Meesters in het kwaad

André keek nog eens naar het wezen om, dat nog steeds ineengedoken zat voor zijn verschrikkelijke machine.
Nog steeds zoemden ze, alsof zij nu reeds de arme mens zijn levenssappen onttrokken.
„Hij zal zijn doel bereiken, André; niemand zal hem in deze duisternis kunnen tegenhouden en vergeet niet, de mens heeft een eigen wil, hij brengt zichzelf in een verschrikkelijke afstemming.”
Spoedig waren zij buiten.
André keek naar het vreemde gebouw en wist thans wat die vreemde torens, die op alle hoeken stonden, betekenden.
Angst en verschrikking ademde het gehele bouwwerk.
Zij liepen door verschillende straten en kwamen weer op een plein, waar vele wezens bijeen waren.
Enigen liepen eenzaam en verlaten en schuwden iedereen, daar zij geen mensen meer wilden ontmoeten.
Nu begreep hij ook, waarom deze wezens zich afzonderden.
Weer anderen waren heftig en zwaaiden met armen en benen, waaruit hij opmaakte, dat zij het diep-tragische van hun leven nog niet beseften.
In troepen stonden zij bijeen.
Alcar zei hem: „Je moet hier even blijven wachten, André.
Ik wil enig werk doen, dat niet lang zal duren.”
„Moet u weg?”
„Ja, mijn jongen, je bent toch niet angstig?
Vergeet niet, dat je, wanneer je wordt aangesproken, of iemand het je lastig maakt, in je eigen afstemming kunt terugkeren.
Wanneer je concentratie op mij is gericht, zullen wij ons in onze eigen toestand ontmoeten.
Op onze eerste en vorige reis was het niet mogelijk om je alleen achter te laten; nu echter ben je zo ver ontwikkeld.”
André huiverde bij de gedachte alleen achter te moeten blijven.
„Angst, André?”
Rustig was het niet in hem, maar hij wilde zijn best doen.
Alcar ging heen.
Daar stond hij nu, alleen in deze duisternis, waar niets dan demonen leefden.
Wanneer er maar niet weer zo’n optocht voorbij zou komen, daar beefde en rilde hij voor.
Waar zou Alcar heen zijn gegaan?
Dit was nog nooit gebeurd.
Hij durfde zich niet te verwijderen.
Aan de overkant van de straat keek een gemeen individu naar hem, wat hem niet prettig stemde.
Hij deed alsof hij het niet voelde, maar het maakte hem angstig.
Hij probeerde hem uit zijn gedachten te verdringen, maar voelde de onmogelijkheid daarvan.
Wat wilde hij van hem?
Wat zou hij moeten beginnen, Alcar was nog steeds niet terug en zijn leider had gezegd, dat het niet lang zou duren.
Die man keek nog steeds zijn kant uit en wilde zich met hem verbinden.
Wat nu?
Zijn hart bonsde in de keel, het individu kwam op hem af.
Daar zou je het hebben.
Vlug bedacht hij wat hij zou moeten doen en besloot om te blijven.
Het was een lange gestalte, in een eigenaardig gewaad gekleed.
Het kon een Oosterling zijn, maar ook hij droeg niets dan het schelle rood en het valse groen; deze kleuren beheersten zijn gehele gewaad.
Zijn gelaat had een bruine kleur.
„Waar wacht je op?” vroeg hij hem heel nors.
„Ik wacht op niemand,” antwoordde André heel snel op zijn vraag, om te tonen dat hij rustig was.
„Dus je bent alleen?”
„Ja, ik ben alleen, wat zou dat?”
„Niets, ik vraag of je alleen bent.”
André peilde hem, maar voelde dat hij tegen hem opbotste.
Vreemd, dacht hij, dat lukt mij steeds bij hen, die een andere en lagere afstemming hebben dan ik, maar bij hem is het mij niet mogelijk.
Waarom nu niet?
Doch hij had geen tijd om na te denken, omdat het wezen hem vroeg: „Wanneer het je interesseert, ga dan met mij mee, ik weet waar wij ons kunnen vermaken.”
Vermaken, dacht André; ik ken hun vermaak en weet hoe zij feestvieren.
Voor geen geld zou hij meegaan.
„Neen,” zei hij kort, „ik ga niet mee, ik heb geen behoefte.”
„Waarom niet, je verveelt je immers?”
„Ik verveel me niet.”
Hij keek langs de man heen of zijn leider nog niet terugkwam, maar nergens zag hij een spoor van hem.
„Verwacht je iemand?” vroeg het wezen hem op de man af.
Weer bedacht hij vlug wat hij zou zeggen en zei: „Ja, een mens.”
Het wezen schaterlachte en zei: „Een mens?”
André wist wat de man bedoelde.
Hier waren geen mensen!
Maar wist hij daarvan af?
Hij droeg toch eenzelfde kleed als duizend anderen en leefde hij niet in deze duisternis?
Maar hoe kon die man voelen, wat hij bedoelde?
Dit was voor hem een raadsel; deze krachten had hij nog niet leren kennen.
Het wezen werd steeds brutaler, het vatte hem bij de arm en wilde hem meevoeren.
„Laat me met rust,” riep André hem toe, „ik wil alleen zijn” en hij dacht, dat thans de tijd was gekomen om in zijn eigen afstemming terug te keren.
Verschrikkelijk, dacht hij, waarom laat Alcar mij zolang alleen.
Hier dreigde van alle zijden gevaar.
Hij wilde toch zo gaarne blijven wachten, maar het was hem niet mogelijk.
Het individu greep hem vast en daarom besloot hij te verdwijnen.
Fel concentreerde hij zich en voelde, dat hij uit zijn greep vrijkwam en een andere toestand binnentrad.
Daar was hij nu, heel alleen, hoe zou Alcar hem vinden?
Toch zou hij afwachten en zijn gedachten op Alcar instellen.
Wat was dat?
Keek hij goed?
Daar kwam het wezen op hem af, waarvoor hij zo-even gevlucht was.
Hoe kon die man zich uit het land van haat bevrijden?
Weer beleefde hij wetten, die hem door zijn leider niet waren duidelijk gemaakt.
In welke afstemming bevond hij zich thans?
Rondom hem was het licht, hij kon zich niet hebben vergist.
Onder welke invloed verkeerde hij?
Hoe was het mogelijk, dat die man hier kon binnentreden?
De vreemdeling kwam naar hem toe en sprak hem reeds op enige afstand aan en zei: „Je ziet, dat ook ik je kan volgen.”
„Wie bent u,” vroeg André hem, „en wat wilt u van mij, waarom volgt u mij?”
De man gaf geen antwoord, maar in hem kwam een ander gevoel, dat hem van dit wezen tot zijn leider voerde.
Het was toch niet mogelijk?
Had hij met zijn leider te maken?
In hem voelde hij Alcar.
„Voel je,” vroeg nu het wezen, „wie ik ben en wanneer je mij nu voelt, ga je dan met mij mee?”
Weer peilde hij de man die voor hem stond en zo geheimzinnig was.
Voor de tweede maal kwam hij bij zijn leider.
Thans twijfelde hij niet meer en riep hard uit: „Alcar, waar dient dit alles voor?
Waarom moet u mij alleen laten?”
„Dat zul je eerst straks begrijpen.
Weet, dat het nodig is.”
André lag in de armen van de vreemdeling en had er spijt van, dat hij zijn leider voor „individu” had uitgemaakt.
„Je wist niet beter, mijn jongen; zij die daar leven zijn individuen.
Ik wilde je alleen laten, om alle angst, die in je is, weg te nemen, voordat we tot de meesters in het kwaad afdalen.
Daarom ging ik hiertoe over.
Ik kan mij in alle nationaliteiten veranderen wanneer ik mij op een afstemming concentreer en die aanvaard.
We zullen afdalen en in het land van haat terugkeren.
Niets mag in je zijn wat angst betekent.
Eén van die gevreesde orden zullen we thans bezoeken, waar alleen hoger afgestemden kunnen afdalen die hen in alles aanvoelen.
Daar zijn bijeen: heersers, genieën, kunstenaars, prinsen en prinsessen, kortom de intellectuelen van de aarde, die zich allen op het kwaad afstemden.
Daarom wilde ik je alle angst ontnemen, omdat de geringste twijfel aan je eigen geestelijke krachten je noodlottig kan worden.
Ik moet mij met hen verbinden, daar je anders hun diepte niet zult aanvoelen.
Zolang we daar beneden zijn moet je concentratie op mij gericht blijven en wij spreken op onze afstemming, dus innerlijk; anders is het onmogelijk.
Wij zullen als oosterlingen binnentreden en daarbij zal ik je helpen.
Stel je concentratie op mij in, voel deze afstemming goed en duidelijk aan en je uiterlijk zal daardoor veranderen.”
Alcar was dezelfde persoon, die hij zo-even voorstelde.
„In de geest is alles mogelijk, André.
Wij kunnen ons op aarde op ons eigen leven concentreren.
Konden wij dit niet, dan zou geen mens van de aarde zijn geliefden weer herkennen, omdat we zijn verjongd.
Een geest van het licht, die op hoge leeftijd de aarde heeft verlaten, moet zich, wanneer hij wil, dat men hem op aarde herkent, op zijn doorleefd leven concentreren en dan zullen zij hem op hoge leeftijd zien.
Toch is hij jong en schoon in de geest.
Ook dit, zoals je ziet, is voor ons mogelijk.
Alles is concentratie en sterke wil!
Wanneer mijn lichaam gaat veranderen, waarom zouden mijn kleren dan geen verandering ondergaan?
Mijn uiterlijk neemt alles over, wat ik innerlijk wil, zelfs mijn stemgeluid zal van klank veranderd zijn.”
„Dat heb ik zo-even beleefd, Alcar, het is wonderlijk!”
„Voor ons zou het anders niet mogelijk zijn om in hun heiligdommen binnen te dringen.
Wij kunnen echter alles, omdat wij in alle toestanden kunnen overgaan, die zich onder mijn eigen toestand bevinden.
Op aarde laat ik mij steeds in mijn schilderskleding aan je zien, doch het is ook mogelijk in mijn geestelijk gewaad.”
André kon echter zijn toestand niet handhaven en voelde dat een andere kracht in hem drong, waardoor het voor hem gemakkelijker werd zich te concentreren.
„Wat is het dat ik thans voel, Alcar?”
„Niets anders dan mijn gedachtekracht, omdat ik voel dat je je niet voldoende kunt instellen.
Doch tracht je dit eigen te maken, ik heb hiervoor je krachten nodig, hetgeen je straks begrijpen zult.
Hier zijn we waar ik wilde wezen en hier zullen we binnengaan.”
André zag niets wat op een tempel of gebouw geleek; het was een onderaards gewelf waar zij binnentraden.
Voor de ingang stonden wachters.
Alcar stapte op hen af, sprak met hen enige woorden en zij konden binnentreden.
Weer enige meters verder stonden anderen die hen opwachtten en voor hen sloeg Alcar zijn kleed open en toonde hun iets, waar zijn leider met hem niet over had gesproken.
Daarna trad Alcar op hem toe, sloeg zijn kleed open en toonde aan de wachter een groene fonkelende speld, die hij zelf niet had opgemerkt.
Hoogst verbaasd was hij.
Hoe kom ik aan dat ding en wat heeft dit alles te betekenen, dacht hij.
Plotseling kwam tot hem: „Ik ken deze orde; alles is echter concentratie en sterke wil; laat dus alles aan mij over.
Ook weet ik niet welke wachtwoorden zij thans gebruiken, maar ik zal mij met hen verbinden en het van hen overnemen.”
André bewonderde zijn grote leider; hoe groot waren Alcars krachten.
Nu begreep hij, waarom zijn leider hem alleen had achtergelaten.
Wanneer hij het nog eens zou mogen overdoen, dan zou hij heel anders handelen dan hij had gedaan.
Hoe nietig was hij in vergelijking met Alcar.
Jaren zouden er voorbijgaan eer hij zich die krachten zou hebben eigen gemaakt.
De wachter voerde hen door verschillende zalen.
Het geleek op een onderaards kasteel, dat men vanbuiten niet kon waarnemen.
Hier was alles prachtig gemeubileerd; aan niets kon hij zien, dat hij in de donkere sferen vertoefde.
Alles wat hij zag was aards, in een dergelijke toestand, maar in dierlijke voorstellingen opgetrokken.
Maar hier was een van de gevaarlijkste orden die men kende; daarin waren zij binnengetreden.
De wachter droeg een fonkelend kleed en alweer zag hij geen andere kleuren dan het lichtvlammend rood en het valse groen.
Alcar sprak tot hem: „Deze wezens zijn spionnen, doch zij kunnen ons in gedachten niet bereiken.
Zij doen echter niets anders dan zich op ons instellen en voelen of wij soms zwarten zijn.
Daarmee bedoelen zij een hoger afgestemd wezen.
Ik daal dus in hen af en denk aan niets anders dan aan moord en doodslag; ik wil dat zij dit voelen.
Ze zijn verbazend scherp in hun gedachten.”
Een van de wachters kwam op hen af en Alcar fluisterde hem enige woorden toe, die André niet kon verstaan.
Maar in hem kwam de vertaling en het betekende niet anders dan vernietiging van al het leven.
Nadat dit was geschied, boog de wachter eerbiedig en gingen zij verder.
Vier, vijf zalen waren zij reeds doorgegaan en nu kwamen zij voor een hoge deur, die, toen zij er dichtbij kwamen vanzelf open ging, en zij konden binnentreden.
In een ruim vertrek waren honderden mensen bijeen.
André dacht: ze zullen wel dadelijk naar ons toe komen, maar het tegendeel gebeurde.
Er werd niet naar hen omgezien, men vond het heel gewoon.
Toch was hij geweldig geschrokken toen de deur vanzelf opensprong.
Hij trachtte zich in alles te beheersen en voelde dat zijn leider op hem inwerkte.
Vrouwen en mannen waren bijeen en in groepen verdeeld.
Er waren erbij, die prachtige gewaden droegen, doch ook hier zag hij niets dan die verschrikkelijke kleuren, waarvan hij de betekenis kende.
Hij trachtte de omgeving in zich op te nemen maar voelde onmiddellijk, door een zacht heerlijk gevoel dat in hem kwam, dat hij dit niet mocht doen en hij begreep de betekenis daarvan.
In stilte werkte zijn leider op hem in en hij zag de omgeving in zich, daar hem dit in een visioen werd gegeven.
In het midden van het vertrek stond een groot beeld, waaronder zij plaats namen.
Naast hem zat zijn leider, die hem zei: „Wij zullen eerst enige proeven moeten afleggen; in stilte wordt daarom op ons ingewerkt, voordat wij in hun kring worden opgenomen.”
Het beeld was door een hekwerk afgesloten; er omheen waren zitplaatsen, waarop enige andere wezens hadden plaatsgenomen.
„Er is een uitgelezen gezelschap bijeen; het zijn allen vreselijke wezens, wat je straks duidelijk zal worden.
Er moet hier iets gebeuren; er zijn er nooit zoveel bijeen geweest, omdat zij op aarde leven en op de mens inwerken.
Van de aarde af zijn zij naar hier gekomen voor het een of ander doel.
Neem alles goed in je op, maar denk aan onze verbinding.”
Duidelijk had hij zijn leider kunnen volgen; ieder woord was in zijn ziel gegrift.
Geruime tijd was er voorbijgegaan, waarin zich niets bijzonders voordeed.
André zag dat hun gewaden veranderden en dat uit hun ogen vonken schoten.
Deze wezens waren gevaarlijk.
Een vreemd gevoel kwam in hem op.
Het maakte hem van streek, zodat zijn oogleden begonnen te trillen.
Hij voelde zich daarna wegzinken, maar spande al zijn krachten in om dit verschijnsel tegen te gaan.
Een hevige slaap overviel hem, zijn bewustzijn werd gestoord.
Waar kwam die slaap zo ineens vandaan?
Weer hoorde hij: „Dit is een kracht, die zij op ons afzenden en wanneer wij onder deze vlijmscherpe gedachten bezwijken, zijn we verloren en moeten terugkeren.
Span je dus in om dit te kunnen weerstaan, ik zal je bij alles helpen.
Alle concentratie is op ons gericht, al zie je daar niets van.”
André voelde zich door de hulp van Alcar weer vrijkomen.
Hoe gevaarlijk waren al deze wezens; wie had daar nu erg in.
Alles was verraad en verderf, het was gemeen om zoiets te doen.
Na enige seconden voelde hij een andere inwerking tot zich komen.
Hij voelde een ijskoude stroom door zich heengaan, die hem deed bevriezen.
Wat zou hij thans weer beleven?
Onmiddellijk hoorde hij Alcar zeggen: „Je doet niets, André; laat alles rustig op je inwerken.”
Deze zachte liefdevolle woorden van zijn leider verrichtten wonderen.
Hij liet hen begaan, maar het was verschrikkelijk, omdat hij dacht te verstijven.
Welke monsters in mensengedaante waren hier bijeen?
Zijn handen waren als bevroren en toch mocht hij niets laten merken.
Hoe eenvoudig was alles, maar hoe gemeen!
Iedereen, die deze krachten niet kende, zou er inlopen.
De demonen zaten daar en gunden hun geen blik, maar trachtten op verschillende wijzen hen te onderwerpen.
Wanneer er enigen in hun richting keken, voelde hij, dat zij door hen heenzagen alsof zij lucht waren.
Ze bestonden niet voor hen.
Schuin voor hem zat een dame, aards gekleed; zij was getooid met paarlen en andere sieraden.
Met enigen van hen was zij in een diep gesprek gewikkeld; toch voelde hij door alles heen hun scherpe gedachten, die moordend waren ingesteld.
Somtijds was het muisstil en dan voelde hij eerst duidelijk de verstikkende atmosfeer.
Gemeen waren al deze afschuwelijke wezens.
Waren dat meesters in het kwaad?
En die vrouwen meesteressen?
Dadelijk hoorde hij: „Zij niet, de meesters zullen komen.”
De koude ging heen, zoals ze gekomen was.
Welke gemene krachten zouden ze thans weer op hen instellen?
Werkelijk, daar kwam een bediende op hen af, die een roodachtig vocht voor hen neer zette en zonder iets te zeggen verdween.
Hij kende hun dranken en maakte zich gereed, want thans zou zijn leider wel verdwijnen.
Spoedig zou hij weer wat ruimer kunnen ademhalen.
Hier voelde hij zich niet gelukkig.
Bij die anderen kon hij zich tenminste nog bewegen, hier mocht hij niet van plaats veranderen.
Hij was gereed, maar op hetzelfde ogenblik hoorde hij zijn leider zeggen: „Neem je glas, evenals ik, in je linker hand en doe wat ik doe.”
André stuurde zijn gedachten naar Alcar terug en vroeg: „Gaan we dan niet heen, Alcar?”
„Voorlopig nog niet, doch doe, wat ik je zei.”
In een flits waren deze woorden tot hem gekomen en hij deed wat Alcar wilde.
Hoe moeilijk was het om demonen te begrijpen.
Hij vatte het glas in zijn linker hand, zag dat Alcar het tussen duim en wijsvinger hield, het daarna omhoog bracht en het over zijn hoofd slingerde, zodat het tegen het beeld aan scherven viel.
Ook hij deed wat zijn leider had gedaan en vroeg zich af, wat dat nu weer te betekenen had.
Hoe gemeen was alles, hoe diep lag daarin hun laagheid.
Wat zouden zij daarvan denken?
Maar allen deden alsof het hun niets aanging.
Alcar zei: „Deze eenvoudige handeling, heeft een diepe betekenis.
Het is het bewijs, dat je op alles bent voorbereid, meer niet.”
Na dit gebeuren stond één van hen van zijn plaats op en wandelde om het beeld heen.
Toen het wezen in zijn buurt kwam, bleef het staan en André voelde, dat het hem op een vreselijke manier peilde.
Het angstzweet brak hem uit, zo afschuwelijk waren zijn gedachten.
Het deed alsof het boven hem iets waarnam, maar doorboorde hem tot in het diepst van zijn ziel.
Hij zou wel op het monster willen toevliegen, maar wist dat hij dan verloren was.
„Laat hem begaan, André, en stuur naar hem je allerbeste gevoelens.
Nader hem in liefde, anders is verbinding niet mogelijk.”
Moest men zo’n wezen ook nog in liefde benaderen?
„Toch moet het,” hoorde hij weer, „liefde is onze kracht.
Wanneer je liefde niet zuiver is, dan juist versterken hun krachten en daal je in hen af.”
André begreep zijn leider; duidelijker had het niet gezegd kunnen worden.
Vreemd was het; nu hij op deze wijze tot hem ging, voelde hij van zijn inwerking niets.
In stilte dankte hij Alcar voor deze hulp.
Na een kort ogenblik ging het wezen heen en hoorde hij Alcar spreken: „Wij zijn opgenomen, André.
Thans kunnen wij ons vrij bewegen.”
Alcar stond van zijn plaats op, hij volgde hem en zij wandelden samen het vertrek rond.
Geen wezen sprak met hen.
Hij keek naar het beeld; het was de duivel in eigen persoon, een dierlijk tafereel, zodat hij er niet meer naar durfde kijken.
De demon, die hem had willen peilen, ging in een aangrenzend vertrek en keerde na een kort ogenblik weer terug, een verkleind model dragend van het grote beeld waarvoor zij hadden gezeten.
Wat zou er thans gebeuren?
Alle aanwezigen stonden van hun zetels op, terwijl vier van hen naar voren traden.
Alcar liet hem voelen, dat zij weer zouden plaatsnemen en hij wachtte met ongeduld af wat thans zou geschieden.
Uit het beeld zag hij een damp opstijgen.
De vier wezens vormden een kring en waren, door hun handen vast te houden, met elkander verbonden.
Vreemd was alles wat hij waarnam.
Geheimzinnig al deze mensen.
Zo stonden zij reeds geruime tijd en hij voelde, dat zij zich concentreerden.
Zouden zij zich met nog donkerder machten verbinden?
Om hem heen werd het duister, langzaamaan doofde datgene, wat men in deze duisternis licht noemde.
Inktzwart was het rondom hem, maar toch kon hij waarnemen.
Eenzelfde gewaarwording had hij eens in het dal van smarten beleefd.
Alle wezens kon hij duidelijk zien, omdat hij met hen was verbonden.
Werd er iemand opgeroepen?
Iets dergelijks stelde dit zeker voor.
Om het beeld zag hij een lichtgroen waas, dat al dichter en dichter werd.
Het was een verschrikkelijk gebeuren, het voer door zijn lichaam heen, het sloop zijn ziel binnen.
Daar knaagde het, alsof het zijn levenssappen wilde uitzuigen.
Hij dacht te zullen stikken.
Toen hoorde hij zijn leider zeggen: „Magische krachten, André.
Hierdoor verbinden zij zich met de meesters.”
Thans ging hem een licht op.
Er werd nu om het beeld een wijde kring getrokken en ook anderen kwamen de kring versterken.
Hij telde vijftien wezens, die zich allen concentreerden.
Hoe diep daalden deze mensen af; tot hoever mochten zij gaan en konden zij zich verbinden?
Thans zag hij een geelachtig licht, dat het gehele beeld bestraalde.
Langzaam ging dit licht in het schrijnende rood over en verbond zich met het groene.
Daarna zag hij het in het beeld verdwijnen, zodat ook het beeld voor een ogenblik verdween.
Doch dit duurde niet lang; toen kwamen er lange lichtslierten uit het beeld tevoorschijn.
Ze verwijderden zich ver van het beeld over alle aanwezigen heen, alsof deze door dit licht werden opgenomen en beïnvloed.
Ook tot hem kwam het licht, waardoor hij op zijn benen stond te trillen en door een duizeling werd overvallen.
Het was ontzettend, een verschrikkelijke invloed ging daarvan uit.
Hoe scherp waren de gedachten van allen, die om het beeld stonden, ingesteld, dat het ieder wezen kon bereiken, dat zich in de zaal bevond?
Toch brachten zij het tot stand.
Door hun wil werden de anderen magisch verbonden.
André weerstond die gemene druk, die verschrikkelijke kracht.
Daarna keerden de gekleurde dampen naar het beeld terug.
In die walm lag het vergif, dat het leven vernietigde.
Door hun concentratie werd het beeld verlicht en flitste het en kon men ieder wezen met zich verbinden.
Het was de overgang naar het dierlijke, het diepste; de uiterste grenzen schenen hier nog overschreden te worden.
Een vrouw, die op aarde zeer schoon zou zijn geweest, trad naar voren.
De kring werd verbroken, omdat zij er doorheen ging; zij nam plaats bij het beeld en wachtte af.
Ze stond voorovergebogen en hield beide armen over het beeld uitgespreid.
André voelde, dat zij de verbinding vormde voor dit gebeuren.
Een medium zoals hij, maar dan voor magische krachten.
Verschrikkelijk, hoe kon zich een vrouw daarvoor beschikbaar stellen.
Hoe diep was dat wezen gezonken!
Misschien was zij moeder geweest en had liefgehad, maar was zó diep gezonken.
Zij was verdierlijkt en had daarin een graad bereikt.
Haar ogen gesloten, in diepe trance, trok ook zij om zichzelf een kleine cirkel, waarin zij zich van alle anderen afsloot.
De invloed, die nu van alles uitging, bedwelmde hem.
Weer hoorde hij zijn leider, door alles wat hem in beslag nam heen, zeggen: „Houd moed, André, de meesters komen.”
Het woord „meesters” gaf hem zijn bewustzijn terug.
Deze wezens wilde hij leren kennen.
Hij verzamelde de krachten, die in hem waren, maar voelde dat het onmogelijk was zich staande te houden.
Toch moest het hem gelukken, daar hij de zo geheimzinnige machten, de magische krachten, waarover hij reeds zoveel had gehoord, wilde leren begrijpen.
Niet gemakkelijk zou hij een dergelijk gebeuren mogen beleven, dat was hem maar al te duidelijk.
„O, help mij,” bad hij tot God en zijn leider, „laat mij dit alles uithouden.”
Innig was zijn gebed en na enige ogenblikken voelde hij ook werkelijk, dat er een andere, nog sterkere kracht op hem inwerkte, waardoor hij alles weer duidelijk kon volgen.
Wie kwam hem thans te hulp?
Zijn leider sprak: „Onze vrienden, die hier zijn.”
André begreep, dat zij niet alleen waren binnengedrongen, maar dat er andere, hogere, geesten tegenwoordig waren.
Doch het deed hem goed; thans zou hij alles kunnen uithouden.
Steeds heviger werd de invloed, die van het beeld uitstraalde.
Hij voelde een angstwekkende stilte.
Nu hoorde hij hen neuriën en aan dat schrijnend, ja pijnigend gezang namen allen deel.
Het was een innerlijk gevloek, wat hij zuiver voelde.
Hierin lag hun gehele innerlijk, alle verwensingen van gif en doodslag, van hartstocht en geweld.
Het was zo afschuwelijk, zo diep gemeen, dat hij bij iedere galm, die scherp in hem drong, zijn krachten voelde wegzinken.
Het trok hem door merg en been, want daar lag iets verschrikkelijks in.
Schreeuwden ze maar, dacht hij, stieten zij hun klachten maar heel hard uit, het ware uit te houden en dan zou het niet zo tartend zijn geweest.
Dit overrompelde hem, dit zaagde zijn lichaam en ziel vaneen.
Het was moordend, een martelend gevoel, omdat hij met hen was verbonden.
Ook zijn leider hoorde hij brommen, maar toen hij zich op Alcar concentreerde, kwam een ander gevoel in hem.
Hierin lag liefde en warmte, die zijn ziel binnenstroomden.
Het vreselijke licht nam in hevigheid toe en vormde een bol om het beeld.
Het beeld stond als een vuurtoren in de mist en het licht werd steeds gemener, daar het het voordierlijke naderde.
De vrouw lag nu aan de voeten van het beeld ineengezonken.
Haar slaap was diep, zij wist niet wat er met en om haar heen geschiedde.
Na deze verschijnselen rook hij een afschuwelijke lucht, die hem de adem benam.
Nog nooit had hij zoiets verschrikkelijks geroken; hij kon er geen woorden voor vinden.
Het was duivels.
Toen hij ook hier doorheen was, hinderde het hem niet meer.
In die groen-, geel- en roodachtige bol begon enig leven te komen.
Er vormde zich daarin iets, dat op een wezen geleek.
Het veranderde steeds, werd al dichter en dichter, totdat het de vorm van een mens had aangenomen.
Om dat beeld manifesteerden zich vele andere schimmen, die allen vormen aannamen.
Het waren menselijke wezens.
Zij bleven echter in een dicht waas gehuld.
Hij vroeg zijn leider wat dit alles betekende, doch een andere, voor hem onbekende stem zei: „Satan in zijn rijk, André, de duivel in eigen persoon, hij, die over miljoenen regeert.
Zij hebben werelddelen vernietigd en zullen alles doen om dit op aarde te bereiken.”
Dat was zijn leider niet, die tot hem had gesproken.
André vroeg in stilte of hij mocht weten wie hem steunde.
Zijn leider zat naast hem, als een standbeeld op zijn voetstuk, in diep gepeins verzonken.
André wilde hem niet storen, hij voelde wat er in Alcar omging.
Een zacht, heerlijk gevoel kwam in hem, toen hij de naam van de geest hoorde, die hem te hulp was gekomen.
„André,” hoorde hij, „ik ben Ubronus.”
„O, lieve, lieve, Ubronus, u, die mij in Alcars woning leidde?
Ook in de duisternis komt u mij te hulp?”
„Uw leider heeft mij geroepen, omdat hij zich geheel wil verbinden, hun krachten wil leren kennen, waarvoor alle concentratie nodig is.
Ik was het dus die op u inwerkte.
Uw leider bevindt zich in een andere afstemming, waardoor hij de magische verbindingen wil volgen.”
André begreep het, doordat hij voelde, dat Alcar in een voor hem onbekende afstemming verkeerde.
Er lag een muur van geestelijke kracht om Alcar heen.
Niets bewoog zich aan hem.
Thans zou hij alles kunnen beleven.
In het magische licht zag hij nu duidelijk enige wezens zichtbaar worden en tegelijk rook hij die verschrikkelijke lucht, die in sterkte toenam.
De wezens, die zich manifesteerden, werden door deze afschuwelijke lucht gedragen; de aanwezigen werden erdoor beïnvloed, zodat zij met hun meesters werden verbonden.
In de vijfde sfeer had hij een geestelijke inzegening beleefd, die hemels was; hier zag hij het dierlijke in de mens.
Het verschil was ontzagwekkend.
Dáár werd hij opgeheven, hier werd hij tot in het diepst van zijn ziel getroffen.
Welk een kloof lag er tussen beide toestanden.
Hoe verheven de mens, die in de hogere sferen leefde; hoe diep gezonken zij, die zich hier manifesteerden.
Uit de kring trad thans een wezen tevoorschijn; de anderen sloten vlug de keten en dit wezen trad op de vrouw toe, die nog steeds in diepe slaap neerlag.
André schrok, daar hij het herkende.
Het was het genie, dat hij met Alcar een bezoek had gebracht.
Waarom trad hij in die cirkel?
In de lichtbol van gruwel en ellende zag hij nu een lichtgroene verschijning, die iets dieper afdaalde.
Een mens, maar wat voor een mens!
Een duivel zag hij, de hoogste meester die zij kenden.
Wat waren alle anderen in vergelijking met hem?
Niets.
Het verschil in kracht was te groot.
Het was het hoogste wezen, maar het diepst gezonken.
Het genie lag neergeknield en keek omhoog.
In zijn handen hield het eenzelfde ordeteken als Alcar had getoond toen zij binnentraden, maar dit was groter.
Alle anderen, die met de meester waren gekomen, daalden eveneens en vormden eenzelfde keten als zij, die om het beeld stonden geschaard.
Het hoogtepunt was gekomen.
Smachtend keek het genie naar zijn meester, wat hij te zeggen zou hebben.
André’s ziel schreide van verdriet over zoveel ellende als hier aanwezig was.
De meester sprak: „Broeders, ik liet u allen roepen om tot mij te komen.
Een uwer is in de kring van de meesters opgenomen en bevindt zich in uw midden, ligt neergeknield aan mijn voeten.
Ik zal kort zijn.
Ik liet u roepen, omdat Geoni in onze kring wordt opgenomen en daardoor is verhoogd.
Ik wil, dat u allen hem zult gehoorzamen en zult volgen, hem zult steunen in zijn werk, vooral zij, die op aarde zijn en werken.
Geoni, ga voort met uw onderzoek, ik zal u enige helpers zenden, om het Westen met het Noorden, het Oosten met het Zuiden te kunnen verbinden.
Een van ons is steeds in uw nabijheid, een, die mij ook deze boodschap bracht.”
De Satan spreidde zijn klauwen over de uitvinder uit, prevelde iets en trok zich terug in zijn vorige toestand.
Zij, die met hem mee waren gekomen, traden één voor één naar voren, kruisten hun armen over de borst, zagen het genie in de ogen en verdwenen.
De bijeenkomst was afgelopen.
De meesters trokken zich terug, het licht vervaagde, het werd pikdonker om hen heen en de ketens werden verbroken.
Lange passen maakte men over de vrouw, die nog steeds neerlag en ook zij keerde terug uit haar verschrikkelijke slaap.
Geoni zag hij niet meer; het genie was spoorloos verdwenen.
Het beeld bracht men terug, waar men het vandaan had gehaald, het afgrijselijke gebeuren was voorbij.
Thans hoorde hij zijn leider weer tot hem spreken: „Hij daalde af, André, omdat hij hoger kwam.”
André begreep.
Hier had hij het vreselijkste leren kennen.
Alcar stond van zijn plaats op en wandelde naar een hoek van de zaal, waar hij aan een tafel plaats nam.
André keek zijn leider aan en vroeg zich af, wat er nu weer zou gebeuren.
Hij meende echter het doen en laten van zijn leider te kunnen raden.
Hij keek naar alle anderen, die luidruchtig en in een feestelijke stemming waren gekomen.
Bedienden kwamen dranken en verfrissingen aandragen.
De glazen werden in één teug leeg gedronken en neergesmeten, zodat hem links en rechts de scherven om de oren vlogen.
Vreemd en geheimzinnig was alles wat hij hier beleefde.
Wat bezielde die wezens?
Ook voor hen werden dranken neergezet, maar Alcar zei hem, niets aan te raken.
„Wij keren terug, André, in onze eigen afstemming; de reis naar de donkere sferen is ten einde.”
„God zij gedankt,” dacht André, „gelukkig dat wij heengaan.”
„Maak je gereed, mijn jongen, ze zullen zo dadelijk op ons afstormen, omdat wij niet drinken.
Die eer geef ik hun meesters niet.”
Zijn leider was nog niet uitgesproken, of hij voelde een stekende straal door zich heengaan.
Alle wezens verhieven zich van hun zitplaatsen en boorden hun vlijmscherpe gedachten door hem heen, als wilden ze zijn ziel verscheuren.
Enkelen kwamen op hen af en vroegen waarom zij niet op het welzijn van de meester dronken!
Daar hoorde hij Alcar zeggen: „Neem je glas, André en kom naast mij staan.”
Hij deed wat zijn leider wilde en stelde zich naast hem op.
De wezens, die op korte afstand waren gebleven, dachten, dat Alcar hun iets zou te zeggen hebben over wat zij hadden beleefd.
André voelde zich optrekken en toen zij in een andere toestand, maar nog steeds voor hen zichtbaar, waren gekomen, zei Alcar tot hen: „Vrienden, ook wij waren in uw midden.”
Verbaasd over zoveel brutaliteit, hoorde hij achter hem uitroepen: „Zwarten!
Steek hen neer!
Zwarten in ons midden en niemand kan hier binnendringen?”
„En toch waren wij hier,” zei Alcar en had nog steeds zijn glas in de hand.
„Vrienden,” ging Alcar verder, „wij kennen andere krachten, die de uwe vernietigen.
Wij kennen God, ja, een God van liefde en door deze kracht dringen wij in uw midden, niemand van u kan ons dit beletten; ook de meesters niet, hoe diep ze ook zijn gezonken, hoe hoog zij hun magische krachten opvoeren.
Eens zult ook gij deze krachten leren kennen; dan zult gij strijden voor het licht, het goede, in liefde voor al het leven.
Vaarwel en groet hem, die zich meester noemt.”
Alcar gooide het glas voor hun voeten.
Ook André deed het en met een hevig gebrul vlogen allen naar de plaats, waar zij waren geweest.
André voelde, dat hij een andere afstemming binnentrad.
Allen waren voor zijn ogen verdwenen, het land van haat lag achter hem.