Genezen en uittreden
De ontwikkeling van zijn gaven had nu een vlug verloop en deze werden het meest gebruikt voor genezen.
Op een morgen kwam er een heer met het portret van zijn vrouw bij hem, die vroeg, of hij daarvan iets zou kunnen zeggen omtrent haar gezondheidstoestand.
André nam het van hem over terwijl hij Alcar hoorde zeggen, dat hij rustig moest zijn en alles kalm laten inwerken.
Dit was nodig om een zuivere diagnose vast te stellen.
Alcar had hem verteld, dat dit mogelijk was door het aanvoelen van het medium en dat dit niet anders kon gebeuren dan door de menging van hun aura’s, wat hij nog niet begrijpen kon, maar hem later zou worden uitgelegd.
Na enige minuten voelde hij een hevige pijn onder in de rug opkomen en even daarna kreeg hij het volgende bericht van Alcar.
„Deze dame lijdt hevig aan een nierkwaal.
Ik zie een steen in haar linkernier en jij hebt de pijn, welke hij veroorzaakt, gevoeld.”
Nu werd hem de plaats getoond, waar de steen zat, wat hij wonderbaarlijk vond.
Opeens zag hij binnen in de mens en kon vaststellen, welk gedeelte van het lichaam ziek was.
Dit werd hem duidelijk getoond.
Alcar vervolgde:
„Ik laat je de oorzaak van de ziekte zien, de pit, waarom alles draait; dus: geen franjes of gezoek, niets anders dan de oorzaak.
Zeg hem nu zonder omwegen, wat zijn vrouw mankeert.”
André gehoorzaamde onmiddellijk, maar zijn bezoeker scheen niet overtuigd te zijn.
„Ja”, zei hij, „mijn vrouw is bij verschillende doktoren geweest, maar niemand heeft over een nieraandoening gesproken.”
„Vindt u dat zo vreemd?” vroeg André.
„Misschien hebben zij het niet gezien.”
Toch voelde hij zich niet zeker en vroeg aan Alcar, of hij wel goed gezien en goed gehoord had, welke vraag bevestigend werd beantwoord.
„Heb vertrouwen, André, wat ik zie, is goed; twijfel daar niet aan, hier moet ge doorheen komen, anders gaan we niet vooruit in je ontwikkeling.
Je voelt het immers zelf en wat je gezien hebt, is goed; geef het hem door.”
Ten tweede male verzekerde André, dat de patiënte last van een niersteen had.
En de bezoeker zei: „Goed, mijnheer, dan moet u mijn vrouw maar behandelen.”
Daarna vertelde André hem nog enkele bijzonderheden over zijn kinderen en hij zag vreemd op, dat deze wist, dat hij kinderen had.
„Dit zijn kleine bewijzen, mijnheer, maar ik hoop, dat ze overtuigend voor u zijn.”
De volgende morgen ging hij naar het opgegeven adres, om de zieke te behandelen en toen hij daar aankwam, had zij vreselijke pijn.
Onmiddellijk legde hij de handen in haar rug, want Alcar zei hem, goed haar nierstreek te behandelen.
Zij voelde dadelijk, dat de heerlijke warmte, die zijn handen uitstraalden, haar goed deed.
Ook zei Alcar, dat hij tijdens het magnetiseren moest bidden; dan zou hij de patiënte onderzoeken.
Alcar was op aarde geen dokter geweest, maar in de sferen, in het leven na de dood, had hij deze studie voltooid en kon zich nu daarvoor uitgeven.
De behandeling was beëindigd en had ongeveer tien minuten geduurd.
Alcar liet hem horen, dat nu ook spoedig de steen zou loskomen.
„Zeg haar dit, André, en stel haar gerust.”
De volgende morgen hielp hij de dame op dezelfde tijd weer tien minuten en sprak met haar af, dat zij, wanneer de toestand verbeterd zou zijn, naar zijn huis zou komen, doch indien dit niet het geval was, zou hij maandag bij haar terugkomen.
Toen hij de morgen daarop – zondag – in zijn kamer zat, zag hij plotseling deze patiënte voor zich en hoorde hij Alcar zeggen:
„Ga erheen, André, deze twee behandelingen hebben reeds resultaat gehad.”
Hij liep zo vlug hij kon naar haar huis en verwonderd zei zij:
„U hier, mijnheer?
Wij hebben toch afgesproken, dat ik naar u toe zou komen en, zo niet, dat u dan maandag bij mij terug zou komen.”
„Ja, mevrouw, dat weet ik, maar laat mij de niersteen maar eens zien.”
„Hoe weet u, dat die losgekomen is?”
„Hoe ik dat weet?
Door mijn leider, mevrouw.
Ik geloof wel, dat uw man nu bewijzen genoeg ontvangen heeft, dat mijn leider goed heeft gezien.
Ik zal u vertellen, hoe ik alles weet.
Ik was thuis op mijn kamer.
Plotseling zag ik u duidelijk voor mij en kreeg bericht, dat de niersteen losgekomen was.”
„Voor mij is dit een overtuigend bewijs, mijnheer.
Deze nacht heb ik vreselijke pijnen gehad en nu ben ik zo blij, dat ik dat nare ding kwijt ben.
Maar hoe kon u dat allemaal zien?”
André wist eerst niet, wat hij daarop moest antwoorden, maar toen hoorde hij Alcar zeggen: „Ik zal je helpen, André, geef je over.”
En als een flits zag hij de gehele toestand voor zich.
Toen begon hij te spreken.
„Hoe dit mogelijk was, mevrouw?
Ziehier.
Ik ben onder controle van een geestelijke dokter.
Op het moment, dat ik u zag, begreep ik, dat er iets gebeurd moest zijn.
Ik zou niet gekomen zijn vóór maandagmorgen, wanneer mijn leider mij niet gezegd had, dat ik naar u toe moest gaan en dat de behandeling reeds resultaat had gehad.
Onmiddellijk ging ik hierheen en kreeg onderweg alles te horen, wat er met u gebeurd was.
Zo kon ik u vragen:
‘Laat mij de steen eens zien.’
U stond verbaasd.
Natuurlijk hangt alles af – en dit is wel de hoofdzaak – van de wijze, waarop het medium is afgestemd.
Hiermee bedoel ik het contact tussen geest en medium.
Dit moet goed zijn, omdat wij moeten uitvoeren wat ons wordt opgedragen.
De geest ziet door alles heen, mevrouw.
Natuurlijk wist mijn leider van tevoren, wat er met u zou gebeuren.
Zo worden de mensen geholpen, zo ontvangen zij bewijzen en zullen ondervinden, dat hier met hun ziekte niet wordt gespot.”
„O, ik vind het schitterend, mijnheer en ik zal het aan al mijn kennissen vertellen.
Hoe is het mogelijk, dat dit alles zonder operatie kon gebeuren!”
„We zullen u nog enige keren moeten behandelen, daar u wat sterker moet worden, maar dan zult u weer geheel gezond zijn.
Uw zwaarste tijd is nu voorbij; dat is het loskomen van de niersteen geweest, die al deze pijnen heeft veroorzaakt.”
Thuisgekomen vertelde Alcar hem wat er die morgen was gebeurd.
„Op het ogenblik, dat je de dame wilde vertellen hoe het mogelijk was, dat je dit allemaal hebt kunnen zien, heb ik je geholpen het haar duidelijk te maken.”
André vroeg Alcar hoe hij wist, dat het deze morgen zou gebeuren.
„Ziehier, mijn zoon, ik zal het je uitleggen.
Haar trillingen, dat wil zeggen: haar gedachten, hadden mij bereikt.
Dit gebeurde te middernacht; zij had toen vreselijke pijnen en ik heb haar vanaf deze zijde kunnen helpen door mijn kracht.
Zo heb ik haar een rustige nacht kunnen geven.
Ook zag ik, dat de niersteen aan het loskomen was en langzaam het lichaam ging verlaten.
Ik maakte mijn berekening en constateerde, dat er nog enige uren zouden voorbijgaan, alvorens hij geheel tevoorschijn zou komen.
Tijdens haar slaap ben ik nog enige keren bij haar geweest en vanmorgen in de vroegte, toen zij zich wilde opheffen, kreeg zij weer hevige pijnen, welke door het loskomen van de steen veroorzaakt werden.
Al het andere heb je zelf reeds gezien en dat weet je dus.
Toen ze zo gaarne een en ander wenste te weten, legde ik jouw gedachten stil, terwijl ik de mijne liet doorkomen.
Zij zelf bemerkte daarvan niets.
Zo ziet ge André, dat wij door onze liefdeband een sterk contact kunnen vormen.
Daardoor zou ik je zelfs tijdelijk de kennis van de een of andere wetenschap kunnen geven.
Dit gebeurt dan in halftrance, terwijl je geest nog in het lichaam is.
Door op je gedachten in te werken, zal je dan niets anders kunnen zeggen dan alleen dat, wat ik wil, dat je zeggen zult, hetgeen alleen door een goede verbinding geschieden kan.
Op die manier zullen wij alle mensen kunnen helpen, die tot je komen.
Luister goed, geef je steeds zoals je deze morgen deed en heb vertrouwen in alles, wat ik je laat zien en horen.
Volg onmiddellijk mijn bevelen op, hoe vreemd ze ook mogen schijnen; dan zal je gesterkt worden en spoedig geheel ontwikkeld zijn.”
Later moest André horen, dat alles maar duivelswerk was.
Dit bezorgde hem veel leed, niet alleen omdat de mensen zo ondankbaar waren, maar wel het meest om Alcar, die haar in stilte, zonder dat zij het wist, geholpen had.
En daar wordt niet aan gedacht.
Eerst werd verteld, hoe mooi alles was; later heette het duivelswerk.
Mensen die zó oordelen, zijn niet te helpen.
Voor André waren het onomstotelijke bewijzen van het voortbestaan van overgegane vrienden, die alles willen doen, om de stoffelijke mens de overtuiging te schenken, dat zij hen vanaf Gene Zijde willen steunen en kunnen helpen.
Nu werd Alcar voor „duivel” uitgemaakt, terwijl hij het geweest was, die de patiënte van pijnen en ziekte bevrijdde.
Zo ondankbaar is de mens en zo spoedig met zijn oordeel klaar.
„Zij, die vrij van zonden zijn, werpen de eerste steen.”
Deze woorden waren hier van toepassing, wanneer men niet uit onwetendheid geoordeeld had.
André voelde wel, dat hij gesterkt moest worden om dit alles uit te kunnen houden.
Gelukkig hielp Alcar hem ook nu weer in al zijn leed.
„Ik wist, dat wij dit zouden moeten horen”, troostte Alcar hem, „maar volg mijn raad.
Verwacht niets; de mensen weten niet hoe dom en ondankbaar zij zijn.
Blijf boven alles staan en trouw je werk doen; dan kan je ervan verzekerd zijn dat, wanneer ook jouw tijd komt om de aarde te verlaten, ook jij zult uitrusten en gelukkig zijn, omdat je Gods werk, tegen alles in, hebt volbracht.
God zal je daarvoor belonen, vergeet dat nooit.
Hij alleen vergeet nimmer iets van wat uit liefde wordt gedaan.”
Zo kon André weer alles dragen en kreeg nu spoedig bericht van Alcar, dat hij met hem zou gaan reizen in het Hiernamaals.
„Zorg, mijn zoon, dat je vanavond om negen uur op je kamer bent.
Je zult dan met mij meegaan naar de sferen.
Zeg tegen je ouders, dat niemand, maar dan ook niemand, je mag storen.
Vertel hun, wat wij gaan doen en wens hun goedenacht, voordat je naar je kamer gaat.
Zij behoeven dan niet meer bij je te komen en kunnen gaan slapen.
Zorg ook, dat je kalm bent en geef je gewillig over.
Ga rustig slapen; al het andere doe ik.”
Nadat hij deze boodschap aan zijn ouders had overgebracht, maakte hij zich die avond gereed, om met Alcar mee te gaan.
O, hij zat zo in spanning; hij zou meegaan naar onbekende gebieden.
Reeds eerder had Alcar hem verteld, dat zijn geest al meerdere malen onbewust was uitgetreden; onbewust, omdat deze bij het terugkeren in het lichaam, het stoflichaam, al deze nieuwe wijsheid niet zou kunnen verwerken.
Eens zou het zo ver komen, dat hij bewust zou terugkeren en de herinnering bewaren aan alles, wat zijn leider hem had laten zien.
En nu was het zover.
Hij zat vol enthousiasme te wachten en verlangend naar dit ogenblik uit te zien.
Het waren uren van spanning geweest.
Hij hoorde nog niets; ook zag hij Alcar niet en toch was het reeds kwart over negen.
Muziek hoorde hij evenmin, noch kloppen.
Niets daarvan.
Hoe alles gaan zou wist hij niet, maar hij zou zich houden aan hetgeen hem gezegd was en naar bed gaan.
Alcar wilde, dat hij rustig ging slapen, maar hij dacht: „Hoe zal ik nu, in zulk een spanning, kunnen slapen.”
Toen moest hij gapen, een teken, dat erop hem werd ingewerkt.
Hij voelde zich al slaperig worden en moe.
Steeds dieper zakte hij weg, totdat hij in vaste slaap verzonken was.
De eerste woorden, die toen tot hem kwamen, waren: „Kom, mijn jongen, zie wie ik ben.”
Hij keek rond en zag niets dan een helder blauw licht, enige passen links van hem.
Daarna zag hij een groot, wit licht op zich afkomen, wat hem angstig maakte.
Het was alles zo vreemd voor hem, zo machtig.
Het witte licht kwam steeds naderbij.
En daar zag hij plotseling Alcar voor zich, en riep uit: „Alcar, u bent dat licht?”
Met een schreeuw vloog hij Alcar om de hals.
„Alcar, Alcar, nu herken ik u.
O, God!”
André viel op de knieën van vreugde en geluk en dankte God, dat hij nu zijn beschermgeest op deze wijze mocht zien.
„Stil, André, kalm zijn, jongen.”
Alcar legde beide handen op zijn hoofd om hem te magnetiseren en enige ogenblikken daarna werd hij wat kalmer.
„Ik heb er goed aan gedaan, mijn jongen, mij niet dadelijk te laten zien; je vreugde zou te groot geweest zijn voor je stoffelijk omhulsel en dat zou nadelig zijn geweest.”
André had nu een gevoel, alsof het bloed met volle kracht naar zijn hoofd stroomde.
Eerst werd hij koud, toen warm, daarna duizelig en hij moest naar steun zoeken, om niet te vallen.
Dit alles duurde echter niet lang.
Toen sloeg hij de ogen weer op en bemerkte, dat Alcar hem nog steeds in de armen hield en tegen zich aan drukte.
„Ziezo, mijn zoon, zo is het beter.
Nu kan je tegen alles.
Nu zijn we één door je groot verlangen en je sterke wil om ons werk te doen.
Te grote ontroering zou niet goed voor je geweest zijn, zoals ik je zo-even zei; die zou het stoffelijk kleed, dat je nu hebt verlaten, een schok gegeven hebben en als een flits zoudt ge in je lichaam terug hebben moeten keren en de een of andere storing hebben gevoeld.
Doch dit heb ik voorkomen.
Nu zal je tegen elke emotie kunnen, daar ik je bestraald en omringd heb met mijn geestelijke kracht, wat mijn fluïde is.
In deze uitstraling kan je het Hiernamaals betreden.
Zonder deze zou je geestelijk lichaam niet tegen alles bestand zijn.
Wanneer je iets weten wilt, vraag het mij; ik zal dan mijn best doen, het je zo duidelijk mogelijk uit te leggen.
Eerst zal ik je nu alles vertellen, wat hier gebeurd is.
Luister maar, André.
Voor de uittreding kon plaatshebben, heb ik je lichaam in deze slaap gebracht.
Wel was je in spanning, maar voor ons is het heel gemakkelijk, iemand te beïnvloeden vanaf deze zijde.”
Alcar lachte; André zei niets en stond verlegen.
„Wees gerust, mijn zoon, alles zult ge weten.
Ik wilde niet meer tot je spreken, daar dit spoedig moest gebeuren; anders zou ik je hebben toegesproken, voordat ge waart uitgetreden.
Ik las je gedachten.
Voor de aardbewoners slaapt ge nu, maar in werkelijkheid is het alleen je stoffelijk omhulsel, dat te bed ligt.
Nu is je geest bereid mij te volgen, met mij te gaan waarheen ik wil, waarheen ik je ook zal voeren.
Dit zijn de wonderen van je mediamieke gaven.
Ik wil je laten zien, hoe je toch, tijdens onze afwezigheid, verbonden blijft met je lichaam.
Kijk, de dunne lichtstraal, welke je uit je linkerzijde ziet komen, is het fluïdekoord, dat je geest met het stoffelijk lichaam verbindt.
Dit is de levensdraad, welke haast niet te zien is en toch is hij te onderscheiden van het licht, dat je lichaam uitstraalt.
Wanneer dit koord verbroken werd, zou je niet meer in je lichaam kunnen terugkeren.
Maar al gaan wij nu nog zo ver hier vandaan, dan zal je toch verbonden blijven, ook al is dit niet meer te zien.
Toch is dit onzichtbare koord de levensdraad van de stoffelijke mens.
Ook noemen wij het, het leven, omdat het één is met de stof.
Ik wil dat je dit alles goed onthoudt, want dat is nodig.”
André was nu aan het hoofdeinde van zijn bed gaan staan en zag zichzelf daarin liggen; het was alsof hij dood was.
Hij zag zeer bleek, maar toch ging zijn borst rustig op en neer.
Vanaf aardse zijde zou zeer moeilijk te constateren zijn, dat hier alleen een stoffelijk lichaam lag, terwijl de geest was uitgetreden.
„Dit lichaam mag niet worden gestoord, zoals ik je reeds eerder heb verteld; daarom vroeg ik je, je ouders te waarschuwen, want bij de geringste storing zou het koord kunnen breken en voor de aarde zou je dan gestorven zijn.”
„Wat is dit alles interessant, Alcar.”
„Zeer zeker is dit interessant.
De mens is ook een pronkjuweel van de schepping.
God schiep hem naar Zijn beeld.
Wanneer wij straks heengaan, blijven mijn helpers hier om over je lichaam te waken.
Uittreden is gevaarlijk, maar wanneer de nodige voorzorgsmaatregelen worden genomen, kan en zal er niets gebeuren.
De geringste storing zou evenwel hartverlamming tengevolge kunnen hebben en in ieder geval zenuwstoornissen veroorzaken, daar het hart de schok, veroorzaakt door het afbreken van het fluïdekoord, niet zou kunnen verdragen.
Wij moeten dus onze voorzorgsmaatregelen treffen.
Zie, daar zijn de helpers, die over je lichaam zullen waken.”
Nu zag André zes jonge mannen, die in het grote, blauwe licht achter hem stonden, tevoorschijn komen.
Zij groetten hem hartelijk en hij zag, dat ze gelukkig waren en schoon van gelaat.
„In werkelijkheid zijn zij niet zo jong, als ze eruitzien, daar zij allen reeds een paar honderd jaar in de sferen zijn.
De geest neemt hier het uiterlijk aan van zijn innerlijk wezen, en een mens, die op tachtigjarige leeftijd de aarde verlaat en daar slecht heeft geleefd, zal er aan gene zijde van het graf nog ouder uitzien.
Het uiterlijk is hier de spiegel der ziel en hij zal zo tekenen, als zijn innerlijke kracht is.
Zo vindt men hem, die zich op aarde geheel heeft vergeten, hier ouder terug.
Men kon daar niet zien, dat achter die ingevallen wangen zich een ziel verborg, die zeer diep was gezonken, dus geestelijk zeer laag stond.
Maar eenmaal hier aangekomen, staat die ziel geheel naakt en neemt het geestelijk lichaam de vorm aan van hetgeen het in werkelijkheid was.
Daarom wordt het onherkenbaar en vreselijk oud.
Die mens had van het aardse leven niet veel gemaakt en was geestelijk geheel afgedwaald.
Je ziet de schoonheid van mijn vrienden, André; zij zijn jong, al hebben zij de leeftijd van tweehonderd jaren bereikt.
Deze is hier niet te zien, daar zij verjongd zijn door hun geestelijke kracht.
Zie, welk een licht en welk een uitstraling; dit zijn tekenen van hun wijsheid en hun liefde tot God.
Toch zullen er velen zijn, die duizend jaren nodig hebben, om deze wijsheid, dit licht te bezitten.”
André keek van de een naar de ander en het viel hem op, dat Alcar wel het reinste licht had van hen allen.
Hieraan kon hij zien, dat zijn leider hoger stond.
„Ziezo, André, nu zal je eerder dan vele andere broeders en zusters het Hiernamaals aanschouwen.
Denk evenwel niet, dat je de enige bezoeker bent, want wanneer wij in de sferen zijn, zal je bemerken, dat er meerdere van de aarde zullen komen.
Bij hen allen zal je dan kunnen zien, dat ze aardbewoners zijn.
Dit is te zien aan de dubbele uitstraling, zoals je eigen dubbel-licht nu om je heen ligt.
Deze kracht is doorschijnend; daarom is je geestelijk lichaam door mijn uitstraling heen te zien.
En hieraan zult ge hen herkennen, die, evenals gij, door hun beschermers begeleid, de sferen bezoeken.
Ik maak je dit duidelijk, omdat niemand vanaf de aarde het Hiernamaals kan betreden zonder die geestelijke omstraling.
Van die dubbele uitstraling is de ene helderder dan de andere.
De minst heldere is die van het geesteslichaam van de stoffelijke mens.
Zo zal je dus straks velen zien die, zoals jij, worden meegenomen naar de sferen, terwijl ze nog op aarde leven.
Mijn helpers moeten het meest waken tegen het gevaar van onze zijde; dat zijn de intelligenties, die deze mensen, welke uitgetreden zijn, willen beroven; dat wil zeggen, dat zij het fluïdekoord willen breken.
Maar mijn vrienden zullen voor alles zorgen en ons zo spoedig mogelijk waarschuwen.
Hoe dat gebeurt en hoe zij ons kunnen waarschuwen, zullen nog raadsels voor je zijn, maar ook dit zal ik je allemaal laten zien.
We zullen nu gaan, André; onderweg zal ik je alles wel vertellen.
Kom mee.”
Hand in hand, zwevende, verlieten zij de aarde.
„Er worden niet alleen mediums meegenomen voor geestelijk werk, André, doch er zijn ook controlerende geesten, die hun instrumenten meenemen voor wetenschappelijk werk.
Deze mensen treden dan onbewust uit, wat altijd zo zal blijven.
Gij‚ daarentegen, zijt bewust uitgetreden.
Doch van deze reis zal je je eerst slechts een gedeelte mogen herinneren, maar langzaamaan zal dan ook al het andere tot je doordringen.
Aan instrumenten, die de wetenschap dienen, wordt alleen dat gegeven, wat hun leider hun geven wil en wanneer zij dan teruggaan naar de aarde, worden zij eerst gesluierd in de sferen, opdat zij alles zo zuiver mogelijk in hun onderbewustzijnsvoorraad zullen behouden.
Voel je wel hoe prachtig in alles wordt gewerkt?
Ik bedoel: hoeveel aan de aarde wordt gegeven?
Het is nu nog onbegrijpelijk voor je, maar langzaamaan zal ook dit je duidelijk worden.”
André knikte; hij vond alles wonderbaarlijk en kon niets zeggen.
„Hiermee wil ik zeggen mijn jongen, dat bijna alles, wat met de kosmos verband houdt, vanaf onze zijde gegeven wordt.
Want niemand, al is hij ook de grootste der groten onder uw geleerden, zou iets belangrijks kunnen ontdekken, wanneer de wegen, welke daarheen leiden, hem niet werden getoond door inspiratie uit hogere gebieden.
Dat geldt natuurlijk alleen voor datgene, wat nuttig en goed voor de mens is.
Maar helaas worden zij ook door het kwaad geholpen, door hen die leven in de lagere sferen.
Er wordt echter ingewerkt op de mens, die daar vatbaar voor is en open voor de slechte invloeden, welke hem aansporen, het kwade en het verkeerde te doen.
Zo worden de mensen dus beïnvloed, de een ten goede, de ander ten kwade.
Maar het is aan hen, de weg te kiezen, welke ingeslagen moet worden.
Velen denken daar niet aan, want door egoïsme en ijdelheid vergeten zij dit, en eigenbelang is oorzaak dat zij het pad, dat naar boven voert, voorbijzien.
Gelukkig zijn er vele hoogstaande „geleerden” op aarde, maar er zijn er nog meer, die slechts haken naar eer en roem, die toch maar tijdelijk zijn, en daarvoor vechten zo veel ze maar kunnen, niet begrijpende, dat die roem niet te danken is aan eigen weten, maar aan Leiding uit het Hiernamaals.
Om je dit duidelijk te maken, zal ik je iets vertellen, waaruit je kunt opmaken, hoe vreselijk de toestanden op aarde zijn.
Lang geleden bezocht ik de planeet dikwijls vanuit mijn eigen sfeer, omdat alles mij interesseerde wat de mens in zijn onwetendheid deed; en ik heb vaak moeten aanzien, hoe hij alles verkeerd begreep en het zijn leiders onmogelijk maakte hem te helpen.
Ik beschouwde mezelf als een onzichtbaar toeziend student en stelde belang in hetgeen ik op die manier meemaakte.
Dat duurde een geruime tijd.
Toen wist ik, wat me te doen stond en had mijn plan gemaakt, want ik wilde het mensdom van zijn verkeerde ideeën afbrengen, om hem het zuivere weten daarvoor in de plaats te geven en het in betere banen te leiden.
Vreselijke toestanden heb ik gezien en droevige tonelen zich zien afspelen; alles door onwetendheid, onkunde, ongeloof en onbekendheid met de wetten van een hoger leven, dat de voortzetting is van het aardse bestaan.
Mij en vele anderen trekt het sterk aan, het mensdom uit de handen van het kwaad te redden en het van hieruit te overtuigen van de droeve waarheid, dat de aarde en haar bewoners ziek zijn, wat wij weten, omdat wij door alles heenzien.
We willen op al de ellende wijzen en hopen, dat de mensen eindelijk zullen inzien, dat ze verkeerd handelen en het kwaad in de hand werken, waardoor alles tegen Gods wetten indruist.
Lang hebben wij getracht, in stilte hulp te bieden, geluk te brengen en betere toestanden te scheppen.
Velen van ons werken op aarde door contact met een medium, doch weinigen kunnen hun instrumenten uit de greep van het kwaad houden, daar de meeste mediums door jaloezie worden verteerd, waardoor zij hun kracht vergruizen en hun leiders van zich afstoten, wier moeite op deze wijze beloond wordt, terwijl er niets wordt bereikt.
Ons werk is nu eenmaal moeilijk, omdat er steeds strijd gevoerd moet worden tegen de opvatting, dat het aardse leven het gemakkelijkst kan worden volbracht, wanneer men het maar neemt, zoals het is.
Met deze opvatting is de grote zaak echter niet geholpen en wij zijn dat evenmin.
Zo zag ik dan, dat ik door stille inwerking niet verder kon komen en vroeg God om hulp en kracht, om door middel van een medium mijn werk te kunnen doen.
Toen kreeg ik steun uit de hogere gebieden, daar wij aan onze zijde ook worden geholpen door onze gebeden, die God verhoort en mocht ik jou zien.
In alles is leiding, André.
Je was echter nog niet geschikt voor ons werk en ik moest dus geduld hebben.
Toch kwam ik van tijd tot tijd bij je, terwijl je werd geleid en beschermd door mijn helpers, die je zo-even hebt gezien; ik had toen ander werk te verrichten.
Over dit alles zou ik nog lang kunnen doorpraten, doch ik mag niet afdwalen van hetgeen ik je wilde zeggen.
Eindelijk kon ik beginnen.
Je weet, wat er allemaal gebeurd is en dat we nu samen in het Hiernamaals zijn.
Ik vraag je dringend, André, blijf sterk.
Veel zal ik je vergoeden.
Je begrijpt nu zeker wel, wat mijn doel en plannen zijn.
Door jou wil ik dit alles aan de wereld bekendmaken.
In onze eerste lessen heb ik je duidelijk genoeg verteld, dat dit alles dient voor onze grote zaak: de mensen te overtuigen van een leven na de dood.
We zullen hun vertellen van onze reizen en van alles, wat je van ons ontvangt.
Deze geestelijke bedeling, welke over de gehele aarde wordt uitgestort, zal haar vooruit brengen.
Op een van mijn reizen zag ik iets droevigs zich afspelen.
De mens leeft in de stof, om de stof en met de stof, waardoor het geestelijke, het mooie, waardoor de mensenziel groeien moet, vergeten wordt.
En het zal je verbazen te bemerken, hoe deze in haar groei wordt belemmerd, omdat men de realiteit van het bestaan van een leven na de dood niet aanvaarden wil.
In een laboratorium zag ik eens twee broeders naar nieuwe uitvindingen zoeken.
Zij studeerden in de chemie en hadden voor de wetenschap reeds veel tot stand gebracht, waardoor hun naam tot ver over de grenzen bekend werd.
Maar eerzuchtig als zij waren, waren ze daarmee niet tevreden, maar snakten steeds naar nieuwe roem.
Wanneer deze twee mensen overtuigd geweest waren van een voortzetting van het aardse leven, dan zouden zij hun studie heel anders hebben opgevat.
Toen ik bij hen kwam, stonden zij op het punt, een der gevaarlijkste springstoffen uit te vinden en, terwijl de jongste broer enige dagen van huis ging, zette de oudste zijn onderzoekingen dag en nacht waanzinnig voort.
Hij was onder de invloed van het kwaad.
Op een nacht vloog, door een explosie, het laboratorium uit elkaar en men haalde zijn stoffelijk overblijfsel onder de puinhopen vandaan.
Toen werd op aarde bekendgemaakt, dat professor A., tijdens zijn wetenschappelijke onderzoekingen, door een noodlottig ongeval om het leven was gekomen.
Zijn broeder dacht, dat de scheikundige proeven naar wens geslaagd waren.
En men bouwde een nieuw laboratorium voor hem, waarin hij zijn onderzoekingen kon voortzetten.
Waarnaar hij zocht, vraagt men op aarde niet, als er maar uitgevonden wordt en dit is, volgens ons, een van de grootste domheden, omdat dit de mens regelrecht in de handen van het kwaad voert, daar hij zelf de kanalen daarvoor openzet, waardoor ook alles tegen Gods wetten indruist.
Wat gebeurde er nu aan onze zijde?
Toen de verongelukte na de ontploffing tot de ontdekking kwam, dat hij, hoewel op aarde gestorven, als geest voortleefde, moest hij erkennen, dat hij zich door slechte geesten had laten beïnvloeden.
Hij zag nu in, dat hij, door verkeerde daden en opvattingen, te vroeg was overgegaan en besloot al zijn krachten in het werk te stellen om zijn broeder op aarde, die zich van de slechte invloed, die op hem inwerkte, niet bewust was, te beschermen en voor onheil te bewaren, terwijl hij hogere machten aanriep om hem te helpen, daar hij zag dat zijn broeder anders verloren zou zijn.
Zulke toestanden heb ik meegemaakt.
Wanneer de mens zichzelf heeft vergeten, dan wordt hij onherroepelijk een speelbal van het kwaad.
Je ziet hieruit André, hoe nodig het is, hem de ogen te openen.
Velen zijn op die manier verloren gegaan.
En wat hebben deze mensen nu bereikt?
Immers niet veel.
Hun leven is hierdoor mislukt, omdat zij het geestelijke hebben vergeten, dat voedsel moest zijn voor hun ziel.
Zo zijn er velen die door hun onwetendheid verloren gaan.
We zijn reeds ver weg, André, zonder dat je het hebt bemerkt en zijn nu op een plaats gekomen, die ons met de aarde en met de sferen verbindt.
We hebben deze afstand in zeer korte tijd afgelegd, omdat we ons zwevend hebben voortbewogen.
Alvorens we verdergaan, zullen we de aarde nu als geesten bekijken.
Zie, daar beneden; die donkere, grijze schijf, dat is de aarde.
Daar ligt je lichaam, daar leef je, en daar woon je.
Maar nu kan je je ervan overtuigen, dat je buiten je stoffelijk lichaam kunt leven.
Dit is wel een van de grootste bewijzen die je ooit zult ontvangen, omdat dit je door uittreding duidelijk wordt.
Je ziet, dat de aarde bijna geen licht heeft; het kleine licht, dat je bij haar ziet, is niet het licht van de zon, dat je met je aardse ogen aanschouwt, terwijl je geest in je lichaam is.
Doch dit licht betekent het weinige, dat de aarde aan geestelijke kracht uitstraalt.
De wolken, die je met je stoffelijke ogen ziet, zijn thans ook verdwenen.
Zo somber ziet de aarde er geestelijk uit.”
„Ik vind het mooi en interessant, Alcar, om haar zo te zien.”
André keek naar zijn leider, die hem glimlachend aanzag.
„Zeer zeker is het de moeite waard om haar van hieruit te kunnen zien.
Maar wanneer ik je straks zal vertellen door welke oorzaak de aarde zo donker is, dan zal je met mij bidden en God smeken om redding.
Dan zal je haar niet meer mooi en interessant vinden, mijn zoon.
Ziedaar die kleine, dunne grijze streep, die enigszins verlicht om de aarde heendraait, dat is de gehele geestelijke uitstraling welke ze bezit.
Het licht van de aarde is niet wit, maar troebel.
Dit is het slechte, dat we aan deze zijde zien, het kwaad, dat op haar voortwoekert.
Deze planeet is vreselijk diep gezonken.
Zie het verschil tussen deze uitstraling en die van andere planeten.
Daar leven ook mensen, maar die zijn veel fijner afgestemd naar geest en gevoel, dus vanzelf ook volmaakter.
Is hun licht niet veel reiner en stemt het je niet gelukkig, zoiets schoons te mogen zien?
Zie nu weer hoe donker de aarde is.
Daar kent men geen zuivere liefde meer en geen trouw aan God.
Alles wordt misvormd en de mensen hunkeren slechts naar aardse schatten en aardse roem, zoals die twee broeders.
De mens wil vooruit, maar hij bewandelt het pad, dat hem naar omlaag voert.
Maar wij zullen trachten, dat licht helderder te maken en velen zullen ons helpen.
Mocht de aarde eens gaan stralen als de planeten hierboven, dan zou ook op haar weer zuivere liefde te vinden zijn en dan zouden de mensen weer leven naar Gods gebod.
Dan zouden zij weer stralen, zoals God al Zijn kinderen wil zien stralen.
Doch dit zal vooreerst nog wel niet gebeuren, want ze bestrijden elkaar; de ene broeder vecht met de andere.
De een ontsteelt de ander zijn geluk en begeert en verwenst een ander zijn leven.
Zo gaan zij voort op het pad, dat hen hoe langer hoe verder van de rechte weg afvoert.
Ze zien in hun verblindheid Gods wegen niet meer en voelen de heerlijke, warme stralen niet, welke die wegen verlichten.
Alles is koud en dor voor hen en ze hebben er geen behoefte aan, hun geestelijk peil te verhogen.
Ze gaan achter elkaar het leven door, spelen verstoppertje voor elkaar en zijn bang elkaar hun goede eigenschappen te tonen.
Ze durven dat niet meer en dragen hun kruis ook niet zichtbaar, om het openlijk aan eenieder te laten zien.
Zo diep gezonken is het mensdom, zo troebel het geestelijk licht van de aarde, en zo onbegrepen de boodschap, welke Christus haar eens bracht.
Daarom trachten wij en duizenden, neen, miljoenen met ons, de aarde te verlossen, door haar opnieuw te overtuigen van een leven aan de overzijde van het graf, teneinde de mensen te brengen op de weg, die hen omhoog voert.
Dit, mijn jongen, is het geestelijk voedsel, dat hen terug zal brengen tot God, ons aller Vader.
Wij ontvangen Zijn liefde en kracht, en door Zijn liefde en wijsheid zijn wij in staat, hun ander licht en ook andere invloed te brengen, de heilige invloed uit de sferen.
Wij brengen hun het vruchtbare zaad, dat voedsel zal zijn voor hun ziel, dat groeien en bloeien zal tot hoog boven alle kwaad en dat hen terug zal voeren op de goede weg, die zij reeds lange tijd hebben verlaten en die hen dan weer bergopwaarts zal leiden.”
Alcar stond als een standbeeld, met opgeheven arm, hand in hand met André en het was, alsof hij vol bittere smart tot God daarboven gesproken had, om vergeving te vragen voor de arme aarde en om kracht voor het werk, dat hij verrichten wilde.
„Het is niet gemakkelijk, mijn jongen, hierin verbetering te brengen, want de mens doet het liefst datgene, wat hem het gemakkelijkst voorkomt, datgene waaraan geen strijd verbonden is.
Zo is nu eenmaal de mens en zo wordt hij, omdat hij niet durft te strijden, meegesleurd de duisternis tegemoet.
Steeds dieper zinkt hij, totdat hij in ellende dreigt onder te gaan en eindelijk om hulp vraagt en verlossing uit die ellende, welke hij zelf geschapen heeft, omdat hij van het rechte pad was afgedwaald.
En dan komen wij van hier om dat arme mensenkind te helpen.
Doch eerst moet hij God om hulp vragen; eerder kunnen wij hem niet bereiken en kan hij onze toegestoken handen niet zien.
Maar wanneer hij de Vader om hulp gesmeekt heeft, gaat hij niet verloren, want God heeft al Zijn kinderen lief, de slechte zowel als de goede.
Zo zal eens de tijd komen, dat God al Zijn kinderen ziet in volmaakte liefde en reinheid.
Wanneer je later voorgoed hier komt, dan zullen wij samen het schone werk, dat de mensen geestelijk doet stijgen, voortzetten.
Kom, wij gaan verder.”
André zag nog even terug naar de donkere schijf, die de aarde moest zijn.
Daar beneden leefde hij, daar moest hij werken, de mensen overtuigen.
Door de hulp van God, hun het licht brengen.
Het beetje licht, dat de aarde als geestelijke kracht uitstraalde, moest hij helpen vergroten, opdat het eens een vlam zou worden.
Zo gingen ze een tijdlang voort en beiden waren in eigen gedachten verzonken.
André zag, dat Alcars gezicht straalde, hoewel hij nog droevig gestemd was.
Alcar zag hem aan en vroeg: „Denkt mijn zoon, dat ik bedroefd ben?”
„Hoe weet u, dat ik dit dacht?”
„Ik las je gedachten, André, of liever gezegd: je gedachten bereikten mij.”
„Hoe is het mogelijk, Alcar!”
„Niets is er, dat voor ons onmogelijk is.
Wij kunnen alles, wanneer wij maar willen.
Om ons dit eigen te maken, moeten wij ons ontwikkelen.
Dit is geestelijke kracht en dus: eigen bezit.
Hier is het in de eerste plaats nodig, de geestelijke taal te verstaan, want wanneer de mens hier aankomt, bezit hij niets meer van hetgeen op de aarde thuis behoort.
Wij gebruiken de aardse taal wel voor de aarde, omdat we ons daar op die manier verstaanbaar moeten maken, maar begrijp me goed, André, we gebruiken hier alleen onze geestelijke kracht, dus ook voor de taal.
Ik heb haar nodig, om met alles en allen in verbinding te komen, dus ook met mijn zes vrienden.
Dit kan alleen door geestelijke kracht, omdat zij door alles heendringt en daarom op afstand te gebruiken is.
Dit alles kan alleen bereikt worden door een sterke wil en een sterk concentratievermogen.
Er bestaat aan onze zijde een nauw onderling verband, dat ons met het Hogere in contact brengt.
Kom, laat ons even trachten, met mijn vrienden in verbinding te komen.”
Alcar haalde een voorwerp tevoorschijn, dat enigszins op een zijden doek geleek en gemakkelijk op te bergen was.
Er liep een los snoer met enige contacten omheen.
„Zie, dit is mijn ontvangapparaat; het draagt een grote kracht in zich, omdat het mij één kan maken met de almachtige Kosmos, waarin nog zo vele geheimen verborgen zijn.
Dit toestel is op menselijke kracht ingesteld en één gemaakt met onze sterke wil en ons concentratievermogen.
Het is dus aan mijn wil onderworpen.
Zo zullen de beelden, die ik naar mij toe wil halen, gedwongen worden, zich zo scherp als ik wil zichtbaar te maken.
Het instrument is van vloeibaar metaal gemaakt en het geheim ervan is nog alleen in de sferen bekend.
Een vriend van mij heeft het ontworpen en, zoals hij zei, zal het in de eerste jaren nog niet aan de aarde worden gegeven.
Wanneer ik mij nu met iets wil verbinden, dus één maken, dan houd ik de linkerhand links en de rechterhand rechts van de doek, met dit contact hier en die knop daar, aan de rechterzijde.
Zo, André, nu ben ik één met de Kosmos.
Het heelal heeft, zoals ik je zei, vele wonderen.
Zo is dit een klein, maar nuttig wonder.
Er zijn planeten, wier bewoners het reeds in eigendom bezitten en gebruiken.
Maar die mensen zijn veel verder op de geestelijke weg, dus veel volmaakter dan degenen die op de aarde leven.
Ik weet zeker dat als het aan de aarde werd gegeven, dit edele product gebruikt zou worden, om er anderen mee te vernietigen, want er werd aan de aarde reeds zoveel geschonken dat misbruikt werd voor oorlogsdoeleinden, wat natuurlijk geenszins de bedoeling was.
Nu zal ik mij concentreren en alles, wat ik wil zien, dus dat, wat ik sterk in mijn gedachten opneem, zal op deze doek verschijnen, in kleur en vorm geheel, zoals het in de werkelijkheid is.
We noemen het instrument hier een geestelijke spiegel, of ook wel toverspiegel, doch mijn vriend zei – en dat is ook zo – dat het gedachtentelevisie is.
Let nu goed op; je zult iets schoons zien, maar spreek niet en kom achter mij staan.
Zo, je kunt dan over mijn schouder heen zien.”
André merkte, dat Alcar al zijn krachten inspande, maar niets bewoog zich meer aan hem.
Enige ogenblikken zat hij doodstil en toen zag André op de doek niet alleen zichzelf, maar ook zijn kamer met alles wat daarin was, tevoorschijn komen, zo duidelijk, alsof het gefotografeerd was.
De jonge mannen in het blauwe licht herkende hij dadelijk.
Dit beeld bleef gedurende enige ogenblikken zeer helder, daarna zakte het enigszins weg, om tenslotte geheel te verdwijnen.
„O, Alcar, wat is dat prachtig.
Ik heb mezelf kunnen zien op mijn kamer en ook uw helpers.”
„Vond je het mooi, mijn jongen?
Dit was het wat ik je wilde laten zien.
Ook zou ik contact kunnen krijgen met Adonis en met hem spreken in geestelijke taal, al zijn we ver van elkander.
Er zijn ook nog andere wegen om met onze vrienden in verbinding te komen, doch deze is volgens mij de beste, daar ik hier niemand voor nodig heb.
Deze methode heeft me reeds vele diensten bewezen en je hebt kunnen zien, dat, toen ik mijn gedachten en wil enigszins liet verslappen, het beeld ook terstond zwakker werd.
Degenen, die met hun gedachten iets kunnen bereiken, zij, die zich concentreren kunnen, iets kunnen vasthouden, zij kunnen dit hiermee bereiken.
Voor anderen heeft het instrument geen waarde.
Alles komt dus neer op concentratie en sterke wil.
Wanneer mijn vriend het instrument aan de aarde mag geven, zal zij het door inspiratie ontvangen.
Beproef je krachten ook maar eens en denk intens aan je stoffelijk lichaam.”
André deed dat, maar kon niets dan enige zwakke trillingen tevoorschijn brengen.
Toen gaf hij het op.
„Ik breng er niets van terecht, Alcar.”
„Het bewijs, jongen, dat je nog sterker moet worden.
Je kunt het doel nog niet met je gedachten vasthouden en dat is ook niet gemakkelijk.
Maar langzaamaan zal dat ook wel komen.”
„Wie is Adonis, Alcar?”
„Dat is mijn helper en de leider van mijn andere vrienden.
Je zult hem zien, wanneer we weer in je kamer terug zijn.
Nu wil ik nog even terugkomen op hetgeen ik zo-even gezegd heb in verband met het geven aan de aarde.
Wel zijn er op aarde kleine vorderingen gemaakt, maar de uitvinders, die mijn vriend als instrumenten gebruiken wil, zullen toch nog geduld moeten hebben, daar zij anders voor verkeerde doeleinden gaan werken.
We zullen nu rechtstreeks doorgaan naar de derde sfeer, de plaats waarheen ik met je gaan wil.
Er zijn zeven sferen, waarvan de eerste en de tweede veel gelijken op de aardse sfeer, zij het dan ook in geestelijke vorm.
Maar daar begint men zich toch langzaamaan te ontwikkelen om de hogere gebieden te kunnen bereiken.
Dit zijn geen louteringssferen meer; zij worden reeds tot de bestaanssferen gerekend.
Wat we willen zien is niet in deze sferen mee te maken; we gaan dus naar de derde sfeer.
De mensen die daar leven, werken allen aan hun geestelijk peil.
Velen hebben kort, anderen lang geleden de aarde verlaten.
Vele verrassingen heb ik voor je, André; we zullen er nu spoedig zijn.”
„Ik hoor muziek, Alcar, waar komt die vandaan?
O, wat is dat heerlijk!”
„Je zult zostraks in de gelegenheid zijn, alles te horen en te zien, wat ons geschonken wordt.
De intelligenties, welke je zien zult, zijn voor deze gelegenheid uit verschillende gebieden gekomen.
Je zult hebben opgemerkt, dat we, vanaf onze laatste halte, zeer vlug zijn gestegen.
Toch heb je niets bijzonders kunnen waarnemen.
Is het niet zo?”
„Ja, Alcar, ik heb niets gezien dan een lege ruimte.”
„De aarde en de andere planeten zijn nu niet meer te zien.
Wij zweven in de oneindigheid.
Toch zijn we door andere sferen heengegaan zonder dat je daarvan iets hebt bemerkt; dit komt, omdat ik je alleen datgene wil laten zien, wat ik mij voorgenomen heb, daar het je niet mogelijk zou zijn, alles te verwerken.
Het zou te veel voor je worden.
Ook zouden we ons niet zo snel kunnen verplaatsen, wanneer ik je niet vasthield met mijn wil en mijn gedachten.
Nu ben je daardoor beschermd en zult tegen alles bestand zijn, wat we zien en ontmoeten.
Ik zei je reeds, dat we ons kunnen verplaatsen met de snelheid van onze gedachten, wat natuurlijk alleen mogelijk is voor hen, die aan deze zijde leven.
Het is mijn wens, dat je goed in je opneemt, wat je aanstonds zult zien, omdat je alles op aarde moet vertellen aan iedereen, die er maar naar luisteren wil.
Prent alles goed in je geheugen, dan zal het, wanneer je op de aarde teruggekomen zult zijn, langzaamaan weer tot je doorkomen.
Dan zal je alles bewust weer voor je zien, zoals je het hebt mogen beleven.
Toch zal je het niet kunnen uitleggen, zoals het in werkelijkheid is.
Dit is nu eenmaal onmogelijk in aardse taal om te zetten; men moet het zelf zien en aanvoelen.
Toch zullen de mensen gelukkig zijn, wanneer je hun vertelt van het leven na de dood en hun de verzekering geeft, dat ze, wanneer ze op aarde een goed leven leiden, hier in het licht zullen komen en het hemelse geluk deelachtig worden.
Eenieder komt naar hier, zoals hij innerlijk is en komt dan in de sfeer, waarin hij geestelijk thuisbehoort.
Volgens de wet van oorzaak en gevolg zal men oogsten wat men gezaaid heeft.
Zeer velen komen in ongelukkige toestand naar hier en moeten dan dikwijls lange tijd in de duistere, kille sferen vertoeven, voordat zij geestelijk verder kunnen komen en een hoger gebied bereiken.
Anderen echter, die reeds gedurende het stoffelijke bestaan begrepen, dat het Gods bedoeling is, dit leven ten nutte van anderen te besteden en daarnaar handelen, zullen zich, na hun overgang, reeds dadelijk thuis voelen en gelukkig zijn in een sfeer, welke met hun innerlijk overeenkomt.
Ik kom hier nog eenmaal op terug, omdat het van onnoemelijk veel belang is.
De mensen moeten weten, dat zij, die hun leven goed hebben volbracht, in de sferen van licht en liefde zullen wonen, maar dat degenen, die zichzelf hebben vergeten, in de sferen van koude en duisternis hun woonplaats zullen vinden.
Zeg hun, André, dat ze hier alles zó zullen aantreffen, als dit met hun innerlijk leven op aarde overeenkomt.
Zo, nu zijn we in de derde sfeer aangekomen.
Je hebt zeker wel opgemerkt, dat het hemellicht ging veranderen.
Zo zal je dit in alle sferen kunnen waarnemen.
Steeds mooier wordt het, steeds volmaakter; alles loopt ineen en is onderling verbonden in de grootste harmonie.”
Zij zagen nu vele intelligenties komen en gaan in grote colonnes en ook in kleinere groepen.
Allen bewogen zich zwevend voort.
„Zijn dat allemaal mensen die nog op aarde leven, Alcar?”
„Gedeeltelijk, mijn zoon, doch de grote meerderheid bestaat uit overgeganen uit de gebieden hier beneden.
Zij allen gaan naar het feest, waar ook wij heengaan, daar het hun toegestaan is, dit mee te maken.
Dit is ook weer een machtig proces, een machtig weten, omdat ze niet worden geroepen, maar omdat ze dit aanvoelen door het hogere in hen.
Dit wijst ons weer op de Almacht van God, die hier alles regelt, evenals op aarde.
Zie, nu zijn we op de plaats, waarheen we deze reis wilden maken, aangekomen.
We zullen daar in het dal wel een plaats vinden, waar we alles duidelijk kunnen zien.”
André zag een prachtig land voor zich.
De natuur geleek op die van de aarde, maar ze was veel zachter en schoner van licht, dat heerlijk op hem inwerkte.
„Wat is het hier rustig, Alcar.”
„Allen, die hier leven, zijn gelukkig, al hebben ze, vanaf de aarde, pas de eerste sfeer bereikt, daar het leven in deze sfeer reeds op oneindig hoger peil staat dan op de aarde.”
In het dal bevonden zich duizenden en duizenden intelligenties, die zich in een lange stoet hadden opgesteld, welke zich er doorheen kronkelde en in de verte nog slechts als een stip zichtbaar was.
„Kom, André, we gaan op die heuvel staan om de stoet te zien voorbij trekken.”
„Wat is het hier mooi, Alcar!”
„Alles is in harmonie met het Oneindige en al deze mensen wonen in het huis, dat ze zich reeds op aarde hebben gebouwd.
Dat is hier hun geestelijke woning.”
„Wat gebeurt er nu eigenlijk, Alcar?”
„Dat zal ik je zeggen.
Het dal is een wijdingsplaats, waar vele broeders hun geestelijke eed zullen afleggen.
Ze bevinden zich in de stoet en zullen examen afleggen in de een of andere studie, waarin ze zich bekwamen; aanstonds zullen we dat kunnen zien.
Luister!
De muziek, die je zo-even hebt gehoord, begint weer te spelen.”
André hoorde heerlijke melodieën en zijn gehele lichaam trilde van deze machtige muziek.
Hij voelde zich als werd hij opgenomen, als wilde ze hem wegvoeren naar hogere regionen.
Nog nooit had hij zoiets moois gehoord en hij was er diep van onder de indruk.
Het kwam hem voor, dat het vreemde instrumenten waren, die bespeeld werden.
Alcar zag hem aan en bemerkte, dat hij schreide.
„Sterk zijn jongen, er komt nog meer, dat je diep zal ontroeren.”
„Ik schrei van geluk, Alcar, en weet niet, hoe ik God zal danken en ook u, omdat ge mij hebt meegenomen.”
„Je zult nog veel meer zien, maar je moet sterk zijn, want anders kan je onmogelijk alles in je opnemen.”
Langzaam trok de stoet aan hen voorbij.
André zag nu vele geesten in mooie gewaden, verschillend van kleur.
„Hebben deze gewaden betekenis voor degenen die ze dragen, Alcar?”
„Ja, zeker.
De meeste van deze geesten zijn verbonden aan een orde en de kleding, die ze dragen, is het symbool van hun geestelijke kracht.
Al deze intelligenties komen uit hogere sferen dan deze.”
André kon alles duidelijk zien.
Achter de muziek liep iemand, in een prachtig gewaad gehuld, die een lichtend kruis voor zich uit droeg.
„Wat is dat, Alcar?”
„Dit, wat je moet vasthouden met geheel je ziel, is het Goddelijk Licht, dat het kruis uitstraalt.
Ik wist, dat we het zouden zien.
Dit is heilig, mijn jongen.
Dit is het zuivere, heilige licht, dat het kruis ons kan geven, want wanneer we het kruis zien, dan denken we aan onze meester.
Dit is het Licht van de Volmaakte Zoon van God.
Zijn Uitstraling.”
Allen knielden nu neer, want het was hun, alsof de Heiland zelf in hun midden was.
„Knielen, André, en laten we God danken voor dit heerlijke licht.”
Beiden knielden neer en dankten de Vader voor deze grote genade.
„Van alles, wat je hier zien zult, is dit wel het hoogste en het heiligste.
Dit is geen licht, zoals een kunstenaar op aarde het om het kruis schildert als symbool van de goddelijke liefde, neen, het is het stralende, heilige Licht van Christus zelf.
Daarom wilde ik je meenemen.
Door Hem hebben we al deze wijsheid, dit heilige licht, ontvangen.
Je zult dat kunnen begrijpen, omdat je nu zelf hebt gezien, wat het symbool van het kruis aan geestelijke kracht betekent.
Het volmaakte geluk, de heerlijkheid van het licht, dat Gods zoon, het volmaakte kind Gods, aan de mensen op aarde heeft geschonken.”
André had zich aan Alcar vastgeklemd; het werd hem te machtig, te overweldigend.
„Kom, jongen, toon je kracht en luister.
Door de glans van dit licht zullen de ongelukkige geesten tot andere gedachten komen en trachten, zich zó op te werken, dat ze eenmaal waardig zullen zijn het voor eeuwig te bezitten.
Hij, die het kruis draagt, is mijn leider geweest en hij is waardig het te dragen.
Velen, die hier zijn, behoren niet in deze sfeer thuis, maar uit de eerste, tweede en vele andere sferen kwamen ze naar dit dal om het licht te aanschouwen, dat het kruis uitstraalt.
Ze werden allen in de gelegenheid gesteld, dit feest bij te wonen en wanneer ze straks teruggaan, zal de drang om zich te ontwikkelen, zich bij hen openbaren.
Evenals gij worden ze geleid, daar ze anders zouden terugvallen naar de plaats, vanwaar ze gekomen zijn, omdat ze het licht en de warmte van deze sfeer niet zouden kunnen verdragen.
Daarom moeten zij ook worden omstraald door het fluïde van hun leiders.”
Naast de kruisdrager liepen twee jongere mannen, eveneens in prachtige gewaden gehuld, naar wie André met zeer veel belangstelling keek, daar ze elk een boek droegen, dat met prachtige linten en bloemen versierd was.
Wat erop te lezen stond kon hij niet zien.
„Kan je het niet lezen, mijn zoon?”
„Neen, Alcar, ge weet dus weer, wat ik dacht.”
„Ik las niet alleen je gedachten en wat erop die boeken staat, maar ook, wat de opschriften betekenen.
Het zijn de levensboeken die ze dragen, welke wijsheid, kracht en liefde betekenen, wat met de aarde en verschillende andere planeten verband houdt.”
Alcar vond het heerlijk, dat André alles wilde weten en dat hij aan zijn weetgierigheid kon voldoen.
„Hoe kunt ge dat weten, Alcar, op zulk een afstand?”
„Ook alweer door geestelijke kracht.
Wanneer ge later zover zijt en deze geestelijke kracht bezit, zal je eveneens, zoals ik, dit en nog vele andere dingen kunnen vaststellen.
Dit zal je dan kunnen, terwijl je nog op de aarde leeft; zover zal ik je ontwikkelen.
Ik weet de betekenis, al heb ik die niet gelezen, alleen door concentratie.”
Op deze beide jonge mannen volgde een vijftigtal jongelingen, die allen in paarsblauwe gewaden gehuld waren en vele ordetekenen op linkerarm en borst droegen.
„Wat betekenen die orden?
Het zijn toch eretekenen, nietwaar?”
„Zeker, André, maar vergelijk ze niet met die van de aarde.
Daar worden ze vaak zonder reden toegekend en ook dikwijls alleen voor materiële dingen en niet voor geestelijke daden.
Hoe of ze verdiend worden, wordt niet gevraagd.
Alles wordt slechts door stoffelijke ogen bekeken en heeft met Gods wetten niets te maken.
Wat hebben deze orden voor waarde wanneer de mens geestelijk laag staat!
Begrijpt ge, wat ik bedoel, André?”
„Ja, Alcar.”
„Wanneer ze niet geestelijk zijn verdiend, dan hebben ze hier geen waarde.
Degenen, die in de sferen ordetekenen dragen, zoals deze jonge mannen, hebben ze geestelijk verdiend.
Ze zijn te herkennen aan hun licht, uitstraling en kracht en aan hun liefde voor allen en alles.
Hun graden en titels zijn geestelijk, heilig bezit.
Later zal ik daarop terugkomen; dan zullen we plaatsen bezoeken waar velen van de aarde zijn, die aldaar hun borst hadden getooid met eretekenen van metaal, alleen uit eigenwaan en ijdelheid.
Lang zou ik hierover kunnen spreken, doch laat ik je nu alleen nog zeggen, dat velen uitgelachen worden, wanneer ze pochen op hun vroeger bezit of op wat ze eens waren.
Velen van aanzien, volgens aardse begrippen, zijn hier in de donkere sferen en wat heeft het daar voor nut, zich op die wijze te tooien, wanneer alles donker is in hun ziel.
Neen, uiterlijke glans heeft hier geen waarde meer; de mens moet innerlijk stralen.
Dit eerst zal hem tekenen als een mens, die geeft en alleen leeft, omdat hij Gods licht in en om zich draagt.
Dan is hij mooi, dan draagt hij orden van geestelijke kracht en dan zal hij eenieder helpen.
Daarom, mijn zoon, tooi je met Gods tekenen; dat zijn: wijsheid, kracht en liefde, in eenvoud en deemoed verdiend.
Dan zal je de mensen kunnen steunen, die dan zullen begrijpen, dat alles liefde is.
God gaf deze jonge mannen geestelijke orden, welke ze in eenvoud dragen, daar ze zich geven om goed te doen en alles willen liefhebben, wat Gods leven is.
Zo zullen ze nu weer examen doen in de machtige studie der levenswetten.
Daarom werden deze boeken meegenomen.”
André zag, dat stralend geluk op aller aangezichten te lezen was.
In het midden van het dal hadden zich enige praalwagens opgesteld, welke versierd waren met de schoonste bloemen van de sferen en als symbolen meevoerden: wijsheid, kracht en liefde.
Alles was harmonisch samengesteld en vormde één geheel.
Naast de jonge mannen liepen de geleerden, die hen examineren moesten.
Al deze geesten straalden geluk en wijsheid uit.
„Deze mannen, André, zouden op aarde oud zijn, maar wat is hier oud zijn, wat is hier tijd?
Niets immers in vergelijking met de Eeuwigheid.
Zij allen zijn jong, omdat ze geestelijke kracht bezitten.
In de Eeuwigheid wordt men niet oud, omdat de geest eeuwig jong blijft.”
André vond alles overweldigend.
Hij kon geen woorden vinden om te zeggen, hoe het hem te moede was.
Het ene was nog mooier dan het andere, maar dit voelde hij wel: hier was hij in de Eeuwigheid, dat zag hij aan alles.
Nu voelde hij volkomen zeker, dat God liefde is.
„Zij kennen de ware liefde, André, en ze bezitten die.
Dit is hun grootste kracht; daarom zijn ze vol van geluk en van harmonische, heilige gedachten.
Daar de stoet nu naar gindse tempel, die je van hieruit zien kunt, optrekt, zullen wij ons haasten, om er eerder te zijn.
Daar zal ik je nog iets moois laten zien, voordat de plechtigheid begint; anders hebben we daar geen gelegenheid meer voor.
Daar is nog meer, dat indruk op je zal maken.”
Onder het voortgaan vroeg Alcar, of hij niets bijzonders aan verschillende intelligenties had gezien.
„Ja, Alcar, ik weet, wat ge bedoelt.
Toen we heengingen hebt ge daarover gesproken.
Is het niet zo?”
„Juist, mijn jongen.”
„Zeer velen heb ik gezien, niet alleen mannen, maar ook vrouwen, die het dubbele licht om zich heen hebben.
Dit is het, wat ge bedoelt.
Nietwaar, Alcar?”
„Het treft me, dat je dit zelf hebt kunnen vaststellen, want er zijn geesten, die al jaren en jaren hier zijn en het nog niet kunnen aanvoelen, en die evenmin kunnen zien, of zij met de geest van een stofmens, dan wel met een astrale geest te doen hebben.
Dat wil zeggen: met de geest van een aardbewoner, ofwel met een sfeerbewoner.
De lagere geesten kunnen dit ook niet aanvoelen, omdat ze op aarde de gelegenheid voorbij lieten gaan, zich geestelijk te verrijken, waardoor ze, bij aankomst in de sferen, geestelijk zeer arm zijn.
Hier zijn nu vele beschermgeesten, die, evenals ik, eropuit zijn, om hun instrumenten te ontwikkelen, hun alles te laten zien, zoals het in werkelijkheid is en hun de overtuiging te geven van de genade, die ons geschonken wordt, door hier te mogen leven.
Hier zijn we bij de „Tempel der Waarheid” aangekomen, die nu als examinarium wordt gebruikt.
Wanneer we niet wisten, dat we in de sferen vertoeven, dan zouden we denken, dat dit bouwwerk door aardse handen werd opgetrokken.
Het heeft zeer veel van een stenen tempel op de aarde, maar toch is er niets stoffelijks aan te ontdekken.
Later zal ik je dit uitleggen en er een volledige verklaring van geven.
Wij onttrekken alles aan de Kosmos.
Daarin zijn nog vele geheimen verborgen, niet alleen wat de bouwkunst, maar ook wat vele andere kunsten en wetenschappen betreft.
Is het niet wonderbaar mooi, André?
Zou men op aarde willen geloven, dat er in het Hiernamaals huizen, gebouwen en tempels te vinden zijn?
Toch bezitten we hier alles wat maar denkbaar is, maar dan in veel volmaakter vorm, terwijl de substantie daarvan natuurlijk geestelijk gedacht moet worden.
Zoals alles op de aarde in stoffelijke vorm, dus in grovere toestand, aanwezig is, zo is het in het rijk van de geest in geestelijke vorm opgebouwd.
Het gelijke trekt het gelijke aan.
Wij sfeerbewoners zijn astrale wezens, dus alles moet zich hier aan ons aanpassen.
En naarmate de sfeer, waarin wij vertoeven, hoger is, naar diezelfde mate zal alles daarin volmaakter zijn, totdat in de hoogste gebieden het meest volmaakte, geheel etherische, bereikt wordt.
Later zullen we ook dit punt nader bespreken; nu is er nog zoveel, dat je zien moet, omdat het je geestelijk vooruit moet brengen.
Laten we dus naar binnen gaan.”
Ze betraden een grote hal, waarin reeds vele intelligenties aanwezig waren.
Ook hier zag André vele geesten, die nog op aarde leefden en dus uitgetreden waren.
Het was er volkomen rustig en stil.
Duidelijk voelde hij, dat alles door een machtige hand bestuurd werd.
In het midden van de tempel bevond zich een grote fontein, omringd door prachtige bloemen, schoon van kleur.
Daarachter stond een spreekgestoelte, eveneens met bloemen versierd.
Het was een weelde van schoonheid, welke hem weer diep trof.
Het geheel was een volmaakte bloementuin.
Het midden van de fontein werd ingenomen door een symbolische voorstelling; het opspuitende water werd over alle planten en bloemen heengesproeid.
Alles kreeg zijn deel; niet één plantje werd vergeten.
Alles werd in harmonie en liefde gedrenkt.
De grote bloem kreeg iets meer dan de kleinere en de grote plant weer meer dan de kleinere plant; alles werd zó besproeid en kreeg zoveel, als met grootte en behoefte overeen kwam.
„In alles is harmonie, mijn jongen, en het is opvallend, dat iets, dat op aarde toch heel gewoon lijkt, hier door eenieder zo anders wordt aangevoeld.
Dit komt weer, omdat allen hierop zijn afgestemd.
Dit is de grote bekoring, die ervan uitgaat.
Dit moet de mens voelen.
Is het niet prachtig, André?
Je ziet, dat het eenieder vasthoudt.
Zij, die haar hebben gemaakt, zijn hogere geesten, die zeer zeker de harmonische, geestelijke kracht, welke ze in deze fontein hebben gelegd, in hoge mate bezitten, want zij spreekt tot ons en dwingt ons aan God te denken, omdat Hij in alles is en in Zijn wijsheid en harmonische kracht door het geestelijke in ons begrepen moet worden.
Zij leert ons dus alles harmonisch te doen, zoals God het van ons verlangt.
Zeer zeker heeft deze fontein een diepe betekenis.”
„Ik voel, Alcar, dat ze met deze bedoeling gemaakt werd.”
„Ook deze opmerking is zeer juist.
Ik zei je zo-even reeds wat ze ons leert, nietwaar?
Je ziet, dat allen die hier aanwezig zijn, door haar invloed worden vastgehouden.
Dit is het grote mysterie, dat in alles ligt, dat met het Goddelijke verband houdt.
Gods wegen en wetten zijn voor de mens ondoorgrondelijk.
Toch is alles eenvoudig, wanneer men één wil zijn in harmonie met God.
Dit wil niet zeggen: persoonlijk met God, maar ik bedoel, zó te leven, als Hij het al Zijn kinderen voorhoudt.
Zo is deze fontein de symbolische voorstelling van de mens, welke harmonie, wijsheid, kracht en liefde betekent.”
„Nu begrijp ik alles, Alcar.”
„Gelukkig, mijn jongen.
Wanneer wij één willen zijn met God, dan voelen we, dat er contact bestaat, dat we Hem liefhebben, Zijn kind zijn, zoals het behoort.
Wij moeten allen Gods kinderen zijn, die hunkeren naar wijsheid, kracht en liefde.
Dan gaat de mens vooruit, dan straalt hij.
Zij, die aanstonds komen, zullen ook de bedoeling van deze symbolische voorstelling begrijpen.
Voor hen zijn deze woorden goed gekozen: ‘En vergeet niet één halmpje op uw akker, waar alles, al is het nog zo nietig, recht heeft om te bestaan, recht heeft om te leven.’
Is alles je duidelijk, André?
Zij besproeit alles en vergeet niets.
Zo moeten wij ook alles in liefde doen.
Dat is ons geestelijk voedsel en onze kracht.
De geestelijke leraren zullen hun leerlingen in alle harmonie duidelijk maken hoe de fontein haar werk voltooit.
Dit kunnen zij door hun onderlinge liefde tot God.
Zij bewandelen in alles de weg van de liefde, omdat de liefde het hoogste is en het heiligste, door Hem geschapen.
Dadelijk zal een der leiders spreken tot hen, die examen doen, hen, die hier leven en hen, die, evenals gij, van de aarde gekomen zijn, om dit mee te maken.
Hij zal allen wijzen op de grote innerlijke kracht, welke ze bezitten.”
Trompetgeschal weerklonk nu, ten teken, dat de gehele stoet was aangekomen en dat kon worden aangevangen.
Op het spreekgestoelte had een van de geleerden, in een prachtig gewaad gehuld, plaatsgenomen.
Boven hem hing het lichtende kruis, dat nu, als teken van reinheid, met witte lelies was versierd.
Dit was het heilige, zuiver-witte licht, dat Christus uitstraalde als volmaakte Zoon van God.
Het werd doodstil en allen knielden, het plechtige, heilige ogenblik was gekomen.
André was er diep door ontroerd.
„Deze leider is hier bekend als een Geest van Liefde, welke erenaam hij door daden verdiende.
Hij zal spreken over „Zelfvertrouwen”, André; ook dit weet ik reeds.
Allen zal dit steun geven en kracht voor hun ontwikkeling.”
Met heldere, klankvolle stem begon de spreker:
„Mijn zusters en broeders!
Gij, die examen gaat doen, gij, die nog op aarde woont, maar ook gij, die reeds aan deze zijde leeft, gij allen, die belast en beladen zijt, tot u allen wil ik spreken.
Wanneer het u te zwaar wordt in het leven en ge weet niet waarheen, hebt dan vertrouwen.
Elke strijd in het leven is moeilijk, maar ik zeg u: het hoofd omhoog, de blik naar God, de blik naar Gods Licht.
Die weg gevolgd, dan zult ge veel, zeer veel bereiken.
Zusters en broeders!
Hebt goede moed.
Wij willen u helpen om door de zware strijd heen te komen.
Ik kom als uw vriend in uw midden en breng u woorden van steun en van troost.
En het is mij een behoefte, u het vertrouwen in uzelf te schenken, want wat is een mens zonder zelfvertrouwen!
Is dat niet een wrak op de levensoceaan?
Het zelfvertrouwen in alle wetenschap, dat u in staat stelt iets te bereiken, iets tot stand te brengen, is dat niet het essentiële in ’s mensen bestaan, hier in de sferen en op aarde?
En dit dient dan, om de blik te wenden naar het hogere in ons zelfvertrouwen.
Het woord is zo eenvoudig.
Vertrouwen in uzelf.
Dat wil zeggen: eerst uzelf binnenste-buiten keren en dan zien, wat er voor goeds aan is en wat als onbruikbaar beschouwd moet worden.
En als ge dan wat zelfvertrouwen hebt overgehouden, dan rust op u de zware taak u te verdeemoedigen, om het kleine beetje dat goed in u is, te doen groeien.
Dit maakt de geest en het omhulsel van de mens op aarde mooi.
Maar wees dan vooral voorzichtig, dat uw zelfvertrouwen nooit in eigenwaan ontaardt en waakt daar steeds voor.
Zelfvertrouwen is de bron van energie, die uw weg moet voeren naar het goede.
Gebrek aan zelfvertrouwen maakt u klein, maakt u nietig en geeft u een gevoel van minderwaardigheid.
Zelfvertrouwen geeft u kracht, niet alleen voor uw maatschappelijke positie, doch het moet in de eerste plaats de bron zijn, waarin alles, wat goed is in het leven op aarde en in de sferen, zijn voeding vindt.
Het geldt dus niet alleen de mens in zijn aardse beslommeringen, maar ook, en wel in de eerste plaats, in zijn liefde tot Gods Schepping, tot Gods Almacht, tot zijn medemensen en tot het goede.
Dat alles hebt ge nodig, hier en op aarde.
En wanneer God u een opdracht geeft, al is die nog zo moeilijk, dan moet ge die aanvaarden en vertrouwen, dat ge haar volbrengen kunt.
En dan zult ge het heilige daarvan aanvoelen en zeggen: ‘Wat ben ik dankbaar, dat God mij die opdracht heeft gegeven en dat ik die mag vervullen.’
Dan, geliefden, is uw zelfvertrouwen gegroeid en sterker geworden en ge voelt na al uw strijd en moeilijkheden, dat ge kracht vergaard hebt om de u opgedragen taak te volvoeren en daardoor zelf geestelijk hoger zijt gekomen.
Dan is u het zelfvertrouwen weer gegeven en kunt ge alle sombere gedachten van u afzetten en beseffen, dat God het was, Die u deze kracht schonk en dat Hij u het werk opdroeg, maar tevens begrijpen, dat uw goedertieren Vader niets van u verlangt, dat ge niet volbrengen kunt.
Heb vertrouwen in de overwinning van uw levensstrijd.
Heb vertrouwen ondanks de moeilijkheden, die ge allen in uw levenspad verwerkt zult vinden.
Maar hebt vooral vertrouwen in de Liefde, welke God, als grootste gave, de mens geschonken heeft.
Zelfvertrouwen en zelfkennis leiden u vanzelf naar Gods heilige Liefde.
Voor u allen is de levensstrijd niet gemakkelijk, maar weet, dat, hoe zwaarder de strijd is, hoe schoner de overwinning zal zijn.
Want slechts degenen, die, ondanks alle moeiten en zorgen, willen zegevieren, zullen Gods zegen ontvangen.
Aan Gods wil zullen zij zich onderwerpen, alles goedvinden en alles aanvaarden.
Want degenen, die geen strijd kennen, kunnen ook niet stijgen.
Zij zinken al dieper en dieper, want ze missen dat éne, wat een mens nodig heeft om zichzelf te zijn.
Dat is het zelfvertrouwen.
Strijd uw strijd voor het goede, maar zorg, dat ge als overwinnaars daaruit tevoorschijn treedt en dat het vertrouwen in u is, het goede in u wakker te doen worden en wakker te doen blijven.
Heb zelfvertrouwen, heb zelfvertrouwen, dan zult ge ook op God vertrouwen.
Maar al lijkt deze levensles u waar, ze is toch dikwijls zo moeilijk op te volgen, nietwaar?
Denk er dan steeds aan, dat ge kinderen zijt van de Almachtige Vader, Die de Zijnen in al hun lasten en zorgen nooit vergeet, maar hen steunt in donkere tijden, zowel op aarde als in de sferen.
Daarom, zie vol vertrouwen op tot Hem, Die ge uw Vader noemt.
En mocht ge al eens het hoofd buigen en uit het diepst van uw hart zeggen: ‘Vader, ik kan niet meer’, richt u dan daarna weer op en ziet op al uw zorgen neer.
Dan bekijkt ge ze toch weer anders, want dan heeft God, in Zijn grote goedheid, u het ontbrekende zelfvertrouwen teruggegeven.
Mens, bid veel; voor uw werk en voor uw studie.
Bid in vreugde, maar ook in moeilijkheden.
Bid, wanneer ge kunt en wil het steeds.
Bid om zelfvertrouwen, want weet, dat ge zonder dat geen kind van God kunt zijn.
Bid, dat het u nooit ontnomen wordt, want dan zoudt ge ondervinden hoe nietig ge zijt, omdat ge dan slechts zoudt zijn: stof zonder kracht.
Ik bid tot ons aller Vader u te helpen, te steunen, te sterken en u te schenken: wijsheid, kracht en liefde.
U het zelfvertrouwen te geven, dat ge nodig hebt om het goede te kunnen bereiken.
Moge Gods zegen op u allen rusten.
Amen.”
Diepe stilte volgde op de toespraak en het gebed van deze hoge intelligentie.
Daarna betrad een andere geest, in een anderskleurig gewaad, het spreekgestoelte en sprak de volgende woorden tot de aanwezigen:
„Mijn geliefden, zusters en broeders!
Ook ik wil enige woorden tot u spreken.
Wanneer alles u te zwaar wordt in het leven, hier in de sferen zowel als op aarde, bid dan, bid, bid.
Liefde is het hoogste, het allerhoogste, het heiligste en het aller- allerheiligste.
God zegent u voor elke overwinning op uzelf behaald.
Maar het is moeilijk en vele malen komt ge voor nagenoeg onoverkomelijke gevallen te staan.
Maar God zegt dan: ‘Ge moet mijn wil doen’ en ge antwoordt: ‘Mijn God, ik kan niet.’
Maar God zegt onverbiddelijk: ‘Ge moet’ en steeds weer voelt ge Zijn onwrikbare wil.
‘Ge moet, mijn kind; zo moet het, Ik wil het zo.’
Dan denkt ge, dat ge niet kunt en ge wilt u verzetten tot het uiterste.
Maar God houdt aan en eindelijk zijt ge zover en dan buigt ge het hoofd voor Gods strenge, maar heilige wil en ge hebt de overwinning op uzelf behaald in de zo bittere, zware en pijnlijke strijd, die u hartebloed kostte.
En toch, ge moest.
Dan legt God u heel zacht de handen op het gebogen hoofd en zegt: ‘Goed zo, Mijn kind, Ik ben bij u.’
Voor u allen komen deze moeilijke uren; ontloop ze niet, want ge kunt er toch niet aan ontkomen.
Zie de zuivere strijd onder ogen en tracht niet eraan te ontkomen, want niet uw wil, maar Gods wil moet geschieden.
Amen.”
Allen waren diep ontroerd en voelden de heilige invloed van de woorden, die hun hier tot steun en kracht gegeven werden.
Ook André was zeer geroerd door de innige, maar toch zo eenvoudige gebeden, door de geestelijke steun en door alles, wat hij in de sferen mocht aanschouwen.
Het werkte diep op hem in en in zijn hart dankte hij God vurig voor deze blik in de Hogere Wereld.
„Kom, André, nu is het onze tijd om heen te gaan.”
„O, Alcar, wat is het mooi, wat is het hier heilig.
Als ik hier mocht blijven, wat zou ik dan gelukkig zijn!”
„Dit komt later, mijn zoon; wanneer ge voorgoed hier komt, zult ge voor eeuwig gelukkig zijn.
Dit feest gaat door en nog meerdere geleerden zullen spreken, doch wij moeten terug naar de aarde.
Voordat wij heengaan, verzoek ik je echter alles goed in je op te nemen, opdat je het op aarde zult kunnen vertellen.”
André keek nog eens naar allen, die om hem heen waren en naar de heerlijkheid der sferen.
„Hiervan te scheiden is wel zeer moeilijk voor me, Alcar.”
„Voel alles goed aan, jongen; ook de heerlijke invloed uit deze sferen moet je bewaren, omdat we vooreerst hier niet zullen terugkeren; tenminste, voorlopig zal je dit alles niet meer zien.”
Zwevend gingen ze de aarde tegemoet.
„Wij hebben nu nog twee uren de tijd, welke wij zullen gebruiken om onderweg het een en ander te bespreken en op te nemen.
Nu zijn we weer op dezelfde hoogte als op onze heenreis, toen we de aarde konden zien, doch nu in tegenovergestelde richting.
Want zie, nu staat ze boven ons, zoals je op aarde de zon ziet.
Kijk in schuine richting omhoog.
Dat is de aarde.”
Weer zag André de planeet met haar donkere uitstraling.
„Haar bewoners zoeken steeds naar donkere dingen, André, en vergeten zodoende het licht te vinden, dat hun geestelijk voedsel moest zijn.
De een misgunt de ander, hetgeen hij op eerlijke wijze heeft verdiend.
Men is niet tevreden met een behoorlijke winst, maar tracht zoveel mogelijk bij elkander te brengen ten koste van zijn zusters en broeders, wie hij daardoor veel leed en smart bezorgt.
Zo sleept de mens zich door het leven.
Zo leeft hij in een donkere hel, die hij toch niet zien wil.
Nu kan je het grote verschil zien tussen de invloed, die je in de derde sfeer hebt waargenomen en die, welke de aarde uitstraalt.”
„Er wordt op aarde toch gebeden, Alcar.
Heeft dit dan geen waarde, helpt dit dan niet?
Kunnen de gebeden, tot God opgezonden, de aarde niet verlichten?”
„Veel wordt er gebeden, mijn jongen, heel veel, maar niet in eenvoud en deemoed, want de mens bidt steeds voor zichzelf.
Zijn gebeden dringen niet tot God door.
Natuurlijk wordt er gebeden, maar er zijn er maar weinigen, die een gebed opzenden, dat vrij is van eigenliefde en eigenbelang.
De meeste gebeden, die langs ons gaan – want een gebed klimt langs ons op tot God – zijn vol vragen, vol egoïstische gedachten.
Men zoekt niet Hem, maar men zoekt in de eerste plaats zichzelf.
De een vraagt om geld en de ander om wijsheid.
Weer een ander om een oorlog te winnen.
Zo gaat het maar verder.
Men vraagt om wijsheid, om ze te gebruiken voor het kwaad, dat vloekt met de wetten van God.
Zo wordt er gebeden, mijn jongen.
Je hebt zo-even gehoord, hoe eenvoudig de hoge geesten ons toegesproken en gebeden hebben.
Ook wij zullen God danken en in eenvoud trachten Hem te naderen.
De mensen weten niet meer, hoe ze God moeten liefhebben en hun gebeden komen niet uit het diepst van hun hart.
Voordat we van elkander gaan, zullen we ons gebed in eenvoud tot God opzenden, zoals het behoort.
Zoals een kind bidt tot zijn vader.
Kom, kniel naast mij neer en laten we God danken, dat Hij ons het geluk heeft geschonken, dat we door Zijn genade de mensen op aarde kunnen helpen.
We zullen danken voor de steun en de kracht, welke wij in de sferen hebben ontvangen.”
Dicht bij elkander, schouder aan schouder, baden zij tot God en André hoorde Alcars stem trillen, toen hij sprak: „Almachtige Vader.
Vele dagen zijn verlopen, al verzonken ze in de Eeuwigheid.
Lief en leed is ons geworden en steun is ons deel.
Wij danken u, Vader, want we zijn zwak.
Wij zijn zwak, omdat we willen en zo heel vaak niet kunnen.
Vader, we zijn zwak, omdat wij mensen zijn, maar we willen naar het hogere, Vader, en er is een heilig roepen in ons hart, een kreet om steun, en we voelen, hoe de geest ons omklemt en ons naar het hogere opvoert.
Heb genade, Vader, voor onze zonden.
Gij Almacht van liefde, leid ons en sterk ons.
Gij drijft ons voort, rusteloos voort op ons pad, om te zoeken en te vinden.
Wij danken U, Vader, voor alles in ons leven, voor vreugde en smart, voor geluk en leed.
Vader, Gij moogt ons alles laten dragen, maar verlaat ons niet.
Wij weten, dat Gij tot ons gekomen zijt in Uw almachtige Liefde.
Wij weten, dat Gij ons zult steunen en ons zult vergeven en daarom, Vader, danken wij U.
Wij smeken U genade af voor onze zonden en we zullen trachten, U te naderen.
Vader, nogmaals, vergeef ons onze schulden en onze zonden.
Werp van ons af de sluier van het boze en laat ons komen in Uw Vaderhuis.
Wij danken U.
Amen.”
Wenend zag André zijn leider aan.
De emotie werd hem te sterk.
Hij voelde, dat Alcars gebed eenvoudig, maar zeer innig was; hij kon zich niet meer inhouden en viel zijn leider om de hals, vol van geluk en van liefde tot zijn Almachtige God.
„Schrei maar, André, schrei maar, jongen.
Flink te kunnen uithuilen is ook wel eens goed.
Schrei maar.
Het is een bewijs, dat je hart vol emotie is, omdat je het hoofd hebt gebogen, omdat je God eerlijk om vergiffenis hebt gevraagd.
Het zal je sterken; wees gerust.
Zo, is het nu beter?
Ben je nu weer sterk genoeg, om alles te dragen?”
„Ja, Alcar, maar het is allemaal zo veel voor me.”
„Dat is het, mijn jongen.
Maar kom, we moeten nu gaan.
Dit was het gebed, dat ik reeds als kind, toen ik nog op aarde leefde, tot God heb opgezonden en steeds voelde ik, wanneer ik het uit het diepst van mijn hart uitsprak, grote rust en vrede over mij komen.
Steeds heeft het mij gesterkt, want wanneer men deemoedig, zonder eigenliefde, bidt, wanneer we het kruis, dat God ons te dragen geeft, op de schouders nemen, dan zullen we kracht vinden in het gebed en het zal ons troosten, meer en meer.
Mor en klaag niet als het je ooit te zwaar wordt in het leven.
Door strijd zal je wijzer worden en geestelijk groeien, want wanneer het nooit donker om je heen was, dan zou je het licht niet kunnen waarderen.
Zo zouden we wel uren en uren kunnen doorpraten, maar het wordt nu de hoogste tijd.”
In zeer korte tijd waren ze nu weer in André’s ouderlijk huis terug.
Alles was er nog in diepe rust en Alcars helpers waren nog in zijn kamer; onmiddellijk traden ze naar voren om hun broeder te begroeten.
„Hebt ge mijn berichten begrepen, Adonis?”
„Ja, broeder.”
André wist nu, wie Adonis was.
Deze keek hem glimlachend aan en vroeg, of alles, wat hij beleefd had, indruk op hem gemaakt had.
„Ik weet niet, wat ik moet zeggen.
Woorden schieten te kort om een beschrijving van al deze schoonheid te geven.”
Adonis en zijn vrienden gingen nu heen, nadat Alcar gezegd had, hen straks voor nieuw werk te zullen waarschuwen.
Toen voelde André, dat het ogenblik van afscheid was aangebroken en een angstig gevoel maakte zich van hem meester.
Hij moest nu weer scheiden van zijn geliefde leider en kon zijn tranen niet meer bedwingen.
„Stil, André, sterk zijn, jongen.
Wij gaan immers niet voor eeuwig van elkander.
Het is maar voor een kleine poos, dan zal je mij weer zien van geest tot geest.
Ik ben toch steeds aan je zijde; je hoort en ziet mij immers toch.
Dit is het einde van je eerste reis, bij uittreding naar de sferen gedaan.
Wees sterk; we zullen vaker gaan, meerdere reizen gaan doen en hopen, dat ze alle slagen zullen.
Voordat je nu in je lichaam terugkeert, ontdoe ik je weer van mijn fluïde en mijn sterke wil, want wanneer ik dit zou vergeten, dan zou zich morgen een vreemd verschijnsel bij je voordoen.
Wanneer ik je niet bevrijdde van mijn fluïde, dan zou dit doordringen tot in je stoflichaam, hetgeen je sterk (zou) voelen en je in je aardse werk belemmeren zou.
Dit moet ik natuurlijk voorkomen en zorgen, dat je rustig zult ontwaken na deze eerste reis.
Het neerdalen in je lichaam zal een geringe schok veroorzaken, die niet voorkomen kan worden, hoe ik ook mijn voorzorgsmaatregelen zal toepassen.
Na je ontwaken zal alles, wat je in de sferen gehoord en aanschouwd hebt, langzaamaan weer in je herinnering terugkomen.”
Nu voelde André zich vreselijk moe worden.
„Wat betekent dat, Alcar?”
„Dit betekent, dat ik je heb vrijgemaakt van mijn fluïde en mijn sterke wil.
Je was op de sferen afgestemd en nu is je geesteslichaam weer bereid in het stoflichaam neer te dalen.”
Daarna werd hij huiverig; toen was alle moeheid verdwenen.
„Ziezo, André.
Ik heb je nu gedemagnetiseerd, wat ik bij ons heengaan eveneens heb gedaan.
En nu vaarwel!
Hier is je kleed, je stoffelijk omhulsel.”
Nog eenmaal knielde André voor zijn geestelijke vriend neer, hem dankende voor alles, wat hem was geschonken.
Plotseling werd het donker voor hem en zag hij zijn leider niet meer.
Weer voelde hij, dat hij omhoog ging; het was precies alsof hij werd opgetild.
Daarna was het alsof hij daalde.
Toen kon hij zich niets meer herinneren.
Met een schok werd hij wakker, sprong overeind en zag, dat het pas zeven uur in de morgen was.
„O”, dacht hij, „dan heb ik nog even de tijd.”
Zijn lichaam voelde klam aan en zweetdruppels stonden op zijn voorhoofd.
Hij meende vast geslapen te hebben, want zijn ogen waren zwaar; ook voelde hij een band om het hoofd.
Doch weldra was hij weer in diepe rust verzonken.
Later kwam moeder hem wekken en met een uitgerust lichaam ging hij naar beneden.
De gehele morgen ging stil voorbij.
Niets hoorde hij; alles was rustig om hem heen; maar in de middag, toen hij wat zat te mijmeren, zag hij plotseling Alcar naast zich staan.
„André”, hoorde hij hem zeggen, „ben je moe?
Luister, ik heb je iets te zeggen.
Je weet zeker, dat je vannacht met mij in de sferen bent geweest.
Vandaar voel je die band om het hoofd, welke nu spoedig verdwijnen zal.
Morgen zal je je alles weer herinneren.
Dan zal je je beter kunnen concentreren en begrijpen, wat wij samen hebben gezien.
Nu wil ik een tekening maken.”
André legde papier en pastels klaar en in korte tijd was hij in beslag genomen.
Er werden vreemde bloemen getekend, maar toen dat stuk klaar was, kwam het hem voor, dat hij die bloemen kende.
Waar had hij ze reeds eerder gezien?
Dit kon hij zich niet goed herinneren.
Het waren in ieder geval geen bloemen van de aarde, want ze waren vreemd van vorm.
Het waren geestelijke bloemen, vertelde Alcar.
Prachtig van kleur waren ze en in een half uur gemaakt.
Wat was zijn geestelijke leider goed voor hem!
„Ik heb je met een bijzondere bedoeling in beslag genomen en kon dit niet beter doen, dan door je in trance te brengen.
In de tijd, dat ik je organisme gebruikte, werkte ik tevens op je stoffelijk lichaam in; de band om het hoofd en de moeheid zijn thans verdwenen.
Door gebruik te maken van je organisme heb ik je vrijgemaakt van alles wat je hinderde.
Dit kan alleen hij doen, die van de hogere krachten gebruik weet te maken en daarop zelf is afgestemd.
Dit is de bescherming, die we aan Gods goedheid te danken hebben.
Nog dit, André: wat je nu in je onderbewustzijn draagt, is je bewust gegeven in de sferen.
Ik zal je helpen, met de herinnering eraan in je te doen opleven.”
Alcar ging heen.
Ook dit was weer voorbij.
En niet alleen geestelijk was André rijker geworden, maar ook had hij een mooie tekening ontvangen, welke door geesteshanden was gemaakt.
Nadien ging een korte tijd voorbij, waarin zijn mediumschap snel ontwikkeld werd.
Ook zijn helderziende toestand ging sterk vooruit en vooral in het zien en aanvoelen van ziekten maakte hij grote vorderingen.
De stoffelijke dingen waren bijzaak voor hem; uit alles haalde hij slechts de geestelijke waarheden.
Alcar wilde, dat ook zijn psychometrische gave hem zou helpen bij het aanvoelen en vaststellen van ziekten en het genezen daarvan.
De resultaten waren schitterend.
Velen kwamen naar hem toe, wie hij door zijn mediamieke gave, door feiten kon aantonen, hoe goed het voor de mensheid zou zijn, wanneer echte krachten werden aangenomen, dat wil zeggen: diegenen, welke deze gaven bezitten, wat voor menig mens een steun en een zegen zou zijn.