Zelfmoordenaarssfeer

„Over deze toestand heb ik je gesproken, toen wij hem moesten opzoeken die zich had verdronken.
In deze toestand moet hij nu zijn aards leven uitleven, om daarna in zijn eigen afstemming terug te keren.
Je weet wie ik bedoel?
Hij wilde het leven vernietigen, dat echter niet te vernietigen is.
Voel je hoe vreselijk het is voor hen, die zich vergeten?
Ik zal je thans overtuigen, omdat je nog steeds niet voelt dat zij, die hier leven, aan geen hogere toestand geloven.”
André dacht wezens te zien en keek in de richting, waar hij dacht iets waar te nemen.
Toen hij naar zijn leider opzag, schrok hij, daar Alcar was verdwenen.
Wat betekende dit nu weer?
Boven hem hoorde hij plotseling spreken.
„Zie, André, zo snel kunnen wij ons in onze eigen toestand terugtrekken en verplaatsen.”
Ver van hem vandaan was zijn leider in een prachtig licht, zoals hij gewoon was hem te zien.
Duizendmaal liever zag hij hem zo dan in verschillende toestanden, waarin hij kon overgaan.
„Ik ben thans in mijn eigen afstemming en blijf met jou verbonden.
Anderen, die deze afstemming niet bezitten, zullen mij niet waarnemen, al bevind jij je in die sfeer.”
Ja, dat was zijn grote Alcar, o hoe schoon was hij.
Hé, wat was dat?
Hij had zo-even blijkbaar goed gezien; astrale wezens kwamen op hem af.
Hij rilde bij de gedachte weer met hen in verbinding te moeten komen.
Zij waren met hun drieën; daar werd hij al aangesproken!
„Wat zoek je?”
„Wat ik zoek?
Niets; ik zie licht.”
„Licht?”
„Ja,” en hij wees hun, waar Alcar zich nog steeds aan hem vertoonde.
„Zie je dat dan niet?”
„Waar?” schreeuwde het wezen heel hard.
Weer wees André hun, waar zijn leider was.
„Daarboven?”
„Ja,” was zijn antwoord.
Doch de geest dacht, dat hij hem bedroog en viel hem onmiddellijk aan.
André concentreerde zich op zijn eigen toestand en bevrijdde zich uit zijn klauwen.
Weer beleefde hij, dat het niet zo eenvoudig was om in de duisternis af te dalen en hen te overtuigen.
Zij waren geestelijk blind, evenals allen, die hij tot nu had ontmoet.
Alcar keerde terug en zij waren in de sfeer van de zelfmoordenaars binnengetreden.
„Zijn het alleen de zelfmoordenaars die hier leven, Alcar?”
„Ja André, alle andere toestanden liggen hierboven.
De zelfmoordenaars zijn de ongelukkigste wezens aan deze zijde die in de sfeer der aarde leven.
Zij bezitten niets meer, niets van hetgeen anderen nog bezitten.”
André zag, dat alles nog donkerder werd, doordat Alcar zich geheel verbond.
Hoe groot was Gods macht, dat Hij al deze zieletoestanden kende.
Lang dwaalden zij rond, vele wezens gingen hem als schimmen voorbij, die hij alleen zag, wanneer Alcar het hem zei.
Arme mensen waren het, die hier in koude en duisternis moesten leven.
Plotseling voelde hij, dat men hem van achteren beet pakte.
Hij schrok geweldig en toen hij omkeek, keek hij in een afschuwelijk gezicht.
Hij vroeg zijn leider wat dit te betekenen had en Alcar zei hem: „Ik zie haar reeds lang, zij achtervolgt ons.
Het is een vrouw, een arm mensenkind.
Wacht, totdat zij zal spreken.”
Na enige tijd vroeg zij: „Ben ik niet alleen in deze duisternis?
Wie ben jij?” vroeg ze Alcar.
„We zijn broeders.”
„Broeders?” was haar scherpe vraag.
„Ja, ook wij leven hier.”
„Met je beiden?”
„Zoals u ziet.”
„Ik ben steeds alleen, niemand die mij helpt.”
André vond het vreemd, omdat hij hen steeds met anderen tezamen had ontmoet.
Doch onmiddellijk hoorde hij: „Ook dit is mogelijk, zij spreekt de waarheid.
In haar toestand leeft zij alleen.
Spoedig zal zij van hier vertrekken, wanneer zij het zelf wil.
Haar innerlijk leven is verknoeid, doch zorgen brachten haar in deze toestand.
Zij heeft een einde aan haar leven gemaakt en het is heel lang geleden, dat zij is overgegaan.
Ook haar beide kinderen heeft zij meegenomen.
Doch die leven in een gelukkige sfeer, ver van de aarde.”
André vond het wonderlijk, dat Alcar dit reeds van haar had overgenomen.
De arme vrouw begon te jammeren en te schreien en riep om haar kinderen.
„Waar zijn mijn kinderen en mijn moeder en mijn vader?
Allen heb ik verloren.
O God, geef mij mijn kinderen terug.”
Zij hield Alcars hand krampachtig vast, als wilde zij hem nooit meer loslaten.
„Alles is mij ontnomen,” begon zij weer opnieuw, „niets heb ik meer, niets.
Neem mij mee, neem mij mee, o laat mij niet meer alleen.”
Tranen rolden André over de wangen.
Wat zij ook mocht gedaan hebben, dit was vreselijk om aan te horen.
Arme moeder!
Zij was niet jong meer en dan in deze ellende!
„Luister eens,” sprak Alcar tot haar, „ik zal u helpen.”
Maar zij luisterde niet, maar huilde en schreeuwde steeds door.
Eindelijk werd zij wat kalmer en kon Alcar met haar spreken.
„Toen u nog op aarde leefde, had u kinderen.
Door verstikking hebt u aan het leven van u en uw kinderen een einde gemaakt, nietwaar?”
„Hoe weet u dat alles, wie bent u?”
Zij sprak nu zeer beleefd, wat André verwonderde, daar allen, die hij hier had ontmoet, hen ruw hadden toegesproken.
„Bent u een afgezant van God?
Zijn er nog afgezanten te vinden?”
„Waar u ook vertoeft, zijn afgezanten te vinden,” liet Alcar erop volgen.
„Ook wij willen u helpen.”
„Zeg mij maar wat ik moet doen en waar mijn kinderen zijn.
Toe, u weet waar mijn kinderen zijn.”
„Wanneer u mij laat uitspreken, zal ik u alles vertellen.”
Dadelijk was zij rustig.
„Uw kinderen leven, lieve moeder, ver hier vandaan in een andere sfeer, waar zij door liefdegeesten worden verzorgd.
Wanneer u later hebt goedgemaakt, wat u misdreven hebt, zult u eeuwig met hen verbonden worden.”
„O, lieve heer,” riep zij uit, „wat heb ik gedaan, hoe kan ik alles weer goedmaken?”
Diep berouw voelde zij over haar daad.
„Hoe weet u dat alles, vertel me waar ze zijn, waar ik ze kan zien.
Is het dan toch waar?
Men heeft mij reeds eerder daarvan verteld, maar ik geloofde het niet.”
„U ziet dat u leeft en ook zij leven.”
„Wat moet ik doen om hen terug te zien, toe, zeg het mij?
Ik zal alles doen, wat u maar van mij wilt.
Zie ik hen dan terug?” vroeg zij nogmaals, alsof zij het niet geloven kon.
„Wanneer gij God vergiffenis blijft vragen en bidt om uw kinderen te mogen zien, zal God uw gebed verhoren.
U bent in een sfeer, die u zelf hebt gewild.
Van een eeuwig voortleven wist u niets af, anders zou het niet gebeurd zijn.
„Moet ik hier dan nog lang blijven?”
„Neen, spoedig zult u van hier vertrekken en een ander leven beginnen.”
„Maar is alles waar, wat u zegt?”
„De heilige waarheid, ik zal het u tonen.”
„En waar is mijn man; leeft hij nog?”
„Wij zullen hem opzoeken en zien, of hij nog op aarde leeft.”
„O, wat zal hij zeggen, ik durf niet onder zijn ogen te komen.”
„Wanneer hij nog op aarde leeft, zal hij u niet zien.”
„Weet u dat zeker?”
„Ja, ik weet het.”
„Hoe komt u aan al deze waarheid?”
„Ik zie in uw leven en daarin heb ik tevens gezien, dat uw man nog op aarde leeft.
Ik raad u echter aan hem niet op te zoeken.”
André vond dit vreemd en dacht in zichzelf: waarom niet?
Dadelijk ontving hij antwoord op zijn gedachten; Alcar zei hem: „Ik zie dat haar echtgenoot is gehuwd, wat haar lijden zal verhogen; ze zal tevens zien, dat er vele jaren zijn heengegaan en alles veranderd is.”
André begreep en verwonderde zich, dat Alcar dit zo spoedig wist.
„O, vreemde heer, breng mij naar mijn huis terug, ik wil mijn huis zien.”
„Houd u rustig en ga met ons mee, dan zal ik u in uw huis terugvoeren.”
Weer voelde André, dat hij in een andere toestand werd opgenomen.
Ook zij bleef in hun midden.
Wat beleefde hij niet in het leven na de dood.
Hoe was het mogelijk om in deze duisternis haar bezit terug te vinden?
Hier waren krachten voor nodig, liefde-krachten, geestelijk bezit.
Hij herkende de sfeer waar zij zo-even waren geweest.
De huizen werden weer zichtbaar en alle andere stof had haar bestaansleven aanvaard.
„Zie, daar is uw huis.”
Waren zij er nu reeds?
„Waarheid, André, zij leeft waar zij voordien leefde.
In de geest dwaalde zij rond en dacht uren en uren ver rond te dwalen, doch in werkelijkheid is zij hier niet vandaan geweest.
Zij, die een einde aan hun aardse leven maken, blijven op de plaats des onheils ronddwalen, totdat hun einde op aarde is gekomen.
Je weet wat ik bedoel.
Zij ziet dit alles door mijn kracht, ik laat het haar dus zien, zoals ik ook jou verschillende toestanden doorgeef.”
Toen Alcar haar vroeg of dit haar huis was, begon zij hevig te snikken, zodat het hem pijn deed.
Ja, het was haar huis, zij herkende alles.
„Waar is mijn man, waar is moeder?”
Alcar gaf haar hierop geen antwoord en wachtte blijkbaar af, wat zij wilde.
Zij keek hem echter zo ontroerd aan, of zij het uit zijn gedachten wilde overnemen.
„Is het te veel voor mij?” vroeg zij plotseling.
„Het is beter te wachten.”
„Zou ik hen niet kunnen zien, zal ik niet sterk genoeg zijn?
O, duizendmaal liever wil ik alles weten.
O, heer,” smeekte zij tot Alcar, „laat mij alles weten, toe laat mij zien.”
André begreep, dat hier meer gebeurde dan hij kon voelen.
Liet Alcar haar alles weten?
Weer had zijn leider zijn innerlijk gesprek gevolgd en zei: „Ik laat het haar voelen, André; daardoor zal zij zelf besluiten.
Het is beter dat zij zelf wil, omdat ze zich dan eerst van alles kan losmaken.”
„Toe,” smeekte zij Alcar, „laat mij hen even zien, ik zal sterk zijn.”
Wonderlijk was het, dat zij zo was veranderd.
Waar haalde zij ineens die kracht vandaan?
„Dit komt,” hoorde hij, „omdat zij spoedig zal overgaan, waardoor een ander geestelijk bezit in haar komt.
Langzaam keert haar bezit terug, het is de tijd van overgang.
Wanneer wij haar niet zouden hebben ontmoet, hadden anderen haar geholpen.”
Alcar liep nu verschillende kamers door en eindelijk bleef hij staan.
André zag een man en in een hoek van de kamer zat een oude vrouw, diep ineengedoken, alsof zij was ingeslapen.
Diepe droefheid lag om hen heen en wel het meest om de moeder.
De man las in een boek en was zich niet bewust, wie hier aanwezig waren.
Voordat zij zou gaan waarnemen, zei Alcar tot haar: „U zult waarnemen, maar ik vraag u niets te doen en hen niet te storen, zij hebben geen schuld aan uw ondergang.
Wilt u sterk zijn?”
Zij zag Alcar aan en in die blik lag alles.
„Zie,” zei Alcar.
André keek naar haar en schrok.
Haar ogen puilden uit de kassen bij het zien van hen, die haar lief waren.
Hij dacht, dat zij zou bezwijken.
Toch hield zij zich staande en keerde in haar vorige rusttoestand terug.
Diep boog zij haar hoofd en schreide, schreide zacht.
Lang stond zij voorovergebogen en bad in stilte.
André voelde, dat zijn leider bad en ook hij vouwde zijn handen om voor haar te bidden.
Alcar knielde neer, naast hem de arme moeder en ook hij knielde neer, om samen, in vereende krachten, tot God te bidden, om haar in haar sfeer op te nemen en haar verdriet te verzachten.
Lang duurde het gebed; eindelijk stond zijn leider op en ook zij had haar gebed geëindigd.
Wat nu, dacht André, waar zal zij moeten blijven?
Haar alleen achterlaten?
Het zou verschrikkelijk zijn; zij had zich sterk getoond, dapper haar leed onder ogen gezien.
Nu trad een vrouw het vertrek binnen.
Ook zij zag haar en begreep, dat een ander de plaats had ingenomen, die ze vrijwillig had verlaten.
Verstijfd van schrik bleef ze naar die andere vrouw kijken.
Weer vertrok haar gehele wezen, doch ze bleef kalm.
Er was bovenmenselijke kracht voor nodig.
Alcar legde zijn hand op haar schouder en sprak haar toe.
„Flink zo, moeder, u hebt getoond uw kruis moedig te dragen.
God zal u daarvoor belonen.”
André dacht in de verte enig licht waar te nemen.
Was het leven?
Ja, het bewoog zich, het kwam steeds dichterbij.
Wat zou dit te betekenen hebben?
Het licht werd groter, zodat hij in het licht duidelijk twee wezens kon onderscheiden.
Ja, hij had goed gezien.
Waren het engelen?
Nog steeds keek ze met betraande ogen naar de drie mensen, die haar lief waren.
Hoe sterk was zij, om dit alles te kunnen uithouden.
Plotseling kwamen in hun richting twee hem onbekende wezens langzaam naderbij.
Hoog afgestemde geesten, dacht André, Alcar heeft hen geroepen; zij zal in een andere sfeer overgaan.
Gelukkig, dacht hij; het zou verschrikkelijk zijn haar te moeten achterlaten.
Zij traden op Alcar toe en groetten hen als zuster en broeders.
„En thans, lieve moeder, gaan wij verder; u zult een andere sfeer mogen binnentreden.
Alles is in dit ogenblik van u afgenomen, omdat u niets dan liefde hebt gegeven.
In liefde hebt gij uw leed gedragen.
Vaarwel, straks zult gij uw kinderen terugzien.
Weet, God is liefde!”
Geen woord kon zij spreken, ze keek Alcar aan en schreide van geluk.
De beide geesten voerden haar heen naar een andere sfeer, uit de sfeer der aarde, waar ze haar ellendige daad had geboet.
„Kom, André, we zijn opgehouden, doch hebben goed werk verricht.”
In zichzelf gekeerd gingen zij verder.
André dacht na over alles wat hij in die korte tijd weer had geleerd.
Hoeveel verdriet en ellende had hij reeds ontmoet.
Hij was gelukkig om haar, dat zij uit deze duisternis was verlost.
Hij begreep tevens, dat zij de sferen van licht niet zou binnentreden, daar ze deze afstemming nog niet bezat.
Hoe had zij rondgedoold in deze duisternis.
Alleen en verlaten, niemand om haar heen, geen licht, geen warmte, niets!
Haar schuldbesef had haar doen overgaan, want God was liefde, niets dan liefde.
„Zo is het, André.
God is licht en geluk en wil voor al Zijn kinderen het goede, doch de mens is zelf schuld aan zijn ongeluk.
God heeft haar gebed verhoord en zij is in een verbindingssfeer overgegaan.
Lang zal het echter nog duren voor ze haar kinderen terug ziet.
Doch zij zal zich opwerken, omdat ze krachtig is en haar hoofd weet te buigen.”