Naar de sferen van licht; geestelijke kunst, dierensfeer, eerste, tweede en derde sfeer, kosmische mentaliteiten

„Zie André, de sferen van licht wachten ons; je tweede reis naar de donkere gebieden is ten einde.
Lang genoeg waren we daar beneden.
Ik behoef je zeker niet duidelijk te maken, welke wezens daar leven.
Ik heb mij, terwijl de meesters zich manifesteerden, met hen verbonden om te weten te komen, wie hij is geweest en hoe oud hij reeds is.
Ook op aarde leefde hij in een dergelijke toestand, maar ik ging duizenden jaren terug.
Groot is zijn macht, diep de diepte, waarin hij is gezonken.
Het zal je tevens duidelijk zijn, waarom ik mij in een andere afstemming aan je toonde, voordat wij konden afdalen.
Thans kun je weer ademhalen, waarnaar je zo hebt verlangd.”
Hoe goed was Alcar, hoe groot zijn psychische kracht, hem dit alles te kunnen tonen.
Toch was het de waarheid: hij was blij dat zij de donkere sferen hadden verlaten.
In hem kwam nieuw leven; hij zag onder zich het land veranderen en de hemel lichter worden.
Wat had hij op deze reis al niet beleefd en wat zou nog komen?
Wijsheid was alles, hoe verschrikkelijk het daar beneden ook was.
Toch was hij liever bij hen, die in de hogere sferen leefden.
Daar was alles hemels.
Hoe dierlijk was hun uitstraling daar beneden.
Aan die lucht wilde hij niet meer denken.
Wat een hoger wezen innerlijk droeg, voelde en zag men om het wezen heen en ook verspreidde het een ongekende geur.
Maar hoe verschrikkelijk was het daar, waarin de meesters leefden?
De dierlijke wezens gaven die reuk af; het was hun bezit, hun afstemming.
Hoe hogere afstemming de mens bezat, des te schoner werd het in en om hem heen.
Alles was André nu duidelijk.
En thans ging hij naar het licht; de warmte wachtte hem.
Hij dacht aan zijn overgegane kindje.
Zou het mogelijk zijn, dat hij dit op deze reis mocht bezoeken?
Zou Alcar daar heengaan?
O, als dat eens waar was, maar hij durfde het zijn leider niet te vragen.
Toen hij op zijn vorige tocht de sferen bezocht, kon hij niet vermoeden, dat daar thans een kind van hem zou leven.
Het was de kindersfeer, die hij met Alcar had mogen bezoeken.
Nu was hij in dit leven, waar ook zij was.
Schoon was de kindersfeer en alles, wat hij had mogen waarnemen.
Hij durfde er niet aan denken, het zou te veel voor hem zijn.
Het was nu een jaar geleden.
Dood was het op de wereld gekomen, wat hij reeds zeven maanden van tevoren had aangevoeld.
Een vreselijke strijd had hij innerlijk gestreden, omdat hij het niet wilde aanvaarden, maar toch had hij zich moeten overgeven.
Alles was gebeurd, zoals Alcar het hem had laten voelen.
O, als hij zijn kind eens mocht bezoeken.
Wanneer hij van deze uittreding op aarde terugkeerde en zijn vrouwtje de boodschap mocht brengen, dat hij hun kind had mogen zien en daarmee had gesproken, dat zou heerlijk zijn.
Toch had hij het kind reeds gezien toen het pas vier maanden over was.
Maar hij had het niet dicht mogen naderen; op verre afstand mocht hij waarnemen.
Haar geestelijke rust mocht hij niet storen.
Het was wel indrukwekkend geweest, wat hij had mogen zien.
Honderden kleine kindertjes – het waren allen engelen – waren daar bijeen.
Zij waren door een blauw waas omhuld en duidelijk had hij de geestelijke lichaampjes kunnen onderscheiden.
In een groot, uit sneeuwwit marmer opgetrokken gebouw leefden de kleinen en werden door liefdegeesten verzorgd, engelen, die de reine zuivere moederliefde voelden.
Alcar had hem zijn kind getoond, maar ook hij voelde reeds op enige afstand, dat zij het was; een liefdeband trok hem tot haar.
Toch moest hij tien meter van haar af blijven staan; dichter mocht hij haar niet naderen.
Maar hoe gelukkig was hij geweest, te zien, dat zijn kind leefde en opgroeide.
Ook mocht hij niet lang in de kindersfeer vertoeven; spoedig waren zij naar de aarde teruggekeerd.
Hij kon zich het ogenblik van scheiden herinneren, toen hij haar naar haar laatste rustplaats had gebracht.
Het verschil van scheiden daar en in de sferen, was onnoemelijk groot.
Op aarde was het voor hem gemakkelijker geweest dan toen hij haar voor het eerst mocht terugzien.
Bij zijn kind in het dodenhuisje lag nog een klein rein wezentje, dat vier dagen had geleefd en ook op haar dag was overgegaan.
Dat kleintje zou in de sferen haar speelkameraadje zijn en blijven.
Op die morgen voelde hij een innig contact tussen beide sferenkinderen.
De ouders van het kindje waren gebroken; hij had zoiets niet gevoeld, hij wist immers, dat hij eens zijn kind zou terugzien.
Hoe gaarne had hij de ouders van dat engeltje van zijn wetenschap verteld, maar zij waren voor hem niet te bereiken.
Hij, en ook zijn vrouwtje gaven zich over, maar zij wilden het bezit van hun kind, zij konden geen afstand doen.
En toch leefde ook hun kind en groeide, als het zijne, op.
Alcar zei hem niets; misschien had hij een vast opgemaakt plan en was het niet mogelijk, dat hij zijn kind zou zien.
Onder zich zag hij een primitief land; de huizen die men hier had gebouwd, waren als de barakken op aarde.
Overal waren ze verspreid en daarin leefden mensen, die uit de donkere sferen daar waren aangekomen.
Hij wist dit alles van zijn vorige tocht, Alcar had het hem duidelijk gemaakt.
Daar ontvingen zij hun eerste geestelijke lessen; men leerde hun hoe zij liefde moesten geven.
Van daaruit begon hun tocht naar de sferen van licht, die moeilijk waren te bereiken.
Daar was strijd voor nodig en opoffering.
Toch waren zij bereid om een ander leven te beginnen.
Ook daar waren vrouwen en mannen bijeen, maar in hen en in de natuur lag nog geen warmte; het bezit van dat heilige vuur lag nog ver van hen verwijderd.
Velen van hen vielen in hun vorige toestand terug en zouden weer opnieuw moeten beginnen.
Steeds gingen zij verder, de eerste bestaanssfeer in de geest tegemoet.
Naardat zij verder gingen, veranderden ook de sferen, de natuur en alles wat hier leefde.
Langzaam omhoog evolueerde de mens, tot hij de hoogste sferen had bereikt.
Hoe eenvoudig was alles, hoe rechtvaardig was God!
Op aarde kende men geen God van rechtvaardigheid; hier zag, voelde en wist ieder wezen dit.
Hier kende men alleen een God van liefde; men wist, dat men door te bidden en te werken steeds hoger komt.
Dit alles kon de mens bereiken, wanneer hij zich voor anderen wilde geven, alles wilde liefhebben, wat Gods leven draagt.
De natuur werd steeds schoner, de mensen jonger, doordat zij een hogere liefde voelden, ja innerlijk droegen.
Dit leven was eeuwig.
Onder hem lag de verbindingssfeer, waar hij de vorige maal de levende doden had mogen toespreken.
Heerlijk was het ogenblik geweest, toen zij zich voor hun ogen hadden opgelost.
Wonderlijk was het voor hem geweest, doch alles was zeer eenvoudig, wanneer men die krachten kende en innerlijk droeg.
Spoedig zouden zij in de eerste sfeer zijn, maar nog steeds zei Alcar niets; zijn leider was in diep gepeins verzonken.
De eerste lichtflitsen schemerden reeds door, daarachter lag de eerste sfeer.
Alcar keek hem aan en zei: „Nu zal ik je de geestelijke kunst tonen, waarover ik je op aarde heb gesproken.
Doch eerst in de vijfde sfeer zul je het grote verschil zien met wat wij op aarde hebben achtergelaten.
Eerst zullen wij daar vertoeven en in mijn afstemming zul je geestelijke meesters zien, hun kunst mogen bewonderen.”
„Zij, die van de aarde hier aankomen, mogen hun kunst voortzetten, niet waar, Alcar?”
„Zeer zeker; doch het is beter te wachten, totdat zij in de vierde sfeer zijn aangekomen, omdat anders hun geestelijke ontwikkeling stil staat.”
„Hoe bedoelt u dat?”
„Ik bedoel hiermee, dat zij hun kunstgevoel verscherpen, maar dit is nog steeds geen bezit in de geest en zij zullen, al schilderen zij duizend jaren, geen hogere sfeer kunnen binnentreden.
Een verhoogd kunstgevoel te bezitten is nog geen geestelijk bezit.
Daarom heeft hun kunst ook geen betekenis, omdat zij de eerste gelukkige sfeer (de vierde lichtsfeer) vanaf de aarde niet binnen kunnen gaan; het ware beter geweest zich eerst die krachten eigen te maken.
Wanneer wij daar zijn, zal ik je alles duidelijk maken.”
„Heeft de kunst op aarde haar hoogtepunt bereikt?”
„Ja, die kunstenaars, die generatie heeft geleefd.
De mens schept zoals hij voelt.
En wanneer we weten, dat de mens op aarde stoffelijk voelt, in die afstemming leeft, weten wij, dat zij geen geestelijke kunst zullen scheppen, die op een derde sfeer afstemming heeft.
De kunst van de aarde heeft geestelijk de tweede sfeer als afstemming bereikt.
Wanneer er op aarde kunst werd geboren, die als afstemming de derde sfeer zou bereiken, dan werd ze op aarde niet meer begrepen.
Je weet, dat de eerste sfeer eenzelfde toestand is als het leven op aarde.
Wat dus boven de menselijke ontwikkeling staat, voelt men op aarde niet aan, daar kan men geen woorden voor vinden.
Wanneer dus een wezen uit een vierde of vijfde sfeer zou neerdalen, dan was het een bovenmenselijk genie, wat anderen in geen duizend jaren kunnen bereiken.
Maar ook wij weten, dat dit niet zal geschieden, om de eenvoudige reden, dat de mens alleen dat voedsel zal ontvangen, dat hij kan aanvoelen, begrijpen en verwerken.
Keer terug naar de aarde, zie naar de techniek, de mens begrijpt niet wat hem wordt gegeven.
Vele jaren is hij ten achter; hij is een slaaf van de machine, wat toch de bedoeling niet is en nooit is geweest.
Zo zou het gaan met de kunst; door hun „kunnen” werd zij vernietigd.
Alles wat op aarde wordt gegeven, ik zei het je reeds, is een kosmische wet; het zijn wetten, menselijke afstemmingen, dat leven op aarde.
Maar wie een hoogste graad voor de aarde heeft bereikt, is nog steeds geen gelukkig wezen, omdat juist velen door hun kunst ten onder gaan.
Ik toonde je op aarde mijn kunst; men noemt mij daar een meester, maar toen ik dit leven binnentrad, leefde ik onder de eerste geestelijke sfeer, waar geen geestelijke meesters leven noch worden gekend.
Alles is dan ook door hun ogen bezien aards en is niet te vergelijken met het leven aan deze zijde.
Daarom, alles wat men op aarde zal scheppen, bevindt zich onder deze geestelijke afstemming.
Ons leven is daarom rijker, schoner en al naar wij hoger komen, zal alle kunst, ja al het leven veranderen.
Zie mijn jongen, de eerste sfeer treden wij binnen.”
André zag mensen, huizen en gebouwen; vele woningen waren de innerlijke afstemming van het wezen en naar zijn liefdekracht opgetrokken.
Ook hier was hij reeds geweest, doch thans zou hij kunst leren kennen.
De eerste sfeer was als de aarde.
Dan zag hij nog andere gebouwen die verschillend van architectuur waren opgetrokken, waarvan er enkele zeer schoon waren en een andere betekenis hadden.
In de bergen en langs het water, overal stonden de geestelijke woningen, naar gevoel, smaak en kracht gebouwd.
Alles was geestelijke substantie en was waarachtig en natuurlijk.
„Wat betekent dat grote gebouw daar, Alcar?
Het is zoveel schoner dan alle andere.”
„De bouwmeesters, die het optrokken, leven in een hogere sfeer.
Dus naar hun innerlijke kracht en gevoel werd het tot stand gebracht.
Het is om hen, die hier leven, aan te sporen die kunst te bereiken.
Bij het zien van een hogere afstemming zullen zij zich inspannen en het zich eigen maken.
Is je dat duidelijk?”
„Ja, Alcar.”
„Zoals je weet is een geestelijke woning de innerlijke toestand van het wezen.
Zij, die dit bouwden, hebben allen een hogere afstemming; zij voelen daardoor een hogere kunst, een schonere architectuur.
Al die gebouwen worden dan ook door hen in stand gehouden.
Dit geldt voor alle sferen.
In deze sfeer vinden wij kunst op een tweede afstemming, en als wij hoger komen is er hogere kunst te vinden.
In mijn sfeer kennen wij kunst uit de zesde sfeer, die zoals hier, door hogere wezens wordt onderhouden, omdat beide sferen verbinding hebben.
Het is als de weerkaatsing van een hoger licht, dat ons, zoals ik reeds zei, zal aansporen, om die kunst, die liefde te bereiken.
Want alles is liefde, niets dan liefde, omdat liefde leven en gevoel betekent en de mens naar zijn gevoel zal scheppen.”
André zag aan de rand van een berg, door veel groen en bloemen omgeven, vele wezens bijeen.
In hun midden had een geest plaatsgenomen, die hen allen toesprak.
Op verre afstand kon hij hem reeds horen.
„Gaan wij daar heen, Alcar?”
„Ja, we zullen even luisteren wat hij te zeggen heeft.”
Hij, die sprak, was een geest van middelbare leeftijd en droeg een geestelijk gewaad.
„Broeders,” sprak de geest, „eens leefden wij op aarde en wisten van dit leven niets af.”
André voelde, dat hij over het eeuwige leven vertelde.
„Thans is ons alles duidelijk.
Ik zei u reeds, dat men hen haat die een andere godsdienst belijden, doch hier is dat niet meer mogelijk.
Hier zijn we één en kennen maar één Vader, een Vader van liefde.
Christus heeft ons onze Vader leren kennen.
En wat is het schoon om lief te hebben, voor anderen iets te kunnen zijn.
Maar hoe kunnen wij ons zelf en anderen helpen?
Daal af, broeders, daal af in de donkere gebieden, daar waar uw kinderen en uw broeders en zusters leven; zij hebben uw hulp nodig.
Het is de weg die anderen volgden, die wij te volgen hebben.
Lang vertoefde ik beneden, ik weet dus hoevelen er zijn die geholpen moeten worden.
Waarom wacht u nog langer?
Hoort gij hen niet roepen?
U schept u daardoor een eigen toestand en zult, wanneer u terugkeert, andere, maar hogere sferen binnentreden.
Wie niet voor anderen leeft, evolueert niet.
Wij moeten werken en bidden, daarin ligt onze en aller kracht.
Wie wacht, leeft niet, het zijn levende doden.
Ik roep u allen toe, help hen, uw zusters en broeders.
Hebt u geen behoefte om anderen van uw eeuwig voortleven te vertellen?
Te zeggen dat u leeft?
Dat uw moeder of vader en kinderen bij u zijn?”
Vol vuur sprak de geest verder, maar André voelde, dat zij zouden verdergaan, waarna zij zich dan ook verwijderden.
„Je ziet, dat men ook aan deze zijde de mens moet aansporen om voor anderen iets te zijn.
In de tweede sfeer is dat niet meer nodig.
Hij, die hen toesprak, ken ik en het doet mij genoegen, hem op deze weg terug te zien.
In de donkere sferen ontmoette ik hem, hij was diep, diep ongelukkig, en hij vroeg mij, hem een bewijs van hoger leven te geven.
Dan eerst zou hij het kunnen aanvaarden.
Ik toonde mij aan hem in een hogere toestand en nu, na honderd jaar, zie ik hem hier terug om anderen te overtuigen.
Je hoorde, dat hij hun vertelde van een leven, dat hij eens beleefde en duidelijk kent hij alle gevoelsovergangen in de geest.
Zo werkt de één door de ander en zal hij, door anderen te helpen, zichzelf ontwikkelen.
Een duidelijker beeld zou ik je niet hebben kunnen tonen.
Zijn weg is de onze, onze weg is die van Hem, die men op aarde aan het kruis sloeg.
Zijn weg te volgen, dat is Gods heilige wil.
Deze mens heb ik door één bewijs kunnen overtuigen, waardoor hij aan zichzelf is gaan werken.
Alleen door daden, slechts door daden wordt een geestelijke woning steen voor steen opgetrokken.
Alles zal stralen, wanneer zij innerlijk deze krachten bezitten, (die zij) hebben verkregen door anderen te helpen.
In iedere toestand, die ik je toon, ligt deze waarheid.
Spoedig zal ook hij hoger gaan; zijn geestelijk kleed heeft hij reeds ontvangen.
In de tweede sfeer wacht hem veel geluk en liefde.
De mens op aarde roep ik toe: begin nu, wacht niet tot gij hier aankomt; wat gij op aarde bezit behoeft gij aan deze zijde niet te leren.
Eenieder zal zich reeds op aarde en ook aan deze zijde zijn taak scheppen.
Wie zijn taak niet voelt, leeft niet en zal eerst moeten ontwaken.
Doch dit kan lang duren en daarom komen wij naar de aarde om hun duidelijk te maken, dat zij onze weg hebben te volgen.”
André schrok.
Keek hij goed?
Werkelijk, daar liep een mens en naast hem een hond; hoe was dit mogelijk?
Alcar keek hem aan en zei: „Is dat zo vreemd, om ervan te schrikken?”
„Daar loopt een hond, Alcar.”
Hij dacht, dat zijn leider hem niet begreep.
„Zeer goed waargenomen, André.
Waarom zouden wij onze dieren niet bij ons mogen hebben?
Zijn zij juist niet onze beste vrienden?
Ook in de eeuwigheid zijn wij tezamen, wanneer wij dat zelf willen.
Beiden zijn één, alles is leven en het intelligente leven kan zich met het andere leven verbinden.”
„Leven de dieren dan in deze sfeer, Alcar?”
„Neen, zij leven in een afstemming, die met hun eigen toestand overeenkomt.
Wij hebben vogels en verschillende andere dieren, waarom hen dan niet, die lange tijd op aarde leed en smart met ons deelden?
Ook ik had op aarde een klein hondje en ben aan deze zijde vaak met hem samen.
Het diertje ging over en hier zag ik het terug.
Wanneer ik het wil zien, roep ik het tot mij, wat ik je aanstonds zal tonen.
Het dier aan deze zijde voelt het hoger afgestemde wezen, wat ik je reeds op onze eerste reis duidelijk maakte.
Het verafgoden van het dier is niet meer mogelijk.
Aller leven is anders, zo ook het samenzijn met onze dieren.”
„Leven zij allen in één sfeer, Alcar?”
„Ja en die sfeer ligt onder de eerste kosmische afstemming.”
„Wat is alles wonderlijk!”
„Niets is wonderlijk, alles is realiteit!
Er zijn geen wonderen, wanneer wij de krachten kennen, die het tot stand brengen.
In de geest is alles weten!”
„Hoe komen de dieren hierheen, moest men hen halen?”
„Je zou diep moeten afdalen, doch ook dit is niet nodig.
Waar ik ook ben, in welke sfeer ook, maar dan vanaf de eerste bestaanssfeer in de geest, kan ik mij met de dieren verbinden.
Dit alles geschiedt door concentratie en wil.”
„Is dan het dier aan wetten gebonden, Alcar?”
„Het dier zo goed als de mens, dus beiden.
Het dier is zich echter van die wetten niet bewust, doch het voelt zuiverder dan vele mensen, die intellect bezitten.
Het dier bezit één levensafstemming; van de aarde gaat het daarin over; het heeft zich daaraan te houden.
Ik zal je thans tonen, dat liefde ook aan deze zijde bindt, dat onze aardse dieren bij ons zijn wanneer wij dat willen.
Maar ik zei je reeds, dit kan alleen hij, die in de eerste bestaanssfeer leeft.
Daarvoor is dus geestelijk bezit nodig.”
André zag, dat Alcar zich concentreerde.
Enige seconden waren voorbijgegaan.
„Zie ginds, André.”
Op een tiental meters van André af kwam een langharig hondje aangelopen en sprong blaffend zijn meester tegemoet.
André kon zijn ogen niet geloven.
„Wat is alles lief, Alcar!
Hoe groot is liefde, hoe machtig God, om ook dit de mens te schenken.
Velen zullen gelukkig zijn wanneer zij op aarde dit mogen weten.”
Het diertje jankte van geluk.
„Mijn lieveling,” sprak Alcar tot het beest en ook André werd door het diertje begroet.
Tranen van geluk kwamen in zijn ogen bij dit schone, liefdevolle tafereel.
Alcar zag zijn tranen en zei: „Dit is reine, zuivere liefde, mijn jongen; ook mij kwamen, toen ik het mocht beleven, de tranen in de ogen; laat ze dus vrijelijk vloeien.
Ik schreide van geluk, mijn zoon, toen ik dit grote mocht beleven.
Uit het diepst van mijn ziel dankte ik God voor al dit heilige, dat ik mocht ontvangen.
Ik zal er ook steeds dankbaar voor blijven.
Je ziet, André, dat zij ons niet vergeten, al zie ik hem in geen jaren.
Zij vergeten ons niet, hun liefde is eeuwig; zij blijven liefhebben.”
Het ontroerde André diep, dat hij de liefde van dier en mens mocht aanvoelen en beleven.
„Kom we gaan verder, het dier zal enige tijd bij ons blijven, totdat wij deze sfeer verlaten.
Ik kan op deze wijze verschillende dieren tot mij roepen, wanneer ik mij in liefde wil verbinden.”
„Toch geen wilde dieren, Alcar.”
Alcar lachte hartelijk en André voelde, dat hij een vreemde vraag had gesteld.
„Wilde dieren, André, kennen wij hier niet; zij leven niet aan deze zijde.
Maar dat kun je niet weten; velen stellen dezelfde vraag als jij.
Ik zal je dit duidelijk maken.
Wanneer het dier de aarde verlaat, dus daar sterft, het doet er niet toe tot welk ras het behoort, dan legt het dat leven af.
Kun je dat begrijpen?
De mens treedt hier binnen zoals hij op aarde voelt, doch het dier legt het stoffelijke leven af en treedt zijn geestelijk leven binnen.”
„Evolueert het dier, Alcar?”
„Jazeker, doch het blijft in een toestand, die de dierlijke afstemming is.
Het dier heeft zijn kringloop te volgen en keert hier terug.”
„Duizend vragen komen in mij op, Alcar.”
„Al die vragen zullen we later beantwoorden, wanneer we ook deze toestanden bezoeken.
Nu echter volgen wij een andere weg, een ander plan, waar ik mij aan wil houden.”
André vond alles wonderlijk, hoeveel geluk wachtte de mens, wanneer hij dit leven binnentrad.
„Hoe keert het dier terug, Alcar?
Is dat mogelijk?”
„Maar natuurlijk, ook dit zal ik je tonen.
Zie maar en hoor wat ik zal zeggen.
Alles is echter concentratie en sterke wil.
Doch ik zal mijn wil duidelijk uitspreken, zodat je mij in alles kunt volgen.
Het dier zal mij gehoorzamen, omdat het mij voelt.”
Alcar sprak tot zijn aardse kameraad: „Kom lief dier, we moeten scheiden, je moet heengaan.”
André voelde op dit ogenblik, dat het dier gaarne wilde blijven.
Toch ging het beestje heen en nu zag hij het wonder geschieden.
Het dier werd als een waas; voor zijn ogen zag hij het oplossen.
Spoedig keerde het echter terug, waardoor hij begreep, dat zijn leider het tot zich terugtrok.
Hoe groots was alles!
Het sprong van blijdschap om hen heen.
„Zij, die op aarde van dieren houden, zullen gelukkig zijn, Alcar, dit te weten.”
„Je kunt het hun vertellen, mijn zoon, zoals alles wat je hebt mogen beleven en nog beleven zult.
Wanneer de mensen aan zichzelf willen werken, zal hun veel van al dit geluk aan deze zijde wachten, maar willen zij dat niet, dan kan alle geluk, al deze genade niet voor hen zijn.”
Het dier, dat op aarde was gestorven, leefde in het leven na de aardse dood, zoals het op aarde leefde en voelde.
Hier was alles één en bijeen.
„Hier zullen we binnengaan.”
André zag het grote gebouw, waar de hogere geesten aan hadden gewerkt.
Hij was zeer nieuwsgierig wat hij thans zou beleven.
Steeds meer wonderen beleefde hij in het leven na de dood.
Hij stapte de drempel van een geestelijk gebouw over en zag overal wezens, geestelijke kunstenaars bezig met hun scheppingen.
Hun gevoel werd in kunst omgezet.
Hij zag in het leven na de dood kunstschilders.
Wie zou hem geloven?
Toen zij binnentraden, kwam een geest hen tegemoet, die Alcar aansprak.
„Alcar, Alcar, God zij met u!”
„Broeder Ambrosius, wij komen u bezoeken.”
De geest trad op André toe en groette hem vriendelijk.
Niets dan liefde, dacht André.
Alcar voerde met de geest een gesprek en zei André, dat hij hem zou waarschuwen, wanneer zij verder zouden gaan.
„Neem alles goed in je op, André, ik zal je daarbij helpen.”
Alcar ging met Ambrosius heen; hij was alleen.
Hij zag wezens, die figuren schilderden en anderen de natuur.
Hij trachtte zich met hen te verbinden, omdat hij wilde voelen, wat hun geestelijke producten voorstelden.
Hij zag grillige voorstellingen, die hij niet begreep.
Hij zag jonge en oude mannen.
De man was de scheppende kracht, dit voelde hij aan alles.
De ene verwondering volgde op de andere.
Hij maakte zich één met een eigenaardige, haast onbegrijpelijke voorstelling.
Vreemd was het stuk.
Hij voelde, dat het wezen zijn eigen leven schilderde.
Het was het aardse leven, dat hij had afgelegd.
Aan de kleuren zag hij, dat deze mens zijn leven in leed en smart had volbracht; in de kleuren lag al zijn strijd.
Ook voelde hij de donkere gebieden in het tafereel, dat groots was opgezet.
In prachtige tinten, waaronder tevens donkere en fel flitsende kleuren, was het geheel prachtig symbolisch uitgebeeld.
Het wezen voelde zichzelf en zijn volbracht leven op aarde en in de sferen.
Door ruwe grillige kleuren bouwde dit een voorstelling op, die een zielstoestand betekende.
Een dichter kon zijn eigen leven en dat van anderen in verzen bezingen; hier deed men het in kleuren.
Diep was alles aangevoeld, doch het stuk straalde niet.
Naast deze kunstenaar zag hij een ander, aan een groot doek bezig.
Vreemd, dacht hij, zo wordt op aarde niet geschilderd.
De kleuren werden ineens op het doek aangebracht en verdeeld.
Vijf of zes verschillende kleuren tezamen werden tegelijk op het doek aangebracht en daaruit kwam een tint, zo heerlijk en schoon als men op aarde niet zou bereiken.
Hij zag penselen en stampertjes, hij zag kleine en grote.
Daarmee verdeelde men de verf, bracht men andere tinten aan om het beoogde doel, de kleurnuances te bereiken.
Wonderlijk was alles, wat hij hier beleefde.
En nog was hij in de eerste sfeer; hoe zou de kunst dan zijn in de hogere gebieden!
Het zachte rood vloeide in het paars over, de meer donkere tinten vloeiden eveneens ineen, men wilde door verschillende kleurschakeringen het volmaakte bereiken.
Toch voelde hij, dat men het op aarde ook zou kunnen, wanneer men maar deze techniek volgde.
Een ander wezen schilderde een zeer merkwaardig tafereel, dat haat betekende.
Hier schilderde men liefde en alle menselijke hartstochten; alle menselijke karaktereigenschappen werden in kunst uitgebeeld.
Maar waar schilderde men eigenlijk op?
Hij hoorde plotseling zeggen: „Op stof, André, maar van geestelijke substantie.
Je weet, wij hebben hier alles.
Vergeet niet dat deze kunst, die je thans wordt getoond, op aarde afstemming vindt, omdat de eerste sfeer, zoals je weet, de eerste bestaanssfeer is in de geest.”
André dankte in gedachte zijn leider, die hem deze gegevens verstrekte.
Alcar volgde hem in alles!
Weer een ander wezen was bezig aan een zeer fantastisch schilderij.
Wat zou dit te betekenen hebben, dacht hij.
Een zachte innerlijke stem zei tot hem: „Dit, mijn jongen, betekent muziek.
Neem het goed in je op; in de hogere sferen zul je dezelfde voorstellingen zien, maar dan in het volmaakt geestelijke.”
André peilde het beeld, trachtte zich met het schilderij te verbinden.
Hij wilde weten, wat de schilder met zijn kunst bedoelde.
Hij begreep zeer goed, dat, wanneer men op aarde deze kunst zou bezitten, de kunstenaars werden uitgelachen.
Maar wat hij hier zag, was verheven, zo intens schoon, dat hij, die het voelde en begreep, het door muziek kon vertolken.
Dit was muziek in kunst uitgebeeld.
In een heerlijke stemming voelde hij zich komen.
Het schilderij werkte op hem in; hij hoorde en zag het orkest, voelde alles door zich heen gaan; zijn ziel stond open om het te verwerken.
Door de schilderkunst hoorde hij edele tonen aan een instrument ontlokken: diep trillend en smachtend kwam het in hem.
Daarna hoorde hij een orkest aanzwellen, het was een geestelijk gebeuren.
Kunst, hoe machtig kan kunst zijn en hoe heerlijk voor de geest, zoiets te mogen uitbeelden.
Het was geweldig!
Dit moest een mens in een verhoogde stemming brengen, wanneer hij zich wilde verbinden.
Hij zag kleine en grote doeken.
Hier werd geschilderd voor orkesten en enkele instrumenten.
„Over enige honderden jaren zal men op aarde hiertoe overgaan.”
Weer was het Alcar, die hij hoorde.
Maar hij wist vast en zeker, dat het nu op aarde niet begrepen zou worden.
En wanneer het daar zou geboren worden, dacht de mens, dat het zijn eigen bezit was, maar hij zou het uit de geest ontvangen hebben.
Zo was het met alles, wat zijn leider hem aan Gene Zijde op deze reis had getoond.
Vrouwen zag hij hier niet, wat hij zeer wonderlijk vond.
Waarom waren hier geen vrouwen?
Op aarde schilderde de vrouw zo goed als de man.
Dadelijk kwam tot hem: „Eerst in de hogere gebieden, eerst daar zal zich de vrouw in kunst bekwamen.
Hier heeft de vrouw een andere taak dan op aarde, dan velen op aarde hebben volbracht.”
André begreep.
Vele vrouwen op aarde deden mannenarbeid.
Doch de schepping, in haar geestelijke afstemming, was daar niet op berekend.
Zij waren op aarde hun afstemming vergeten.
Zij waren geen vrouwen meer en al deze eigengemaakte, tegen de natuur indruisende eigenschappen moesten zij aan Gene Zijde afleren.
Er waren op aarde vrouwen, die niet eens moeder – het heiligste van God ontvangen – wilden zijn.
Waren dat vrouwen?
Zou men met zo’n wezen gelukkig kunnen zijn?
Alles was slechts aards, geen ware liefde kon zo’n wezen bezitten.
Wist de vrouw op aarde, wat zij in de kosmos betekende?
Wat de bedoeling van haar aanwezigheid daar was?
(Er waren) velen, die het grote van hun aanwezigheid voelden en er tevens in leefden, anderen zouden er honderden jaren voor nodig hebben om op deze afstemming te komen.
Zij leefden in een lichaam, maar zij hadden geen geestelijk bezit.
Zij maakten geen gebruik van de gave, die God hen op aarde had geschonken.
Hij voelde op dit ogenblik de kern van al het leven, wat hem niemand anders dan zijn lieve leider kon laten aanvoelen.
De mens, als man, was de scheppende kracht.
De vrouw kon de man in kunst niet benaderen.
Hij voelde dit aan alles.
Toch waren beiden één.
De kunst van de man was bezield door haar heilige liefde; zij was het, door haar kon de man scheppen.
Wanneer zij één waren, dan eerst was kunst bezield door de vlammende liefde van één wezen en dat was de vrouw, de moeder, het hoogst begenadigde mensenkind.
De man alleen was de scheppende kracht, doch ook hij was liefde.
Kunst was liefde en liefde was gevoel.
Zo ging het ene gevoel in het andere over.
Was het wezen vol van dit heilige vuur, dan kwam een aards kunstenaar boven de normale menselijke krachten en kunnen uit, omdat hij door haar was bezield.
Wat was alles eenvoudig.
De vrouw was de stuwkracht; zij was het, die de man liet scheppen.
Op aarde kon men dat aan alles zien en voelen.
In de kleinste dingen reeds lag die stuwende kracht.
Het behoefde niet eens kunst te zijn.
Wanneer een man iets goeds deed en hij werd door liefde aangevuurd, dan zou hij ook het onmogelijke tot stand brengen.
Wanneer een vrouw maar begreep hoe haar krachten te gebruiken, zou zij niets dan geluk van de scheppende mens ontvangen.
Hoe velen echter kenden zichzelf niet, wisten van al deze toestanden niets af, ja waren naar het mannelijke overgegaan.
Zij waren op aarde om het leven te volmaken, doch die volmaking zou in haar moeten terugkeren en dit was het, wat de man zou moeten begrijpen, kunnen aanvoelen en willen geven.
Dat was de liefde, niets dan liefde, het was de kern, de stuwkracht van alle leven, van elke schepping.
Door de vrouw schiep de man, konden wonderen tot stand worden gebracht; door haar liefde werd hij bezield.
Weer hoorde hij Alcar, die zei: „Het zal je thans duidelijk zijn, André, dat de vrouw de bezielende kracht is van alle kunst en zij aan deze zijde eerst haar taak ten volle zal begrijpen.”
Steeds verder wandelde hij het geestelijke atelier binnen.
Overal zag hij kunst, niets dan heerlijke kunst.
Wat zou het leven voor waarde hebben, als er geen kunst bestond?
Wanneer men de innerlijke gevoelens in landschap of beeld kon uitbeelden was dat wel een groot geluk.
Kunst was God, wanneer het volmaakte werd gegeven en aangevoeld.
Door de kunst kon men het allerhoogste bereiken, maar alleen in de geest; dit was op aarde niet mogelijk, omdat de mens daar op de derde kosmische graad afstemming had en er zeven graden van kosmische afstemming waren.
Weer voelde hij, dat Alcar hem had geholpen om de geestelijke kunst ten volle te begrijpen.
Hij was en bleef met Alcar verbonden.
Heerlijk was dat.
Kunst was het leven en, na de aardse dood, uitsluitend liefde.
Hoe groter liefde, hoe schoner kunst.
Wat men op aarde met kunst wilde vergelijken, was niets dan een stoffelijke toestand; daarin lag het gevoel van het wezen.
Dit was absoluut de waarheid en het zou de kunst niet kleineren, omdat de mens nu eenmaal in die afstemming leefde.
Daar was een nog jonge geest bezig aan een groot kunstwerk.
Duidelijk zag en voelde hij, alsof het in zijn ziel werd gegrift, dat het wezen, dat hij schilderde, zijn moeder voorstelde, die nog op aarde leefde.
Liefde, alleen liefde!
Zoals hij zijn moeder zag en voelde, beeldde hij haar uit en dit was een merkwaardige toestand.
Wanneer dit een kunstenaar op aarde zou doen, zou iedereen onmiddellijk het wezen tot in het diepst van de ziel herkennen.
Het wezen had haar portret geschilderd, maar om haar beeltenis heen lag een symfonie van bloemen.
Daarin lagen al haar karaktereigenschappen in verschillende tinten en voorstellingen, een symbolische voorstelling dus van haar wezen.
Heerlijk was het.
De bloemen bloeiden en verspreidden een heerlijk licht.
Het was een prachtig geheel.
Maar toch miste hij iets aan het stuk, in het wezen, wat hij daar zo gaarne zou hebben gezien en wat een liefdevolle moeder zou moeten bezitten.
Het smetteloze wit; dit was het, wat hij miste.
Lag die kracht niet in haar?
En weer hoorde hij zijn leider zeggen: „Neen, mijn zoon, geen wezen van de aarde kan een eerste geestelijke sfeer (de vierde lichtsfeer) binnentreden, omdat ieder wezen aan deze zijde zijn loutering heeft te ondergaan.”
André begreep.
Het wezen, dat deze moeder voorstelde, was, wat hij aan de bloemenpracht zag, een liefdevolle moeder voor haar kind geweest.
Doch alles was de menselijke afstemming.
Wanneer zij zou overkomen, zou ook zij de eerste sfeer binnentreden.
Toch voelde hij een droefheid van het geheel uitgaan; het was een kracht, die de uitstraling en het geluk aan het geheel ontnam, alsof hij in zijn kunnen om het hoogste te bereiken werd tegengehouden.
Ontroerend was het te zien en te voelen, wat de schilder belemmerde.
In een helder visioen werd hem thans een beeld getoond, waardoor hij die droefheid aanvoelde en begreep.
Hij zag een wezen in de donkere sferen, dat trachtte zichzelf uit die duisternis te verlossen.
Het voortdurend smeken drong tot het wezen door en legde om het geheel een waas van al zijn ellende.
Onbewust van alles, legde hij die krachten in en om zijn moeder heen.
Het was de tegenwerkende kracht om het volmaakte te kunnen geven; het was een rem voor zijn eigen persoonlijkheid.
André voelde de diepe betekenis van dit probleem.
Eerst dan zou hij kunststukken scheppen, wanneer ook zijn vader tot de gelukkigen behoorde.
Een band van liefde bond hem; hij zelf zou zijn vader moeten helpen; hij zou er door ontwikkelen, zijn kunst zou er door groeien, omdat hij innerlijk, door zich aan anderen te geven, was verhoogd.
Eerst dan zou het wezen het volmaakte in de sfeer, waarin hij leefde, kunnen bereiken.
Men wachtte hier totdat hij zelf zou besluiten en duidelijk voelen, dat hij moest afdalen.
Daarna zou hij in korte tijd snelle vorderingen maken, omdat hij van storingen was bevrijd.
Op aarde voelt de kunstenaar al deze gevoelstoestanden, doch in liefde worden al deze overgangen niet gevoeld.
Weer bemerkte André, dat hij door zijn leider werd geholpen.
Daarna hoorde hij zeggen: „Wanneer hij voelt, dat hij moet afdalen, zal Ambrosius het hem zeggen, het ook hem duidelijk maken, hoe hij zichzelf, door anderen te helpen, kan ontwikkelen.
Terug van zijn pelgrimstocht zal zijn innerlijke toestand zijn veranderd, waardoor hij tevens zal begrijpen, dat het volmaakt geestelijke in de eerste geestelijke sfeer, die het Zomerland is, zal worden bereikt.
Zo is het leven hier; men moet liefde bezitten, wil men in de geest iets tot stand kunnen brengen.
Volgt men een andere weg, dan staat de mens in zijn ontwikkeling stil en is alles egoïsme.
Niets dan persoonlijk willen om iets te zijn!
Maar de mens heeft een eigen wil en zal dus handelen zoals hij voelt.”
André begreep alles.
Hier zou men mogen doen wat men wilde, maar het was beter die andere weg te volgen, die een hogere geest had afgelegd.
Daar kwam Alcars hondje.
Het diertje sprong hem tegemoet en kwispelde met zijn staart en André voelde wat het wilde.
Ze zouden verdergaan.
Toen hij het dier dit liet voelen, door zijn concentratie in te stellen, draaide het zich om en liep Alcar tegemoet, die hij van verre zag aankomen.
Hoe machtig was de liefde.
Het dier in de sferen begreep alles en dat kwam, doordat het intellect een verbinding tot stand bracht, die gevoel en leven betekende.
Daar was Ambrosius met zijn leider; het einde naderde.
Zij zouden hoger gaan om andere toestanden te bezoeken.
De geest trad op hem toe, keek hem, zonder een woord te spreken, diep in de ogen, zodat André een stralende liefde door zich heen voelde gaan.
In deze blik lag alles; woorden zouden dit gevoel niet kunnen uitbeelden.
Het was liefde, niets dan liefde.
Alcar nam afscheid en zijn hondje maakte dartele sprongen van blijdschap.
Toch was ook het einde voor het dier gekomen.
Alcar riep het tot zich, liefkoosde het en sprak het lieve woorden toe.
Hoe machtig was dit ogenblik voor André, wanneer hij aan Alcars aardse leven en het leven, dat hij thans bezat, dacht.
Geen woorden kon hij vinden om deze verschillende levens uiteen te zetten.
„We zullen nu eerst van onze vriend afscheid nemen, André, en daarna onze weg vervolgen.
Kom hier naast me staan.”
Weer zag André een hemelwonder zich voltrekken, dat alleen in de sferen, in het leven na de dood, mogelijk was.
Het dier zag hen beiden aan, draaide zich plotseling om en verdween door de muren, het was zijn dierensfeer binnengetreden, het wonder was voltrokken.
Als een schim was het verdwenen.
Hiervoor waren geen woorden te vinden en André probeerde dan ook maar niet, dit probleem voor zichzelf op te lossen.
Het was ontzaglijk en wáár als alles, wat Alcar hem tot nu toe had getoond en duidelijk gemaakt.
Alles was kracht, die kracht was liefde, uitsluitend liefde, afstemming in de geest.
„En thans naar de tweede sfeer mijn zoon; veel heb ik je nog duidelijk te maken!”
„Wie is Ambrosius, Alcar?”
„Hij was op aarde een monnik.
Het is een geest uit de derde sfeer, doch hij wil liever hier werk verrichten.
Wat hij op aarde niet tot stand heeft kunnen brengen, doet hij thans aan deze zijde, namelijk, zich met al het leven verbinden.
Wanneer hij daar zal terugkeren, dan wil hij een ander leven en zal zich voor zelfkastijding niet meer laten opsluiten.
Thans zegt hij, nu ik weet wat God met het leven op aarde heeft bedoeld, roep ik om kracht en vraag God, om op aarde te mogen terugkeren en het leven te beleven door voor anderen iets te zijn en al het leven te mogen liefhebben.
Hij wil onder de mensen leven als een normaal denkend mens.
Niet als een kluizenaar, die tussen muren zijn einde afwacht.
Ambrosius roept heel hard en velen met hem: ik wil leven, leven met het leven, dat ik mij op aarde zelf heb ontnomen.
We zullen ons nu snel verplaatsen om de tweede sfeer te bereiken.”
Als een bliksemflits verplaatste Alcar zich en zij traden de tweede sfeer binnen.
André zag vele geesten, die allen gewaden droegen en jonger waren dan in de eerste sfeer.
Op zijn vorige tocht had hij hen ontmoet; nu leerde hij hun leven kennen.
De huizen en gebouwen waren schoner en anders van architectuur dan in de eerste sfeer.
Ook hier waren gebouwen, die door hogere geesten waren opgetrokken.
De betekenis daarvan had Alcar hem reeds duidelijk gemaakt, zodat hij alles begreep.
Hier waren kinderen en de ouderen uit de eerste sfeer hadden hun ouderdom afgelegd en waren jong en schoon.
Mismaakte wezens, zoals op aarde, leefden hier niet.
Verminkten kende men niet in het leven na de dood; hier waren allen schoon en jong, zoals hun innerlijke afstemming was en zoals zij voelden.
Hier groeide de mens op totdat hij de eerste geestelijke afstemming had bereikt.
Naar sfeer, naar afstemming, naar gevoel zouden de mensen grootte en schoonheid bezitten, totdat zij de eerste geestelijke sfeer binnentraden, waar zij hun geestelijke, innerlijke en uiterlijke afstemming aanvaardden.
Dan volgde de mens zijn weg, zijn lange levensweg en evolueerde steeds verder, steeds hoger, om eens het Al binnen te treden.
André dankte Alcar voor deze duidelijke, in de geestelijke taal overgebrachte boodschap.
Zo sprak men in de geest, duidelijk had hij ieder woord verstaan, begrepen en gevoeld.
„Wat is alles schoon, Alcar.”
„Niet alleen schoon, maar waar; waarheid ligt in alles.
Hier, André, worden ouden weer jong, jongeren oud, totdat zij, zoals ik je zo-even heb doorgegeven, de kosmische graad van geestelijke afstemming hebben bereikt.
Gebrekkigen van de aarde worden weer normaal; hier kent men geen mismaakten.
Blinden zullen zien, de doven zullen horen, zij, die hun armen en benen op aarde hebben verloren, zullen weer normaal zijn, wanneer zij dit leven binnentreden.
Het geestelijk lichaam is niet te vernietigen.
Eeuwig, eeuwig schoon is de mens, die hier leeft.
In deze sfeer zul je de beeldende kunst kunnen bewonderen, doch ook hier zullen wij niet lang vertoeven, omdat ik je in de vijfde sfeer eerst onze kunst wil tonen.
Toch wilde ik, dat je ook deze kunst eerst zou beleven, opdat je het machtige verschil in de kunst zult zien, die zij hier bezitten en van degenen uit mijn sfeer en alle hogere gebieden.”
Weer zag André mensen, die hun aardse vrienden bij zich hadden en in liefde waren verbonden.
Vogels zongen hun lied en bloemen versierden deze sfeer, waar zich ook de mens bevond.
Ieder wezen, dat hier leefde, wilde omhoog, omdat het die hogere warmte reeds aanvoelde.
Ook de natuur was prachtig en hij zag vlakten, bergen en water.
In een zeer schone tempel traden zij binnen.
Om het gebouw groeiden vruchten en bloeiden planten en ook bij het binnentreden zag hij, dat ze in het gebouw groeiden.
In alles lag hun zuivere leven, al voelden zij, die hier leefden, zich nog niet van stoffelijke gedachten bevrijd.
Weer stapte André een geestelijk kunstgebouw binnen, zeer nieuwsgierig naar wat hij thans opnieuw zou beleven.
Voor hem lagen grote brokken steen in alle kleuren.
Hij zag stenen in een lichtblauw waas gehuld, andere hadden verschillende tinten, maar hij vond die blauwe het mooist.
Heel zachte kleuren waren erbij, doch het was hem een raadsel, hoe men aan deze zijde aan zulke prachtige stenen kwam, die op marmer geleken.
Hier was alles, wat de mens kon dienen en dan veel schoner dan op aarde.
Op aarde kon men zich van geestelijk bezit geen denkbeeld vormen.
Hier zag hij alle kleuren ineen.
Hierin lag leven en dat leven straalde licht uit.
Alle kunst straalde; al het leven bezat de geestelijke kracht, die liefde was.
Ook hier zag hij verschillende wezens, die aan een kunstwerk bezig waren.
Hij zag een prachtige voorstelling, door vele figuren omgeven en die iets symbolisch voorstelde.
Daaraan werkten vele geesten.
Samen brachten zij dit kunstproduct tot stand, doch één van hen was de meester.
Bovenop deze voorstelling zag hij een bol, alsof het de aarde was, die door tientallen menselijke figuren gedragen werd en op de bol een kruis in sneeuwwit marmer.
Sterk stak het kruis af en het dwong iedereen, die ernaar keek, eerbied af voor de Schepper.
„Wat stelt het voor, Alcar?”
„Dit beeld stelt voor, mijn zoon, dat de mens het leven draagt en vertegenwoordigt.
De bol is de aarde, het kruis het leven, waarmee Christus wordt voorgesteld.”
Levensgroot waren de figuren, die het droegen.
Groots was alles en liefde het geheel.
Zij allen, die hieraan meewerkten en hun krachten gaven, voelden liefde.
Het stuk straalde en ook zij straalden deze liefdekracht uit.
Dit was het geluk om zoiets tot stand te mogen brengen.
O, wat schoon, hoe machtig was deze kunst!
Iets verder zag hij, dat een wezen aan een tempel bezig was en deze in gekleurd marmer uitbeeldde.
Het was een kathedraal met vele torens.
Groots was het beeld, zo intens schoon en prachtig, dat het hem innerlijk ontroerde.
Hoe was het mogelijk, het kunstgevoel zo hoog te kunnen ontwikkelen.
Het was op aarde niet mogelijk deze hoogte te bereiken.
Ragfijne torenspitsen waren uit marmer gehouwen.
Het gehele beeld was acht à tien meters hoog.
Wonderlijk schoon was het en haast niet te geloven.
Weer verder zag hij, wat hij op vele plaatsen reeds telkens had ontmoet: de geestelijke fontein, die een geest bezig was uit te beelden uit een groot blok gekleurd marmer.
Ook dit beeld, dit pronkjuweel van scheppende kunst, had een heilige betekenis.
In Alcars woning had hij het mogen aanschouwen en op zijn eerste reis in de derde sfeer.
Voor wie zou de fontein zijn?
Diende zij ook in deze sfeer om de mens aan te sporen dit Godsgeschenk aan innerlijke kracht en liefde te ontvangen?
Was het in deze vorm de stuwende kracht?
Een innerlijke stem zei hem, dat hij juist had gevoeld en daardoor wist hij, dat Alcar hem ook hier in alles volgde.
Hier werd niet gesproken, want zij mochten niet storen en tevens begreep hij waarom hij in de eerste sfeer alleen werd gelaten.
De fontein was hun leven; in de derde sfeer zouden zij dit geschenk eerst ontvangen.
Dan zouden zij tot een orde toetreden en eerst in de vierde sfeer daarin overgaan.
André begreep dit, omdat Alcar hem daarover reeds eerder had verteld.
Zoals in de eerste sfeer het schone gebouw hen, die daar leefden, zou aansporen om aan zichzelf te werken, zo zou straks deze fontein haar krachten doen gelden en hen tot daden aansporen.
Het was schoon en rein, zoals dit alles in steen kunstig was uitgebeeld.
In alles de zacht wenkende, maar dringende gedachten van hogere geesten, door hen toegezonden om hen, die hier leefden, te steunen.
Wat hem telkens ontroerde, was deze stille wenk, die liefdevolle roep, om hun het licht te laten zien, het geluk te laten voelen, dat zij in hun eigen sfeer voelden en innerlijk droegen.
Kunstenaars uit een hogere sfeer waren afgedaald om hun broeders en zusters te helpen en dat geschiedde door hun hoge kunst, waardoor zij konden zien en voelen, dat er een stijgen mogelijk was.
Hoe deed men op aarde?
Daar zag men tegen het kunstproduct aan; de liefde van het scheppend wezen voelde men niet.
Op aarde was dit ook niet mogelijk, omdat deze gevoelens op een hogere sfeer dan die van de aarde afstemming hadden.
Hier, in de tweede sfeer, waar hij thans vertoefde, zag hij kunst, die men moest aanvoelen, wilde men het geheel begrijpen.
De mens, die hier leefde, was ontwaakt en gereed om de derde sfeer binnen te treden, waar hem nog groter geluk wachtte.
Grootser zou het leven, schoner zouden de bloemen en de natuur, jonger de mensen zijn, die in de derde sfeer leefden.
Zo zou alles veranderen; een steeds omhooggaan naar het rijk der hemelen, naar Gods eigen huis, waarin voor ieder mens van de aarde een plaatsje wordt bewaard en opengehouden.
Zo gaat de mens verder, steeds verder en zo bezit iedere sfeer haar kunst, naardat het gevoel in de geest afstemming vindt, want naar zijn gevoel, naar zijn liefde, schept de mens.
Dat vele leiders hier uit een hogere sfeer neerdalen om hen bij te staan en zichzelf opofferen om hen te steunen en te leren, hoe zich in de kunst te bekwamen, heeft slechts ten doel, dat zij zich moeten vrijmaken om de vierde sfeer binnen te mogen gaan, wat alleen door anderen te helpen mogelijk is.
Ook zij, die hier leven, zullen op deze wijze hogere sferen kunnen binnentreden.
Daarom wordt de fontein uitgebeeld, die hen zal aansporen voor anderen iets te zijn en aan zichzelf te werken.
Men doet hier aan kunst, doch eerst in de vierde sfeer vindt men de volmaakte, op geestelijke afstemming.
Wij weten maar al te zeer, dat onze kunst niet volmaakt kan zijn, omdat wij zelf kinderen in de geest, in gevoel, in liefde zijn, ook al zijn we engelen en bereiken we deze afstemming.
Doch reeds deze kunst kan men, daar zij veel hoger staat dan de kunst, die op aarde wordt gegeven, daarmee niet vergelijken.
„En thans naar de derde sfeer!”
Alcar kwam André tegemoet, zij verlieten het geestelijk atelier om de derde sfeer op te zoeken.
Zwevende gingen zij verder.
„Op deze reis, André, wachten je vele verrassingen, maar tevens wacht je een groot geluk, dat op onze vorige tocht niet mogelijk was te beleven.”
„Laat u mij in iedere sfeer de kunst bewonderen, Alcar?”
„Neen, dat niet, ik heb je nog andere toestanden duidelijk te maken.”
„Gaat u met mij naar de zesde sfeer?”
„Ook dat is niet mogelijk, doch mijn meester, die je op aarde reeds hebt ontmoet en voor wie je werk hebt mogen verrichten, zal je begeleiden.”
André werd stil na deze eenvoudige woorden; daarin lag een probleem verborgen.
Waarom moest hij naar nog hogere sferen?
Waarvoor was dit alles nodig?
Had hij nog geen wijsheid genoeg ontvangen?
Op zijn vorige tocht kon hij de vijfde sfeer niet binnentreden en thans zou hij nog hogere sferen bezoeken.
Voor wie was dit alles?
Gods heilige krachten maakten het hem mogelijk toch binnen te treden en in een toestand te komen die Alcar nog niet had bereikt.
Diens meester zou hem leiden; waar had hij dat alles aan verdiend?
Dan bleef er zeker geen tijd om zijn kindje te bezoeken.
Alcar had zijn groots plan opgemaakt en veel zou hij op deze reis nog ontvangen en mogen beleven.
Dat waren natuurlijk de vele verrassingen, het grote geluk, dat hem deelachtig zou worden.
De zesde en zevende sfeer!
Het duizelde hem.
Toch deed het hem zeer, dat hij zijn leider zou moeten verlaten.
Liever bleef hij bij hem, wat een nog groter geluk voor hem betekende.
Steeds moest hij eraan denken; hij kon er niet van loskomen, het hield hem bezig.
In Alcars huis had een hogere geest – Ubronus – hem rondgeleid.
Ook hij was slechts liefde en leefde in de zesde sfeer.
Daar zou hij thans heengaan.
Het was niet te geloven!
„Is het niet heerlijk, mijn zoon, om als aards mens de hoogste sferen te mogen bezoeken?
Stemt het je niet gelukkig?”
„Het is alles prachtig, Alcar, maar ik bleef liever bij u, al is het nog zo schoon.
Waarom is dat nodig?”
„Dit zal ik je ophelderen.
Je weet, dat ik naar de aarde ben gekomen, om de mensen van ons leven te vertellen.
Maar niet alleen ik, duizenden anderen met mij zijn aan die orde verbonden.
Wij allen willen nu aan jou, als instrument, ons leven tonen, om dit aan de mensen bekend te maken.
Zo zullen wij hun een duidelijk beeld kunnen geven, hoe de sferen zijn en ook, hoe die te bereiken.
Mijn werk is, je toestanden en afstemmingen, zo ook verbindingen te tonen en daartoe wachten je nog de zesde en zevende sfeer, waardoor je een duidelijk beeld zult hebben verkregen van alle bestaanssferen in de geest, zoals mijn meester dat nodig vond.
Van die orde uit heb ik mijn steun ontvangen, zijn mij de krachten daarvoor gegeven.
Zo komen duizenden naar de aarde, in alle landen; in verschillende talen wordt onze wijsheid, ons leven gegeven.
Wanneer je alle bestaanssferen hebt gezien, dan eerst voelt de mens hoe ontzaglijk groot het geluk is, dat hem aan deze zijde staat te wachten.
Daarna zullen wij andere toestanden bezoeken, andere reizen gaan maken.
De zesde en zevende sfeer zijn dus die afstemmingen, die je met een hoger afgestemd wezen zult bezoeken, omdat ik niet hoger kan en zal mogen gaan dan mijn eigen sfeer.
Daarna zul je terugkeren en met mij naar de aarde teruggaan, zodat dan ook deze reis is volbracht.
Vergeet dus niets van hetgeen je zal worden getoond, daar je thans weet, dat mijn meester het is geweest, die mij naar de aarde heeft gezonden en dat je hun werk op aarde verricht.
Vergeet niet dat van onze zijde vele ogen op je rusten en dit geldt voor vele anderen, die eenzelfde werk als jij verrichten en die op aarde hogere machten dienen.
Laat alles niets dan geluk betekenen; het zal je versterken in de geest en wijsheid voor jou en vele anderen zijn.
Je mag die hogere sferen binnentreden, omdat je ons werk met liefde verricht en volbrengt.
Zie, daar voor ons ligt de verbindingssfeer, die de derde en de tweede sfeer verbindt.
In de derde sfeer zullen we blijven.
De eerste lichtstralen beschijnen ons en wij zullen nu spoedig de derde sfeer binnentreden.”
André zag, dat verscheidene wezens hen tegemoet kwamen, die zich allen voor de één of andere studie bekwaamden en zich zwevende, zoals zij, voortbewogen.
Reeds eerder had Alcar hem duidelijk gemaakt waar zij vandaan kwamen en waarvoor zij zich bekwaamden en daarom begreep hij thans deze ontmoeting.
Allen waren het leerlingen, die, door hoge geesten geleid, hun studies, waaraan zij op aarde waren begonnen, aan deze zijde voltooiden.
Doch hun studies moesten afstemming vinden in de geest, anders was het niet mogelijk en zouden zij alles weer moeten afleren, wat zij op aarde hadden geleerd.
Hier diende alles voor het geluk van de mensen; alles was liefde, niets dan liefde.
Allen moesten daarom eerst het Zomerland hebben bereikt; eerder was een studie in de geest niet mogelijk.
Zij moesten de geestelijke krachten kennen van alle andere sferen, die onder hun eigen afstemming lagen, waardoor zij zich zouden kunnen verbinden.
Om zich in de geest te verbinden, was geestelijk bezit nodig; anders verkeerde men in diepe duisternis en kon men niet waarnemen.
Licht in de geest was liefde bezitten; hier in dit leven was niets dan wijsheid en geluk.
Verbinden was weten, overgaan in een andere toestand en dit kon alleen door liefde.
Alles was zo eenvoudig, maar tevens wist hij, hoe moeilijk het voor de mens op aarde was om liefde te geven.
Hij moest zichzelf wegcijferen, maar dat wilde de mens niet.
Doch in de geest was er maar één weg, één mogelijkheid om tot het licht, het eeuwige geluk te komen en dat was alleen, zich voor anderen te geven.
Steeds gingen zij verder en traden de derde sfeer binnen.
André was hier reeds enige malen geweest.
Op zijn vorige tocht was Alcar naar de diepste duisternis teruggekeerd en hadden zij zich in een flits met het dal van smarten verbonden.
Toch traden zij nu in een hem onbekende streek dit schone land binnen.
Weer zag hij alles anders.
Nieuw was het voor hem; steeds zag hij andere toestanden.
Eeuwen zou hij hier kunnen vertoeven, boekdelen kunnen schrijven over één sfeer.
Steeds ontroerde het hem bij het binnentreden.
Hoe schoon was de derde sfeer.
Heilig was het hier en toch voelden de mensen stoffelijk.
Zij waren nog niet bevrijd van stoffelijke gedachten.
Eerst hier zouden zij in de geest overgaan.
Jaren van ingespannen strijd stonden hun te wachten om het Zomerland te bereiken.
Hij zag een prachtig land voor zich met ontzaglijke bergen en dalen.
Hemelhoog verhieven zich de bergen en schitterende tempels waren op vooruitstekende rotspunten gebouwd.
Kunst, alleen kunst, geestelijk bezit, dat de mens diende.
In de verte zag hij een prachtige tempel, die van verschillende kleuren steen opgetrokken was.
Het geheel straalde, zoals het in geen andere sfeer, die hij tot nu toe had mogen bezoeken, zou kunnen stralen.
Overal zag hij prachtige beeldhouwwerken de omgeving versieren.
Rondom de tempel waren symbolische versieringen aangebracht en nu begreep hij, dat ook deze tempel door hogere geesten in stand werd gehouden.
Het licht straalde van alle kanten uit het gebouw, alles leefde door de kracht van het wezen.
Hier in deze sfeer leefde men, hier was men gelukkig.
Machtig was het verschil met de eerste en tweede sfeer.
De natuur was hier als in de vierde sfeer, het evenbeeld van die afstemming.
Ook dit diende om hen, die hier leefden, aan te sporen zich op de vierde sfeer af te stemmen.
Wonderlijk was alles, wat hij waarnam.
„Wat betekent die tempel, Alcar, hij is zo schoon?”
„Het is de tempel, die wij het heelal noemen en waarin je straks met het heelal zult worden verbonden.
In verschillende delen van deze sfeer vinden wij dergelijke tempels om het wezen aan te sporen zich te ontwikkelen.
Hier, zoals je reeds weet, doet men dat in stilte; geen wezen zal een ander leven dwingen, omdat men hier handelt naar eigen wil en gevoel.
Geen macht, hoe sterk ook, kan daar iets aan veranderen.
Zoals ik zei, is dit de tempel voor het heelal; dan hebben wij nog tempels voor muziek en alle andere kunsten en wetenschappen.
Hier bezit de geest alles.
Tevens dienen deze tempels om examens af te leggen in de een of andere kunst of wetenschap, waar hogere geesten zich voor inspannen.
Daarna gaat de mens over naar hogere sferen.
Wanneer zij hoger gaan is er feest in de sferen, zoals je op onze eerste reis hebt mogen beleven.”
André kon zich zijn eerste uittreding goed herinneren.
Groot was zijn geluk geweest toen hij op aarde terugkeerde.
Honderden mensen zag hij bijeen.
Overal waren zij gelukkig.
Ze speelden en maakten pret, dansten hemelse dansen en zweefden in de ruimte.
Machtig was alles wat hij waarnam.
Allen waren als kinderen, rein in hun daden en van alle aardse gedachten gezuiverd.
In niets voelde hij hier de een of andere belemmering; hier was het wezen zichzelf.
Duidelijk voelde hij dit grote geluk, om zichzelf te kunnen zijn.
Hoe was het op aarde en in de donkere gebieden?
Wat hij in de duisternis had waargenomen, was verschrikkelijk; hier was alles reine liefde.
Op aarde maakte de ene mens het de ander ondragelijk, kon men niet leven zoals men wilde; door anderen werd men daar gestoord.
Hier waren allen één, in liefde verbonden.
O, welk een bezit, welk een zaligheid.
Hij zag bloemen en vruchten en veel andere natuurproducten.
Hier diende de natuur de mens zoals op aarde, doch dit was het geestelijke leven.
André nam een vrucht en een heerlijk vocht stroomde in hem, dat hem versterkte.
Heerlijk was het, maar wie zou hem geloven?
Vogels, in onnoembare kleuren, vlogen om hem heen.
Zij leefden met de mens en waren zich van hun leven bewust.
Eén waren zij met het leven, dat God in alles had neergelegd.
Wonderlijk was het, wat hij in het leven na de dood beleefde.
Daar voor hem vloeide een beekje, dat door de kleuren van bloemen en de natuur werd gekleurd en waar zich het leven in spiegelde.
De wezens zongen liederen, de vogels begeleidden hen en dankten hun God van liefde en rechtvaardigheid.
Hier zag hij geen dans des levens; in alles lag hun liefde tot God; het was een gebed tot hun Vader.
Hoe machtig was het verschil met hen die in de donkere gebieden leefden.
Hoe verdierlijkt waren zij daar, hoe verheven al deze mensenkinderen hier.
Zij waren kinderen in de geest, kinderen van één Vader.
André voelde, wat deze dansen betekenden.
Daarin lag hun geluk, het was hun dankbaarheid, een diep voelen en begrijpen.
Zacht als de wind zweefden zij, daalden in zwierige bewegingen, alles tot in het diepst van het wezen aangevoeld, en alles was liefde, een gebed, in kunst geuit.
Groots was dit gebeuren.
Als de mens op aarde zijn leven niet zou hebben verknoeid, zou hij dit alles ontvangen, wanneer zijn leven daar voorbij was.
Hij zag in deze uitgestrektheid wezens gearmd rondwandelen, omgeven van hemelse schoonheid en geluk.
Hier leefden mannen en vrouwen van de aarde bijeen en waren voor eeuwig verbonden.
Eén in liefde, mannen, vrouwen en kinderen, tweelingbroeders en -zusters en tweelingzielen.
Was het niet groots en stemde het de aardse mens niet gelukkig, dit te weten?
Eens zouden alle wezens van de aarde dit geluk kennen; geen zou eraan ontkomen; in Gods huis waren vele woningen; voor ieder kind werd gezorgd, voor ieder wezen had God geluk, zoals men op aarde niet kende.
De één zou hier spoediger aankomen dan de ander; toch was eens hun geluk volkomen, wanneer zij de goede weg volgden.
Hier waren geen oude mensen meer, allen waren verjongd en schoon.
Hier leefden zij in een hogere toestand.
Hoe verder zij kwamen, hoe schoner de natuur, het leven was de liefde, die de mens voelde en bezat.
Nu zag hij het grote gebouw beter dan toen zij in deze sfeer waren binnengetreden.
Zijn leider liep in de richting van de tempel, spoedig zouden zij daar zijn.
Hij zag nu vele grote en kleine torens en het geheel door symbolische voorstellingen versierd.
De hoogste top kon hij niet waarnemen; dit gebouw was hemelhoog opgetrokken.
Op één van die torens zag hij een bolvormige koepel, met vele kleinere bollen in een cirkel verbonden.
Op andere torens zag hij eenzelfde voorstelling en nu begreep hij de betekenis, omdat Alcar het hem tevoren had verteld.
„Gaan wij daarheen, Alcar?”
„Ja, André.”
Toen zij nog wat genaderd waren, zag hij, dat de tempel op een groot plateau rustte en in gekleurd marmer was opgetrokken.
Groots was het; geen woorden zou hij ervoor kunnen vinden om uit te drukken, hoe deze tempel vol kunst en architectuur was.
Hij straalde licht uit alsof hij door onzichtbare machten werd beschenen.
Het gebouw was aan alle zijden open, zoals iedere geestelijke woning en hij zag bloemen, leven en geluk.
„We zullen binnentreden, André, veel zal je worden geopenbaard.”
Krachtige fundamenten steunden het gehele gebouw.
Bij het binnentreden was het eerste, dat hij waarnam en herkende, de geestelijke fontein, die men in alle sferen bezat.
Groots en schoon was deze uitgebeeld.
Wijsheid, kracht en liefde waren in de fontein verenigd.
Ieder wezen concentreerde zich op deze onmisbare gave; zonder deze wijsheid had het leven hier geen betekenis.
Zonder liefde geen geluk, zonder geluk was alles koud en dor en leefde men in de donkere gebieden.
Ieder wezen droeg innerlijk deze fontein; zij was Gods heilige kracht.
Omgeven van bloemen en vruchten, vogels en groen, zó was de fontein versierd.
Ook in de tempel zongen vogels hun liederen en leefden met het wezen, dat hier leefde en zich op nog hogere sferen afstemde.
Zij leefden in dankbaarheid tot God; voor Hem, door Hem, leefde alle leven.
Op de fontein zag hij dezelfde voorstelling als op de verschillende torens, die hij vanbuiten had waargenomen, doch hier was die voorstelling in verschillende kleuren steen tot stand gebracht.
Duidelijk voelde en zag hij de betekenis van dit wonder.
Het waren planeten en sterren, alles was één, een heelal in het klein, een deeltje van het machtige Universum, dat God heeft geschapen.
Dat alles was God en innerlijk boog hij zich diep, voor al het grootse dat hem werd getoond.
Vele wezens liepen hem voorbij; het was alsof hij in hun midden leefde.
Prachtige gewaden droegen allen, die schitterden naar hun innerlijke kracht, naar de liefde, die zij droegen.
Plotseling hoorde hij een prachtig gezang, voelde zich opgenomen en werd met andere lichamen verbonden.
„Omhoog”, klonk het in zijn oren, „omhoog wil de mens zijn God benaderen.
Omhoog naar ons aller Vader.”
Allen zongen mee en waren gelukkig.
Hem ontroerde het tot diep in zijn ziel en een rein gevoel stroomde in hem.
Weer hoorde hij zingen, zoals hij reeds vroeger in de sferen had gehoord.
Rustig, zoals het was gekomen, zakte het af en het gezang was geëindigd.
In iedere gelukkige sfeer zong de mens zijn geestelijk lied; daarin lag zijn gebed, lagen zijn gevoelens vertolkt.
Alcar ging steeds verder de tempel binnen; hij volgde zijn leider op de voet en slaakte de ene kreet van verwondering na de andere door al het schone wat hij waarnam.
Welke wonderen zag hij.
In verschillende bloemensoorten waren spreuken aangebracht, die ieder terstond zou begrijpen.
Symbolisch stelden deze bloemstukken gedachten voor.
Zeer merkwaardig was ook deze kunst.
Zoals men op aarde een tuin versierde, waren hier door verfijnd gevoel zuiver berekende kunststukken door de natuur tot stand gebracht.
Eén van deze voorstellingen voelde hij onmiddellijk en duidelijk aan.
Het was: van de duisternis naar het licht.
Hij zag de donkere tinten; zacht waren de verschillende overgangen in kleur aangebracht en men had grote en kleine bloemen daarvoor aangewend.
Diepzwart was de duisternis; schoon, als satijn, waren de bloemen, die zacht overgingen naar het licht, om ten slotte in sneeuwwitte lelies te eindigen.
Dat was een stuk natuur en tegelijk een levenstoestand, door de natuur tezamen gevlochten.
Het geheel was een bloembed, waarvan de bloemen eeuwig bloeiden en nooit zouden verwelken.
Het leven betekende de sfeer en wanneer de sferen zouden veranderen, steeg het hoog boven alle leven uit; Gods heilige kracht, waardoor het leven leefde en bloeide.
Het licht wierp zijn schaduw vooruit; eens zou er geen schaduw meer zijn; dan was de mens God en in het Al teruggekeerd.
Daar voor zich zag hij een machtig beeld.
Duizenden bloemen waren in een geweldige kleurenpracht bijeengebracht en in het midden, in de vorm van een kruis, de geestelijke lelie, sneeuwwit, als symbool van reinheid.
Alle andere kleurennuances zouden veranderen en in het reine wit overgaan; dan eerst was ook de mens vergeestelijkt.
Mens, zo zei het hem, verander uw innerlijke toestand, stem u af en zuiver u van alle andere kleuren, tot gij het smetteloos kleed hebt ontvangen.
Niet eerder zult gij rusten en steeds uw weg vervolgen.
Alles was om de mens te dienen, aan te sporen zich geestelijk te verrijken.
Niets liever wilde men hier dan het leven gelukkig zien.
Blauw was de genezende kracht, rood en het zachte paars de kleuren van afstemming op verschillende gevoelseigenschappen in de kunst.
Eenvoudig was het symbool, maar diep, hoewel ook niet te diep, opdat het leven het zou kunnen bevatten.
Hier voelde men de betekenis, want men bezat liefde.
Daar zag hij een zevenpuntige ster in bloemen.
Wat zou dat kunstproduct voorstellen? dacht hij.
Hij trachtte zich te verbinden, maar kon het niet aanvoelen.
Dadelijk hoorde hij de zachte innerlijke stem, de geestelijke taal, die hem zei: „Dit stelt de vierde mentaliteit voor, op kosmische afstemming.”
André begreep, er waren bloemen, die hij in geen van deze sferen had gezien; zo was ook voor de mens, die hier leefde, dat leven onbekend.
Toch was het realiteit; men wist, men voelde, dat andere wezens, hoger dan zij, om hen heen waren, wier hoger bestaan men hier nog niet kon aanvoelen.
Op zijn laatste reis had Alcar hem verschillende mentaliteiten duidelijk gemaakt en hij begreep ook nu de diepe betekenis van deze voorstelling.
Deze voorstelling werd door onbekende krachten in stand gehouden.
Hij dankte Alcar in stilte voor deze duidelijke uiteenzetting.
Dan zag hij nog vele andere bloemenbeelden, die hogere sferen voorstelden.
Verder beelden van alle planeten en sterren, manen en zonnen, ja, zelfs was het gehele heelal in bloem en in kleur, in een eeuwig leven uitgebeeld.
Het leefde, het was leven, het was God.
„We kennen hier alle afstemmingen, mijn zoon,” hoorde hij Alcar zeggen, „in levende vorm.
Kom, we gaan verder en hoger.”
Vreemd was het gebouw.
André voelde, dat het cirkelvormig was opgetrokken en dat zij steeds hoger kwamen.
Al draaiende vervolgden zij hun weg en ook hier was alles door sferenbloemen versierd.
Waar de mens leefde, waren bloemen en was ander leven te vinden.
Nooit voelde zich de mens eenzaam, steeds waren zij door jong en schoon leven omringd.
Hij dacht dat er geen einde aan zou komen; steeds ging zijn leider verder omhoog.
Eindelijk waren zij in het hoogste gedeelte aangekomen en bleef zijn leider staan.
Een geest, in zilverwit gewaad, trad Alcar tegemoet, alsof hij op zijn komst gewacht had.
André wilde blijven staan, doch hij wenkte hem naderbij te komen.
Schoon was het wezen.
„Mijn broeder Alcar, God zij met u.”
André hoorde zijn leider de geest met Aloisius toespreken.
Daarna trad de geest op hem toe en sprak de volgende woorden, die hem van geluk vervulden:
„Mijn André, ik weet van uw komst; veel wijsheid zal u worden gegeven.”
André had geen tijd om na te gaan, hoe de geest wist wie hij was; hier kende men immers iedereen en wisten zij alles!
Geen woord kon hij spreken.
Aloisius omvatte zijns leiders arm en gezamenlijk gingen zij verder.
Hij volgde hen op de voet en zijn hart klopte van ingehouden emotie, om wat hij thans weer zou beleven.
Waar was hij hier, wat zou deze geest hem tonen?
Alcar kende men overal; wie veel liefde bezat kende iedereen.
André voelde zich gelukkig, nu reeds in hun nabijheid te mogen leven, al was het dan ook kort en al moest hij naar de aarde terugkeren.
Verschillende zalen waren zij doorgegaan en nu zag hij, dat het steeds donkerder werd.
Wat was dat?
Hij begreep er niets van, wist niet wat het zou betekenen.
Hoe dieper zij het gebouw ingingen, des te donkerder werd het.
Eindelijk kwamen zij in een ruime zaal, waar halt werd gehouden en waar verschillende machines bijeen stonden.
Bevonden zij zich hier in een sterrenwacht?
Het geleek er veel op.
Het licht was veranderd in een blauwachtig waas.
Alcar voegde zich bij hem, omdat Aloisius in een ander vertrek was gegaan.
Op een rustbank hadden zij plaatsgenomen en wachtten op de dingen die zouden komen.
Enige toestellen werden in werking gesteld en een zacht gezoem liet zich horen.
Boven zich zag hij een bolvormige koepel in een strak blauw kleed.
Het was als het heelal, doch geen wolkje was er te bespeuren.
Het werd nog donkerder en daarna klaarde het weer op en toen veranderde het blauw in een lichtere afstemming.
Weer vervaagde het licht om in een diep blauwe tint over te gaan.
Thans was het, alsof hij zich in het heelal bevond, alles om hem heen was natuur, niets dan de open ruimte.
Geweldig, wat had men hier tot stand gebracht.
Hij was niet meer in een gebouw, hij leefde en zweefde in de ruimte.
Machtig was dit alles.
Alcar was in diep gepeins verzonken, zei niets en ook hij voelde, dat hij werd verbonden.
Een groot gebeuren ging zich voltrekken.
Het universum kwam in hem, hij voelde zich één; door het genie werd hij verbonden.
Heel diep zag hij in die donkere, blauwe, paarsachtige gloed.
Het einde kon hij nergens waarnemen.
Was hij onder suggestie gebracht?
Het was niet te geloven.
Neen, hier werden hem nieuwe machten en krachten en wonderen getoond, die men op aarde niet kende.
Hij dacht in het universum iets waar te nemen.
Het uitspansel werd door een zacht schijnsel verlicht; vanwaar het kwam, wist hij niet en kon hij niet onderscheiden.
Thans werd een cirkel zichtbaar, die al dichter en dichter werd en van vorm veranderde.
Deze keerde terug in een bol, werd dichter en nu zag hij tevens andere lichtbollen op gelijke wijze verschijnen.
Om de eerste bol kwam nog een andere, die als een lichtend waas daaromheen bleef gehuld.
Zo zag hij de aarde, wanneer hij met Alcar de planeet aarde op verre afstand waarnam.
Die lichtende bol was voor de aarde haar geestelijke uitstraling, maar wat die hier zou betekenen wist hij niet.
Doch het was groots.
De eerste bol werd steeds dichter en nu kon hij hem beter onderscheiden en begreep hij de betekenis.
Een planeet en vele andere zag hij opkomen.
Daarna kwamen weer andere planeten, sterren en zonnen en alles leefde.
Het was alsof hij zweefde.
Toch voelde hij, dat hij niet van plaats was veranderd, maar hij was één, opgenomen in het ontzaglijke universum.
Hij zag thans duizenden lichtvlekken; alle namen een plaats in en beschreven een vaste baan; ook hierin lag Gods heilige kracht.
Het was een machtig schouwspel, voor hem onbegrijpelijk.
Wat zou dit alles te betekenen hebben? vroeg hij zichzelf af.
Alle planeten beschreven dus hun vaste baan, maar tevens voelde hij de machtige uitstraling, die ieder lichaam uitzond.
In „gevoel” was alles tot hem gekomen en wist hij, dat op hem werd ingewerkt.
Nu hoorde hij duidelijk tot hem spreken: „De eerste planeet is tevens de eerste kosmische afstemming.
De tweede, die ge hebt waargenomen en groter is, is de tweede kosmische afstemming; daarna volgt de derde, de aarde; dan komen de vierde, vijfde en zesde, zo ook de zevende kosmische mentaliteit, waar Christus leeft.
Wat wij u tonen, is realiteit; daarover heeft uw leider u reeds verteld.
Hier ziet gij het universum voor u verschijnen.
Op alle andere lichamen manifesteert zich onze grote meester, ja Hij heeft zelfs op aarde een zending volbracht.
Op aarde, waar gij leeft, bevindt de mens zich in een stoffelijke, ja dierlijke afstemming, wat u reeds door uw leider is duidelijk gemaakt en waaraan ik niets heb toe te voegen.”
Nu voelde André, dat het Alcar niet was, die tot hem sprak.
Hij was verbonden, maar wist niet met wie.
Zou het Aloisius zijn?
De stem vervolgde: „Wat wij u tonen, dient alleen om u duidelijk te maken, dat in het universum alle mentaliteiten aanwezig zijn, d.w.z. dat er planeten zijn, waarop leven bestaat en dat de mens eens in het Al, na de zevende mentaliteit, zal overgaan, wanneer hij daar, zoals op aarde, sterft.”
André vond het wonderlijk.
„Op de zevende mentaliteit, zoals ik reeds zei, leeft onze meester, Christus, die zijn heilige invloed op alle andere lichamen doet gelden, waardoor het leven wordt aangespoord zich op hogere toestanden af te stemmen.
Wat wij u tonen is de kringloop der ziel.
De mens, als levend wezen, komt vanuit de eerste afstemming en zal duizenden jaren nodig hebben om zijn weg af te leggen.
Het leven keert terug en evolueert.
Steeds verder, steeds hoger, steeds moeilijker wordt zijn weg, om zich met hoger leven te verbinden.
Wij allen, die in de derde mentaliteit leven, al het leven dus, dat ge op uw reis zult ontmoeten, bevinden ons in de derde graad van kosmische afstemming.
Alle leven, dat zich dus in de kosmos bevindt, heeft een eigen afstemming en die afstemming is liefde, liefdekracht, die het wezen voelt en bezit.
De eerste mentaliteit is tevens de laagste; daar is het leven in het beginstadium van ontwikkeling.
Het leven, dat daar bestaat, heeft geen lange levensduur en zal vroeg sterven, om óf terug te keren, óf op een andere, hogere afstemming over te gaan.
Dat is de tweede mentaliteit.
De eerste mentaliteit is dus de wordingstoestand van het leven.
Van daaruit begint de kringloop der ziel.
De tweede afstemming is dus een hogere mentaliteit; de mens of het leven, dat daar heerst, gaat daar over, om de derde graad van ontwikkeling in te gaan.
Dat is de aarde.
Het leven op aarde is u bekend, omdat ge daar leeft.
Het zal u tevens duidelijk zijn, dat de aarde, namelijk het menselijk peil, niet kan en zal veranderen voordat al de diepere afstemmingen, dit is het leven dat op en in de eerste en tweede mentaliteit leeft, zullen zijn overgegaan op de derde: de aarde.
De aarde wordt dus bevolkt door voordierlijke wezens, hetgeen zoals ik reeds zei, de kringloop der ziel betekent.
In de vierde mentaliteit wordt het leven honderden jaren oud en wanneer het daar sterft, zal het hier leven, in de sfeer waar wij ons thans bevinden, waar u leeft, ziet en voelt, maar voor ons onzichtbaar is, daar wij die gevoelskracht niet bezitten.
Ook die toestanden en waarheden zijn u door uw leider duidelijk gemaakt.
De vijfde mentaliteit, dáár wordt het leven duizend jaar en meer nog oud, om daarna over te gaan en later zijn evolueringsplan te vervolgen.
Dan rest nog de zesde en de zevende mentaliteit.
De zesde is die mentaliteit, waar het leven weer ouder wordt, om daarna in de sfeer van Christus te worden opgenomen.
Zij, die dus op aarde denken, met Hem in het Paradijs te zijn, zullen worden teleurgesteld, daar zij zijn afstemming niet bezitten en in geen duizenden jaren zullen bereiken.
Maar laat het voor hen een troost zijn: waar zich de mens ook zal bevinden, wij zijn en blijven, wanneer wij dit zelf willen, met Hem verbonden, ook al zijn wij nog ver van zijn toestand verwijderd.
In alles en met alles leven wij met Hem, omdat Christus het volmaakte kind is en wij door Hem God leren kennen.
Ons leven is daarom Zijn leven, Zijn leven zal het onze moeten zijn.
Door Hem, zoals ik u zei, leren wij God kennen.
Zijn onmisbare liefde kunnen wij door Christus ontvangen.
De zevende mentaliteit is die planeet, waar de mens, wanneer hij zijn lichaam aflegt, in het Al zal overgaan.
Het zal u dan tevens duidelijk zijn, dat, wanneer de mens hoger evolueert, zijn lichaam anders, zijn gevoel schoner en hoger zal zijn ontwikkeld en hij een grotere en zuiverder liefde zal bezitten.
Vanaf de vierde mentaliteit heeft het leven een andere naam en luistert naar zijn kosmische afstemming.
Alles wat dus de aarde toebehoort blijft op aarde; alles zal veranderen, wanneer het leven in een andere, hogere afstemming, binnentreedt.
Zowaar dus, dat gij leeft, dat de mens, de planeet aarde, een plaats in het universum inneemt, zowaar zijn er tevens andere lichamen, waarop leven bestaat, maar op een lagere of hogere afstemming.
En al dit leven is God, al dit leven is liefde, niets dan liefde.
Groot geluk wacht de mens, wanneer hij op aarde zal overgaan en in dit leven zal binnentreden.
Maar nog diepere diepten van geluk, die voor ons niet te peilen zijn, wachten ons; nog diepere kloven zullen we moeten overbruggen om in Christus’ sfeer te mogen binnengaan.
Toch komt die tijd, hoe ver die ook nog van ons verwijderd is.
U zult waarnemen dat het licht, dat de zevende mentaliteit uitstraalt, alle andere lichamen verbindt en bestraalt, waardoor het u duidelijk zal zijn, dat het Kwaad verbonden is met het Goed.
Nogmaals, hier leven wij, hier leven alle andere mentaliteiten, hier leeft Christus in en met ons.
Ge ziet, dat alle lichamen hun eigen baan beschrijven en hierin zal geen verandering komen, of een kosmische storing zou hun loop moeten verhinderen.
Veel zouden wij u duidelijk kunnen maken, doch het is niet mogelijk, daar er honderden jaren mee gemoeid zijn en het voor hen van de aarde onbegrijpelijk is.
Wij willen echter volstaan met u te tonen, dat het leven bij het aardse leven niet is afgelopen, maar dat het leven zijn weg vervolgt, om zijn kringloop tot in het Al af te leggen.
De meesters, die ons in staat stelden u met het heelal te verbinden, leven allen in de zevende sfeer.
Het genie, dat zich kosmisch voelt verbonden, draagt een kracht, die het ons mogelijk maakt naar het leven te projecteren.
Het heelal manifesteert zich dus in het leven, omdat alles leeft wat ge in de sferen van licht zult ontmoeten.
Op aarde kennen zij deze krachten nog niet en die zullen daar in geen duizend jaren komen, omdat dan de aarde zou moeten veranderd zijn in een zevende sfeer op geestelijke afstemming.
Aan deze zijde echter verbindt zich de geest met al het leven, zoals u zo-even hebt waargenomen.
Onthoud alles, mijn jonge broeder, en vertel op aarde, dat daar reeds het leven eeuwig is en de mens zich kosmische wijsheid kan eigen maken, wanneer hij onze weg volgt, die de weg van liefde is.
Gij zult thans in uw vorige toestand terugkeren, die uw eigen afstemming is, daar u tijdens deze manifestatie met ons was verbonden.
Hen, die willen, kunnen wij overtuigen, wanneer zij zich deemoedig willen neerbuigen en de heilige geest op zich willen laten inwerken.
Anders is het niet mogelijk, omdat zij nog geen bestaanssfeer hebben bereikt.
Eerst in deze sfeer is het mogelijk om de mens van deze waarheid te overtuigen en dit eeuwige leven te aanschouwen.
Vanuit de tweede sfeer worden de mensen naar hier gevoerd en zij zullen, na de derde sfeer te hebben bezocht, hier mogen binnentreden.
En dit alles is om de mens aan te sporen het hogere te zoeken.
Ik geef u thans aan uw leider over en eindig met u toe te roepen: Zeg aan de mens op aarde, wat hem aan deze zijde te wachten staat; het eeuwige leven wacht hem, wanneer hij onze weg wil volgen, die ons Christus heeft gewezen.”
André keerde terug in zijn eigen toestand en zag het lichter worden, totdat hij zijn vorige toestand weer had aanvaard.
Een groot wonder was hem in de derde sfeer geopenbaard.
De kosmos verwaasde, het leven, dat daarin bestond, was niet meer voor hem zichtbaar.
De verbinding was verbroken.
Alcar keek hem aan en glimlachte hem toe.
„Niets dan leven, mijn jongen, wij zijn slechts een atoom van alles, wat God heeft geschapen.
Put daaruit je kracht voor je aardse leven.”
Aloisius kwam tevoorschijn, drukte Alcars beide handen en groette hem ten afscheid.
André dankte de geest voor alles.
Door gedachten verlieten zij het geweldige gebouw, om hun weg te vervolgen.