Vijfde sfeer; beeldende kunst en schilderkunst

„Thans naar de vijfde sfeer, André.”
Vlug verplaatste Alcar zich.
Toen kwam het ogenblik, dat een gouden glans hen bestraalde, zoals hij op zijn vorige tocht had beleefd en hij niet verder kon gaan.
Nu mocht hij verder!
„O, Alcar, hoe wonderlijk is alles!
Dit is uw sfeer, Alcar?”
„Juist, mijn sfeer; daar zul je kunst zien als nog nooit te voren.”
De heerlijke uitstraling, de liefde van de vijfde sfeer voelde hij en dat stemde hem gelukkig.
Hoevele malen had hij niet de sferen zien veranderen?
Telkens had hij het licht schoner, de mensen jonger zien worden.
Alles veranderde, naarmate hij hoger kwam.
Steeds verder vervolgde de mens zijn weg en veranderde hij.
Mochten de mensen op aarde een blik kunnen slaan in al dit heilige, duizenden zouden op hetzelfde ogenblik een ander leven beginnen!
„Zij zúllen een blik slaan in het hiernamaals, André, je zult het hun op aarde vertellen.”
Ja, al waren het geen duizenden, toch had hij er velen bereikt, hen overtuigd van een eeuwig voortleven.
Vele brieven had hij ontvangen; allen dankten Alcar voor alles, wat hij had gegeven.
Dit stemde hem gelukkig.
Daarvoor wilde hij alles trotseren.
Eén brief bevatte wel het schoonste, dat men hem op aarde had kunnen geven.
Een oude dame was met zijn boek in handen, overgegaan.
De laatste woorden, die zij schijnbaar had gelezen, waren over het Zomerland.
Zó had men haar gevonden.
Was het niet heerlijk, zó de mensheid te mogen helpen?
Wanneer hij op aarde zou zijn teruggekeerd om deze prachtige toestanden aan de mens duidelijk te maken, zouden er nog meer gelukkig kunnen zijn.
Het was een genade en een groot geluk, dit alles te mogen weten.
Zij gingen intussen steeds verder.
Onder hen lag Alcars sfeer.
Schitterend was de natuur; over alles lag een goudachtig waas.
Prachtige tempels en gebouwen zag hij en weer voelde hij, dat het hier nog mooier was dan in de kindersfeer.
Het was een prachtig natuurtafereel dat hij aanschouwde.
Alcar zei hem, dat hij op de plaats was, waar hij wilde wezen.
„Hier zullen wij blijven, mijn zoon; één van deze tempels zullen we binnengaan.”
Hemelhoog waren de tempels opgetrokken.
Kathedralen zag hij, zoals men op aarde niet tot stand kon brengen, omdat het gevoel van een bouwmeester van de aarde zo hoog niet was ontwikkeld.
Ze waren in verschillende kleuren steen en in diverse stijlen opgetrokken; alle gebouwen straalden een ontzaglijk licht uit, zoals hij nog nooit in een sfeer had gezien.
De muren waren van geestelijke stof en hij wist dat deze leefde, waardoor zij licht uitstraalden.
Ginds zag hij een enorm gebouw, op een berg gebouwd.
Honderden torens versierden het geheel en het hoogste gedeelte kon hij niet waarnemen.
Was dit mensenwerk?
Konden mensen dit tot stand brengen?
Het was niet te geloven.
Toch moest het zo zijn, het kon niet anders.
In al dit schoons leefde de mens.
God gaf hem dit geluk, wanneer zich het leven op God afstemde.
„Hoe kan zich de mens zo hoog afstemmen, Alcar, ik zie geen einde, hoe is dit mogelijk?”
„Het is zoals het leven zich voelt.
Dit is hun levensafstemming en in het leven is geen einde.
Zoals hun gevoel afstemming vindt, zo is de kunst en zo is tevens de liefde, die zij koesteren.
Deze tempels en gebouwen vinden afstemming en hebben verbinding met de zesde sfeer.”
André begreep.
Wat hij in de eerste en tweede sfeer en alle andere toestanden had gezien, zag hij terug in Alcars eigen sfeer.
Daardoor hadden gebouwen en tempels die hoogte bereikt, maar de hogere afstemming was niet zichtbaar voor de bewoners, daar zij die liefde innerlijk niet droegen.
Alles was liefde, deze was het bezit.
Groots en heilig was alles in deze sfeer, geen woorden kon hij ervoor vinden.
„Machtig is alles, André, maar niet te vergelijken met dat, wat je in de zesde sfeer zult aanschouwen.
Nog groter en schoner geluk zal het leven zijn van hen, die dáár leven, wanneer alles in een geestelijke toestand zal zijn veranderd.
In deze gebouwen bevinden zich de beeldende en de schilderkunst.
De zesde sfeer is die van de muziek; daarheen zul je met mijn meester gaan.
Kom, we zullen binnentreden.”
De tempel was rondom met bloemen versierd, zonder sferenbloemen was het leven hier niet mogelijk.
Hoe overweldigend was deze schoonheid.
Nog vertoefde hij in de vijfde sfeer en er waren nog hogere afstemmingen, die men hem wilde tonen.
Hoe groot is het geluk van de mens, die hier leeft.
Hoe groot hun liefde, hoe schoon hun uitstraling.
Straks zou ook hij die afstemmingen leren kennen.
„God is leven”, stond aan de ingang met gouden letters geschreven.
Wie binnentrad moest zich op het leven afstemmen, zich in deemoed verbinden.
Hij wilde niets liever en innerlijk smeekte hij om kracht ook dit alles te mogen beleven.
Toen hij het gebouw binnentrad was hij zeer ontroerd.
Hoever waren deze wezens in kunst vooruit gekomen!
Was hier nog een einde?
Weer zag hij de fontein, schoner dan in alle andere sferen die hij had mogen waarnemen.
Waar dan ook zich het leven bevond, vanaf de eerste geestelijke sfeer was er liefde, wijsheid en kracht; anders was er geen bestaan mogelijk.
Hij zag rechtvaardigheid.
De fontein was hun aller innerlijke afstemming in de geest.
Maar in Gods huis waren vele woningen; voor ieder leven van de aarde was hier plaats.
Overal zag hij wezens en waar hij ook heenkeek, alles was liefde.
Alle hoog afgestemde zielen, mannen en vrouwen, waren hier tezamen.
Hier zag hij tweelingbroeders en -zusters, zo ook tweelingzielen.
Voor eeuwig waren zij één en verbonden.
Aan een geweldig werk waren vele geesten bezig.
Een jonger wezen had, wat hij duidelijk voelde, de leiding over hen allen.
Het stuk stelde verschillende beeldengroepen voor, het was een pronkjuweel van scheppingsvermogen.
André hoorde zijn leider zeggen, dat het beeld het leven voorstelde.
Onder op het voetstuk zag hij de moeder, die een jong leven baarde.
Daaromheen lagen verschillende andere voorstellingen verspreid en dit alles had met haar leven op aarde te maken.
Het was een levenstoestand van de mens op aarde, dit alles was ééns beleefd.
De moeder ging – hier in kunst uitgebeeld – de aarde verlaten, wat hij duidelijk voelde, en zij keerde terug naar het eeuwige leven.
Het was in steen gehouwen; de geest verliet het stoffelijk lichaam, zoals hij dat bij zijn tante en bij vele anderen had mogen waarnemen.
Hoe was het mogelijk dit alles te scheppen?
Dit was kunst, zó diep aangevoeld, dat het alleen voor hen mogelijk was, die zelf voelden, dat zij leefden.
Door kunst werd hier het leven uitgebeeld; daarin zag de mens zichzelf terug; het was zijn leven.
Hij zag strijd, leed en smart in verschillende voorstellingen om een geheel verspreid en dit alles betekende het leven.
Een diep ontzag vervulde hem.
Ontroerend van schoonheid was deze kunst.
Andere groepen stelden alle karaktereigenschappen van de mens voor, van het dierlijke tot het geestelijke leven.
Een groot en heilig gevoel zou de meester moeten bezitten die hen allen leidde.
De scheppende kracht in de mens!
Een meester uit de zesde sfeer had hier de leiding, er waren onder hen zelfs, die in de zevende sfeer leefden.
Hij zag dat de vrouw hier een andere taak had dan op aarde.
Door haar liefde gesteund, werd het hoogste bereikt.
De man als schepper, de vrouw als dienende kracht.
Beiden waren één, tweelingzielen voor eeuwig.
Gelukkig door hun liefde, hun één zijn.
Als hem ooit het leven aan Gene Zijde werd getoond, dan zou het in deze toestand zijn.
Als men over kunst wilde spreken, dan was dit kunst in de hoogste graad.
Hier waren geen woorden voor te vinden.
Overal zag André engelen die als toeschouwer gekomen waren, omdat men hun aanwezigheid wenste.
Ook hun krachten waren hier nodig; ook door hun liefde werd dit tot stand gebracht.
Dit kon alleen, omdat zij één waren in liefde.
Eén kleurensymfonie was het geheel.
Elk stuk straalde zijn eigen licht uit dat het aan kleur bezat.
Dan zag hij, dat waar men op aarde klei gebruikte, men hier een stof toepaste die als het andere, licht uitstraalde.
Vreemd, dacht hij, hier leeft alles.
Gaarne zou hij er iets van in zijn handen willen nemen, om duidelijker te kunnen zien van welke substantie ze was en hoe ze licht kon afgeven.
Hij keek zijn leider aan, die hem te kennen gaf, dat hij ze gerust zou mogen aanvoelen.
André dacht, dat ze zwaar zou zijn, doch tot zijn verwondering woog ze niets.
Weer stond hij voor een probleem.
En toch werden er zulke prachtige motieven van gemaakt, om deze later in steen uit te houwen.
Op aarde zou de wind de stof naar alle windstreken verspreiden, er zou van dat alles niets overblijven.
Het beeld zou zich oplossen en had geen mogelijkheid van bestaan.
„Hoe is dit mogelijk, Alcar, het weegt niets en toch worden er zulke prachtige beelden uit gemaakt.”
„Dit is in enige woorden duidelijk te maken.
Geestelijke substantie, mijn zoon, omdat het leven dié zwaartekracht zal bezitten, zoals het zich voelt en waarmee het één afstemming heeft.
Steeds worden de sferen ijler en verandert de mens.
Zo zullen kunst en alle andere levenssubstanties licht uitstralen, zoals alles voelt en leeft.”
André begreep; steeds ijler werden de sferen en alles veranderde in een hogere afstemming.
„In de eerste sfeer,” hoorde hij nog zeggen, „zal de stof dezelfde aantrekkingskracht als op aarde bezitten, maar op een geestelijke afstemming.
In de donkere gebieden heb ik je dit alles reeds duidelijk gemaakt; ook daar liet ik je de stof voelen; nu echter zul je alles nog beter begrijpen.”
André had de stof in zijn handen van de vijfde sfeer; in de zesde zou alles nog lichter en schoner zijn.
Hij speelde met de stof in zijn handen en ineens schrok hij geweldig.
Wat zou hij thans weer beleven, wat was dat?
Verstijfd van schrik keek hij naar de stof, ze had haar kleur en uitstraling verloren.
Hoe kon dat zo ineens?
Wat gebeurde er met hem?
Wie veranderde die stof?
Haar schitterende kleuren waren verdwenen; een zacht blauw waas lag er thans omheen.
De andere stof, waarvan hij ze had afgenomen, straalde, doch deze had haar kracht verloren.
Welke waarheid lag hierachter verborgen?
Al deze vragen flitsten door zijn brein.
Hij stond met zichzelf verlegen en wist zich geen raad.
Intuïtief voelde hij, dat hij in een vreemde toestand was overgegaan.
Maar welke?
Hij keek om zich heen en wilde het aan zijn leider vragen, maar Alcar was niet meer bij hem.
Alles was raadselachtig, wat hij thans beleefde.
O, kon hij dit maar aan iemand vragen; hij stond nog steeds met de stof in zijn handen.
Een angstig gevoel overviel hem.
Hoe dom van hem; zijn weetgierigheid bracht hem in deze toestand.
Plotseling trad een engel hem tegemoet, sprak hem aan en zei: „Mag ik u dit duidelijk maken, André, broeder van de aarde?”
Thans dacht hij in het niet te verzinken.
Een engel sprak tot hem, maar hij durfde deze niet aan te zien.
Kende men hem aan deze zijde, in de vijfde sfeer?
„Zie mij aan,” sprak het wezen.
„Alles zal u duidelijk worden als ik zeg wie ik ben.”
André sloeg zijn ogen op en zag het hemelse wezen aan.
Mijn God, dacht hij, hoe schoon, hoe rein is deze mens!
Hoe groot was haar innerlijk leven?
Een vrouw, in een hemels gewaad gekleed, stond voor hem.
Hij rilde en beefde, was verdoofd van geluk, dat hij werd aangesproken; waarnaar hij op zijn vorige tocht zozeer had verlangd, werd nu vervuld.
Hij hield nog steeds de geestelijke stof in zijn handen en keek haar aan.
„De stof, die in uw handen is, straalt haar licht uit naardat gijzelf voelt en aan licht bezit.”
Hij schrok; hij begreep een levensles te hebben ontvangen.
De stof had zijn eigen afstemming aanvaard; hij had zich met het leven van deze sfeer verbonden; het leven straalde zijn eigen kracht uit, de liefde, die hij bezat.
Elk woord striemde hem door de ziel.
Iedere gedachte voelde en begreep hij.
Hij wilde het; nu moest hij het aanvaarden.
De stof had zijn gevoelskracht overgenomen, waardoor hij begreep, dat het nog vele jaren zou duren, voordat hij deze sfeer zou mogen binnentreden.
Het leven uit deze sfeer spiegelde zich in zijn eigen leven af; op aarde kon men zich zo niet verbinden, dit was maar alleen in de geest mogelijk.
Het was een zachte maar duidelijke les, die men hem had gegeven, omdat hij het zelf had gewild.
Waarom was hij ook zo nieuwsgierig?
Alles wilde hij weten!
Nu begreep hij, waarom hij zijn leider niet zag.
Hij wilde hem die les niet geven, een andere geest uit zijn sfeer had hem dit alles geopenbaard.
Alcar was voor hem als een vader, die voor zijn kind zorgt en liet hem dit steeds voelen.
Thans had hij vele lessen tegelijk ontvangen en begreep nog beter, hoe schoon en heilig het leven was.
De engel bracht haar beeldschone handen op de tot een bal geknede stof, en op slag zag hij de stof veranderen.
Haar uitstraling, haar liefdekracht ging op de stof over; haar licht straalde deze uit, nu zij met de stof was verbonden.
Het wonder was voltrokken!
Hij legde ze voorzichtig neer, waar hij het vandaan had genomen.
Alles leefde in de sferen van geluk, in de stof lag hun liefde.
Thans doorstroomde hem een heerlijke rust; het was het gevoel van het wezen, dat daar voor hem stond.
Zijn hoofd gebogen, diep bedroefd over wat hij had gedaan, smeekte hij God, het hem te vergeven.
Langzaam keerden zijn kracht en vertrouwen terug en keek hij naar het wezen op, dat hem glimlachend aanzag.
Liefde doorstroomde hem, een heilige brand legde zich in hem.
Als een lotus, in een blauw waas gehuld, keek het wezen hem aan en zei: „Ondervinding is het leven, André.
Door het leven te beleven zal het ontwaken en waarheid ontvangen.
Het zal geluk, maar tevens strijd, leed en smart betekenen.
Maar laat het voor u geen strijd zijn en vervolg uw weg door het leven te beleven zoals God het wil.
Het verwondert u, dat ik u ken.
Enige woorden zijn voldoende om ook dit voor u op te helderen.
Hij, die u leidt, die u dit alles laat beleven, die naar de aarde is teruggekeerd om de mensheid te helpen en te steunen en haar van een eeuwig leven wil overtuigen, die haar zijn liefde laat voelen, die alles doet en wil om haar gelukkig te zien, die niets dan liefde is, hij, André, is mijn tweelingziel.”
Tranen van geluk kwamen in zijn ogen, nu hij Alcars liefde mocht leren kennen.
Daar voor hem stond Alcars tweelingziel.
O, hoe machtig was alles, hoe groots dit gebeuren!
Engel van het licht, dacht hij – woorden kon hij niet spreken – ik dank God voor dit heilige ogenblik, dat ik u heb mogen leren kennen.
De geest had zijn gedachten reeds opgevangen en zei: „Dank God, André, ook ik zal steeds blijven danken en bidden, dat wij eens voor eeuwig verenigd zullen zijn.
Werk op aarde, André, leef voor ons werk, ik volg Alcar in alles en zal u beiden in mijn gebeden blijven gedenken.
Hij is mijn ziel en mijn leven, wij zijn één en zullen voor eeuwig één blijven, omdat God het wil.
Eens zal hij terugkeren en dan is zijn en uw taak op aarde volbracht, waarvoor de meesters hem daarheen zonden.
Weet dus, dat ik u beiden zal volgen, waar gij u ook bevindt.
Hem zal ik de kracht geven door mijn liefde, zodat hij alles kan geven om veel door u tot stand te kunnen brengen en waarmee gij mij zult helpen.
Wij beiden zullen hem dienen in liefde; hij zal u wijsheid in de geest ervoor geven en anderen zullen er gelukkig door worden.”
Weer zagen hem twee engelenogen aan; een wereld van liefde doorstraalde hem.
André kon echter niet spreken, maar wilde, dat zij hem voelde.
„Mijn dank,” zei het wezen, tot hem, „mijn dank, André.
Het zal u niet vreemd meer zijn dat ik u ken.
Ik was reeds op aarde en daar was het, dat ik u leerde kennen.
Hij bracht mij tot u, maar het is reeds lang geleden.”
Een diepe stilte kwam in hem en in die stilte hoorde hij het leven; hij zag het, het was in hem en zijn ziel vloeide over van geestelijk geluk.
Naast hem voelde hij plotseling zijn leider.
Alcar legde zijn arm om zijn schouders, zag hem aan en eenzelfde liefde als van haar stroomde in hem.
Liefdegeesten, afgestemde wezens, tweelingzielen, engelen in de geest, daarmee was hij thans verbonden!
Hier leefde, kon zijn leider leven, maar hij werkte in de duisternis van de aarde om de mensheid te helpen en gelukkig te maken.
Alcar was hier zichzelf, met haar, zijn eeuwig bezit.
André kon niet meer denken; ver van hem lag zijn eigen bewust leven.
Hij hoorde nu een zacht gezang, door een orkest begeleid.
Op een rustbank, omgeven van bloemen en alle ander leven, nam zijn leider met haar plaats; hij zat naast hen en was met hen verbonden, in hun leven opgenomen.
Het gezang werd steeds schoner en in deze heilige sfeer werkten de meesters.
Hij dacht aan het ogenblik, dat zijn leven op aarde weer een aanvang zou nemen.
Hoe moeilijk zou het thans voor hem zijn, daar te moeten leven.
Hier ontving hij liefde, hier voelde hij niets dan zachtheid en begrijpen, hier was alles harmonie, geluk, eeuwig geluk.
Het was bijna onmogelijk voor hem, dáár te moeten leven.
Alles wat de aarde bezat, mocht men van hem houden; het liefst wilde hij er sterven, men mocht hem desnoods doodranselen.
Maar was dit moedig en dankbaar?
Druiste hij weer niet in tegen alles, wat God was en wat men hem had gegeven?
Was dit dankbaar zijn en hem volgen, die hem dit alles liet beleven?
Van zijn gedachten had hij reeds spijt; ach, hij was nog maar een mens, in hem lag egoïsme.
Hij dacht aan zichzelf, niet aan de taak van zijn leider, diens wil om anderen te helpen.
Neen, zo mocht hij niet denken, alles wilde en zou hij trotseren; veel zou hij ontvangen, hoe moeilijk het ook op aarde voor hem zou zijn.
Engelen zongen tezamen.
Hij zag slechts tweelingzielen, afgestemde wezens.
Zusters en broeders in de geest.
In hun groot en machtig geluk durfde hij niet afdalen en het was ook voor hem niet mogelijk, alles te kunnen aanvoelen.
Door verkeerd te denken en te voelen had hij veel van hetgeen hier gebeurde gemist.
Thans hoorde hij het gezang nog duidelijker; het bracht hem in een andere toestand.
Het geluk en de vrede keerden terug, hij was weer verbonden.
Daar voor hem werkten de meesters, kunst werd door kunst tot stand gebracht.
Het hoogste werd door het hoogste verbonden, liefde met liefde, gevoelens smolten samen.
De meesters werkten steeds verder; nooit werden zij gestoord.
Nu eerst voelde hij, dat het geestelijk product spoedig gereed zou zijn.
Dit einde maakten allen mee, daar waren allen voor nodig, omdat ieders krachten daarvoor werden gebruikt.
Hoog in gevoel opgevoerd, door liefde en kunst verbonden, werd het volmaakte in deze sfeer geschapen.
Door hemelse melodieën leefde datgene, wat zij tot stand brachten.
Het straalde die gloed uit, het leefde door hun heilig gevoel, door hun één zijn met al het leven.
Meesters in muziek en zang inspireerden de meesters in de beeldende kunst om hun heilig gevoel daarin neer te leggen en het hoogste te bereiken.
Het werd bereikt, het kwam tot stand, omdat zij engelen in de geest waren.
Hier voelde hij hoe groot de vrouw in liefde kon zijn, hoe machtig haar liefde was voor de scheppende kracht, wat tweelingliefde betekende.
Machtig was het; hij durfde geen adem te halen.
De meesters openden hun zielen; een andere kunst daalde in hen neer, door de kunst voelden zij hun Vader, hun God, en dankten Hem voor alles.
Hun liefde voor hun Vader lag in de kunst, hun gebeden waren erin overgegaan, het geheel straalde hun liefde uit; het was het licht des Vaders.
Het gezang, dat hij hoorde, was als dat op zijn vorige tocht, toen twee engelen werden ingezegend, die in de zesde sfeer zouden worden opgenomen.
Alles smolt hier samen, alles was één, en was geluk.
Aan God vroegen zij om kracht, het geschapene met Zijn heilige liefde te omstralen.
Nog duidelijker dan zo-even voelde hij de gehele voorstelling.
De moeder leefde, het kind, dat zij had gebaard, leefde en alle levens waren één.
Door het gebed ontstond en ontwikkelde in het leven na de aardse dood de kunst.
Door zich te verbinden met God ontving men krachten, verbond men zich ook hier nog met hogere toestanden, doordat men wilde, doordat allen één waren in liefde en hun krachten en gebeden zich verenigden.
Dáár was het einde, de meesters hadden het volbracht, hadden een levenssymfonie in steen uitgehouwen.
Hoe groot was hun geluk, zij waren meesters in Liefde.
André verzamelde al zijn krachten om zich staande te kunnen houden.
Maar het geluk was te overweldigend, het versufte hem; hij voelde zich gedragen door liefdevolle handen; God daalde in hem neer, liefde streelde hem, lachte hem toe, zoals zijn eigen kind had gedaan.
Hij zat daar ineengedoken, maar was niet in staat zich te realiseren wat hij waarnam.
Wel hoorde hij nog het gezang en de muziek en naast hem zat de tweelingziel van zijn leider, waardoor een zon van licht om en in hem kwam, waardoor hij a.h.w. weer terugkeerde.
Schommelend tussen twee werelden nam hij waar; de één was zijn eigen afstemming en de ander de sfeer, waarin hij thans leefde.
Hij bad voor de zoveelste maal om zich staande te mogen houden en het einde van dit grote gebeuren te mogen beleven.
Het gezang had nu opgehouden; de meesters hadden in dit korte ogenblik het beeld afgemaakt; een ontzaglijk kunstgewrocht was geboren.
Het einde was de afwassing van het beeld, tevens de doop, om Gods heilige inzegening te ontvangen, welke door gezang en muziek werd verkregen.
Een sferenkind was geboren; in liefde werd het ontvangen.
Aan het leven was het licht geschonken, dat de meesters droegen.
Honderden meters was het beeld hoog, prachtig in stijl, stralend van liefde.
Het was het leven, het was God zelf.
Alle wezens kwamen nu bijeen en zonden hun dankgebeden op tot de Vader voor het schone, dat zij hadden ontvangen.
Weer werd er gezongen, hoorde hij machtige akkoorden en zielen gingen in elkander over.
Het was hemels, wat hij thans waarnam.
Een zachte stem kwam tot hem, die hem zei: „Sterk zijn, André, zo-even heb ik u geholpen dit alles te kunnen beleven; ook nu zult ge mijn krachten voelen.”
André wist, wie tot hem sprak, het was de stem uit de donkere gebieden.
Ubronus, niemand anders dan Ubronus, dacht hij, heeft mij geholpen.
„O, goede geest, hoe moet ik u danken voor alles?”
„Wij weten wat gij zoudt willen; wij zullen u helpen in alles.”
Zacht was de stem; ook deze was vol van liefde.
Het éne gebeuren was nog groter dan het andere; hij was moe van geluk; al dit hemelse geluk moest hij verwerken.
Een nieuwe kracht stroomde in hem; door een andere kracht leefde hij, voelde hij hun machtig leven aan.
Alcar was in zijn eigen sfeer en kon hem niet helpen, hier waren nog hogere krachten voor nodig.
Hij dankte Ubronus intens voor zijn hulp.
Zonder zijn krachten had hij zich niet staande kunnen houden.
De engelen hadden hun gebed geëindigd.
Velen gingen heen, anderen kwamen om het goddelijke kunstproduct te aanschouwen.
Wat was de kunst op aarde in vergelijking met deze?
Waren op aarde meesters in de geest?
Het was niet mogelijk.
Nu begreep hij het gezegde van zijn leider, dat deze geen meester was en nooit was geweest.
Eéns zou het iedere kunstenaar van de aarde getoond en duidelijk gemaakt worden.
Aan deze zijde, in het leven na hun aardse dood, zouden alle mensen van de aarde het beleven, wanneer zij deze hoogte hadden bereikt.
Eerst dan zouden zij aanvaarden, eerder was dit niet mogelijk.
Veel was hem getoond en duidelijk gemaakt en door dit alles leerde hij het leven na de dood kennen en waarderen.
Alcar liet hem voelen, dat zij verder zouden gaan.
Nog was het einde van zijn reis niet daar.
Andere toestanden zou hij beleven.
Hij zag, dat Alcar van zijn tweelingziel afscheid nam, maar zij zouden elkander terugzien; voor hen was er geen scheiding.
De engel kwam tot André, nam zijn handen in de hare, maar sprak geen woord.
Twee ogen zagen hem aan, een zee van liefde hield hem gevangen.
Zij ging van hem heen en een intens geluk daalde in hem neer.
„Vaarwel,” kwam tot hem, „moge Gods zegen op uw werk rusten.”
Alcar ging hem voor; hij volgde zijn leider en grote broeder op de voet; andere toestanden stonden hem te wachten.
Haar glans en licht bleef echter in zijn ziel achter.
André zag nog meer kunstenaars, die verschillende voorstellingen uitbeeldden.
Alcar zei hem: „Ik zal je thans nog enige beelden tonen en daarna zul je de schilderkunst kunnen bewonderen.
Zie echter eerst naar dit beeld, het is een machtig kunstproduct van één van mijn broeders.
Het betekent de kringloop der ziel en is in steen uitgehouwen.”
Weer zag hij de moeder en haar kind, dan de overgang naar deze wereld, de eerste en tweede sfeer, de derde en de hoogste sfeer, waar de kunstenaar leefde, die het tot stand had gebracht.
Bovenop het beeld zag hij een ontzaglijke bol, maar begreep niet wat deze betekende.
Hij keek er doorheen en dacht een ijlere sfeer waar te nemen.
In hem kwam het antwoord in een zacht maar duidelijk gevoel.
„De mentale gebieden, André.
Daarin gaat het leven over, om in een andere, de vierde mentaliteit over te gaan.”
Deze kunst was groots en vormde een machtig geheel.
Geen woorden kon hij vinden, het was alles te groot voor zijn begrip.
Lang hield het beeld hem gevangen, eindelijk kon hij zich losmaken en voelde hij de kleinheid van zichzelf.
Alcar ging verder, steeds verder door het geestelijk atelier.
Er kwam geen einde aan; dagen achtereen zou hij hier kunnen doorwandelen.
Allerlei menselijke toestanden, in kunst uitgebeeld, stonden links en rechts opgesteld.
„Thans gaan we naar de schilderkunst, het gebouw sluit hierbij aan; het is één geheel.
Lang zullen we echter hier niet blijven.”
Hij volgde zijn leider, die hem vele geestelijke schatten toonde.
Eindelijk waren zij op de plaats waar Alcar wilde wezen.
Wat zou hem thans weer geopenbaard worden?
Ook dit gebouw was open, zoals alle andere, welke hij tot nu toe had gezien.
Vele engelen waren aan een kunststuk bezig.
Zij werkten als op aarde, doch hier kende men andere kleuren en hier werd het volmaakte bereikt.
Het ene was nog mooier dan het andere, groots van opzet en diep doorvoeld.
Fantastische kleurennuances zag hij bijeen, die door de schepper in harmonie en rust waren aangebracht.
Hij zag kleuren, waarin alle tinten verenigd waren, zoals in de steen, die hij zo-even had waargenomen.
Merkwaardig was alles, geen vergelijking met de aarde was mogelijk, geen woorden kon hij ervoor vinden.
Hier trachtte men het leven te schilderen, wat hun volkomen gelukte.
Alles leefde, straalde licht uit, omdat de kunstenaar het leven voelde.
Hier zag hij hoe groot de mens in de kunst kon zijn, wat immers geestelijke afstemming betekende.
Wonderen werden hier tot stand gebracht, niets dan wonderen liet men hem op deze reis beleven.
Daardoor leerde hij het leven van de geest kennen en liefhebben.
Duizendmaal kwam die drang in hem op; zó dankbaar was hij, dat hij het wel aan iedereen zou willen vertellen, die hier leefde.
„Hier zullen wij even blijven, mijn zoon.
Ziedaar voor je, een zeldzaam sferenbeeld, dáár, door die zuilen heen.”
André nam plaats naast zijn leider.
Daar voor hem zag hij een wonderschoon landschap.
Rust, diepe rust.
Het was een vergezicht, zo schoon en heilig, dat het was, alsof hij droomde.
Hij zag vogels en vele andere wezens en over alles lag een goudachtige glans.
Hij zag een natuur als nog nooit te voren.
Hoe stil was het daar; het kwam hem voor, dat het een heilige plaats was; nergens had hij een dergelijke rust gevoeld.
De engelen, die hij waarnam, waren in gebed verzonken.
Hij wilde niet storen en dacht aan iets anders, maar het beeld hield hem gevangen, hij kon zich niet losmaken.
Wie daar leefde zou overgelukkig zijn.
Was het een hogere sfeer, die hij waarnam?
Was het een plaats, waar de mens zijn God nog beter zou kunnen bereiken?
Daar zou hij niet mogen binnentreden, dat voelde hij aan alles.
Maar welk een rust zou in hem neerdalen.
Hoelang reeds baden zij daar tot hun Vader tussen al het leven, dat hen omringde.
De vogels zaten naast de mens neer en ook zij baden tot het leven.
Hij voelde zich onder de bekoring komen van dit geweldig schone en heilige land.
Toonde zijn leider hem een visioen?
Neen, want het lag daar vredig en gelukkig.
Alcar keek hem aan, en vroeg: „Zou je daar willen vertoeven, André?”
André durfde niets te zeggen, geen ja of neen kwam over zijn lippen.
Alcar glimlachte.
„Zeg het gerust, het is mogelijk.”
„Stoor ik daar dan niet, Alcar?”
„Wanneer je ons leven in liefde wilt naderen, in eenvoud en deemoed, zal je alles worden gegeven.
„Zalig zijn de eenvoudigen, hun behoort het rijk der hemelen,” zei eens onze meester Jezus Christus.
Dat beeld voor ogen houdend, zal God je de kracht schenken, alles te mogen beleven in het leven van de geest.”
„Ik wil gaarne, Alcar; alles wil en zal ik doen om niet te storen.”
„Kom dan, we zullen afdalen; ook dit zul je beleven.”
André was zeer gelukkig, dat hij ook daar mocht vertoeven.
„Ga mij maar voor, ik zal je volgen.
Daar, die trappen af.”
André liep vlug alle treden af; zijn leider volgde hem.
Plotseling kon hij niet verder.
Het was een geschilderd doek, een kunststuk van een van de meesters!
Door dit wonder van menselijk kunnen was hij diep getroffen.
Dit was natuurlijk, hier zag hij het volmaakte.
„Door een meester uit de zesde sfeer tot stand gebracht, mijn zoon.
Hieraan is niets te verbeteren noch toe te voegen.
Dit is nu kunst, zoals ik op aarde voelde, maar niet tot stand kon brengen en alle anderen met mij voelden eenzelfde tekortkoming, misten dit geestelijk gevoel.
We voelden het volmaakte voor de aarde, maar konden het niet tot stand brengen.
Het stuk is duizenden jaren oud; de meester leeft in de mentale gebieden en zal hier niet meer terugkeren.
Dit is mensenwerk, maar van een mens, die zijn gave voor het goddelijke gebruikte.
Wat zal ik je thans nog duidelijk maken?
Dit is het heiligste dat wij bezitten.”
Weer nam André plaats, en keek lange tijd naar dit wonder.
Tempels en gebouwen, bloemen en planten, mens en dier waren één.
Het tafereel was Goddelijk.
„Neem alles goed in je op, André en vertel hun op aarde wat je aan deze zijde hebt mogen ontvangen en bewonderen.
Thans gaan we verder, de laatste toestanden wachten je.
Naar mijn eigen woning.”