staat Zijn Grootheid te vertegenwoordigen, want zij geeft licht.
Maar vertel mij, beste Dectar, ben je gelukkig?”
„O, Venry, ik ben zo gelukkig.”
„Ja, Dectar, nu ben je jezelf en ik mijzelf, doch wij beiden gaan verder.
Jij in de liefde, maar ik moet mijn taak afmaken.
Ik vraag je echter, vertel mij, als je alles weet en je jezelf kent, het bewustzijn in je gekomen is en je op wolken zweeft, als je je tweelingziel aan je hart drukt, die je door je leed en smart hebt verdiend, wat je dan voelt?
Maar wanneer je straks op de „weide” bent, beste Dectar, zal je dan weten of de dingen, die je in andere levens bezat, groter waren dan dit geluk?
Ik wil weten, mijn vriend, of een kroon machtiger is dan de liefde, ook al ben ik ervan overtuigd wat je antwoord zal zijn, zoals het grote geluk dat nu in je is en uit je straalt, en ook mij dan zal toelachen.
Maar ik vraag mij nu reeds af, beste vriend, of je daarvoor wel de krachten bezit en of je niet zal bezwijken.
Wat zal je doen, Dectar, als je hart is vervuld van de liefde?
Wanneer je in het luchtruim zweeft en naast je je tweelingziel, hoe zijn dan je gevoelens?
Als je „ingaat”, beste Dectar, in een Tempel die ver boven alle Tempels verheven is, hoe zullen je gevoelens zijn, mijn vriend, als je éénzijn volmaakt is?
Dat alles wil ik van je weten, Dectar, jij moet het mij zeggen, jij leeft in dat reine geluk.
Doch ik ga thans zien, mijn vriend, luister.
Wij moeten heel voorzichtig zijn, want de opperpriester is vertoornd.
Maak je echter in niets ongerust, ik ben gereed.
Doch nu het volgende.
Nu beleef je dat machtige en onbegrepen geluk, doch later, Dectar, wellicht eeuwen later, ontvang ik die liefde en dan zal jij de Grote Vleugelen bezitten.
In dit leven ben je dan geen priester, maar je hebt al de wetten leren kennen en daarvoor ben jij hier in de Tempel.
In dat leven zal je de wonderen zien, zoals ik ze thans moet beleven.
Dan leef jij tussen leven en dood en zal je heel veel mensen gelukkig mogen maken.
Nu leef je in je eeuwig geluk, dan vraagt men aan jou, om alles te geven wat in je is en zal je moeten dienen.
Maak je daarvoor gereed, Dectar.
Dat je thans dit geluk leert kennen, is, omdat er in latere eeuwen het bewustzijn van al deze wonderen en van de wetten in je moet zijn; dat alles wordt je door de allergrootste vleugelen geschonken.
Ik zie al deze wetten en het zal geschieden, zoals de Goden het willen.
Nu wacht je het geluk in astrale vorm, als ziel zal je alles beleven, maar in vol bewustzijn, dan echter zweef je tussen hemel en aarde heen en weer, van de aarde af naar de duisternis, naar hemelen en naar die plaatsen in de ruimte waar ik nu niet vertoeven zal.
Maar misschien mag ik dan tot je komen en je alles verklaren.
Ik zie thans ver, heel ver vooruit, Dectar, en het behoort bij al deze wonderen.
Aan mij is gegeven, beste vriend, jou te verbinden.
Heden zal je de „weide” zien.
Daarna ben ik gereed voor de grote gebeurtenissen, die men op Isis zal beleven.
Aan ons is dat gegeven, doch die na ons komen volgen dit pad, want het is lichtend.
Je hebt het gezien, Dectar, de wonderen zijn tot ons gekomen, vlugger dan wij dachten.
Voor sommigen duurt het eeuwen en zij hebben al de tijd zich daarvoor gereed te maken, wij echter, beste Dectar, gaan op vleugelen, in korte tijd zijn wij gereed.”
„Is onze muur nog nodig, Venry?”
„Meer dan ooit te voren, Dectar, ik wil op deze wijze verdergaan en zie in mij geen oppermacht.
Tot het allerlaatste toe is de muur nodig.
Wanneer de zon lange tijd onder is, Dectar, dan kom ik je halen en gaan wij naar de „weide”.”
Dectar ging heen, ook ik had behoefte in de natuur te zijn en ik bezocht de tuinen van Isis.
Ik moest alles wat ik had beleefd trachten te verwerken.
De tuinen van de Tempel waren thans voor mij open.
Weldra had ik mijn negentienjarige leeftijd bereikt, doch nu was ik al gereed en krachtig, maar die kracht leefde tussen leven en dood en behoorde mij niet eens toe.
Maar ik gaf mij geheel over.
Ik kreeg nu het gevoel om de gebouwen te bezoeken waar de priesteressen leefden.
Daar had ik nu het recht om binnen te gaan en ik stoorde mij niet meer aan astrale muren, noch aan de meesters; al die wetten had ik overwonnen.
Wat ik daar zou beleven wist ik niet, doch ik volgde de gevoelens op, die zo-even tot mij waren gekomen.
Ik betrad het heiligdom van de priesteressen en botste tegen mijn Vader op.
Mijn innerlijk leven werd hevig bewust.
Mijn Vader hier, in dit gebouw?
Zijn er priesteressen die een bijzondere ontwikkeling behoeven?
Ik las in zijn ziel en dat schudde mijn haat wakker.
Ik dacht niet meer te kunnen haten, nu echter voelde ik niets dan haat, maar alleen voor hem.
Zijn fonkelende ogen keken mij aan, die van achter een masker hun vernietigende haat tot mij zonden.
Hij had mij herkend, nu wist hij wie ik was, maar ik begreep, dat mijn geboorte en mijn jeugd voor hem verborgen bleef.
Hij was woedend, toch trachtte hij zich te beheersen.
Zijn zwakke karaktereigenschappen had ik thans leren kennen.
Hij ging mij voorbij, doch de wapenen, die eeuwen geleden waren begraven, namen wij weer op, en de strijd op leven en dood had eigenlijk eerst nu een aanvang genomen.
Bloed tegen bloed, het kind tegen zijn vader, maar de jeugd zou overwinnen.
Hij zag in mij Vader Taiti.
Door mijn gaven en de wonderen had hij mij herkend, zijn zien en aanvoelen was nu voortreffelijk.
Deze mens had door mij de brandstapel beleefd, voor al zijn moorden had ik hem gestraft en opnieuw kruisten zich onze wegen en zouden wij de wetten beleven.
Hij dacht zich ook nu te kunnen uitleven, maar ik zou zijn leven vernietigen, doch anders, heel anders, op een wijze, dat zijn ziel zou ontwaken.
„Gij zijt machtig, Vader Iseués, doch kinderlijk doorzichtig, zodat een blinde zien kan wat gij wenst en wat uw verlangens zijn.”
Mijn nieuw gewaad opende de deuren van de Tempel van Isis voor mij, niemand kon mij tegenhouden.
Haat, niets dan haat voelde ik tot mij komen.
Hoeveel schone priesteressen waren er in de Tempel?
Ik telde zeventien cellen; er waren hier kinderen van prinsen en hoogwaardigheidsbekleders, doch maar enkelen die „natuurlijk” begaafd waren.
De priesteressen waren in een zaal bijeen, waarin ik binnentrad.
Eén van hen, die als een stralende zon haar licht over mij uitstortte, keek naar mij.
Ik schrok hevig.
Ben jij het, Lyra?
Jij hier, in de Tempel?
Is het daarvoor dat mijn schreden hier naartoe worden geleid?
Wilde men, dat ik mijn Vader zou ontmoeten?
Wil men ook jou de Grote Vleugelen schenken?
Ik vroeg mij af of ik droomde.
Het kon niet anders, zij was Lyra.
Hoe moest ik de Goden danken.
Lyra, ik mag je zien?
De andere priesteressen gingen heen en ik trad naar haar toe.
„Ziel van mijn ziel, nu mogen wij elkander ontmoeten, doch alles is mij duidelijk.
Ik ben het, lieve Lyra, als kind waren wij op de „weide”, mijn meester heeft ons ook nu verbonden.
Herinner je je nog de „weide”?”
„Ik weet alles, Venry, en heb lang moeten wachten, toch ben je tot mij gekomen.
Maar mijn zien is waarachtig.
Groot ben je, Venry, je wonderen zijn mij bekend, je zal Isis groot maken.
Ik zie in je leven, heb je steeds mogen volgen.
Mijn meester liet mij zien, alsof hij voelde, dat mijn leven gereed is.
O, heb geen angst, Venry, je leider waakt, waakte steeds over mij; die ontwikkeling blijft verre van mij, mijn oorzaak en gevolg is in het wachten overgegaan.
In mijn ziel ligt mijn eigen bescherming, want heel vaak kwamen de demonen tot mij, maar ook een andere kracht, die heel sterk en machtig is, Venry, waardoor jij de wonderen beleeft, legde om mijn ziel het allereerste wonder, zodat zij van angst heengingen.
Ik zal dienen, Venry, en wie dienen wil, ontvangt de bescherming van de Goden, ook al stond ik heel alleen tegenover een overmacht.”
„Lyra, mijn ziel, ik ben hier om de Tempel van Isis groot te maken.
Ik heb in ons vorige leven mogen zien.
Wat wij daar hebben beleefd was hartstocht en geweld.
Wij brachten anderen leed en smart, doch onze zielen ontwaakten en wij verzadigden ons door hen, die op de brandstapel zijn gestorven.
Ben jij ook daarin bewust, Lyra?”
„Ja, Venry, ik weet alles.”
„Als je dit duidelijk is, Lyra, voel je dan, waarom wij hier zijn?
Is het wonder van éénzijn in je bewust?
Je zal mij de kracht geven om mijn taak te volbrengen, omdat de Goden weten, dat ik alleen zal bezwijken.
In andere levens zal je mij toebehoren, want nu zijn wij nog niet gereed, lieve Lyra, om het allerhoogste geluk te ontvangen.
En toch zijn wij één, maar dit éénzijn is een genade en het behoort bij mijn taak.
Wij leven in de wetten, bij dit oorzaak en gevolg, mijn kind, ligt dit éénzijn en het behoort daartoe.
Hoe zou ik kunnen dienen, Lyra, als ik de liefde niet kende?
Wat voel jij?
Kun je mij alles verklaren?”
„Mijn lieve Venry, heerser van Isis, brenger van de liefde, je beleefde reeds wonderen, doch die komen, zullen alle anderen overtreffen.
De Goden willen dat je dient en ook ik moet dienen.
Ons éénzijn deed je gaven ontwaken en je ziel ontwikkelen.
In mij leeft Isis, wij zijn kinderen van God, ons leven zal hierin eindigen, om dan verder te gaan en goed te maken.
Al zal mijn ziel in andere lichamen leven, wij zijn en blijven één, Venry.
Ik zal kinderen baren, door anderen geschapen, toch ben ik van jou, alleen van jou, Venry.
Ik zal wachten, maar eens zal ik groot zijn en tot je terugkeren en indien nodig, mij geheel overgeven, hoe mijn einde op aarde ook zal zijn.
Er zullen tijden komen, Venry, dat ik van al deze wetten niets weet, maar in mij zal het gevoel zijn, dat mij kracht geeft alles te aanvaarden.
Jij brengt nu de liefde, in andere levens ben je onbewust en zal je vragen „waarom en waarvoor”.
Laten wij beginnen, beste Venry, en onze eerste afrekening zullen de Goden aanvaarden, zodat je op dit leven kan terugzien.
Als eens de leegte in ons is en wij het leed moeten ondergaan, dat ons wacht, zijn wij ook daarin gereed.
Dit leven zal overheersen, beste Venry, en ons sterken als onze zielen roepen en zoeken en geen weg vinden, en de duisternis om ons is.
In mijzelf liggen al die fouten en zonden.
Dit leven gaat voorbij, beste Venry, om mij gereed te maken voor al die andere levens, waarin ik zal dienen, zal ondergaan het leed en smart, het onbegrijpen, het alleen staan, het alléén beleven en het zoeken en vragen, waar mijn ziel is.
Waarom ik hier ben, Venry?
Is mijn ziel thans niet bewust?
Zou ik nu in de duisternis kunnen leven?
Gaan wij beiden niet één weg?
En is het niet om te ontwaken?
Kun jij verder zijn dan ik?
Als jij het licht moet volgen, overstraalt het ook mij, of wij waren niet één.
Als jij zoekt, beste Venry, zal ook ik zoeken, is er leegte in jou, zal er ook in mij leegte zijn, want in alles zijn wij één.
O, ik begrijp alles.
Als ik zie in de volgende levens, Venry, schrei ik, niet van angst, niet van leegte, maar om te willen dienen.
Straks ben je heel groot, dan weer heel nietig en weet je van al deze wonderen niets meer, er is dan een ander leven dat overheerst.
Vraag dan niet, waarom je alleen bent, waarom je die eenzaamheid moet beleven, in het oorzaak en gevolg zullen wij dan „ingaan” en ook die Tempel binnentreden en de Goden danken, dat wij mochten dienen en ontwaken.
Ik dank de Goden, beste Venry, dat ik je nu heb mogen zien.
Kunnen wij niet gelukkig zijn?
Is onze strijd niet om te ontwaken?
Hoe was ons einde toen Vader Taiti zijn grote liefde leerde kennen?
Nog voel ik het ongedierte in mijn hart, nog de pijnen en het ontwaken in de geest.
O, mijn ziel, als ik „Moeder” ben en het deeltje van Amon-Ré in mij leeft en groeit en onder mijn hart in slaap valt, dan zijn wij één, omdat het ons doet ontwaken.
Ik ben bewust, beste Venry, als nimmer te voren, omdat ik denk en voel en deze eenzaamheid is slechts een kort ogenblik.
Mijn gereedmaken zal zijn het ontvangen, en het ontvangen betekent dat wij ons aardse leven hebben geleefd en in die andere werelden verdergaan.
Ik zal blijven bidden en aan de Goden vragen of ik ook nu met jou mag sterven, het énige wat ik zal vragen.
Mijn gebed gaat ver, het dringt tot de Goden door, beste Venry.
Aan jou zal de wijsheid gegeven worden en het weten, dat ik op je wacht en dat je mij roept, mij gereed te maken.
Ik weet, dat het een grote genade is, toch kunnen wij die genade ontvangen, als je doet, beste Venry, zoals de wetten het van je vragen en de wonderen geschieden.
Ik smeek niet om mij gelukkig te maken, ik ben alles, ziel van mijn ziel, in mij is het geluk, het geluk om te willen ontwaken en de Goden te volgen.
Ik vraag slechts, om ook nu met jou te mogen sterven, doch dit sterven zal het bewustzijn en het „ingaan” betekenen.”
„Ik dank je, lieve Lyra, voor de kracht die in je is en ben verheugd dat je alles weet.
De macht, die aan mij gegeven is, zal je in de Tempel beschermen, in andere levens zullen de Goden over je waken.
Op de „weide”, lieve Lyra, zullen wij elkander terugzien.
Ik ben gereed, je hebt alles, je bent één met mijn ziel, wij beiden zullen eens „Hem” vertegenwoordigen, ons huis zal zijn als de ruimte is en eenieder, die ontwaken wil, zullen wij in ons midden ontvangen.
Wanneer de duisternis voor het nieuwe licht wijkt, als demonen tot inslapen zijn gedoemd, als mijn bloed tot rust is en Isis ontwaakt, de Godin haar stralenkrans op je liefelijk hoofd neerlegt, dan lieve Lyra, ben ik gereed met mijn werk en zullen wij „ingaan”, dan zal je ontvangen en zijn wij tussen „leven en dood”.
Dan kom ik je halen en ontvang je „Dood en Leven”, omdat je dienen wilt.”
Mijn leider zweefde in ons midden en wilde, dat ik ook haar gelukkig maakte.
Ik zei tot Lyra: „Kom aan mijn hart, Lyra, en zie hoe eens ons leven zal zijn.”
Zij omarmde mij en ik haar, doch tussen ons beider hart leefde en ontwaakte de Lotus.
Haar licht overstraalde onze liefde, en onze harten smolten ineen, de stilte kwam in ons, dieper, inniger dan alle aardse machten en krachten tezamen.
In haar ziel leefde de eeuwige liefde, in haar ogen zag ik het gehele universum vertolkt, haar hart sprak tot mij, en de betovering, het gelukzalige éénzijn met Amon-Ré ontwaakte, want onze zielen aanvaardden deze heilige uitstraling.
Voor een kort ogenblik leefden wij in de ruimte, en wij zagen Tempels en de engelen die daar leefden.
„Eens, lieve Lyra, zullen wij zijn als de Lotus is.
Ons licht is dan helder, onze gewaden zijn van één maaksel, geweven door onze daden, die alleen daar gedragen worden, waar mijn Moeder leeft.
Bewaar de Lotus, lieve Lyra, als zij oplost dan kom ik je halen en wij zullen sterven.
Hoe dank ik de Goden.
O, mijn ziel, vraag niets, mijn haat zal ik overwinnen en hem op waardige wijze tegemoet treden.
Mijn strijd zal in de liefde gestreden worden, want ik wil dienen en met jou komen tot één leven, één voelen en begrijpen, eerst dan is onze liefde volmaakt.
Ik zal mijzelf overwinnen, Lyra, en mijn gehele wezen in jouw handen neerleggen en je zult over mij waken, zoals de diepte van je „Moederliefde” in je is.
Dan gaan wij „in”, Lyra, en zal ons leven gezegend zijn.
Koningin van mijn hart, ben je overtuigd, dat ik mijzelf overwinnen zal?
Voel je, dat ik eerst nu gereed ben?
Je leeft in en om mij, voor ons geluk zal ik dienen.
Je voelde nu, dat ik zou komen, ook straks zal je het mogen weten.
Ik moet heengaan, Lyra, mijn meester laat het mij voelen.”
„Ga, mijn lieve Venry, ga maar, ik zal wachten.”
* *
*
Ik ging heen, Lyra leefde echter dicht bij mij.
Zij behoorde mij toe en daarvoor dankte ik de Goden.
Onberekenbaar zijn de wegen, die de Goden ons dwingen te bewandelen, het kan in leed en smart zijn, doch tevens in het geluk.
Ik begreep alles, deze genade voelde ik, mijn dienen zou volmaakt zijn.
Ik zou mijn tweelingziel moeten verdienen, alle mensen zouden dit beleven.
Wij waren hierin bewust.
Eenieder beleefde zijn eigen oorzaak en gevolg, zijn verlangens.
Allen waren op weg die ziel te ontmoeten, die één deel, één hemel, één Tempel, één ruimte uitmaakt voor beiden, waarin zij leefden.
Ook wij waren op weg en bezig al dat machtige te verdienen.
Ik keerde naar mijn woning terug, want ik wilde in mijn eigen omgeving alles nabeleven.
Toch moest ik voorzichtig zijn, ook al bezat ik macht en was de farao mij genegen.
Nog was mijn Vader de opperpriester van de Tempel, doch zijn haat was demonisch.
Nog waren het wonderen voor hen allen, straks konden zij mij voor krankzinnig verklaren, doch voordien moest ik gereed zijn.
Ik bezat gaven, waarvan zij allen niets begrepen.
En hierin lag het gevaar en waren de gedachten, die ook nu tot mij kwamen.
Op natuurlijke wijze zou ik mijn geestelijk wapen op hem richten, de strijd, die ik zou strijden, vond ik prachtig en hoogst natuurlijk.
Door mijn leider zou ik zegevieren.
Ik dankte hem voor alles, ook voor dit geluk en zou mijn best doen.