Feest in de donkere sferen
„We zullen ons weer met hun afstemming verbinden, daar ik je nog meer heb te tonen.”
Weer voelde André, dat hij met het land van haat werd verbonden.
Alcar liet hem dit langzaam beleven, waardoor hij alle overgangstoestanden in de geest leerde kennen.
Hij voelde zich dichter worden en zijn lichaam veranderen.
Op aarde had hij dit alles reeds mogen beleven, nu kende hij de krachten daarvan.
Hier was het leven in eenzelfde toestand als op aarde, doch in de sfeer der aarde had hij hogere afstemmingen ontmoet.
Zich terugtrekken in een andere maar hogere afstemming, dat was alleen voor hogere wezens mogelijk.
Zij, die hier leefden, moesten eerst die duisternis overwinnen.
En dit kon men alleen, door voor anderen te leven, hen op verschillende wijzen te helpen.
In het leven kende men maar één wet, het was Gods wil, maar ieder kind moet zich deze kracht eigen maken.
En dat is liefde, niets dan liefde.
Zij waren thans in het midden van een stad en zagen het land van haat in al zijn verschrikking.
Hier scheen het oneindig – dit had Alcar hem op zijn vorige tocht getoond – maar eens zou deze stad van haat oplossen en waren er geen slechte mensen meer.
Overal zag hij mensen, die op aarde waren gestorven.
Hier leefden zij, maar in een verschrikkelijke toestand.
Hoe arm waren zij hier in vergelijking met de armsten van de aarde, die geen eten meer hadden.
Wat was op aarde arm zijn in vergelijking met geestelijke armoede?
Het waren de geestelijk verlorenen; de armsten waren de rijksten, wanneer ook zij zichzelf niet hadden vergeten.
Waarheen hij ook keek, overal waren mensen en al die mensenkinderen waren gevaarlijke individuen.
Hij hoorde een geweldig lawaai dat op hen afkwam.
Hij zag, dat honderden in groepen verdeeld door de straten trokken.
„Wat voeren die wezens uit, Alcar?”
„Zij vieren feest zoals op aarde en ook wij zullen feestvieren, André.”
Hij keek zijn leider aan alsof hij wilde vragen, dat is toch niet mogelijk?
„Jazeker,” Alcar glimlachte, „ik sprak de waarheid, ook wij zullen feestvieren, maar alleen om hen te zien; eraan deelnemen doen wij niet.
Ik wil je duidelijk maken, dat alles, wat men op aarde kan beleven ook in de donkere sferen voorkomt.
Je zult spoedig zien hoe hun feesten zijn.
Kom, we zullen hen volgen.”
Enige straten gingen zij door en al spoedig waren zij in het gedrang opgenomen.
Men pakte hem beet, sleurde hem mee, wat André zeer griezelig vond.
Hartstocht en geweld las hij op hun gezichten.
Welk feest zouden deze wezens vieren?
Hossend en springend, mannen en vrouwen bijeen, trokken zij verder.
Een vreselijk wezen hield hem vast en trok hem voort.
Hij wilde zich bevrijden, omdat hij van hun pret en samenzijn niet was gediend, doch het was niet mogelijk.
Het wezen hield hem vast, alsof het voelde, dat hij niet wilde meedoen.
„Vooruit,” schreeuwde het hem toe en keek hem daarbij wild aan.
André zag zichzelf ten ondergang gedoemd; hoe zou hij zich kunnen bevrijden?
De kleren, die de mensen droegen, trokken zij zich van het lichaam; dat scheen hier heel gewoon te zijn.
„Schreeuw,” riep het wezen nog eens, „of wil je soms niet?” en het wilde hem slaan.
Verschrikkelijk, dacht André, waarom gaat Alcar hier binnen.
Hij rukte zich los en liep weg.
Op een hoek van een straat zag hij zijn leider.
„Wild en woest, hè, André?”
„Wat zijn dat voor mensen?”
„Het woord „mens” past niet meer voor hen.
Ook dit moet je leren om je van hen te bevrijden.
Daar was maar een lichte concentratie voor nodig geweest, om je uit dat gezelschap te verlossen.
Het ligt alles aan jezelf, dat moet je voelen.”
André walgde van hen en wist reeds hoe zij zouden feestvieren.
„Moeten wij daarheen, Alcar?”
„Waarom zouden ook wij niet een kijkje nemen, je weet anders niet hoe zij gelukkig zijn en pret maken.
Dit is nodig om een duidelijk beeld te ontvangen van hun duister en donker leven.”
„Toen mij dat wezen beetpakte, kwam er een afschuwelijk gevoel in mij; ik dacht te stikken.”
„Toch zijn zij open en geven zich zoals zij zijn.
Hier in deze duisternis zijn krachten, die de meesters in het kwaad zijn, de geleerden van de aarde, die je zult leren kennen.
Ze zijn niet woest en wild, maar allen uitgerekend en gemeen, zoals je geen gemeenheid kent.
Zij, die hier feestvieren, zijn onschuldigen vergeleken bij hen, die we zostraks ook zullen bezoeken.
Dit moet je beleven, wil je alles van hun leven afweten.
In hun midden dalen we af en gaan in hun leven over.
Kom, André, vat moed, niet spoedig zullen wij in de donkere gebieden terugkeren.”
„Ik ben bereid, Alcar, ik weet wat mij staat te wachten.”
Nog steeds trok men als wilden verder; aan de stoet scheen geen einde te komen.
André voelde er niets voor om met hen mee te lopen, doch voor hij erop bedacht was pakte men hem beet en werd hij voortgetrokken.
Waar voerden hem deze wezens heen?
Links en rechts was hij ingesloten.
Nergens was een uitweg om zich te bevrijden.
Toch wilde hij niet meedoen, wat zij bleken te voelen.
Enige wezens vlogen op hem af en hielden hem gevangen.
Hij maakte zich kwaad, waarop hij voelde, dat zij nog meer kracht op hem hadden dan te voren.
Hij was zenuwachtig en verwenste het ogenblik, dat hij in hun midden was terechtgekomen.
Het werd toch al te bar, daar men hem van links en rechts beetpakte en voortsleurde.
Hij wilde zich bevrijden, maar het was hem niet mogelijk.
Het wezen dat naast hem liep, stiet een vreselijk gekrijs uit, waardoor de anderen hem aanvielen en wilden slaan.
Alcar zag hij niet en hij wist niet waar zijn leider was gebleven; toch voelde hij zijn inwerking.
Anderen spoorden hun kornuiten aan, hem niet los te laten.
Onder hun geschreeuw voelde hij zich wegzinken, wat voor hen een teken was, dat hij niet tot hen behoorde en waarom zij hem als wilden trachten te verscheuren.
Toch bleef hij bewust van hun doen en laten en hij begreep, dat een andere kracht hem hielp; anders was hij verloren geweest.
Nog dieper voelde hij zich wegzinken en toen hij zijn ogen opsloeg, keek hij in die van zijn leider.
„Wat beter, André?”
„Wat voor verschrikkelijke mensen leven in deze duisternis?”
„Je kunt nog steeds niet je krachten ten volle gebruiken.”
„Waarom overvielen ze mij, Alcar, ik deed hen toch niets?”
„Juist omdat je hen niets deed werd je aangevallen.”
André begreep dat niet en vroeg verwonderd: „Wat zegt u, valt men hier aan omdat men hen niets wil doen?”
„Juist, met andere woorden, wanneer men aan hun feesten niet wil deelnemen en zij voelen dat, dan maken zij daar uit op, dat je met hen niets te maken wilt hebben en zien zij in jou een zwakke.
De zwakkeren, zoals ik je reeds heb duidelijk gemaakt, hebben hier te lijden, worden door allen aangevallen, maar zullen tevens spoedig in een andere sfeer overgaan, omdat zij walgen van hun leven.”
Nu was het hem duidelijk, waarom zich zovele anderen met hem hadden bemoeid.
Wie zou daar nu erg in hebben, wanneer men hun leven niet kende.
Op aarde was het precies andersom, want daar kon men toch nog rustig leven, wanneer men het anderen niet lastig wilde maken.
Geen wezen zou hem op aarde kunnen dwingen aan zo’n dierlijk leven deel te nemen, wanneer hij niet wilde.
Doch hier was alles één.
Eén geweld, één hartstocht; allen hadden één afstemming.
Vreemd en nieuw waren deze toestanden, zoals ook hun leven.
„Hebben zij mij herkend, Alcar?”
„Neen, dat is niet mogelijk, maar je weifeling hebben zij gevoeld.”
„Doen dan allen, die hier leven, aan die feesten mee?”
„Ja, totdat zij er genoeg van hebben.
Daarom dalen hogere geesten af, om deze te helpen.
Zij willen dat leven niet meer, voelen de verschrikking van het bestaan en trachten zich te bevrijden.
Lang dwalen en dolen zij rond, voordat zij door hoge geesten worden gevonden, die hen naar andere plaatsen brengen, waarover ik je reeds heb gesproken.
De mens zal uit de duisternis tot het licht terugkeren.
Alle overgangstoestanden moeten zij beleven, daar in de geest geen stukken kunnen worden overgeslagen.
Van de ene afstemming komen zij in de andere, van sfeer tot sfeer vervolgen zij hun weg; het is de weg omhoog, die zij allen te volgen hebben.
En alleen door anderen te helpen, voor ieder ander leven iets te zijn, zullen zij aan zichzelf werken; een andere weg of mogelijkheid kennen wij niet.
Het is Gods weg, die wij in liefde moeten bewandelen.”
„Hebben al deze mensen op aarde geleefd, Alcar?”
„Allen, André.
Eens waren zij kinderen, groeiden op, werden moeder en hebben zichzelf door ontucht en geweld, hartstocht en verdierlijking, in deze afstemming gebracht.
Zo zijn ze hier aangekomen en zullen eerst dan hun leven veranderen, wanneer zij walgen van zichzelf.
Daarna beginnen zij een ander leven.
Dat zijn zij, die zich van hen losmaken.
We zullen hen thans weer opzoeken, omdat ik wil dat je hun leven leert kennen, maar we zullen op eigen krachten binnentreden.
Zie, André, daar zullen zij binnengaan.”
André zag een groot gebouw, waar wel duizenden mensen tegelijk binnen konden.
In de verte hoorde hij hen aankomen, waardoor hij begreep, dat Alcar een andere weg had gevolgd.
Hij bevond zich op een groot plein, maar zag aan de wezens, die zich om hem heen bevonden, dat zij in hun eigen afstemming waren.
Mannen en vrouwen zwaaiden met brandende toortsen.
Hoe kwamen zij in vredesnaam aan al die aardse dingen?
Hij keek zijn leider aan, als wilde hij van hem het antwoord ontvangen, dat hij onmiddellijk kreeg.
„Hier, mijn jongen, hebben zij alles; je zult wonderen zien, al heeft alles in de geest geen waarde.
Zij hebben huizen en tempels, dragen edelgesteenten zoals op aarde, maar versieren zich door hun concentratie en sterke wil.
Zij hebben hier alles, maar dat alles behoort tot hun eigen dierlijk leven.
Straks zul je zien, wat zij bezitten; hier zie je het evenbeeld van de aarde.”
André zag mensen die zich uit hun handen hadden bevrijd, maar die zich nog niet konden losmaken, zodat zij in hun omgeving bleven ronddwalen.
Verschillenden werden, zoals hij, aangevallen en meegesleurd.
Anderen zag hij vluchten, omdat zij hun feesten kenden en daarmee niet meer te maken wilden hebben.
Het gehele gebouw stroomde intussen tot in de nok toe vol en ook zij traden binnen.
Nog bevond hij zich in zijn eigen sfeer, dadelijk zou Alcar zich met hen verbinden.
Honderden wezens waren hier bijeen, overal zag hij zitbanken en op de tafels stonden flessen met een soort vocht, waaraan allen zich tegoed deden.
Zou dat wijn moeten voorstellen?
Was het werkelijk wijn wat zij dronken?
In het leven na de dood, wijn?
Het was niet te geloven.
Het was, alsof hij op aarde leefde.
Waarlijk, hij zag duidelijk dat er een soort wijn werd geschonken.
Zij, die dronken, trokken afschuwelijke gezichten, het moest een vreselijke drank zijn.
„Wijn, Alcar?”
„Wijn, André, maar ik zou je aanraden er niet van te drinken, het zou je ziel verbranden.
Het is een eigengemaakt vocht, dat zij zelf hebben bereid van stoffen, die zij kennen en bezitten.
Zij bezitten drank, maar geen dier zou ik het willen voorzetten.
Hun donkere zielen zijn door dat vocht verteerd.
Zij kunnen alles, André, alleen geen hogere sfeer binnentreden.”
Velen dronken van het vocht als waren zij van dorst een bezwijming nabij.
En wat hij thans waarnam, was niet te geloven: zij betaalden met geld.
„Zie ik goed, Alcar?”
„Zeer goed waargenomen!
Ze zouden niet anders kunnen doen.
Ze bezitten goud en zilver om hun vrouwen te sieren; waarom zouden zij geen geld bezitten?
Doch alles is vals, zoals hun eigen leven vals is.
Hier heeft men alles, omdat het leven niet anders is dan toen zij op aarde waren.
Zij, die een dergelijk leven willen, zullen in eenzelfde toestand hier aankomen en trachten eenzelfde leven in de geest te bereiken.
Waarom zou hun leven anders zijn dan op aarde?
Het is immers niet mogelijk.
Hun hartstochten zijn dezelfde als zij in dat leven voelden en innerlijk droegen.
Ik zei je zo-even: wat je hier waarneemt is het evenbeeld van de aarde, maar hier is het kwaad verenigd.
Allen willen dat leven en zullen ontvangen wat zij willen.
Doch hier ziet men geen groen, geen ander leven, zoals de natuur ons op aarde geeft.
Geen dieren, geen zon en geen maan; steeds diepe duisternis.
In dit leven trachten zij zich te vermaken.
Je ziet, er is leven, er zijn vrouwen en mannen bijeen, maar allen verdierlijkt.
Wat de één niet weet, vindt een ander uit, al zal het hun zielen verbranden.
Hierin ligt hun ganse persoonlijkheid.
Nog meer dingen zul je zien wanneer het hoogtepunt is bereikt.
Alles wat hier leeft, zoekt en zal vinden om zichzelf te verzadigen.”
Het was een hels geschreeuw dooreen.
Lege flessen werden weggegooid en ze wilden nog meer drinken.
Vrouwen droegen sieraden en sjaals van verschillende kleuren, maar hij zag niets anders dan het fel schrijnende rood en het valse groen dooreen.
Andere kleuren had hij hier nog niet gezien en kenden zij niet.
Waar was het vlekkeloos wit, dat men op aarde kende en droeg?
Waar waren zon, maan en sterren, het zachte groen en alle andere kleuren, die men op aarde bezat?
Niets zag hij van dit alles; geen dieren, geen kinderen, geen jonge mensen; allen waren oud en verschrompeld, waren verschrikkelijke wezens.
Hij zag dat de mannen dolken, messen en revolvers droegen.
Hier zag hij alle nationaliteiten bijeen.
Hij zag geel en bruin, blank en zwart tezamen.
De sterksten werden geëerd door mannen en vrouwen.
Zij dansten en sprongen door elkander en wierpen elkaar ter aarde.
Alcar trok hem in een hoek van de zaal terug en zei: „Hier zullen wij in hun afstemming afdalen, maar we blijven waar we zijn.
Alles zal nog intenser tot je komen.”
André voelde, dat hij in hun sfeer werd opgenomen; een stinkende lucht drong in zijn neusgaten.
Toch hield hij zich staande, hij wilde ook dit uithouden, waardoor hij hun gehele leven leerde kennen.
Links en rechts begonnen zij te vechten.
Hij stond naast Alcar en vroeg zich af, hoe dit alles zou eindigen.
Waar hij ook keek, overal werd gevochten.
Iedereen nam eraan deel en zij, die toekeken, werden aangevallen of aangespoord hun voorbeeld te volgen.
Al spoedig waren er slachtoffers.
Overal waren zij slaags geraakt en anderen vuurden hen aan of ook zij werden neergeslagen.
Het was een afgrijselijk gezicht, tientallen bleven er liggen.
André zag dat de gewonden als vodden werden weggesleept en op een hoop in een hoek van de zaal werden neergesmakt.
Hier had een mensenleven geen waarde.
Het ene dier maakte een einde aan een ander dierlijk leven.
Zij zouden niet anders kunnen; het was heel gewoon dat zij dit deden.
Dat waren mensen met een Goddelijke afstemming!
Het was niet te geloven.
Daar schrok hij geweldig.
Bloed, zag hij; bloed in de sferen?
In het leven na de dood bloed?
Hoe kon dat?
Er was echter geen tijd om na te denken, te veel dingen namen zijn volle aandacht in beslag.
Ook belette het rumoer hem, het aan zijn leider te vragen.
Vele vrouwen schreeuwden als wilde dieren en vielen de mannen in hun hartstochtelijke driften aan.
Revolvers knalden en na iedere knal zag hij enige wezens bezwijken.
Hij zag een oorlog, een afslachting in het klein.
De vloer was in een glibberige massa veranderd.
Het bloed stroomde naar alle kanten en zocht zich een weg door de naden.
Overal lag het vol glazen en flessen, en toen er weer rust kwam, de gemoederen wat kalmer waren geworden, werd er gedanst.
Enige vreemd uitgedoste paren verschenen op de dansvloer, die door het bloed van anderen was doorweekt.
Zij vertoonden kunstdansen; dit voelde hij aan alles.
Geen wezen had hen tot nu toe opgemerkt.
In stilte hadden zij dit proces, dit feest kunnen volgen.
Toch was André rustig, omdat naast hem zijn leider stond, die over hem zou waken.
De dansende paren zwierden wild over het planket.
Zoiets had hij nog niet beleefd; dit was geen fantasie, hier zag hij pure werkelijkheid.
In dat dansen werd een brok leven beleefd, zoals men op aarde niet kende.
Hier beleefden en leefden deze wezens een afschuwelijk spel, dat hij tot in de kern aanvoelde.
De kleren van de danseressen scheurde men aan flarden, doch daar werd niet opgelet; zij dansten de dans des levens.
Gloeiend vuur spatte uit hun ogen, hij zag niets dan vlammend rood en groen, zoals zij innerlijk voelden.
Dit was de uitstraling van hun liefde.
Vals was hun leven; zij vielen elkander aan en dan werd van vrouwen verwisseld.
Het zou niet lang meer duren, of zij zouden geen kleren meer aanhebben.
De ene vrouw vloog in de armen van de ander en werd meters hoog weggeslingerd.
Waar haalden zij die krachten vandaan?
Was het een dodendans, die hij zag?
Want zij bleven liggen.
Wat bezielde deze mensen?
Vrouwen gilden en stieten angstkreten uit.
Hoe lang zou dit nog duren?
Het was verschrikkelijk om aan te zien.
Geen wezen was meer op zijn plaats, iedereen deed wat, hetzij dansen of schreeuwen.
Allen voelden wat hier werd gegeven, iedereen nam deel.
Weer pakten twee dansers hun danseressen op tot hoog boven hun hoofden en slingerden hen meters van zich af, zodat zij voor dood bleven liggen.
Deze waren uitgeleefd, anderen zouden hun plaatsen innemen.
Alle anderen dansten verder, alsof er niets was gebeurd.
Nieuwe dansers verschenen op de dansvloer, allen beleefden eenzelfde leven.
Thans was het hoogtepunt bereikt.
Hoe zou het einde zijn van dit afschuwelijk gebeuren?
Alcar stond naast hem in diep gepeins verzonken.
Waar dacht zijn leider aan?
Het moest voor hem verschrikkelijk zijn dit alles te beleven.
Hij, de grote kunstenaar, hij, die niets dan reine liefde kende, was met hem in het dierlijke afgedaald en beleefde een feest in de donkere sferen.
Wat zou dit zijn leider aan inspanning kosten!
Doch André wist, dat het zijn ziel niet zou besmetten.
Hoe verschrikkelijk waren die dansen, hierin werd iets beleefd.
Hij wilde er niet aan denken, maar duivels was het.
Een innerlijke toestand werd in een dans omgezet en gedemonstreerd.
Dat waren geen dansen meer, het was wellust, zinneloosheid en beleven.
Ze kronkelden om elkanders lichamen heen en beleefden op deze wijze een dierlijk leven.
Het was een dans van liefde, hun liefde en gevoelens in dans uitgebeeld.
Nergens ter wereld kende men zulke dansen, vlijmscherp waren hun gedachten op zichzelf ingesteld.
Dat was alleen in dit leven mogelijk, daar zij hun stoffelijke lichamen hadden afgelegd.
Dit alles was niet te leren; het lag in hen, het was hun bezit, geen wezen van de aarde zou zich zo durven uitleven.
Zij bezaten intellect, maar een dier zou zó diep niet kunnen zinken.
Iedere beweging, die zij maakten, vertolkte hun walgelijk willen.
Zij voelden afstemming op een voordierlijk beest – en dan te weten dat zij Gods kinderen waren, het was niet te begrijpen.
Weer werden enige wezens als vodden weggeslingerd.
Woest waren allen en een tumult brak uit.
Allen wilden dit beleven; bij tientallen vielen zij neer.
Het hart bonsde André in de keel.
Onder hen waren alle rangen van de maatschappij bijeen.
Dit was niet uit te houden.
Hoe ver voerden deze wezens hun hartstochten op?
Hoe diep waren zij gezonken?
Deze diepte was niet te peilen; walgelijk was het, geen woorden kon hij ervoor vinden.
Niets stond meer op zijn plaats, alles lag dooreen en op elkander.
Lang hadden zij daar ongestoord staan kijken.
Plotseling voelde André angst in zich opkomen.
Waar kwam dat gevoel zo ineens vandaan?
Wat zou hij thans weer beleven?
Alcar liet hem begrijpen zich gereed te maken.
Stil, muisstil werd het.
Alle lawaai van zo-even was opgehouden.
Een speld zou men kunnen horen vallen.
Hij zag dat aller ogen op hen waren gericht.
In een flits hadden allen gevoeld, dat zij niet aan hun feest hadden deelgenomen.
André begreep wat die stilte betekende.
Zij waren herkend als hoger afgestemden.
Gelukkig, zij waren in een hoek van de zaal en alleen.
Onmiddellijk kwamen enigen op hen af en reikten Alcar een glas met brandend vocht over om te drinken.
Drinken betekende deelnemen aan hun dierlijk leven, maar hier zou het niet bij blijven.
Ook hem gaf men een glas met dierlijk vocht.
Alcar nam het in zijn handen en ook hij moest het glas aannemen.
Zou zijn leider dan toch drinken?
Maar op hetzelfde ogenblik hoorde hij zeggen: „Drink niet, en houd je gereed, André, wij vertrekken.”
Honderden gedachten waren op hen gericht; allen voelden en begrepen, dat zij hier niet hoorden.
„Zwarten,” hoorde André hen mompelen en ook hiervan wist hij de betekenis.
De wezens die hun de glazen hadden aangereikt, stonden enige meters van hen af en alle anderen, het waren er honderden, kwamen schrede voor schrede naderbij.
Het waren wilde beesten, die hen aanstonds zouden bespringen.
In een cirkel draaiden zij om hen heen om hen op deze wijze in te sluiten.
Nog steeds hield zijn leider het glas in zijn handen.
André voelde, dat Alcar hen door concentratie en sterke wil in bedwang hield; ze zouden anders op hen zijn afgestormd en hen hebben vernietigd.
Geen woord sprak zijn leider, doch André voelde wat Alcar wilde.
„Nu is het tijd,” kwam er tot hem, „gooi het glas voor hun voeten.”
André deed wat zijn leider zei en de glazen vlogen aan scherven.
In de geest voelde hij zich opgetrokken, een geestelijk feest had hij mogen beleven in dierlijke afstemming.
Stomverbaasd waren allen die hen zagen verdwijnen.
Hij zag nog dat zij als wilde beesten op hen afstormden, maar zij waren verdwenen.