Crematie en begrafenis

Alcar had André beloofd, dat hij hem eens op een reis naar een crematorium zou mogen vergezellen, waar zij dan een crematie zouden bijwonen.
„Maar”, had Alcar gezegd, „ik moet je eerst nog van enige toestanden en occulte verschijnselen op de hoogte brengen, dan is je geesteslichaam beter bestand tegen alle droevige emoties, welke je op die reis zult moeten doorstaan.”
Nu verlangde hij naar die tocht met Alcar, want hij hunkerde naar al deze wijsheid en er was een drang in hem, om alles te weten, wat met het leven na de dood verband houdt.
Dit interesseerde hem bovenal en hij wilde er alle aardse genoegens voor laten varen.
De gedachten aan het Hiernamaals namen een groot gedeelte van zijn leven in beslag.
Wat Alcar beloofde, kwam hij steeds na.
Nooit stelde hij hem teleur, op hem kon hij bouwen.
De band tussen hen beiden was reeds zo sterk, dat hij precies wist, wanneer Alcar naar zijn huis in de sferen zou gaan, waar hij zo gelukkig is.
Vaak zei hij: „Toe, Alcar, ga nu naar uw mooie huis, naar dat mooie licht; ik zal niets doen.
Ge kunt gerust gaan en zult, evenals ik, moe zijn van al het werk.”
Maar dan antwoordde Alcar, dat hij niet moe werd.
„De stoffelijke mens wordt spoedig moe, maar de geest niet; en eenmaal zal hij zelfs zover komen, dat hij tegen alles bestand is.
Dit hangt weer van de hoogte van zijn geestelijke ontwikkeling af.”
Daarover liep André dan weer na te denken, want alles, wat Alcar hem leerde, verwerkte hij innerlijk, omdat hij het goed begrijpen wilde.
Hij hield zo innig veel van zijn leider, want Alcar was zo goed voor hem en week haast nooit van zijn zijde.
Hij vertelde het wel eens aan moeder, wanneer Alcar een enkele maal naar zijn huis in de sferen was gegaan, maar dan liep zij weg.
Dat was te veel voor haar; zover kon zij niet denken.
Zij vertelde het dan aan vader, maar ook hij kon het niet begrijpen.
„Toch is het zo, moeder, Alcar is naar zijn huis in de sferen en ik mag in die tijd niets doen; anders trek ik verkeerde invloeden naar mij toe.”
Maar moeder schudde het hoofd; zij was er wel van overtuigd, dat er geen dood is, maar dat de geesten huizen zouden hebben, neen, daar wist zij niets vanaf en kon zich zoiets niet indenken.
Alcar had hem verteld, dat hij in een huis tussen de bergen woonde, met veel water, bossen, bloemen, tuinen, vogels en andere dieren om zich heen.
Maar moeder kon dit niet geloven; het was te veel voor haar oude hoofd.
Op een middag verraste Alcar André, met de mededeling, dat hij zich de volgende dag gereed moest houden voor een tweede reis naar de sferen.
„Wij gaan ’s morgens, André; zorg dat ge vrij zijt, want hetgeen wij zien zullen, zal in de morgenuren plaatshebben.”
Na de ontvangst van dit bericht voelde hij zich dadelijk rustig en kalm; de spanning van de laatste dagen was geheel geweken.
De volgende morgen was hij om tien uur op zijn kamer.
Vader en moeder had hij verzocht daar niet te komen.
Hij mocht niet gestoord worden, wie er ook kwam, en zou uit zichzelf wel weer beneden komen.
Nadat hij zich te bed gelegd had, begon al spoedig die vreemde gewaarwording weer over hem te komen.
Wanneer hij uittrad, werd hij altijd koud vanaf de onderkant van zijn voeten.
Daarin kreeg hij dan een gevoel, alsof het leven eruit verdwenen was.
Op seances gebeurde het zo vaak, dat zijn geest naast zijn lichaam stond en wanneer hij dan later uit de trancetoestand ontwaakte, kon hij zich alles herinneren en wist precies, wat hij gezien had.
Als geest had hij zichzelf zien zitten en ook zag hij, welk licht hij uitstraalde.
Wanneer hij was uitgetreden, was dit voor hem wel het grootste bewijs, dat het leven een voortbestaan heeft.
Hij kon alles zien; alleen was het licht anders dan dat, hetwelk hij met zijn stoffelijke ogen waarnam.
Later zou Alcar hem uitleggen, wat de betekenis daarvan was en hoe van „Gene Zijde” de verbinding met de mensen tot stand gebracht werd.
Wanneer deze gevoelloosheid tot boven de knieën gevorderd was, kon men hem prikken en knijpen, zonder dat hij daar iets van voelde; daarna overviel hem een gevoel van slaap.
Dit was voor hem het teken, dat zijn geest het lichaam ging verlaten.
Langzaamaan trok deze zich omhoog en wanneer hij voor de helft het lichaam verlaten had, begonnen zijn gedachten minder helder te worden, totdat hij zich ten slotte geheel vrijgemaakt had.
Alcar zei, dat dit langzaam kon geschieden, maar ook gelijk een flits.
Zo zakte hij ook nu dieper en dieper weg.
Het rumoer op straat kon hij nog maar even horen; het was, alsof het op verre afstand aan hem voorbijging.
Tot zover wist hij alles.
Daarna werd het stil om hem heen en kon hij niet meer denken.
„Zie, mijn zoon”, waren de eerste woorden, welke, na het verlaten van zijn stoflichaam, tot hem doordrongen en tegelijkertijd zag hij zijn leider, die hem weer met vaderlijke liefde aan de borst drukte.
„Kom hier, mijn jongen.”
André schreide.
Hij kon zich niet inhouden.
Het waren geen tranen van verdriet, maar van geluk en een gevoel, dat niet te beschrijven is, doorstroomde hem.
Tussen hen beiden werd dan ook niet gesproken.
Eerst moest hij kalm zijn; en dat werd hij ook heel spoedig door de sterke kracht en de heerlijke magnetische uitstraling van Alcar.
Wie hiermee omsluierd en omstraald werd, moest wel kalm worden.
„Zo, André, nu zijn wij weer samen in het Hiernamaals.
Ik heb je opnieuw omwikkeld met mijn fluïde en je zult dus weer bestand zijn tegen alles, wat wij deze morgen gaan beleven.
Kom, wij gaan maar dadelijk heen, dan zal ik je onderweg wel het een en ander vertellen.
Wij zullen deze morgen geen hogere gebieden betreden; alles, wat wij zien zullen, ligt in de sfeer der aarde.
Je zult nu op aarde met je geestelijke ogen waarnemingen kunnen doen, omdat je van je stoffelijk lichaam bevrijd bent en het zal je verbazen, dat alles voor je bestaat, zoals je het gewoonlijk met je stoffelijke ogen beziet.
Het licht is evenwel veranderd.
De aarde bezit nu een geheel ander licht.
Dit is niet meer het licht van de zon, daar zij bij de stoffelijke aarde behoort en daar door stoffelijke ogen gezien wordt.
Je weet, dat wij een crematie gaan bijwonen.
Je geesteslichaam bezit nu zoveel kracht, dat het de ellende daarvan zal kunnen verwerken, zonder eronder te bezwijken.
Zo komt alles langzaamaan, beetje voor beetje, schrede voor schrede en zal je eens op eigen benen kunnen staan, om je geestelijke werk op aarde te verrichten.”
„Gaat ge dan heen, Alcar?”
„Dat niet, mijn zoon; maak je niet ongerust.
Ik bedoel het anders.
Je zult dan op aarde alles beter kunnen doorzien, zelf handelend kunnen optreden en mij niet steeds om raad behoeven te vragen.
Ik kan dan rustig meer aan je overlaten, waardoor mijn taak verlicht zal worden.”
„Zijt ge over me tevreden, Alcar?”
„Zeker, André, ik mag tevreden zijn, hoewel je dingen gedaan hebt, welke ik anders gedaan zou willen hebben.
Je luisterde dan niet lang genoeg en sloot mij af.
Je dacht dan, dat het goed was; doch ik had het anders bedoeld, anders willen doorgeven.
Ik zag scherper dan jij en zo konden wij de dingen niet voldoende controleren.
Daarom waarschuw ik je, jongen, handel nooit te vlug en wees vooral uiterst voorzichtig, en niet voorbarig, waar het genezingen betreft.
Je zult dan voor veel leed gespaard blijven.
Vele mediums denken, dat het gemakkelijk is, om onder controle te staan, doch ik zeg je, hoe meer je ontwikkeld wordt, des te gevaarlijker zal het voor je worden.
Stel je alleen voor mij open.
Je voelt mij, kent mij, hoort en ziet mij.
Laat dus alles aan mij over.
Ik doorzie alles en zal je er veilig doorheen leiden.
Voordat wij naar de crematie gaan, zal ik je andere toestanden laten zien, daar je dan alles beter kunt begrijpen.”
Al lopende en zwevende hadden zij zich nu al enige tijd over pleinen en door straten voortbewogen.
André herkende alles en wist precies, waar zij zich bevonden.
Hij zag, (dat) de mensen verschillend licht om zich heen hadden en bemerkte, dat zij Alcar en hem niet zagen, wanneer zij tussen hen door liepen.
„Is het licht, dat om hen heen is, hun uitstraling, Alcar?
Ik zie het bij sommigen heel helder en bij anderen weer niet.”
„Ja, André, je hebt goed gezien, zij stralen in meerdere of mindere mate licht uit en sommigen hebben in het geheel geen licht om zich heen.
Dit hangt samen met de sterkte van hun geestelijke kracht.”
André zag vele arme mensen, maar ook velen, die kostbaar gekleed waren.
Hij wees naar een man, die vlak naast hem liep en zeer armoedig gekleed was.
„Kijk eens, Alcar, welk mooi licht die arme man om zich heen heeft.”
„Goed opgemerkt, mijn jongen, het is prachtig licht, dat die mens uitstraalt.
Zulk licht is niet te koop; anders zou het er voor arme mensen treurig uitzien.
Dit licht heeft hij zelf ontwikkeld; het is zijn eigen bezit.
Het is een groot geluk, dat we in de hogere wereld niet naar ons stoffelijk bezit beoordeeld worden; voor God zijn alle mensen gelijk.
Wanneer men dit maar wilde begrijpen, dan zou de aarde spoedig van al het lage en slechte verlost zijn.
Een bedelaar kan innerlijk zeer rijk zijn, terwijl de rijkaard geestelijk arm kan zijn en dan niets van dit mooie licht bezit.
Geestelijke rijkdom heeft veel meer waarde dan stoffelijke eigendom en voor de arme, die dit licht bezit, betekent dat veel meer dan geld, weelde en alle gemakken, welke men voor zijn aards geluk nodig meent te hebben.
Maar dat zien wij alleen.
Aan onze zijde zien wij de uitstraling van de mensen, welke zij zelf niet zien kunnen.
Zij weten niet, hoe hun uitstraling is; zij kennen hun eigen licht niet.
Toch zijn er onder de rijken gelukkig velen, die, goud om zich heen hebbende, toch ook goud in zich dragen; hiermee bedoel ik: innerlijk licht.
Dit houdt verband met de taak, welke zij op aarde te vervullen hebben en hoé zij deze vervullen.
Men hoort vaak door minder met aardse goederen bedeelden over hun rijke medemensen de opmerking maken: „Zij hebben het toch maar goed.”
Maar ook deze rijken hebben hun zorgen en het leven is voor hen niet zo gemakkelijk, als het anderen wel eens toeschijnt, want de wijze, waarop deze stoffelijke rijkdommen beheerd moeten worden, brengt zware zorgen met zich.
Geef mij nu een hand, dan zullen we door deuren en muren heen gaan.”
André voelde zich onmiddellijk iets lichter worden; daarna zweefden zij enige meters hoger boven de hoofden van de mensen en er was niets, dat hen tegenhield.
Door alles, wat stoffelijk was, gingen zij heen.
„Dit is alle geesten mogelijk, André, ook de ongelukkigen, met dat verschil evenwel, dat de laatsten in het geheel geen licht om zich heen hebben en slechts afgaan op het geluid, dat tot hen doordringt.
Wij daarentegen, kunnen alles waarnemen.”
Zo zweefden zij het ene huis in, het andere weer uit en zagen door alles heen.
André vond het zeer interessant.
„Wat zouden de mensen vreemd opkijken, Alcar, wanneer zij dit konden zien.”
„Het is mijn plan, je veel te laten zien, opdat je een zuivere voorstelling zult krijgen van de manier, waarop wij ons voortbewegen.
Ook zal je dan opmerken, hoe gevaarlijk het is, om seances te houden, welke niet zijn afgesloten door leiders van onze zijde, want een kamer is een open veld voor de geest.
Dat zie je nu zelf.
Alles komt daar op af en de geesten staan naast een mens, zonder dat hij het weet.
In deze toestanden kan de stoffelijke mens zich zeer moeilijk verplaatsen, omdat hij niet verder ziet dan de muren, welke hem omringen.”
Zo gingen zij steeds verder, totdat Alcar zei: „Ziezo, hier zijn we, waar ik allereerst naartoe wilde.
Wij zijn nu toeschouwers en worden zelf niet gezien.
Hier zullen wij blijven; althans voorlopig.
Neem alles goed in je op.
Wij zijn hier in een van de weelderig ingerichte vertrekken van een villa.
Kom, wij zullen eens zien, waar de bewoonster is; ik ken haar reeds lang.
Dit geval interesseert mij en nu wilde ik zien, of de toestand nog dezelfde is gebleven.
Ga gerust mee; voor ons behoeft men niet open te doen.
Wij komen ongevraagd, of men het goed vindt of niet en gaan naar boven; daar zal zij wel zijn.”
Het was druk in huis; vele bedienden, oude en jonge, liepen heen en weer.
„Je ziet, André, dat niemand ons ziet of voelt.
Probeer het maar eens en geef deze bediende een duw; je zult door hem heen gaan en hij zal dit niet merken.
Een fijn besnaard mens zou het zeer zeker wel voelen, omdat hij op geestelijke aanraking is afgestemd.”
André gaf de bediende een duw, waardoor de man, naar hij dacht, zeker van de trap moest vallen.
Hij liep echter rustig door.
„Zie je wel, André?
Hij voelt niets.
Roep nu maar eens; hij zal je ook niet horen.”
André schreeuwde zo hard hij kon; de man hoorde niets.
„Zo is de mens in het algemeen.
Toch is het gemakkelijk voor ons, hem te beïnvloeden, wanneer wij maar weten, hoe wij in zijn gedachten moeten indringen.
Vele kamers waren ze reeds doorgegaan en eindelijk bleef Alcar staan.
„Kijk, André, hier is de vrouw, die ik bezoeken wilde.”
André zag, dat zij zich in een slaapkamer bevonden.
Op een prachtig bed lag een nog jonge, zeer schone vrouw en naast haar lagen drie hondjes, die begonnen te brommen, terwijl een van hen naar Alcar keek.
„Zie je dat, André?
Het beestje ziet mij.
Vele dieren zijn helderziend en dit hondje heeft een fijnere intuïtie dan zijn meesteres.”
Alcar keerde zich nu van het bed af en het hondje zag hem niet meer.
Op het moment, dat het beestje hem gezien had, hoorde André de vrouw zeggen: „Stil, Mollie, stil, mijn schattekind.
Wat is er?
Kom hier!
Tegen wie brom je?
Wat zien je grote ogen?”
En het hondje was naar haar toe gekropen en likte haar de handen.
„Is zij niet mooi, André?”
Hij knikte bevestigend.
„Ja, zij is mooi, jongen.
Zij is bekend om haar schoonheid en doet niets anders, dan deze te laten bewonderen.
Zij voert niets anders uit en heeft slechts interesse voor zichzelf, haar honden, haar stand en haar moderne leven.
Zij is mooi, zeer zeker, maar dit schone schepsel bezit niets, dat maar enigszins met het geestelijke te maken heeft.
Er is niet de minste warmte in haar.
Zij speelt piano, maar ook haar spel is koud.
Nergens is maar een greintje gevoel in.
Zij is een arm, nietig grofstoffelijk wezen.
Voor haar dieren is zij lief en goed; dit denkt zij tenminste.
Daarover zal ik je aanstonds nog iets vertellen, dat verband houdt met het leven in de sferen.
Ons bezoek geldt evenwel hoofdzakelijk niet haar, maar haar moeder, die aan onze zijde leeft en haar nu wil beschermen en van de slechte weg af trachten te brengen.
Ik zie haar nog niet, maar zij zal wel spoedig komen, want zij probeert alles, om haar tot een ander leven te brengen.
Wij zullen rustig nog wat wachten, daar wij alle tijd hebben voor het eigenlijke doel van onze reis.
Zoals ik je zei, brengt de jonge vrouw haar tijd door met het verzorgen van haar lichamelijke schoonheid.
Zij is niet gehuwd, maar wordt onderhouden door iemand, die daar rijk genoeg voor is.
Maar deze mens lijdt zeer onder de koude van haar innerlijk wezen.
Zijzelf denkt, dat zij het slecht heeft en haar gedachten zijn zo intens op zichzelf gericht, dat zij ook niets anders ziet dan zichzelf.
Zo leeft zij haar gemakkelijk, maar slecht leven en ik acht haar tot alles in staat.
Het behoeft dus geen betoog, dat je met haar en hem diep medelijden moet hebben.
De man ziet niets anders dan het schone kleed, dat haar innerlijk wezen verbergt.
Ik wil je nu iets met betrekking tot haar dieren vertellen.
Wanneer zij eenmaal, bij het verlaten van deze aarde, enig licht mocht uitstralen, dan zou zij, wanneer zij dit wilde, haar hondjes bij zich kunnen houden, daar dit in de sferen evengoed mogelijk is als in de stoffelijke wereld.
Gaat zij echter over in dezelfde toestand, waarin zij nu verkeert, dan zal zij de treurige ondervinding moeten opdoen, dat haar geliefde diertjes niets meer van haar willen weten.”
„Hoezo, Alcar?”
„Dat zal ik je uitleggen.
Je weet, dat een dier, evenals een mens, uit geest en stof bestaat, nietwaar?
De mens acht zich hoger dan het dier, en dat is hij ook, maar toch zouden verscheidene mensen veel van de dieren kunnen leren, wanneer zij vanuit hun diepste innerlijk, in zuiver aanvoelen, een vergelijking zouden willen maken tussen hun eigen liefde en die van de dieren.
Deze vrouw zou dan bemerken, dat haar honden zich tot die personen aangetrokken voelen, die hun ware liefde betonen.
Van dit alles weet zij echter niets en zal daarvan ook wel niets weten, voordat zij naar hier komt.
Toch komt het daar straks op aan.
Het dier geeft zich geheel, zoals het is; de mens echter niet.
Daarom zal het dier zich ook tot de innerlijk volmaaktere mens voelen aangetrokken en onder diens invloed komen.
Aan onze zijde volgen zij de volmaakte mens.
Eens zal ook zij dit ervaren.
Ik heb je vroeger al verteld, dat ook ik mijn dieren heb, maar denk niet, dat zij om ons heen zijn.
Toch leven zij in onze nabijheid; maar in een andere sfeer.
God heeft ook hierin voorzien.
Zijn Leiding en machtige Wijsheid zijn in alles merkbaar.
De dieren zien in hun sfeer, hoe hun meesters en meesteressen er in werkelijkheid uitzien.
Deze vrouw zal later denken, dat de honden haar niet meer kennen, maar zij zien en voelen haar dan heel anders.
Wij zullen eenmaal de dieren, waarvan wij gehouden hebben, terugzien en je zult vreemde ogen opzetten, wanneer je hen tezamen zult mogen zien.
In hun hemelse rijk zijn alle soorten van dieren bijeen en zij leven daar in harmonie en in liefde voor elkander.
Geesten, die in het licht zijn, kunnen gerust tot hen gaan, hun zal geen kwaad geschieden.
Het is Gods bedoeling, dat al Zijn schepselen in vrede en harmonie met elkander zullen leven, maar het zal nog eeuwen en eeuwen duren, voordat dit op uw aarde het geval is.
De liefde is het heiligste, dat God ons heeft geschonken.
Zijn Schepping is daar geheel van doordrongen.
Zij is het hoogste, dat Hij in alles heeft gelegd; de Goddelijke Vonk: het begin der Volmaking.
Ook de dieren voelen de warmte en de ware liefde, welke van een mens kunnen uitstralen.
Kan je dit begrijpen, André?
Of moet ik het duidelijker uitleggen?”
„Neen, Alcar, ik begrijp het, want zoals ge me alles uitlegt en laat zien, krijg ik een zuiver beeld van Gods Liefde en Almacht.”
„In alles is Leiding, mijn jongen; in alles ligt Gods heilige kracht.
Deze jonge vrouw wil haar hondjes voor zich alleen hebben en niemand mag de onschuldige diertjes aanhalen.
Zij geeft meer voor hen uit, dan voor een van haar ondergeschikten, die het zwaarste werk voor haar moeten doen.
Alles uit eigenliefde, André.
Nooit waardeert zij de goede zorgen van haar personeel.
Het zou een zegen voor haar zijn, wanneer zij haar stoffelijk bezit verloor, want door al deze weelde gaat zij ten onder.
Zij leeft niet met de stof, doch zij wordt door de stof geleefd, zoals zovelen met haar, die nog op de aarde vertoeven.
Werkelijk, het zou een geluk voor haar zijn, wanneer zij al haar aardse schatten verloor.
En dit zie ik nog wel gebeuren ook.
Ieder huisje heeft zijn kruisje.
Ook het hare zal wel komen.
En zij zal het moeten dragen, of zij wil of niet.
Zij kan haar leven veranderen, wanneer zij dat wil.
Doet zij dit niet, dan zal zij dieper en dieper zinken.
Straks zal ik nog meer over haar vertellen, maar ik zie nu haar moeder binnenkomen.
Wees niet ongerust; zij kan ons niet zien, omdat zij ons licht niet bezit.
Zij komt en gaat, doch meestentijds is zij hier, aan de zijde van haar kind.
Ik zal je laten zien, hoe het kwaad zichzelf straft.
Deze moeder is nog niet lang over; pas kort geleden heeft zij de aarde verlaten, waar zij dezelfde weg bewandelde, welke haar dochter nu bewandelt.
Ook zij was zeer schoon te noemen en zij heeft veel, zeer veel leed gebracht dáár, waar zij geluk had kunnen brengen.
Ook zij speelde met de liefde; en wie daarmee speelt, zal zwaar gestraft worden, omdat de liefde Gods grootste schepping is.
Groter nog dan het heelal met al zijn planeten en sterren.
Zij spotte met alles, wat Gods leven is en, zoals vanzelf spreekt, heeft zij niet veel fraais voor haar kind achtergelaten en haar nooit iets aan innerlijke kracht gegeven.
Hier wil ik even terugkomen op het geval van de twee broeders, die zich inspanden voor het uitvinden van ontploffingsmiddelen.
Zoals de ene broeder de andere beschermt, zo tracht deze moeder haar dochter te beschermen.
Beiden willen zij hun beschermelingen bevrijden uit de handen van het kwaad, dat hen omringt.
De moeder is niet verder gezonken, toen zij aan onze zijde kwam.
Dit heeft zij te danken aan de hulp van haar ouders, die haar weer beschermen.
Ze begreep haar toestand heel goed en zag het vreselijke ervan in.
Geheel verloren was zij nog niet.
En toen zij tot inkeer kwam, heeft zij God om vergeving gevraagd voor al het leed en al het kwaad, dat zij heeft achtergelaten.
Het werd haar toegestaan te gaan, waarheen zij wilde.
Natuurlijk niet naar de hogere gebieden, maar in haar eigen sfeer.
Het is haar veroorloofd, naar de aarde terug te keren en alles in het werk te stellen, om haar taak te volbrengen, haar dochter te bevrijden uit de toestand, waarin zij verkeert en waaraan zij, door haar wijze van opvoeden, zelf schuld heeft.
Door haar dochter in aanraking te brengen met alles, wat werelds en ijdel is, heeft zij haar bedorven.
Reeds geruime tijd tracht zij haar te beïnvloeden, om dit losbandige leven vaarwel te zeggen.
Maar je ziet, dat zij nog niet zo ver gekomen is.
En zij zal haar doel in de eerste tijd ook nog niet bereiken.
Je voelt zeker wel, hoe zwaar de taak is, welke zij, na de stoffelijke dood, op aarde moet vervullen; een taak, die zij zichzelf heeft opgelegd en die zij gaarne op zich nam, om de zonden goed te maken, welke zij in het aardse leven heeft bedreven.
Haar taak is een van de zwaarste, welke door een geest op aarde volbracht kunnen worden, want op alle manieren wordt de arme moeder tegengewerkt in haar streven, om haar kind te verlossen.
Overal volgt zij haar kind.
Waar de dochter is, daar zien wij ook haar moeder.
Soms wint zij terrein, maar dan verliest zij het weer bij grote stukken tegelijk.
Zij strijdt niet alleen tegen de onwil van haar kind, maar ook tegen de lagere geesten, die het haar vreselijk moeilijk maken.
Velen van ons trachten haar moed in te spreken en zeggen, dat zij volharden moet.
Dit doet zij dan ook, maar soms wordt het haar toch te zwaar en dan grijpen wij in en helpen haar, zonder dat zij ons zien kan.
Wij zijn onzichtbaar voor haar, omdat zij niet op ons is afgestemd.
Zo ontvangt ook zij dan weer hulp van hogere geesten, die deze taak op zich genomen hebben.
Alles wordt door Gods wijsheid geregeld.
Zij werkt nu onder de invloed van het hogere, daar haar sterk verlangen, om goed te doen, de hogere sferen bereikt.
Zo wordt er dus vanuit de sferen op aarde gewerkt.
Wij wachten steeds tot het uiterste; dan grijpen wij in en onherroepelijk wordt gedaan, wat wij willen.
Je hebt het gezien met mijnheer Waldorf.
Tot op het laatste ogenblik moest hij in contact blijven met dat andere medium, wilden wij onze laatste kans niet verliezen, om het van zijn voetstuk te kunnen neerhalen.
Je ziet nu, André, wat stoffelijke schoonheid is, wat stoffelijk bezit betekent.
Niets dan koude, niets dan aards bezit.
Door geestelijke ogen bezien natuurlijk.
Koud is alles, wat in en om deze vrouw is.
Haar stem, welke voor aardse oren nu nog heel gewoon klinkt, zal eens een krijsen worden, een hard schreeuwen, waar men liefst ver vandaan zal blijven.
Over dit alles is zo eindeloos veel te vertellen en het is zeer zeker de moeite waard, om onderzocht te worden.
Vertel op aarde, wat je ziet, André, en hoe de toestanden hier zijn, wanneer een mens zich vergeten heeft.
Zie, er is nu een dienstbode binnengekomen; zij schijnt iets niet naar haar zin gedaan te hebben, want, hoor, ze wordt onbarmhartig afgesnauwd.
Is het niet vreselijk?
Die arme tobber is twintig jaar ouder dan zij en wordt om een kleinigheid zo hard toegesproken.
Lang zal zij dit niet meer kunnen uithouden, want aan zoiets gaat de sterkste mens ten onder.
Dit is nu de liefde, die zij aan haar medemensen schenkt.
Maar God heeft het zo niet bedoeld.
Wij moeten geven en ontvangen, tenzij het niet gewenst of gewaardeerd wordt.
Maar kom, jongen, wij gaan verder; we hebben hier lang genoeg vertoefd.
Zie, haar moeder bidt; waar zij maar gelegenheid vindt, bidt zij.
Wij zullen haar helpen, voordat wij van hier gaan.
Ook jij moet voor haar bidden, wanneer je in je lichaam teruggekeerd zult zijn.
Vraag God dan in je gebed om steun en kracht voor haar.
Zie die arme moeder!
Zij ligt voor het bed van haar dochter geknield, maar dit aardse wezentje ziet weer niets anders dan haar eigen lichamelijke schoonheid.
Arme moeder!
Dit is één geval uit miljoenen, een voorbeeld van al het leed en al de ellende, welke op aarde en in de lagere sferen geleden wordt.”
André had de dochter wel willen toeroepen: „Ziet ge dan niet, dat uw moeder verdriet heeft, ongelukkig schepsel?”
Maar zou het iets uitwerken?
„Het helpt je niets, André, al zou je haar slaan; je zou slechts uitgelachen worden.”
„Ge weet weer, wat ik dacht, Alcar.
Wat is dit alles droevig.
De moeder is diep ongelukkig.
Zie, zij weent.
Helpt ge haar, Alcar?”
„Ja, mijn jongen, ik zal haar nieuwe kracht geven; onmerkbaar zal zij die ontvangen.”
André zag, dat Alcar zijn fijne handen op het hoofd van de arme vrouw legde en haar enige tijd magnetiseerde.
Toen hij daarmee ophield, keek zij achter zich, als meende zij iets te zien.
„Zien kan zij mij niet, maar wel voelt zij mij.”
Alcar wenste haar kracht toe en daarna gingen zij heen.
„Kom, jongen, hierover niet tobben.
Het is nu eenmaal niet anders.
Je zult deze morgen nog meer beleven.
Vooreerst gaan wij nog niet terug, want je zult nog veel meemaken, waaruit je zien zult, dat de mens zichzelf in het ongeluk brengt en dat elke begane zonde zichzelf straft.
De moeder voelt, hoe verkeerd haar leven is geweest en ook, hoe koud het in haar was tijdens haar leven op aarde.
Nu ziet zij, wat zij heeft aangekweekt en zou heel wat willen doen, wanneer zij het ongedaan kon maken.”
„Zou zij haar taak voltooid zien, Alcar?”
„Wanneer zij volhoudt, zal zij slagen; maar dan moet haar kind eerst alles ontnomen worden, wat zij op aarde bezit.
Eerder kan men niets met haar bereiken, omdat zij te ver is afgedwaald.
Natuurlijk zijn er ook nog andere wegen, maar die hebben voor haar geen nut.
Het is alles zo waar, André.
De mens zit vast in de stof en hij voelt de waarde van zijn eigen geestelijk bezit niet meer.
Het bezit van geld is voor hem een eerste vereiste; zonder geld heeft niets waarde voor hem.
Maar houd dit voor ogen, André: wanneer je je voor de mensen geeft en door je gaven voor hen werkt, dan zal dit gewaardeerd moeten worden, al is het voor hen niet zichtbaar.
Je gaven zijn mij heilig en ik zet iedere toenadering stop voor degenen, die ons niet willen begrijpen.
Je gaven kosten ons beiden leed en strijd en daarmee laat ik niet spotten.
Ik zei je reeds vroeger, dat Gods licht niet voor geld te verkrijgen is.
Dit moet de mens zelf verdienen; een ander kan het hem niet geven.
En de stof, welke het hem dikwijls gemakkelijker zou kunnen maken, is, integendeel, maar al te vaak een belemmering voor hem.
Toch kan ook hij, die in weelde leeft, geestelijk licht in zich dragen, wanneer hij God maar tracht te vinden in eenvoud en gebed.
Maar dit is een taak, welke niet gemakkelijk te volbrengen is.
Verlang niet naar rijkdom, André, het bezit van veel geld zou je tegenvallen.
Is het niet voldoende, te weten, dat men in het Hiernamaals voor eeuwig gelukkig kan zijn?
En zou men dan niet, zolang men nog op aarde is, aan de verhoging van zijn geestelijk peil werken, zoveel men kan?
Moeten sommige mensen zich zo laten gaan, zover afdwalen en al hun geestelijk geluk op het spel zetten ter wille van het nietige beetje schijngeluk, dat het leven hun biedt?
Toch gebeurt dit maar al te vaak.
De rijke mens moet een sterke wil bezitten, om weerstand te kunnen bieden aan zijn stoffelijk bezit, opdat hij de macht erover zal behouden en niet de stof macht over hem zal verkrijgen.
Hij heeft veel kracht nodig, om zijn rijkdom zo te kunnen beheren, als God het van hem wil.
Hij moet steeds op zijn hoede zijn, om niet door de stof geleefd te worden.
De mens, die niet hunkert naar geestelijk bezit, zal absoluut verloren zijn, omdat hij slechts belang stelt in de stoffelijke dingen der aarde en zijn geestelijk peil, zijn geestelijke kracht daardoor te weinig voedsel ontvangt.
Wat zegt het, rijk te zijn aan geld en goed, maar arm aan geestelijk gevoel?
De mens draagt de mogelijkheid tot geestelijke kracht, tot rijpheid in zichzelf en wanneer hij die bezit, zal dat naar buiten blijken.
Innerlijk kan de mens zeer rijk aan licht en kracht zijn en stralen als de schitterendste diamant.
Dan is het aardse leven niet zo moeilijk en kan men zich in alles beter oriënteren.
Hierover zal ik je iets vertellen.
Toen ik nog op aarde leefde, ging ik eens met vrienden naar een plaats, waar ik nog nooit geweest was.
Toch kon ik mij daar oriënteren en het viel hun op, dat ik zo goed de weg wist.
Een van hen vroeg, hoe dat mogelijk was en dacht, dat ik er reeds vroeger geweest was.
Ik ontkende dit en hij begreep daar niets van.
„Dit is mijn oriënteringsvermogen,” zei ik, „men moet dit innerlijk bezitten,” en, zonder erbij te denken, voegde ik daar nog aan toe: „U voelt dat niet en u heeft dat niet.”
„Zo,” antwoordde hij, „maar ik heb liever mijn centen.”
Later gingen onze wegen uiteen.
Toch heb ik hem op aarde nog wel eens ontmoet en dan dacht ik: „Zou hij zich reeds kunnen oriënteren, of zou hij nog steeds liever zijn centen hebben?”
De goede man stond ver boven mij in stoffelijk bezit en liet mij dit gaarne voelen, ofschoon hij niet wist, of het mij interesseerde.
Ik bezat alles en niets, d.w.z., dat ik rijk was aan innerlijke kracht, maar arm aan geld en goed.
Hij wroette daarentegen altijd in de stof en zag niets anders.
Vaak had ik ernstige gesprekken met hem, doch de man gaf zich geen moeite, om zich geestelijk te ontwikkelen of zich iets eigen te maken, dat hem inspanning of wilskracht kostte.
Hij is nu ook reeds lange tijd aan onze zijde en ik weet, in welke sfeer hij vertoeft.
Heel sterk voel ik zijn verlangen en ik zou naar hem toe kunnen gaan, om hem te helpen, maar ik ga niet voordat er een sterke drang in mij komt, om tot hem te gaan.
Ik weet, hoe hij hier is aangekomen en nu zou hij alles willen geven, om een heel klein beetje oriënteringsvermogen te bezitten, dat aan onze zijde warmte en licht betekent.
Op aarde heeft hij nooit getracht, zich voedsel voor zijn ziel te verschaffen en toen hij overging moest hij alles achterlaten; al zijn „centen”, waarvan nu een ander profiteert.
Hij had op aarde veel oriënteringsvermogen kunnen opdoen door contact met geestelijke vrienden.
Ik hield uit medelijden van hem, omdat hij zo arm was aan innerlijk gevoel.
Wanneer zo iemand hier aankomt, dan is hij aan een kind gelijk, dat pas begint te leren.
Door strijd zou hij genezen, door strijd zou hij losgekomen zijn van de stof, welke hem vasthield.
Maar het is mij niet mogen gelukken, hem daarvan te overtuigen.
Hij lachte mij uit en alles, wat ik hem vertelde, was hij al spoedig weer vergeten.
Zo heeft hij zijn aardse leven voor niets geleefd.”
„Helpt ge uw vriend dan niet, Alcar, wanneer hij u vraagt om geholpen te worden?”
„Maar natuurlijk, André.
Toch moet hij nog sterker roepen, nog inniger verlangen.
Niet terug naar het stoffelijke, maar omhoog naar het geestelijke.
Steeds intenser moet hij verlangen, anders spreek ik weer voor niets en zal al mijn werk voor niets zijn, terwijl het hem toch niet helpen zal.
Wanneer men zich te gemakkelijk geeft, dan heeft dit voor dergelijke mensen geen waarde.
Zijn verlangen moet diep uit het hart komen.
Hij denkt veel aan mij en ook voor hem zal eens de tijd komen, om voor het goede te werken.
Maar onze wegen blijven uiteengaan, totdat het zover is.
Het zal hem pijn doen, maar dit is onvermijdelijk en het is zijn eigen schuld, omdat hij dit alles – en nog wel vergemakkelijkt door zijn bezit – in zijn aardse leven had kunnen leren.
Zo nu en dan roept hij om hulp en vindt het dan vreemd, dat zijn aardse vrienden niet tot hem komen.
Ook zijn ouders roept hij en deze zijn bij hem, maar hij ziet en voelt hen niet.
Zo zijn de toestanden hier, André; zo gaat het hen, die op aarde het geestelijke vergeten.
Maar wanneer hij God innig, heel innig om hulp vraagt, dan zal ook hij geholpen worden.
Alles is hier prachtig geregeld, mijn jongen‚ en wij zullen dát licht en dát geluk deelachtig worden, waarop wij innerlijk zijn afgestemd.
Gij allen, die nog op aarde zijt, zorg, dat ge u bij aankomst in de sferen oriënteren kunt.
Ik zal je nu nog ergens anders heenbrengen, André; wij hebben daar nog tijd genoeg voor.”
Zij zweefden verder en kwamen in een stille straat.
Plotseling stond Alcar stil en zei: „Hier zijn wij er, André.
Kom, we gaan naar binnen.”
André bemerkte, dat zij in een atelier waren.
Hier moest een kunstenaar wonen; overal hingen prachtige schilderstukken aan de muren.
„Kom hier, ik zal je laten zien, waar de schilder is.
Kijk, daar zit hij, met de handen onder het hoofd voor de schildersezel.”
André zag een man van ongeveer vijfenveertig jaar, met een klein, spits baardje en krullerig haar.
Veel meer kon hij niet van hem zien.
Op de ezel stond een groot doek, het nog niet voltooide portret van een mooie vrouw.
„Herken je haar niet, André?”
„Wie, Alcar?”
„De vrouw, die hier geschilderd wordt.”
André keek weer naar het doek en schrok, toen hij zag, wie het voorstelde.
„Zij is het, Alcar, de vrouw, bij wie wij zo-even waren.”
„Juist, mijn zoon.
Zie nu deze arme man.
Ook hij is in haar strikken gevangen en wanneer hij zich niet zelf bevrijdt, zal hij verloren zijn.
Ik ben hier naartoe gegaan, om je te laten zien, dat een gave, zoals deze schilder bezit, geestelijk moet worden aangewend.
Zijn ogen zijn echter slechts op haar uiterlijke schoonheid gericht en zij weet dit en wakkert de hartstocht aan, waaraan hij te gronde gaat.
Hij is geheel in haar macht en deze begaafde mens, die een gave Gods bezit en bekend staat als een van de beste schilders van zijn tijd, zal verloren gaan door de slechte invloed van deze verleidelijke vrouw.
Het stuk, waaraan hij bezig is, stoot af door de minderwaardige uitstraling van haar, die ervoor poseert.
Dit zien stoffelijke mensen niet, maar wij wel.
Voor ons is beider uitstraling te zien, die van de vrouw en die van de schilder.
In de hare zien wij van alles; haar gehele leven ligt erin vast.
Zij heeft er haar zinnen op gezet, om de schilder in haar macht te krijgen en zij zal hem vernietigen.
Hij is zich van dit gevaar niet bewust, omdat hij alleen het mooie wezen in haar ziet, dat hem inspireren zal.
Niets anders ziet hij.
Ik wil je laten zien, André, hoe alle gaven Gods worden aangetast en vernietigd, wanneer de mens zijn ogen slechts op stoffelijke dingen gericht houdt.
De Goddelijke vonk, de vonk van het genie zal uitdoven en van zijn gave zal niets van betekenis overblijven, wanneer hij zijn geestelijke kracht verloren heeft.
Dan zal het hogere in hem veranderen in haat, jaloezie en hartstocht; allemaal door de slechte invloed van dit aardse wezen.
Zo zijn er duizenden die op deze wijze te gronde gaan.
Deze vrouw bezit niets van dat heilige, dat mooie, dat een mens kan doen stralen; wij weten wie zij is.
Zij is slechts stof, grove stof, in- en uitwendig.
Innerlijk is zij koud en dor en wanneer hij haar niet ziet, zoals zij werkelijk is, zal hij spoedig zijn gave verloren hebben.
Zij staat onder de invloed van het kwaad en door het kwaad gaan beiden ten onder, zoals alles, wat onder de invloed daarvan komt.
Wanneer zijn kunst niet de afspiegeling is van de warmte, welke hij innerlijk draagt, dan zal zij niets meer zijn dan koude stof.
De Goddelijke vonk, welke in hem is, moet hem één doen zijn met de Vader.
Bezieling ontstaat door sterk verlangen en geestelijke kracht.
Zodra hij deze kracht verloren heeft, doordat hij zichzelf vergeet, dan is zijn talent uitgeblust.
Begrijp je dit, André?
Voel je wat ik bedoel, mijn jongen?
Dat elke gave een gave Gods is, betekent, dat men dit licht, deze kracht, inwendig draagt en wanneer men zijn gave door zo’n wezen, als zij is, laat verknoeien, dan heeft men dit toch aan zichzelf te wijten.
Hij moest zichzelf kennen, maar hij vergeet zichzelf in zijn hartstocht voor dit stoffelijke wezen en ziet ook niet de heiligheid van zijn geestelijk bezit.
Hij lijdt door haar, want zie, wanneer wij zijn gedachten volgen, dan vormt zich aan het eind daarvan haar beeld.
Nu kan hij niet meer werken zonder haar – dat denkt hij tenminste – omdat hij door haar invloed wordt verteerd.
De klanken van een orgel zouden hem kunnen inspireren.
Door die trillingen zou hij worden opgenomen; door heerlijke melodieën zou hij in een verheven toestand worden gebracht en wanneer hij zich dan afstemde op deze trillingen, zou hij een hoge sfeer kunnen bereiken en de mensen zouden zich aangetrokken voelen tot het licht, dat zijn kunst zou uitstralen.
Deze zou dan gezegend zijn door zijn heilige wens en zijn smachtend verlangen om reine kunst te mogen geven.
En die zou hij dan door inspiratie ontvangen, omdat hij een zou zijn met de Kosmos, met God.
Hij denkt echter dit hogere in haar te vinden, door haar te bereiken.
Zo gaan vele Goddelijke gaven verloren, welke een openbaring hadden kunnen zijn voor de mensheid.
Hij, die de weg omhoog had moeten zoeken, gaat nu te gronde en wordt door de stof vernietigd.
Nu zit hij daar en heeft verdriet en wanneer de mensen hem zo zien, dan hebben ze medelijden met hem, omdat hij lijdt.
Zij weten niet, (dat) dit lijden stoffelijk is en dat hij het zelf zo wil.
Het heeft met geestelijke strijd niets te maken, omdat het aards is.
Dit is leed, dat in werkelijkheid niet bestaat.
Dit is geen smart, die God hem heeft opgelegd; hij zoekt deze zelf.
Zo zal, wanneer hij niet wakker wordt geschud, ook zijn leven voor niets geleefd zijn.
Het kwaad, dat begonnen is met het slechte leven van de moeder, woekert voort en zo gaan ze allen stoffelijk, maar ook geestelijk ten onder.
En aan al deze mensen, die door de stof worden verteerd, roep ik deze woorden toe: Mens, mens verlies uw wil in stof.
Hiermee bedoel ik, André, dat zij het geestelijk moeten zoeken.
O, mens, word wakker, ontwaak uit deze duisternis, die ge zelf zoekt.
Toe, ontwaak; wij brengen u nieuw licht.
En schrei niet, want het is uw eigen schuld.
Stel u open en ge zult zien.
Werkelijk, verlies uw wil in stof en zie omhoog.
Laat uw innerlijk gevoel u brengen tot God, Die u het Licht geeft.
Voel uw smart, en ken uw leed.
Bezie dit niet door uw aardse ogen.
Maak u niet een met somberheid en smart, welke niet bestaan.
Zie de reden, waarom gij moet lijden en gij zult haar erkennen.
Weet, o mens, waarom al dit leed over u gekomen is.
Weet, waarvoor gij moet lijden.
Durft gij met betraande ogen tot God op te zien?
Weg met dat leed en ween van geluk, want uw leed bestaat niet.
Laat God uw kranke ziel zien; Hij alleen kent uw hartzeer en voelt uw pijn.
Vraag Hem om steun, die u gegeven zal worden in licht en in liefde, in kracht en geluk.
Eens zal dit licht u omstralen en ge zult u een voelen met Hem.
Dan zult ge gelukkig zijn en reine liefde bezitten.
Neem uw last op; wij roepen u toe: o, mens, durf te leven.
Bezie alles, wat stoffelijk is met uw innerlijke kracht en tracht uzelf te kennen.
Dan zult ge bereid zijn, om alles te dragen en vertrouwen hebben in het hogere.
Kijk, André, het is, alsof er iets in hem ontwaakt en ik hoop dat hij zal leren zichzelf te zien.
Ik betreur het ten zeerste, dat hier niet te helpen is.
Hij moet zelf willen om uit deze poel verlost te worden.
Kom, mijn zoon, nu moeten wij naar de plaats gaan, waar het eigenlijke doel van onze reis begint.”
André was weer zeer onder de indruk van dit alles.
Zij zweefden vele mensen voorbij, die, zonder het te weten, hun beschermengelen bij zich hadden, die hen in alles trachtten te steunen.
Weldra kwamen zij in een straat, waar vele rouwauto’s stonden tot voor een huis, waarvan de gordijnen waren neergelaten.
Zij waren in een voorname buurt; dat was aan alles zichtbaar.
„Kom, we gaan naar binnen.
Ook hier zal niemand ons zien.
Voor andere geesten zijn wij verborgen, in zoverre zij niet op ons afgestemd zijn en degenen, die in het licht zijn, hebben dezelfde bedoeling als wij en zullen ons dus niet tegenwerken, omdat zij weten en gelukkig zijn en een taak te volbrengen hebben, evenals wij.”
Zij moesten enige kamers door om in de sterfkamer te komen, waar vele mannen en vrouwen om hun overgegane vriend heen stonden.
„Dit zijn zijn vrienden, die straks zullen zingen en hem een afscheidsgroet brengen.
Hoor, daar beginnen ze al.”
Ze zongen met volle kracht, uit volle borst en wilden hierdoor tonen, hoe dierbaar de afgestorvene hun was en hoe vreselijk zij dit afscheid vonden.
„Hij was hun dirigent, André, en nu zingen zij een van zijn liederen.”
André zag, dat vele kransen en bloemstukken van verschillende muziek- en zangverenigingen om de baar lagen.
„Kom dichterbij, André, dan zal je zo aanstonds, wanneer zij hun klaagliederen – welke zijn lijden nog vergroten – beëindigd hebben, kunnen horen, wat de werkelijke waarheid is.”
Het gezang was ten einde en allen gingen een voor een langs de baar om van hun leider en vriend afscheid te nemen.
„Hoor je niets, André?”
„Ja, Alcar, maar ik weet niet, vanwaar het komt.
Ik hoor een zacht gejammer; is dat van de achterblijvenden?”
„Ten dele, mijn jongen.
Kom naderbij.”
Zij gingen nu vlak naast de kist staan en André zag daarin een man van ongeveer zestigjarige leeftijd liggen.
„Hoor je nu iets?”
Het gejammer drong nu veel sterker tot hem door.
„Ja, Alcar, het is verschrikkelijk en ik zie ook het geesteslichaam, dat zich heen en weer wentelt.
Het wil weg Alcar, ziet ge dat?”
„Ja, jongen.
Het wil weg, maar het kan niet weg.
Het wordt vastgehouden.
Daar, voor je, mijn jongen, wordt de grootste smart geleden en deze ongelukkige heeft ze zichzelf bereid.
Hij, die daar vastzit aan zijn stoffelijk lichaam, zal verbrand worden, André.”
„O, Alcar, wat is dat vreselijk!
Moet hij dat doormaken, terwijl hij leeft?”
„Dit is het juist, mijn zoon, en straks zal hij nog veel meer moeten lijden.
Zijn stoffelijk lichaam zal verbrand worden, terwijl hij dit geestelijk zal moeten ondergaan.
Nu kan je zien, hoe onmenselijk wreed zijn broeders zijn, al handelen zij uit onwetendheid.
Deze man was geëerd en beroemd, maar de gave, welke God hem schonk, om zijn gevoelens in muziek te kunnen omzetten – zoals de schilder dit in kleuren doet – werd verknoeid, geestelijk verknoeid.
Ook hij dacht niet aan een God en nu er velen om hem heen zijn die bidden, voelt hij het ware en grote gemis van de Goddelijke liefde, welke hij nooit heeft gegeven en nooit heeft willen zien.
Niet alleen miste hij de Godsliefde, maar hij spotte bovendien met alles, wat met het geestelijke in verband staat.
Ook van hem kenden de mensen slechts zijn uiterlijk, stoffelijk kleed.
Zij zagen niet de mens in hem, die alles haatte, alles vervloekte.
De bewijzen van verering, welke hij voortdurend ontving, brachten hem in een toestand van zelfverheerlijking en zelfoverschatting.
Zijn naam lag op ieders lippen, maar door de triomfen welke hij behaalde, vergat hij dat hij zijn gave van God ontvangen heeft.
Sterke benen moeten het zijn, die zulk een weelde kunnen dragen.
En toen hij eenmaal zover gekomen was, werd ook hij gemakkelijk een werktuig van het kwaad.
Dit was het begin van zijn ondergang.
Vanaf zijn hoogte probeerde hij zijn collega’s te verpletteren en menig musicus heeft hij door onrechtvaardige kritiek te gronde gericht.
Hij vergat geheel dat ook zijn tijd eens zou komen, al was het niet meer op deze aarde, dan toch aan gene zijde van het graf.
Toch zijn er nog mensen, die hem als hun broeder en vriend beschouwden.
Mensen, die niet door het masker heen konden zien en hem niet kenden, zoals hij geestelijk is.
O, als zij wisten, wat er nu met hem gebeurt, dan zouden zij van afgrijzen vervuld worden.
Zo ziet men, dat aardse eer maar tijdelijk is en voor de Eeuwigheid van geen betekenis.
Zo oogst de mens, wat hij gezaaid heeft.
Zijn haat jegens anderen keert tot hemzelf terug en het leed van anderen wordt zijn eigen leed, daar hij alles wat hij een ander toewenst, vroeg of laat aan zichzelf teruggezonden ziet.
Ik behoef je dit niet nader uit te leggen, André, je begrijpt het zeker.
De „overledene” verkeert nu in een enigszins verdoofde toestand, maar straks, wanneer wij in het crematorium zijn, zal hij zich als een razende willen wreken.”
„Is daar niets aan te doen, Alcar?
Kunnen wij die arme man niet verlossen?”
„Neen, André.
Alleen God kan hierin helpen.
Geesten noch mensen kunnen hieraan iets veranderen, omdat hij zichzelf in deze toestand heeft gebracht.
Hem is voorgehouden, anders te leven.
Dit gebeurt ons allen tijdens ons aardse leven; dan worden wij wakker geschud door Gods wil.
Zo wordt de mens gewaarschuwd, maar hij voelt dit veelal niet.
Toch was het Gods Hand, welke hem tweemaal waarschuwde.
Dit weet ik.
Eens viel hij, en men dacht dat hij sterven zou, maar enige tijd daarna, toen hij zijn gezondheid weergekregen had, begon het oude leven opnieuw en hij haatte de mensen en God, Die hem zijn kruis te dragen gaf.
Een tweede maal werd hij neergeveld en aan zijn bed gekluisterd.
En toen hij wederom hersteld was, was zijn haat nog feller geworden en vanuit onze zijde kon men hem niet bevrijden, omdat hij niet naar ons wilde luisteren.
Zijn vader is reeds lang in de geestenwereld, maar ook hij kon hem niet bereiken.
Alles heeft hij geprobeerd om hem zijn toestand onder het oog te brengen, maar het is hem niet mogen gelukken.
Vaak heeft hij getracht, hem door middel van het spiritisme bewijzen van ons voortbestaan te verschaffen, maar hij lachte daarom en dreef met alles de spot.
Hij was totaal verstoffelijkt en geestelijk zó diep gezonken, dat hij zich aan deze waarheid niet kon vastklampen.
God alleen zou hem kunnen redden en denk nu niet, dat Hij ooit wreed zou zijn.
De mens is zelf de schepper van zijn eigen lot.
Wanneer deze ongelukkige op de gewone wijze begraven werd, dan zou hij zo lang aan zijn stoffelijk lichaam gebonden blijven, totdat dit verteerd zou zijn.
Het fluïdekoord, dat hem met de stof verbindt, kan nu door geen geestelijke dokter verbroken worden, omdat hij door eigen toedoen in deze verschrikkelijke toestand geraakte.
Hij had moeten leren te geloven en God te vinden.
De mens moet niet denken, dat God zelf voor zijn ogen zal verschijnen, maar Hij laat ons voelen dat wij een Goddelijke vonk bezitten om een te kunnen zijn met Hem.
Wij zijn verantwoordelijk voor onze daden en – volgens de wet van oorzaak en gevolg – zullen wij maaien, wat we gezaaid hebben.
Deze man heeft dit niet begrepen en hij heeft evenmin gevoeld, dat in alles Gods Leiding te bespeuren is.
Dit is de reden, waarom wij hem thans niet te hulp kunnen snellen.
Deze mens is niet de enige, die op deze wijze gemarteld zal worden.
Men wil nu eenmaal de waarheid niet zien.
Zo laat God ons handelen volgens onze eigen, vrije wil; dit is nodig voor onze groei.
Wij moeten leren en wanneer wij niet willen, zullen wij de kwade gevolgen daarvan ondervinden.
Van dit ogenblik af zullen wij tezamen trachten, de mensheid te helpen, André, door haar met nadruk te wijzen op de gevaren, welke de lijkverbranding met zich brengt; welke waarschuwing natuurlijk in de allereerste plaats bestemd is voor degenen, die niet volgens Gods geboden geleefd hebben.
Dit kunnen zij weten, door zichzelf te leren kennen.
Welk een zware straf moeten zulke mensen ondergaan, wanneer zij zo diep gezonken zijn, dat zij de verassing van hun lichaam moeten doorstaan, terwijl zij daarmee nog verbonden zijn door de levensdraad.
Welk een ondraaglijke kwelling moeten zij gedurende het verbrandingsproces ondergaan, terwijl het fluïdekoord hen gevangen houdt en zij niet van hun plaats kunnen, tenzij zij hun stoffelijk omhulsel zouden meedragen.
Dat is evenwel uitgesloten, daar de stof het voertuig is van de geest en niet de geest het voertuig van de stof; dit geldt natuurlijk alleen voor dit gebeuren.
Wanneer wij eenmaal afscheid genomen hebben, dan is het gedaan met onze macht over ons stoffelijk kleed en hiermee wordt dan in de regel volgens ons eigen verlangen gehandeld.
Wanneer deze mens op de hoogte was geweest van een leven na het aardse leven, dan zou hij in zijn laatste wilsbeschikking bepaald hebben, dat zijn stoffelijk overschot volgens Gods eeuwige wetten aan de schoot van Moeder Aarde zou moeten worden toevertrouwd.
Volgens deze eeuwige wetten wordt de mens uit stof geboren en zal hij tot stof wederkeren, maar het is niet de bedoeling, dat dit gewelddadig geschiedt, doch langzaam, geleidelijk, volgens de natuurlijke weg.
Straks zal je zien, waarom het nodig is dat het stoffelijk kleed op de gewone wijze begraven wordt.
Deze arme, ongelukkige man wenste na zijn dood verast te worden en nu zal aan die wens gevolg worden gegeven.
Voortaan zal het onze taak zijn, de mensen hiertegen te waarschuwen en wanneer zij weten, hoe afschuwelijk het is, dan bereiken wij misschien dit, dat zij zullen besluiten, zich later niet te laten verbranden.
Dit zal ons werk zijn en daarom neem ik je mee, mijn zoon.
Deze crematie moet je bijwonen, hoe zwaar het je ook moge vallen, om later over dit gebeuren te kunnen spreken.
Toch zullen er velen zijn, die zich niet aan onze woorden storen, maar al zijn het er maar enkelen, die dit wél doen, dan zullen wij al heel dankbaar zijn.
Overtuigende bewijzen kunnen wij niet geven, hoe gaarne wij dit ook zouden willen.
Maar men moet ons geloven.
Slechts een op vele duizenden heeft de gave, om te kunnen zien, zoals jij en zulk een feit te kunnen beleven.
En helderzienden, die niet uitgetreden zijn, moeten zich zeer sterk concentreren, om het moment te kunnen vasthouden, waarop een mens verbrand wordt.
Toch kan hun dit mogelijk zijn door de hulp van hun leiders.
Zij zullen de crematie dan niet alleen kunnen zien, maar, indien zij tevens helderhorend zijn, zullen zij de gemartelde ook horen jammeren en gillen van pijn en angst.
Voor de wereld is al deze ellende verborgen.
God zelf zou ze de mensen kunnen laten zien, maar er zijn op aarde nog geen geleerden, die Zijn wetten in hun gehele omvang kunnen begrijpen, want de bewoners van deze planeet zijn mensen en geen godheden, al denken zij dit dikwijls en al bezitten zij een goddelijke vonk.
Wanneer zij deze wilden ontwikkelen, dan zouden zij vele waarheden kunnen aanvoelen, om ze anderen mee te delen en zodoende aan de wereld te geven, wat haar ten goede zou komen en vooruit zou brengen.
Maar de mens is verdiept in zijn stoffelijke belangen en het geestelijke, onze Godsvonk, wordt vergeten.
Wanneer hij dit kon inzien, zou hij veel ontvangen en in staat zijn, veel te begrijpen, omdat hij dan een zou willen zijn met alles, met God en omdat hij zou willen trachten, een volmaakt kind van God te zijn.
De mens, die zich geestelijk wil verrijken, zal veel ontvangen.
Maar er zijn maar enkelen op aarde, die zich met deze studie bezighouden en door het goddelijke in zich, door hun goddelijke afstemming, leren zich geestelijk op te bouwen.
Dit is niet gemakkelijk, maar voor deze zullen er helpers zijn; echter niet, voordat zij zich geheel willen geven.
Dan zullen zij de geestelijke waarheid ontvangen, dan zullen zij geestelijk stijgen.
De aardse geleerden zijn te veel van stoffelijke gedachten vervuld en daarin zal geen verandering komen, voordat ook zij de geestelijke waarheid willen ontvangen, op Gods wijsheid vertrouwen.
De mens vraagt om waarheid en wijsheid, maar hij vergeet dat deze hem niet gegeven kunnen worden, zolang hij de verkeerde weg niet verlaat.
Hij bouwt zelf, maar vergeet dat zijn bouwsel niet op een geestelijk fundament rust en vroeg of laat ineen zal storten.
Hij zal moeten inzien, hoe eenvoudig het had kunnen zijn.
Dan zullen er helpers opstaan, die hem op de goede weg brengen.
Zo gaat het in alles.
Dit geldt ook voor de geneeskunde.
De chirurgen maken bijvoorbeeld veel te veel gebruik van hun messen, waar vele patiënten door het magnetisme of door de natuurlijke geneeswijze in leven zouden blijven.
Het geheel berust op de Goddelijke kracht in elk voorwerp, maar in alles is het goddelijke beginsel verstoffelijkt en van geestelijk gevoel ontdaan.
Dat betekent, dat het te eniger tijd vergaan zal.
Het zuivere voedsel, waarvan de mens moet groeien, is opgeteerd, dus niet meer voorradig.
De wetenschap, waar men op bouwde, is ontdaan van alle geestelijke kracht.
Zover is het op aarde met de geestelijke waarheid gekomen.
En wanneer wij vanaf onze zijde niet hielpen en probeerden de mensheid op te heffen, dan zou zij hierop voort teren en de wereld zou niet vooruit, maar steeds achteruit gaan, totdat het einde van alle beschaving gekomen zou zijn.
De beschaving is reeds ten dele met voeten getreden en ligt zwaar gewond terneder door de vele klappen, welke zij ontvangen heeft.
Deze wantoestand werd door de mens zelf geschapen en het moet zover komen, dat hij inziet, verkeerd gehandeld te hebben.
Er zijn wel geleerden, die getracht hebben, hem hiertoe te brengen, maar deze wisten ook niet, of zij de juiste draden gevonden hadden, welke de mens verbinden met de grote Almacht, die God is.
De mensen verzetten zich in hun onwetendheid vaak tegen God.
Het is dan niet hun vooropgezette wil, om zich te verzetten, maar onwetendheid en ijdele waan spelen hun parten.
En zij worden daarin geholpen door de enkelingen, die zichzelf een godmens wanen en denken, de wereld vooruit te brengen met een nieuwe wetenschap, welke echter ook geen waarde heeft, omdat het contact met het geestelijke maar gering is.
Ook voor hen gelden deze woorden: Mens, verlies uw wil in stof.
Want door eigen willetjes komen de wereld en onze grote zaak, het spiritualisme, niet vooruit.
Christus gaf hun de waarheid.
Alles in eenvoud, maar de mensen maakten al het eenvoudige ingewikkeld en onbegrijpelijk, zodat niemand het meer kan begrijpen.
Zo is alle geestelijke waarheid vervormd en niemand weet het begin meer te vinden.
Zo dolen en dwalen zij.
En waar is het einde?
Waar moet het heen, wanneer de mensen zich niet willen begrijpen.
En geen moeite doen om liefde te geven.
Maar kom, mijn jongen, de stoet zet zich in beweging, maar wij zullen met ons beiden naar het crematorium gaan.
Wij zijn er spoedig en voordat de anderen daar aankomen, zullen wij het een en ander onderzoeken.”
Als door de wind gedragen, zweefden zij het crematorium tegemoet.
„Kijk, André, dat mooie gebouw, daar op die heuvel, is de pijnbank voor de geest.
Voor hen, die zich op aarde misdragen hebben, neemt het leven na de dood daar een gruwelijke aanvang.
Het heet een huis van de vrede te zijn, maar in werkelijkheid is het het huis van smarten.
O, mens, begrijp in uw onwetendheid, dat gij uzelf en anderen op die pijnbank legt en dat gij degenen, die van u heengaan, daardoor niet alleen niet eert, maar dat gij hen martelt op de vreselijkste wijze, die er bestaat.
Geloof in ons en neem deze waarschuwing ter harte, want gij spot in uw onwetendheid met Gods wetten.
Wij, die in het land aan de overzijde van het graf leven, wij willen u de goede weg wijzen, welke naar de waarheid leidt.
Wij hebben geen egoïstische verlangens; wij verlangen slechts, u te helpen.
Wij willen u de waarheid brengen, omdat wij weten, hoe ontzettend hier geleden wordt, hier, in dit huis der smarten.
Wij roepen u nogmaals toe: blijf op Gods wegen.
Ga zelf geen wegen bouwen, welke slechts stoffelijk zijn en donker, omdat zij door de duisternis gaan en de bouwers blind waren en het geestelijke licht dus niet konden zien.
Wij roepen u toe: Maak een eind aan deze vreselijke toestanden en keer terug tot de natuur, die gij reeds zo lang verlaten hebt.
Open uw ogen en zie, hoe wij u willen steunen.
Zie, hoe uw vrienden bij u staan, uw zusters en broeders, die vóór u heengingen.
Wij willen u helpen en wij willen hen helpen, die op deze wijze gefolterd worden.
Wij zijn om u heen, maar uw stoffelijke ogen zien ons niet, omdat gij u afgesloten hebt en de waarheid niet wilt zien.
Open uw ogen en uw oren en ge zult ons niet alleen zien, maar ook horen spreken.
Voorwaar, wij kunnen dat, omdat wij de kracht daartoe van God ontvangen hebben.
Wij zijn naast u om u te beschermen, wanneer ge bescherming behoeft.
O, zoek niet verkeerd, zoek op duistere dagen niet naar zonnelicht, dat er niet is, maar wacht, totdat het weer licht wordt.
Dan zult ge ons zien, want wij zijn dat zonnelicht.
En wanneer wij u geholpen hebben, en ge weet, dat uw wegen stoffelijk zijn, luister dan naar onze raad, want een geestelijke wind draagt de waarheid in alle eeuwigheid met zich mee.
Eens zult ge haar tegenhouden en de schatten, welke zij meevoert in ontvangst nemen.
Neem dan in de eerste plaats het weten tot u en leg uw onwetendheid terzijde.
Dan zult ge verder kunnen komen, steeds verder, totdat alle verkeerde daden herzien zijn en veranderd in betere, welke de waarheid in zich dragen.
Kijk, André, hier zijn reeds vele vrienden tegenwoordig, wier stoffelijk hulsel verbrand werd en die allen meer of minder daaronder geleden hebben.
Zij bidden met mij: „Vader, vergeef hun hun fouten, want zij weten niet, wat zij doen.”
„Waar zijn wij hier, Alcar?”
„In de verbrandingskamer, André; wij zijn weer ongemerkt binnengekomen.
Aanstonds zal je een geestelijke dokter zien, die de arme musicus door magnetische passen zijn hevige pijnen zal helpen verzachten.
Zie, daar is hij reeds, want het is in de sferen bekend, wanneer er een ongelukkige verbrand zal worden.
Maar niet alleen voor ongelukkige geesten is crematie af te keuren, doch ook de gelukkigen hebben er nog enigszins onder te lijden.
Dit hangt geheel af van de mate van hun innerlijke kracht; maar zelfs wanneer zij in de eerste of de tweede sfeer thuisbehoren, dan nog is crematie voor hen af te raden.
Alles komt dus hierop neer, hoe zij innerlijk zijn en op het geestelijke zijn afgestemd.
Zoals dus hun licht is dat zij bezitten, zo zal hun geluk en kracht zijn.
Zo ook hun leed en smart, zo hun lijden.
Een geest, die van de aarde onmiddellijk naar de derde of de vierde sfeer gaat, zal zo goed als niets van de crematie voelen, maar hoewel deze geesten niet meer aan hun lichaam vastzitten, zullen zij – bij aankomst in hun sfeer – toch voelen, dat zij iets missen en daarvan last ondervinden.
Door de ontzettende hitte van de verbrandingsoven wordt het stoffelijk lichaam verteerd met een geweld, dat tegen de natuurwetten indruist en volkomen tegen Gods bedoeling is.
Moge deze gewelddaad dus weldra – tot heil der mensheid – geheel hebben afgedaan en voor de gewone teraardebestelling plaatsmaken.
Hierover zou ik nog lang kunnen spreken en honderden gevallen kunnen aanhalen.
Het gaat ons nu echter om deze arme zondaar, die nog met zijn lichaam verbonden is en aanstonds zwaar zal moeten lijden.
Wij zullen niet tot het einde daarvan hier blijven, André.
Ik bedoel, totdat het lichaam geheel verast zal zijn, omdat dit te veel voor je zou worden en te afschuwelijk om aan te zien.
Hoor!
De eerste orgelakkoorden.
De stoet is dus aangekomen.
Kom, wij gaan naar boven.
Dit is treurmuziek, André, en van alle kanten komen de mensen, die de plechtige verassing willen bijwonen en later zullen vertellen, hoe mooi het was, nu binnen.
Kijk, André, de arme wordt reeds op de katafalk, welke hem naar beneden zal brengen, geplaatst.
Wij noemen haar de dodenlift.”
Een laatst vaarwel werd hem door alle aanwezigen toegeroepen en onder de tonen van het statige orgel zakte de lift omlaag.
„Wij zullen hem volgen, mijn jongen.
Wees sterk, want de foltering zal nu een aanvang nemen.
Zie je hem en hoor je hem schreeuwen?”
„Ja, Alcar.”
„Hij ziet en voelt reeds, wat er zostraks met hem gebeuren gaat.”
André hield Alcar krampachtig vast.
„Kom hier bij mij staan, mijn jongen.”
Er ging iets vreselijks gebeuren.
Zij hoorden de arme man schreeuwen: „Beulen, moordenaars, is dat iemand eren?”
Doch deze scheldwoorden troffen hen niet daarboven: allen stonden daar met starre gezichten en waren vol van medelijden, zonder te weten hoe gruwelijk het lot was, van deze arme mens.
„Hij voelt nu reeds de helse pijnen, André, welke zijn geesteslichaam zal moeten doorstaan.”
De lift was intussen in de verbrandingsruimte neergedaald.
„Het is niet erg om te sterven, mijn zoon; want de dood is een machtig verlosser, maar om op een dergelijke wijze, welke op aarde haar weerga niet vindt, gemarteld te worden, is ontzettend.
De geest voelt, hoort en ziet alles, al heeft hij zijn lichaam verlaten, want hij blijft daarmee verbonden door het fluïdekoord.
Dit geldt alleen voor hem, die vastzit aan zijn lichaam, die zich in het aardse leven heeft vergeten.
Ook andere toestanden zijn er, doch deze zijn allen van hun stoffelijk lichaam gescheiden.
Hij daarentegen blijft aan zijn lichaam geklonken, totdat de band wordt verbroken.”
„Hoe vreselijk, Alcar, voor die arme man.”
„Dit is nu eenmaal zo en ook weer het gevolg van zijn onwetendheid.
Hij kan zich niet concentreren, omdat hij de materie te veel heeft liefgehad en het geestelijke in zich heeft verwaarloosd.
Wanneer hij tijdens zijn leven op aarde God gevonden had, dan zou alles nu heel anders voor hem zijn en zou hij deze foltering niet moeten ondergaan, omdat hij geestelijk dan anders was afgestemd.
Zijn aardse leven is voor niets geweest, hij toch had zich geestelijk moeten ontwikkelen.
Dit geldt voor ieder mens, voor rijk en arm.
Zo zou hij echter, wanneer het lichaam niet werd verbrand, de vertering van zijn stoffelijk kleed moeten meemaken.
Ook deze toestand zul je straks zien.
Is je alles duidelijk, André?”
„Neen, Alcar.
Het is mij niet helemaal begrijpelijk.”
„Zie, mijn jongen, zie dan eerst; straks zal ik je alles nog duidelijker trachten te maken.”
André keek en kon met zijn geestelijke ogen duidelijk het lichaam in de verbrandingsoven waarnemen.
De hitte, welke er heerste, was geen belemmering voor hen, daar het stoffelijke hitte was.
Nog steeds werd het orgel bespeeld, maar de mensen, die de „overledene” de laatste eer bewezen hadden, waren heengegaan.
André zag nu, dat het lichaam ineenkromp, zich heen en weer wentelde en zich kronkelde als een levend mens, terwijl hij daarbij een schreeuwen, brullen en huilen hoorde, dat hem van ontzetting deed beven.
Het was niet om aan te zien en aan te horen.
Hoe afgrijselijk werd hier geleden!
Daar voor hem bevonden zich twee lichamen, het stoffelijke en het geesteslichaam.
Het ene ogenblik stonden ze, dan vielen ze en kronkelden dan weer om elkaar heen.
„O, Alcar, ik kan niet meer; laat ons hier weggaan.”
Alcar legde zijn arm om André’s schouders, hem op deze wijze steunende en zo gingen zij heen.
Nog klonken hem de woorden in de oren: „huichelaars, schelmen” en nog veel meer.
„Het is vreselijk, Alcar, afschuwelijk.”
„Dat is het.
Kom, mijn jongen, ik zal je helpen, anders kom je hier niet doorheen.”
„O, Alcar, hoe ontzettend!
Zoiets wil ik nooit meer zien.
Dit kan geen mens verdragen.
O, wat lijdt die man.”
Alcar legde hem de handen op het hoofd, omdat hij zo geschokt was door al het vreselijke, dat hij gezien had.
„Al heeft een mens nu ook nog zoveel kwaad gedaan, Alcar, en nog zoveel zonden bedreven, dan is dit toch wel een zeer zware straf voor hem.”
„Er zijn nog zwaardere straffen; dit is er een van de vele, welke men aan zichzelf te wijten heeft.
Vergeet dit nooit, André.”
André bad, dat God de arme zondaar genadig mocht wezen.
„Zo is nu de crematie, mijn zoon, voor degenen, die aan het stoflichaam vastzitten.
Het geesteslichaam zal eerst dan loskomen, wanneer de stof geheel vernietigd is.
Je zult nu begrijpen, hoe noodzakelijk het is, dat de mensen ook in dit opzicht de ogen geopend worden, opdat zij voortaan het kerkhof boven het crematorium zullen verkiezen.
Dit proces zal enige uren duren en wanneer het vonnis voltrokken is, zal de geestelijke dokter hem naar een plaats in de sferen brengen, waar hij tot inkeer kan komen.
Daar zal hij kunnen besluiten wat of hij wil, dat is omhoog of omlaag.
Maar wanneer hij na een tijd van bewusteloosheid ontwaken zal, want hij houdt dit niet uit, dan zal hij zijn eigen weg willen gaan en, door felle haat gedreven, zal hij de mensen vervolgen, omdat hij denkt, dat zij hem dit lijden hebben aangedaan.
Dan komt de tijd, dat hij moet ronddwalen met de vreselijke littekens – door de verbranding ontstaan – waarmee zijn geesteslichaam bedekt is.”
André was droevig gestemd.
Het was een gruwelijke marteling.
Hij had gezien, dat de arme man niet los kon komen, toen hij weg wilde.
Eerst moest zijn lichaam verbrand zijn; dan eerst zou het fluïdekoord breken.
Hij had de beide lichamen gezien; het ene gevoelloos, het andere des te sensitiever en hij had gezien, dat deze lichamen zich om elkander heen kronkelden, de stof en de geest, daar, in die verschrikkelijke oven.
„Ge hebt gelijk, Alcar.
Dit is geen huis van de vrede, maar een huis van smarten.”
„Daar wordt op aarde toch niet aan gedacht, André.
Het geesteslichaam moet niet alleen aanzien, dat zijn stoffelijk voertuig verbrand wordt, maar het moet ook de pijn en de smart, welke de verbranding veroorzaakt, ondergaan.
Dit is geen suggestie, maar droevige werkelijkheid, een werkelijkheid, welke geheel aan gebrek aan geestelijk gevoel te wijten is.
Maar de materialisten geloven dat niet.
Hoe zou deze ongelukkige dan nu aan een God kunnen geloven, terwijl hij deze smarten moet doorstaan!
Spreek nu eens met hem over God.
Hij zou niet naar je luisteren; en daarom is hij nog niet te helpen.
Hij wordt door haat verteerd, welke nu nog feller en intenser is geworden dan tijdens zijn leven op aarde.
Wanneer een mens in deze toestand werkelijk in God kon geloven, dan zou hij van deze foltering bevrijd worden en kunnen gaan, waarheen hij wilde, al zou hij niet hoger kunnen gaan dan tot de sfeer, waarop hij innerlijk is afgestemd.
Is de toestand je nu duidelijker geworden, André?”
„Ja, Alcar, nu begrijp ik alles.
Waar gaat deze man nu heen, nadat hij ontwaakt zal zijn?”
„Zijn sfeer ligt in de diepte.
Daar bevinden zich de donkere sferen.
Daar zal hij heengaan, wanneer hij niet tot inkeer komt.
En wanneer hij daar eenmaal is aangekomen, dan zal hij makkers genoeg vinden, die hem in zijn wraakzuchtige plannen willen steunen.
Dan zal hij met zijn nieuwe kameraden naar de aarde terugkeren en op elk mens, die niet vaststaat in zijn liefde tot God en geen vertrouwen in het goede heeft, een vernietigende invloed uitoefenen.
Men mag geen kwaad met kwaad vergelden, doch daar zal hij zich, als gevolg van zijn gedachtengang, weinig van aantrekken, vrees ik.
Zo woekert het kwaad steeds voort.
Zo straft het kwaad zichzelf.
Wanneer hij op de gewone wijze begraven was, dan zou hij, na beëindiging van zijn straf, gelegenheid gekregen hebben, om zich te ontwikkelen, daar zijn haat dan niet gevoed zou zijn door dit gruwelijke verbrandingsproces.
Toch zal hij moeten knielen en God om vergiffenis vragen.
Ook die tijd zal komen, doch dat kan nog lang duren, wellicht eeuwen en eeuwenlang.
Maar wat zijn duizend jaren in de Eeuwigheid?
Op aarde denken de mensen, dat zij, wanneer zij een – voor de aarde – hoge leeftijd bereikt hebben, vreselijk oud zijn.
Maar wat zijn die paar jaren tegenover de Eeuwigheid?
Een flits slechts.
Wij zullen nu naar de donkere sferen gaan, de plaats, waarop deze mens is afgestemd.
Ook deze moet je zien, om er een duidelijk beeld van te ontvangen.
Blijf sterk, André, het is een zware reis voor je.”
Hand in hand verlieten zij zwevende de aarde.
„Voel je je weer wat beter, mijn jongen?”
„Ja, Alcar, maar zonder uw sterke kracht zou ik dit alles niet kunnen verwerken.”
„Wij zullen niet lang in de donkere sferen blijven.
Alleen zal ik je de plaats laten zien, waar onze vriend zal leven.”
Weer zag André de aarde als een kleine schijf, maar nu kon hij alles veel beter begrijpen.
„Zie, André, daar waren wij zo-even en hebben er al dat vreselijke meegemaakt.
Hoe nietig is de aarde tussen al deze grote planeten.
Hoe gemakkelijk zou het voor God zijn, haar te helpen.
Denk niet, dat Hij haar vergeten zal.
Zij ontvangt genoeg aan geestelijk voedsel.
God laat de mensen begaan, want zij moeten leren.
Zij vragen immers zelf om al dat leed en moeten nu zelf de weg vinden, om vooruit te komen; een ander kan hen daarmee niet helpen.
Zo zullen zij eens tot ontwikkeling komen.
Je ziet, het wordt al donkerder en donkerder; wij zijn nu het schemerland genaderd.
Deze grauw-grijze hemel is de sfeer, welke grenst aan de donkere gebieden.
Wij hebben echter nóg een schemerland; maar dat grenst aan de sferen van licht, daar waar de hogere gebieden beginnen; die wordt echter voor louteringssfeer gebruikt.
Dit schemerland behoort bij de donkere sferen en wanneer wij er aanstonds doorheen zijn, zullen wij ons op de plaats bevinden, waarheen onze vriend zal gaan.
Ge zult de hemel telkens van kleur zien veranderen, André.”
„Wat is dit vreemd, Alcar.
De hemel is steeds donker gekleurd, hoewel de tinten het ene ogenblik iets donkerder zijn dan het andere.”
„Dit duidt aan, dat wij dicht bij de donkere sferen zijn gekomen.
Alles loopt hier ineen.
Het licht verandert van kleur, totdat het eindelijk zijn vaste kleur behoudt.”
Zij zweefden steeds verder.
„Zo, nu zijn wij op de plaats van bestemming aangekomen.
Deze donkerbruine lucht, welke door een rode gloed beschenen wordt, is het licht dat deze sfeer, dit land van haat en nijd, bezit.
De miljoenen, die hier leven, zijn daar innerlijk op afgestemd.
Op onze eerste reis hebben wij het licht van de derde sfeer gezien.
Je kunt dus nu een vergelijking tussen beide uitstralingen maken en daaruit concluderen, hoe diep de bewoners van deze sfeer gezonken zijn.
Hier zijn wij aan de grens gekomen, waar het land van de haat begint.
Kom, wij zullen een plaatsje op deze hoge berg zoeken.”
André keek om zich heen.
Daar vóór hem, diep in de duisternis, in die donkere gloed, onderscheidde hij een grote stad.
Vele torens staken scherp af tegen de rood-bruine lucht.
Het was, vanaf hun plaats gezien, een prachtig, maar tevens somber panorama, dat zich daar voor hen uitbreidde.
„In deze grote stad heersen niets dan smart en ellende, welke de mensen zichzelf bereid hebben, omdat zij God niet willen leren kennen en liefhebben.
Velen zijn daar al honderden jaren en hebben in al die tijd nog niet de drang gevoeld, om het reinere licht te vinden.
Zij leven er voort in dezelfde roes, als waarin zij op aarde leefden.”
De stad strekte zich uit tot aan de horizon, waar André een weinig meer licht dacht te ontwaren.
„Is deze stad niet te overzien, Alcar?”
„Neen, André, zij is in geen duizenden jaren te overzien, omdat zij zich oneindig ver uitstrekt.
‘Tot in eeuwigheid’ durf ik niet te zeggen, omdat ik hoop, dat ook deze sferen eens het hogere licht zullen bezitten.
Je ziet, dat de geesten ook daar, evenals in de hogere gebieden, hun huizen en tempels bouwen.”
„Ge zei, Alcar, dat dit de plaats is, waar de arme man, die wij vanmorgen zagen verbranden, voorlopig zal leven, nietwaar?”
„Ja, André, dit is de sfeer, waarop hij is afgestemd.”
„Wat zal hij doen, Alcar, wanneer hij daar aangekomen is?”
„Dan begint zijn verwildering eerst recht en zal hij trachten, zijn wraakzucht bot te vieren tegenover de mensen, van wie hij onderstelt, dat zij hem alle ondergane martelingen berokkend hebben.”
„Leven allen daar tezamen, Alcar?
Arm en rijk?”
„Ja, André; allen zijn daar een.
Koningen en koninginnen, prinsen en prinsessen en de armsten der armen.
Dit geldt voor alle gebieden.
Maar wanneer er iemand komt, die zich laat voorstaan op zijn vroeger bestaan, op wat hij eens geweest is, dan wordt hij door allen uitgelachen.
Hier regeert hij, die een ander kan beïnvloeden, die de massa beheerst door concentratie.
Ik heb daar beneden lang gewerkt, om ongelukkigen te helpen.”
„Gaan wij daar nu niet naartoe, Alcar?”
„Neen, mijn jongen, nu niet.
Later.
Het wordt anders te veel voor je.
En denk ook niet, dat het zo eenvoudig is, daarbinnen te gaan.
Voordat men afdaalt in deze sfeer van haat, hartstochten en geweld, moet men alle nodige voorzorgsmaatregelen treffen.
Vergeet niet, dat daar niet het geringste spoor van liefde te vinden is.
Het is niet gemakkelijk, om daar te werken.
Alleen degenen, die sterk staan, die een sterke geestelijke kracht en een sterke wil bezitten en zich overal oriënteren en concentreren kunnen, zijn daartoe in staat.
Zij moeten in alle opzichten boven deze geesten staan en dat zegt veel, zeer veel, daar het kwaad listig te werk gaat.
Intelligenties uit de hogere gebieden dalen in vele colonnes en groepen in de donkere sferen af, om daar beneden – volgens aardse tijd – drie à vier maanden hun liefdewerk te verrichten.”
„Maar hoe vindt men de ongelukkige geesten tussen al deze miljoenen, Alcar?”
„Hun smart- en hulpkreten bereiken de hogere gebieden en van daaruit worden de helpers, die beneden zijn, daarvan in kennis gesteld.
Dan gaan zij erheen.
Zij moeten een oneindige mensenliefde bezitten, anders houden zij het daar niet lang uit.
Door dit liefdewerk ontwikkelen zij zich ook weer en winnen zo aan geestelijke kracht.
En wanneer zij iemand gevonden hebben, die uit het diepst van zijn hart om hulp roept en God smeekt, om uit die donkere poel verlost te worden, dan wordt hij naar een sfeer gebracht, die hoger ligt, en, als het ware, is ingericht, om als louteringssfeer te dienen.
Er wordt veel voor de ongelukkigen gedaan, doch het is zwaar werk.
Op een van mijn reizen naar de donkere gebieden, ontmoette ik een prinses, die op aarde deze titel voerde.
Zij was pas kort geleden daar aangekomen en pochte op haar schoonheid, waarom zij door iedereen werd uitgelachen.
Maar zij begreep dit niet en wilde alles doen, om de lachers te straffen; doch zij gaven haar geen gelegenheid daarvoor.
En toen men genoeg om haar gelachen had, liet men haar in een spiegel zien, opdat zij zichzelf kon bekijken.
Je had haar moeten zien, André.
Zij schreeuwde het uit en bedekte haar gelaat met de handen.
Toen vluchtte zij weg, want het was een vreselijk masker, een afschuwelijk verminkt gezicht, dat haar uit de spiegel tegenblikte.
Zo was haar geestelijke schoonheid.
Later zag ik haar eenzaam en verlaten terug.
Zij wil zich niet meer laten zien en zal vooreerst niet meer pochen op datgene, wat zij eens op aarde was.
Maar wanneer zij God om hulp en om vergiffenis wil vragen en zij wil hard aan zichzelf werken, dan zal zij eens een schoonheid terug ontvangen, welke verre boven haar aardse schoonheid staat.”
„Toch is het zielig, Alcar.”
„Zo, vind je dat zielig, André?
Zij was nog dieper gezonken dan de vrouw, bij wie wij vanmorgen waren.
Zulke wezens voeren niets uit en waar zij komen, brengen zij leed en smart, waar geluk en liefde gebracht behoorden te worden.
En in het leven na de dood pochen zij nog op alles, wat zij op aarde bezaten.
Maar wat betekenen aardse schoonheid en aards bezit voor hen, wanneer zij het geestelijke, hun zieletoestand verwaarloosd hebben!
Al het aardse is maar tijdelijk en heeft geen waarde.
Toen tante overging, hebben wij gezien, hoe mooi zij werd, zodra zij haar stoflichaam had verlaten.
Later zal je zien, hoe mooi zij nu in de sferen is, terwijl zij op aarde toch geen schoonheid was te noemen.
Maar zij was gelovig, gaf liefde en leefde, zoals een kind van God behoort te leven.
Zulke toestanden, als die van de prinses, zijn zielig, omdat zij leed en ellende met zich brengen en omdat men zijn eigen toestand niet in wil zien.
Geloof me, wanneer ik je vertel, dat daar beneden duizenden zijn, die niet eens weten, dat zij op aarde gestorven zijn.”
„Niet eens weten, dat zij gestorven zijn, Alcar?”
„Zo is het, André, en dat is wel een bewijs, dat men in dezelfde zieletoestand in de sferen aankomt, als waarin men op aarde verkeerde en dan naar de plaats gebracht wordt, welke met zijn innerlijk in overeenstemming is.
Later zal ik je dergelijke zieletoestanden nog duidelijker uitleggen en dan zullen wij samen de donkere sferen bezoeken; maar je moet eerst nog sterker worden, wil je dat, als uitgetreden geest, kunnen verdragen.
Je moet ook nog andere toestanden zien, om alles in zijn gehele omvang te kunnen begrijpen.
Wanneer we op de aarde teruggekeerd zijn, zal je goed kunnen voelen, wat er deze morgen met je gebeurd is.
Maar ik zeg je, tracht er doorheen te komen en bid veel.
Denk hieraan, André.
Niets voor niets.
Je gave is je rijkdom, dat weet je en het is een genade voor je, dit alles te mogen aanschouwen.
Daarom moet je ervoor willen strijden, om die arme mensenkinderen te helpen.”
„Dat wil ik gaarne, Alcar; ik ben blij, dat ge mij mee wilt nemen en beloof u, dat ik mijn best zal doen en zal trachten, alles te begrijpen.”
„Goed zo, mijn jongen, dit zal je sterken en aan geestelijke kracht doen winnen.
Daarom zullen wij steeds nieuwe reizen gaan maken.”
„Dit moet, volgens aardse leer, de hel zijn, nietwaar, Alcar?”
„Ja, André, volgens aardse leer is dit de hel en de miljoenen, welke ze herbergt, zouden, volgens deze leer, voor eeuwig verdoemd zijn.
Dit wordt op de aarde geleerd, maar deze hel ziet er heel anders uit, dan het de mensen verteld en voorgehouden wordt.
De ongelukkigen lijden er toch al genoeg.
Stel je voor, dat zij eeuwig moesten branden.
Vanmorgen is de arme musicus – in de ware zin van het woord – tijdelijk in een hel geweest.
De duistere sferen vormen de hel in het Hiernamaals, maar de geesten, die daar leven, behoeven er niet voor eeuwig te blijven, daar ook zij eenmaal de hogere gebieden zullen bereiken; want God verdoemt niemand.
Geen enkel kind Gods gaat verloren.
Dit zijn allemaal onzinnige praatjes en de geestelijken, die gedurende hun aardse leven steeds over hel, duivel, vagevuur en verdoemenis hebben gesproken, zullen – na hun overgang – tot de erkentenis moeten komen, dat zij wartaal hebben gesproken, omdat zij de waarheid niet kenden.
Zo is er zoveel, dat zij als waarheid verkondigen en dat toch slechts eigen verzinsels zijn.
Wat hebben dergelijke preken over hel en verdoemenis voor nut?
Later zal je zien, hoevelen van deze godgeleerden beneden zijn, omdat ook zij niet vrij waren van haat en nijd en menig mens hun geluk, hun geloof, hun hoop en hun liefde ontnomen hebben.”
„Alcar, kijk, daar gaan geesten.”
„Ik zag ze reeds lang, André, maar ik wachtte, totdat jij hen zien zou.
Blijf gerust zitten.
Zij kunnen ons niet zien, omdat zij niet op ons zijn afgestemd.”
„Wat zijn dat voor geesten, Alcar?”
„Dit zijn wachters, die de ingang van deze sfeer bewaken.
Zij loeren op alles, wat hier aankomt en weten niets beters te doen, dan verdwaalde reizigers te overvallen en naar beneden te sleuren.
Maar dit kan ons niet overkomen.
Dit geldt alleen voor geesten, die zich nog niet van hun innerlijke krachten bewust zijn en deze dus nog niet ontwikkeld hebben.
Ons kunnen zij niet zien, maar je zult begrijpen, dat men daar niet zomaar naar binnen kan gaan.
Zie, ze gaan heen, André.
Je kunt deze toestand vergelijken met die van de arme moeder, die wij vanmorgen gezien hebben.
Zij zag ons immers ook niet en toch stonden wij achter haar.”
„Is haar toestand dan even ongelukkig, Alcar?”
„Neen, dat niet, want zij kent geen haat meer.
Zij bezit nu reine liefde en geeft deze.
Dat is weer geheel iets anders.
Begrijp je dit, André?
Deze zieletoestanden moet je zuiver kunnen aanvoelen.
De hare staat reeds ver boven die van deze wachters.
Zij ziet haar fouten in en weet, wat zij misdaan heeft.
En omdat zij zich daarvan bewust is, tracht zij zich op te heffen door liefde te geven.
Zij kan gaan, waarheen zij wil, terwijl er hier velen leven, die aan hun plaats geketend blijven, totdat zij verlost zijn van de haat, die hen gevangen houdt.
De moeder zal spoedig het licht zien, want wanneer men liefde geeft, vindt men God.
Zo gaat zij langzaamaan in ontwikkeling vooruit.”
„Hoelang zou onze vriend in de duisternis moeten blijven, Alcar?”
„Dit kunnen jaren zijn, André, doch ook eeuwen.”
„Blijft hij dan steeds op deze plaats, ook wanneer hij het goede wil?”
„Wel neen, natuurlijk niet.
Ik heb je toch verteld, dat geesten, die verlangen naar het hogere gaan voelen, door de hulp van degenen, die hier werken, naar andere plaatsen worden gebracht.
Daar moeten zij leren en eerst wanneer zij dit willen, laat men hun zien, wat zij op aarde misdreven hebben.
Dit weet men hier van eenieder.
Daarna komt de wroeging, welke ieder mens vroeg of laat zal voelen.
Dan treedt bij zulke mensen vaak de gedachte aan reïncarnatie naar voren, als hulp en genade van God.
Zij mogen en kunnen dan naar de aarde terugkeren en zullen, gedurende het nieuwe aardse leven, al het leed en al de smart, welke zij veroorzaakt hebben, weer goed kunnen maken.
De drang om goed te doen dragen zij onbewust in zich, omdat zij aan onze zijde in die verhoogde toestand zijn gekomen en daarvoor gestreden hebben, al kleven aan hen nog vele fouten aan.
Dit is een grote genade voor hen, wanneer er een heilig verlangen in hen gekomen is, om goed te mogen maken, wat zij misdreven hebben.
Deze wet is een der grootste wetten Gods, omdat Zijn oneindige liefde daaruit spreekt.
Over reïncarnatie is ook zeer veel te vertellen.
Op aarde wordt er door velen aan geloofd, maar men weet niet, hoe zij geregeld wordt.
Indertijd ging een schrijver over die, toen hij hier aankwam, om alles lachte en pochte, op hetgeen hij verricht had.
Vele jaren gingen voorbij, eer ook hij eindelijk berouw gevoelde en het verlangen kreeg, om het goede te doen.
Toen werd hem voorgehouden, wat hij tijdens zijn leven op aarde gedaan had en vreemd keek hij ervan op, dat men dit wist.
Elke letter, welke hij geschreven had, kon hem worden voorgelegd, omdat alles, wat geestelijk verricht wordt, blijft bestaan.
Ook onze gedachten blijven bestaan, wanneer men ze eenmaal gevormd heeft.
De inhoud van de werken, welke hij geschreven had, was van laag gehalte en ging lijnrecht tegen alles in, wat met het geestelijke te maken had.
Toen hij naar de aarde terugkeerde volbracht hij dat leven, zoals God het van hem verlangde, want hij had God lief gekregen en leerde Hem in alles kennen.
Zo kwam hij in een kort aards leven tot het licht, hetgeen anders eeuwen had kunnen duren.
Dit is slechts een kleine verduidelijking, André, want over reïncarnatie zou onnoemelijk veel te vertellen zijn.
Ik zei je, dat zij voor lagere geesten een grote genade betekent, maar degenen, die geestelijke kracht bezitten en weten, hoe schoon, rein en heerlijk het in de sferen van licht is, verlangen niet naar de aarde terug te keren, omdat zij het aardse leven niet meer liefhebben.
Wanneer onze vriend zover gekomen zal zijn, dan staat ook voor hem, indien hij dit wil, dit pad open.
Zo heeft God voor Zijn kinderen vele paden bereid, welke alle omhoog gaan en uitkomen op de weg, welke hen zal voeren naar Zijn Vaderhuis.
Voor al de ongelukkigen kunnen wij woorden aanhalen, welke uit ons hart komen.
Zo weet ik nog, dat mijn meester eens de volgende woorden tot mij sprak:
„Ik zeg u, de ene mens verdrukt de andere, maar in het leven na dit leven zal men voor de enige Rechterstoel verschijnen en dan zal blijken, wat men een ander misdaan heeft.
Wee de mens, die een ander opzettelijk leed veroorzaakt!
Er zijn op aarde weinigen, die hiermee rekening houden.
Daarom kom ik naar hier, naar u allen toe en zal u nooit loslaten, omdat gij het goede wilt.
Dit begrijpt gij later pas goed.”
Wij waren in andere gebieden, om daar werk te verrichten en ik heb hem begrepen, André.
Ik herhaal deze woorden duizenden malen, want zij hebben mij gesterkt en ik begrijp, hoe ze bedoeld waren, hoe ik God kon bereiken en hoe ik de mens moet liefhebben.
Mijn meester, die voor meer dan tweeduizend jaren op de aarde leefde, daalde uit de hogere gebieden tot ons af en schonk ons deze woorden, welke voor eenieder bestemd zijn.
Hieruit ziet men, André: eenvoud en deemoed in alles; dat betekent kracht en liefde.
O, het is zo nodig, dat de mens dit weet.
Hoe wordt er gezondigd en hoe wordt er geleefd!
De geestelijke warmte wordt op aarde niet gevoeld, daar men stoffelijk aanvoelt en stoffelijk ziet.
Velen, bij wie wij samen geweest zijn, mijn zoon, hebben ons uitgelachen, wanneer wij vol waren van al onze geestelijke schatten.
Zij zullen later, wanneer zij aan onze zijde zijn, gaarne willen, dat wij ons weer met hen bezig zullen houden, maar dat kan dan niet meer.
Onze wegen lopen dan te veel uiteen, want wij gaan verder, steeds verder.
Ook ik krijg mijn bevelen; nieuwe wegen zullen ons gewezen worden en andere mensen moeten geholpen worden, die de waarde daarvan wel inzien.
Eenmaal zullen zij grote ogen opzetten, maar dan zijn wij voor hen niet meer zichtbaar.
Eenmaal komt de tijd, dat hun klok wordt stilgezet en dan staan zij geestelijk naakt en worden door eenieder uitgelachen, wanneer zij pochen op een leven, dat geheel voor niets geleefd is.
Heb medelijden met mensen, die zich laten voorstaan op hun stoffelijk bezit en die denken, dat zij daardoor meer zijn dan hun broeder.
Hierboven is dat afgelopen; daar regeert God en moeten zij de knieën buigen, wanneer zij het licht willen zien.
Eens komt de tijd, dat een rechtvaardige macht hen oordeelt.
Dan is de hunne voorbij en zijn zij onderworpen aan Gods Almacht.
Eens zullen zij de waarde erkennen van de geestelijke schatten, die men hun op aarde wilde geven, maar die zij toen niet zien wilden, omdat zij de stoffelijke dingen liefhadden en aanvaardden.
Zelfs hun denken was volkomen verstoffelijkt.
Eens worden hun egoïstische plannen doorzien en komt er een einde aan alle komediespel.
Dan zal iedereen kunnen zien, wat voor vrienden zij waren, wat zij onder vriendschap verstonden en welke vriendschap zij liefhadden.
Al het aardse gaat voorbij, André.
En zouden wij dan niet jubelen?
Zouden wij dan God niet danken, dat wij eenmaal onze liefde en onze bedoelingen naar waarde geschat zullen zien?
Dan zullen ze niet meer gesmaad worden door jaloerse en onwetende mensen.
Is het dan niet heerlijk, te weten, dat wij eens voor de rechtvaardigheid Gods zullen staan?
Eens zullen wij God zien en Hij alleen kan ons helpen.
Hij weet, hoe de mens zijn leven op aarde heeft willen leven.
Eens zal men begrijpen, hoeveel liefde wij wilden, maar niet konden schenken, omdat men onze gevende handen niet wilde zien.
Eens zal men hunkeren naar de geestelijke waarheden.
Eens zal men de waarheid inzien, van alles, wat geestelijk werd gegeven.
In de eeuwigheid zullen onze bedoelingen begrepen worden.
Daar regeert alleen God, ons aller Vader, want weet, mijn zoon, er is maar één macht, die alles bindt en alles vasthoudt en dat is God.
Van alles, wat geestelijk wordt verricht, kan niets verborgen worden, noch tenietgedaan.
Alles staat dan onbedekt, in zijn ware gedaante in dat grote, heilige, eeuwige Licht.”
„Dit moesten de mensen kunnen horen, Alcar.”
„Zij zullen het horen André.
Ik zal het hun door jou vertellen.
Ook zal ik proberen, deze sferen in kleuren weer te geven.
Wanneer dat stuk komt, zal je het dadelijk herkennen.
Maar het zal niet gemakkelijk voor mij zijn, ze juist weer te geven.
Ik zal evenwel mijn best doen; je zult het stuk ontvangen.”
Zij hadden nu een lange tijd op de hoge berg doorgebracht.
„Kijk nog maar eens naar beneden, André, want wij komen hier vooreerst niet terug.”
„Hoe groot is Gods Almacht, Alcar, dat Hij de zieletoestand kent van al Zijn miljoenen kinderen.”
„Dit is zeer goed opgemerkt, André.
God weet alles, God ziet alles, God is in alles.
Daarom is Hij ook almachtig en kent ieders zieletoestand.
God is kracht, God is liefde, God is licht, God is leven.
Om je nog duidelijker te maken, hoe Hij alles weet en elke zieletoestand kent, zal ik je iets vertellen, dat daarmee in verband is.
Lang geleden bezocht ik op aarde een kring, waar men wekelijks seances hield.
Ik was niet aan die kring verbonden, doch kwam er veel als toeziende geest.
Het gebeurt immers zo vaak gedurende seances, dat wij gezien, doch niet herkend worden en dat men niet weet, met welk doel wij naar de aarde komen.
Mijn vrienden brachten er geestelijk voedsel, dat door middel van kruis en bord door de kring ontvangen werd.
Acht aardse personen namen aan deze wekelijkse seances deel, onder wie zich een moeder bevond, die plotseling haar zevenjarig kind verloren had na een kort, maar hevig ziekbed.
Toen de kleine enige tijd in de sferen was, werd zij – daar de moeder voortdurend om haar lieveling riep – door haar grootvader mee naar de aarde genomen en naar de zittingen gebracht, om haar met haar moeder in contact te brengen.
Zo kon de moeder – door het spiritisme – weer met haar kind spreken.
Dit gebeurde gedurende enige jaren en ik behoef je wel niet te zeggen, André, hoe verheugd de moeder was, toen ze geregeld door haar kind werd opgebeurd.
De kleine paste zich al spoedig aan haar nieuwe toestand aan en ontwikkelde zich buitengewoon snel.
Na vier jaar, toen het meisje, volgens aardse berekening, 11 jaar geworden was, ging ook de moeder over en de eerste gedachten van de achterblijvende waren: Nu is zij bij haar lieveling, nu zal zij gelukkig zijn.
Maar toen zij enige tijd aan onze zijde was, en men haar naar de aarde bracht om, nu als geest, bij de seances tegenwoordig te zijn en men haar zei: Nu zal je Rietje – zo heette haar dochtertje – wel gezien hebben, moest zij bekennen, dat dit nog niet het geval was.
Men begreep aanstonds, wat daarvan de reden was.
Zij was nog niet afgestemd op de geestelijke toestand van haar dochtertje.
Zij leed zwaar onder dit verdriet, zwaarder nog, dan nadat de kleine op aarde van haar heen was gegaan.
Daar had zij van tijd tot tijd nog contact met haar mogen hebben, maar nu zag zij haar niet en mocht ook niet met haar spreken.
De arme moeder leed daar zeer onder, maar zij begreep, waarom de omgang met haar kind haar ontzegd was en nam zich voor, het hogere te zoeken.”
„Waarom mocht zij haar kind dan niet zien, Alcar?”
„Dat zal ik je zeggen, André.
Vroeger heb ik je al eens verteld, dat men alleen door aan seances deel te nemen geen geestelijk wezen kan worden.
Men moet zich geestelijk ontwikkelen.
Voor sensatie wordt al dat werk niet gedaan en het geestelijke voedsel niet gegeven.
Dit moet dienen om de mens te verrijken.
Hij moet trachten, door middel van deze waarheid God te vinden en alles lief te hebben, wat door Hem geschapen is.
Alhoewel zij aan de seances deelnam, bleef zij iemand, die zich meer tot de stof aangetrokken voelde en alles gemakkelijk opnam.
Men wordt van onze zijde tot niets gedwongen, André, maar men moet zelf leren aanvoelen.
Uit liefde tot de mensen willen wij hen helpen, zonder daarvoor dank te verlangen.
Zij voelde echter de grote genade niet, welke haar geschonken werd, toen haar kind tot haar werd teruggebracht en zij dacht er niet aan, dat ook haar tijd eens zou komen en zij dan, bij aankomst in de sferen, eenzelfde licht zou moeten uitstralen als haar kind, wilde zij haar kunnen zien.
Nu zijn zij beiden in de sferen, maar niet tezamen.
Eens zal het echter zover komen en dan zullen zij voor eeuwig gelukkig zijn.
Begrijp je nu alles, André?
Kan je nu voelen, dat dit een overtuigend bewijs is van Gods Almacht?
Wordt het je nu duidelijk, dat alles door Zijn Almacht bestuurd en geregeld wordt?
Met geen mogelijkheid zou de moeder hier, aan onze zijde, zonder hulp haar kind kunnen vinden, omdat zij het geestelijke licht en de kracht daarvoor mist.
God is in alles.
Daarom kent Hij elke zieletoestand.
God is alomtegenwoordig, zowel in de hoogste Hemelen, als op de aarde en in de duistere sferen.”
„Wat is dit alles mooi en heilig, Alcar.”
„Zeker is het heilig, André.
Eens wordt ons klokje stilgezet en dan zullen wij weten, of wij God op de juiste wijze hebben liefgehad.
Wij gaan nu naar de aarde terug, André.
Vergeet niet voor de ongelukkige te bidden, die straks hier zal komen.”
In snelle vaart zweefden zij de aarde tegemoet en weer zag André onze planeet met de andere planeten om zich heen.
Al dichter en dichter naderden zij haar en telkens zag hij, dat het hemellicht van kleur veranderde.
„Zo, nu zullen wij ons verder lopende voortbewegen.”
„Waar gaan wij heen, Alcar?”
„Dat zal je spoedig bemerken.
Kom maar.”
André zag vele mensen om zich heen, die bloemen en kransen bij zich hadden en dezelfde weg gingen als zij.
„O, ik zie het, Alcar, wij gaan naar een kerkhof.
Daar is het al.”
„Juist.
Dit is een kerkhof en je ziet, dat vele mensen bloemen gaan leggen op de graven van hun geliefden.
Veel troost vinden de achtergeblevenen daar niet, maar de mens, die niet weet, kan zich ook geen voorstelling maken, geen beeld vormen van de werkelijkheid.
Hij denkt, dat zijn geliefden inderdaad onder de zerken liggen en hen te bezoeken is zijn enige troost; hij denkt hen daarmee te eren en lief te hebben.
Kom naast mij, André, ik zal je zo aanstonds iets droevigs tonen.
Je moet nog meer zien, maar, wees sterk.”
Nadat zij vele graven voorbijgelopen waren, bleef Alcar staan.
„Zo, hier blijven wij even.
Dit is het graf van een meisje van vijfentwintig jaar.
Zie goed om je heen en luister.”
Op het graf zag André een engel staan, uit sneeuwwit marmer gehouwen.
Hij hield een palmtak in de rechterhand en stond voorovergebogen, alsof hij het graf wilde beschermen.
André las: Hier rust onze geliefde dochter, kleindochter en zuster, Anna Maria H., geboren te H., 14 september 1901, gestorven 7 augustus 1926.
Zij was ons geliefd kind; zij ruste in vrede.
„Kijk, André, de beide mensen, die voor het graf staan, zijn haar ouders.
Zij hebben deze mooie bloemen als teken van hun liefde op de zerk gelegd.
Ik zal je nog meer laten zien, maar spreek niet.”
André moest zich inhouden, om geen geluid te geven, want naast de ouders zag hij een jong meisje, als een engel zo schoon en geheel in het wit gekleed.
Zij hield de armen om haar moeder heen geslagen, waarvan deze blijkbaar niets voelde en evenmin hoorde zij de zachte stem, die tot haar zei: „Moeder, moeder, ik ben bij u.
Treur niet, ik ben gelukkig.”
André keek van haar naar de moeder, maar zij hoorde deze zachte stem niet, die toch heel duidelijk klonk en op verre afstand werd gehoord, door verschillende geesten die allen met hun geliefden gekomen waren.
Weer riep zij: „Moeder, moeder!”
En nu lag er een smartelijke klank in haar stem.
Zij trachtte haar moeder zachtjes heen en weer te schudden, maar dat gelukte haar niet.
Nogmaals riep zij: moeder, moeder, maar deze bleef doof voor haar.
Daarop werd zij zeer bedroefd en toen Alcar naar haar toekwam, hoorde André, dat zij hem vroeg, of hij haar niet helpen kon.
O, wat is zij schoon, wat is zij rein, dacht hij.
Haar gelaatskleur was nog mooier dan die van de wit-marmeren engel op haar graf.
Het was, alsof zij uit de hemel was neergedaald, zo engelachtig rein en teder was zij.
„O, broeder,” hoorde hij haar zeggen, „hoe kan ik mijn ouders bereiken!
Is hier niets aan te doen?”
„Ja, lieve zuster, ik zal u helpen, maar op een andere wijze.
Wat doet gij hier in de sfeer der aarde?
Uw huis ligt immers in de sferen van Licht?”
„Ja, broeder, zo is het, maar ik vind er geen rust.
Zij trekken mij terug naar hier.
Ik heb geen rust door al hun leed en al hun smart.
O, wanneer zij wisten, dat ik leef en dat ik het goed heb, dan zou ik gelukkig kunnen zijn in de sferen van Licht, Geluk en Liefde.
Maar nu kan ik niet gelukkig zijn, omdat zij het niet weten.
Ach, help mij, help mij.
Ik smeek er u om.
U komt ook uit het Licht.
Help mij, broeder, dat ik hen bereiken kan.”
„Ik zou u gaarne dadelijk willen helpen, lieve zuster, doch dit is mij niet mogelijk, want op deze wijze kunt ge uw vader en moeder niet bereiken.
Hun aardse oren horen u niet en hun aardse ogen zien u niet.
Zo bemerken zij niet, dat ge hier levend naast hen staat, hen vasthoudt, hen liefhebt en hun toeroept: Treur niet, lieve ouders, ik ben gelukkig.
Zij zijn doof voor uw zachte, maar duidelijke stem.
Hun stoffelijke oren horen u niet, omdat zij zich geestelijk afsluiten.
Maar wij zullen u helpen.
Mijn vriend en ik zijn eropuit, om hen te overtuigen van uw leven in de sferen.
Hij is mijn instrument en zal het hun vertellen, wanneer zij ernaar willen luisteren.
Ik laat hem deze toestanden zien en hij zal op aarde bekendmaken, hoe vreselijk zij zijn.
Ge kunt op deze wijze niets voor uw ouders doen en ge kent de weg nog niet, om hen te kunnen bereiken, mijn kind.”
„Moeder treurt reeds zo lang, broeder; zij komt er niet overheen.
Zij is niet te helpen.
Daarom ben ik naar de aarde gekomen.
Vaak ben ik thuis bij hen en op vele manieren heb ik reeds getracht, met hen in contact te komen.
Maar zij willen niet afwijken van hetgeen men hun eens geleerd heeft, namelijk, dat God mij eenmaal op zal roepen.
Dit zal, volgens hen, het laatste oordeel zijn.
Help mij, help mij.
Zij moeten weten, dat ik leef en dat ik gelukkig ben; het leven zal dan veel draaglijker voor hen worden.”
„Ik zal u helpen, wanneer ge dit wilt.
Ga terug naar uw sfeer, tracht hulp te krijgen uit de hogere gebieden, bid God daarom en keer dan tot uw ouders terug.
Dan zult ge hen met de hulp van hogere intelligenties kunnen bereiken.
Die hulp zal u geschonken worden, wanneer ge God daarom vraagt.
Maak u nu los van uw ouders; ge kunt hier niet blijven, want aanstonds zullen er ongelukkige geesten komen, die u sarren en bespotten zullen en plezier in uw leed hebben.
Laat uw ouders gaan en tracht hen te bereiken op de wijze die ik u aangeraden heb.”
Het meisje keek Alcar liefdevol aan, nam zijn hand in de hare en zei:
„Ik dank u voor deze lieve woorden, broeder.
Ik zal mijn best doen en zie nu in, dat ik zo niet naar hier had mogen komen.”
Nog eenmaal zagen haar reine ogen hem aan en toen ging zij heen.
„Heb je alles begrepen, André?”
„Ja, Alcar.
Wat is zij lief en mooi!
Zij is net een engel.”
„Zij is een geest, die in de sferen van licht en geluk, waar steeds harmonie is, thuis behoort, maar de ouders van het lieve kind – want zij is nog een kind – trekken haar door hun groot verdriet naar de aarde terug en zij kan in de sferen niet gelukkig zijn, omdat hun smartelijke gedachten haar bereiken.
Steeds voelt zij hun verdriet en wordt daardoor gedwongen, om naar hier te komen, terwijl haar ouders toch niets van haar tegenwoordigheid bemerken en haar zachte stem niet horen.
Zij staan hier aan een graf, waarin niets anders te vinden is dan een hoopje stof en hun kind leeft en stond naast hen, terwijl zij haar niet zagen.
Hun overtuiging trekt hen naar dit graf, waarin zij hun dochter denken te vinden.
Het is vreselijk voor een geest, die komt om hulp en steun te geven en dan ondervindt, dat men hem niet zien en zijn troostwoorden niet horen kan.
Wel bezit dit meisje de kracht, om tot haar ouders door te dringen, doch zij weet nog niet, hoe zij handelen moet, om hen door beïnvloeding te bereiken.
Zij zal niet dikwijls naar de aarde komen, wanneer zij niet geroepen, niet daarheen getrokken wordt.
Dergelijke gevallen komen veelvuldig voor en wanneer zij doet, wat ik haar gezegd heb, zal zij geholpen worden.
Haar gebed zal spoedig verhoord worden, omdat haar smeekbede rein is en zij God in liefde wil naderen.
Haar gebed is rein, omdat zij slechts vraagt, om liefde te mogen geven.
Het wordt een zware dag voor je, André, maar houd moed.
Wanneer je weer in je lichaam teruggekeerd zult zijn, dan zal ik je wel helpen, om al de droefenis te verwerken, welke je als geest doorleefd, en in je opgenomen hebt.”
Zij kwamen nu bij een ander graf.
„Zie, hier staat een jonge vrouw aan het graf van haar moeder, maar tevens zie je, dat de moeder – als geest – naast haar staat, om haar te steunen en kracht te schenken.
Zo zijn er duizenden en duizenden op aarde, die niet horen en niet zien en ook niet weten, dat deze toestanden inderdaad bestaan.
Kijk daar, André, weer een ander toneel: een jonge moeder bij het graf van haar kind.
Het kind staat naast haar, doch is niet alleen, want het wordt begeleid door zijn grootvader, die reeds lange tijd in de sferen is, zoals ik aan zijn uitstraling zien kan.
De jongen zou de weg naar de aarde niet alleen kunnen vinden, maar zeer zeker voelt hij al het verdriet, dat de moeder lijdt, omdat zij haar kind niet kan vergeten.”
André zag een jongen van dertien à veertien jaren en daarnaast de grootvader, die hem bij de hand vasthield.
„Ook deze jongen zal zulke toestanden leren begrijpen.
En wanneer er enige tijd voorbij is gegaan, dan zal hij daarvoor werken en al het mogelijke doen, om zijn ouders van zijn voortbestaan te overtuigen en hun bewijzen te geven van zijn leven in de sferen van geluk, liefde en leven.
Ook hij is daar gelukkig, André.
Kom, hij mag ons niet zien; dat wil ik voorkomen.
Zo zal eenieder trachten, vanuit gene zijde van het graf zijn dierbaren te bereiken.
En na vele, vele jaren zullen wij eindelijk zover komen.”
Nu kwamen zij aan een graf, dat pas gedolven was.
„Ik zie reeds, wie hier begraven zal worden, André.
Het is een nog jonge vrouw, die vóór haar tijd is overgegaan.
Ik zie haar – ofschoon zij voor jou nog niet zichtbaar is – omdat haar gedachten mij bereiken vanaf de plaats, waar zij zich nu bevindt.
In dit graf zal zij worden „ter ruste” gelegd en wie weet, hoe velen ook haar weer zullen bezoeken.”
„Verlangen geesten er dikwijls naar, om hun begraven lichaam terug te zien, Alcar?”
„Zeer zeker, mijn jongen, maar lang niet alle, want men weet immers, wat men te zien zal krijgen.
Het afgelegde kleed, dat men, in vele gevallen, zo liefhad, gaat onmiddellijk in ontbinding over en levert dus reeds spoedig een weerzinwekkend schouwspel op.
Op geesten, die desniettemin het lichaam terug willen zien, waarvan zij op aarde een afgod maakten, maakt dit zulk een afschuwelijke indruk, dat zij ijlings wegvluchten, om nooit meer naar het kerkhof terug te keren, waar zij aan de aarde willen laten, wat haar toebehoort.
Zo zal het deze jonge vrouw ook gaan.”
„Kan men niets voor zulke arme wezens doen, Alcar?”
„Jazeker, André, wanneer zij dit wensen.
Ik zal je straks de kern van alles laten zien.
Je bent diep onder de indruk van al de ellende, welke we vanmorgen gezien hebben, maar je weet nog niet goed, wie te helpen zijn.
Wanneer je langer aan onze zijde bent, zal je spoedig weten, waar je werkelijk goed kunt doen.
Je moet nog leren, onecht leed aan te voelen.
Je liefde voor alles, wat lijdt, is heel mooi, mijn zoon, maar je moet goed begrijpen, waar echte smart geleden wordt en wie behoefte aan je medelijden heeft.
Zuiver moet je kunnen aanvoelen, wat echt is en wat slechts schijn.
De vreemde stad, waar je eens zo diep ongelukkig was, was bezwangerd met echte wanhoop en ontzettend lijden.
Die geesten waren inderdaad diep te beklagen en je innig medelijden was toen niet misplaatst.
Toch zal je meermalen het tegendeel ondervinden en ondank ontvangen als loon voor liefderijk hulpbetoon.
Wanneer je in de donkere sferen liefdewerk te verrichten had, dan zou je daarover verbaasd staan.
Het is echter nodig, dat wij deze leerschool doorlopen.
Wij ontvangen daar lessen in de kennis van de menselijke ziel.
Nu gaan wij naar de laatste plaats, welke ik nog met je bezoeken wil, voordat wij onze tocht beëindigen.
Houd je goed, André, want ik zal je een geest laten zien, die nog aan zijn lichaam vastzit.
Zo iemand heeft ook weer ontzettend veel te lijden, daar hij in duisternis en koude de ontbinding van zijn stoffelijk omhulsel moet doormaken.
Je mag mij niets vragen, wanneer wij bij hem gekomen zijn en alleen maar toezien.”
André zag een graf van een volwassen mens voor zich, maar hoe hij ook keek, hij kon niets anders ontdekken.
Toen keek hij naar Alcar en het was, alsof er tot hem gezegd werd: „Blijf, waar je bent.”
Hij bleef staan en zag Alcar niet meer.
Wél hoorde hij hem spreken.
Hij was blijkbaar in gesprek met iemand anders, want hij hoorde hem duidelijk zeggen: „Maar, man, zoek God.
Tracht God te vinden.
Leer bidden.”
Nu hoorde hij, dat Alcar uitgelachen werd.
Een duivelse lach klonk over het grote kerkhof, terwijl hij schamper hoorde zeggen: „Zoek God!
Loop naar de duivel met je God.”
André schrok geweldig.
Wie durfde dat te zeggen?
Wie kon zich zo vergeten?
Hij had toch duidelijk gehoord: „Loop naar de duivel met je God.”
Hij wist niet, in welke hel hij terecht was gekomen en had wel weg willen vluchten, als Alcar hem niet gezegd had, dat hij moest blijven staan.
„Denk je,” hoorde hij weer zeggen, „dat jouw God me hier zo zou laten liggen, wanneer Hij zo goed was?
Ik zeg je nogmaals: loop naar de duivel.
Ga weg en houd je preek voor jezelf.
Bid voor jezelf, man, en schei uit met je geklets.
Ga weg, zeg ik je en houd een ander voor de gek, je hebt zelf God nog nooit gezien.”
Nu hoorde André Alcars stem weer zeggen: „Probeer alleen maar te zeggen: O, God, help mij!, dan zal Hij uw bede verhoren.
God, help mij!
Als ge dat ernstig vraagt, dan zult ge van uw stoffelijk lichaam verlost worden.”
Opnieuw weerklonk die satanische lach en daar tussendoor hoorde hij schreeuwen: „God, help mij!
Man, schei uit, maak me niet dronken met je zalvende praatjes.
Ik zeg je nog eens: ga heen; ik heb je hulp niet nodig.
Ik heb nog nooit iemand nodig gehad, nog nooit.”
Toen hoorde hij de man vertellen, wat hij op aarde geweest was.
Hij had een hoge positie bekleed en groot aanzien genoten.
„O, die boeven,” schreeuwde hij weer, „als ik ze maar te pakken krijg!
Ik beloof je, ze zullen me niet kwijt raken.
Wacht maar!
Er zijn reeds zovelen van jouw soort hier geweest.
Allemaal van die schijnheilige, vrome mensen.
Daar hoor je zeker ook bij.
Man, ga weg; gauw!”
Nu zag André duidelijk een gedaante, die zich enige meters van het graf verwijderde, maar toen niet verder kon en weer achteruitweek, alsof zij door een onzichtbare hand teruggetrokken werd.
Weer hoorde hij roepen: „Ben je nog niet weg?”
Daarna werd alles stil en op hetzelfde ogenblik zag hij Alcar, wiens fijne uitstraling langzaamaan weer zichtbaar werd.
Hij vloog aan zijn borst en was overgelukkig, dat hij weer met zijn leider samen was.
„O, Alcar, wat is dit vreselijk; ik houd het hier niet langer uit.”
„Kom, sterk zijn, jongen.
Begrijp je de kern van dit alles?”
„Ja, Alcar, welk een godslasteraar is die man!”
„Onderweg zal ik je uitleggen, wat hier in deze paar minuten gebeurd is.
Wij zullen deze akker des doods – en der levenden – gaan verlaten.
Je weet nu genoeg.
Om mij kenbaar te maken, moest ik mij in zijn toestand verplaatsen.
Je hebt waarschijnlijk gezien, dat mijn eigen licht verdween.”
„Ja, Alcar, maar ik wist niet, wat dit betekende.
Ik zag u niet meer en alles werd donker om mij heen; maar die satanische lach en het praten en schreeuwen hoorde ik heel duidelijk.”
„Ik wilde alleen naar hem toegaan, omdat je er nog niet van op de hoogte bent, hoe wij moeten werken, om met zulk een ongelukkige in verbinding te kunnen komen.
Hij zag mij pas, toen ik mij zonder mijn uitstraling aan hem vertoonde.
Anders is het niet mogelijk.
Wanneer wij hem op de gewone wijze genaderd waren, zou hij stil op zijn graf zijn blijven zitten, terwijl ik je juist wilde laten horen, hoe diep deze arme nog in de stof zit, hoe oneindig ver hij nog van volmaking af is.
Je hebt zijn godslasteringen gehoord.
Ik ben niet de enige, die geprobeerd heeft, hem het loskomen van zijn lichaam te vergemakkelijken.
Wanneer hij wilde, zou zijn toestand spoedig geheel kunnen veranderen.
Toen ik enige woorden tot hem gesproken had, wilde hij weglopen, doch het onzichtbare koord, de zilveren draad hield hem vast en trok hem naar zijn in vergevorderde staat van ontbinding verkerend lichaam terug.”
„Ik heb gezien, dat hij niet verder kon, Alcar, doch ik zag geen koord.
Het was zo donker om mij heen.”
„Je stond buiten alles, André, anders had je het kunnen zien.
Dit was nu niet mogelijk, omdat ik je buiten alles wilde houden.
Door mijn sterke wil en mijn concentratievermogen liet ik je zien, dat hij nog aan zijn stoffelijk lichaam gebonden is.
Hij verblijft reeds geruime tijd op dat kerkhof; dit is waar te nemen aan de gevorderde staat van het ontbindingsproces.
Eerst wanneer dat ten einde is, zal hij zich weer vrij kunnen bewegen en dan zal hij wraak willen nemen over het vermeende onrecht, dat hem is aangedaan.
Dan zal ook hij trachten, de duivelse plannen, welke hij reeds gesmeed heeft, ten uitvoer te brengen.
Je hebt het waarschijnlijk niet gezien, maar hij heeft een groot gat in het hoofd, dat door een schot veroorzaakt is.
Door deze verwonding lijdt hij nog steeds ondraaglijke pijnen, welke hij door zijn drift, terwijl ik met hem sprak, tijdelijk niet heeft gevoeld.
In deze toestand blijft hij, totdat hij geestelijk zover gekomen zal zijn, dat hij aan de stof ontgroeid is.
En deze kracht is het juist, welke hem ontbreekt.
Nu moet hij – door de laag aarde heen – de ontbinding van zijn lichaam aanzien.
Er bestaan nog meer dergelijke toestanden, waarvan sommige nog verschrikkelijker zijn.
Je hebt al deze ellende als geest meegemaakt.
Overtuigender bewijzen zijn niet te geven.
En nu dring ik erbij je op aan, mijn jongen, vertel je ondervindingen aan allen die oren hebben, om ernaar te luisteren.
Vertel het hun, want men moet weten, hoe afschuwelijk de gevolgen zijn, wanneer de mens zich op aarde vergeten heeft.
Zeg het hun, zo dikwijls als je kunt.
Wij zullen je daarbij helpen.
Overal wordt door ons voor de grote zaak gewerkt en duizenden gaan reizen ondernemen, zoals wij.
Maar het is zo jammer, dat velen van ons hun instrument verliezen, omdat het de strijd niet aandurft, welke hiervoor gestreden moet worden.
Wij verlangen gehoorzaamheid, eenvoud des harten en – bovenal – liefde voor God van onze instrumenten.
En wanneer zij aan ons verlangen voldoen, kunnen wij hun veel, heel veel schoons daarvoor in de plaats geven, omdat wij onze steun ook weer uit de hogere gebieden ontvangen.
Ook verliezen velen van ons hun instrument, omdat dit door jaloezie op andere mediums verteerd wordt.
Stel mij nooit teleur, mijn jongen; dan kunnen wij samen veel bereiken.
God zal ons zegenen voor dit werk, waarmee wij tot in eeuwigheid voort hopen te gaan.
Voor altijd tezamen in het Hiernamaals.
Zal dat niet heerlijk zijn?
Houd je gaven rein, André, vooral ook je magnetische kracht en bid veel.
God zal met ons zijn.”
De reis was weer volbracht en André zag, dat Alcars helpers weer trouw de wacht bij zijn lichaam hadden gehouden.
Adonis kwam naar hem toe, groette hem vriendelijk en vroeg: „Is het beter gegaan dan de eerste keer, mijn broeder?”
André knikte slechts.
Hij kon weer niets zeggen, want hij voelde het afscheid naderen, het afscheid van zijn lieve vriend.
Adonis begreep dit, drukte hem hartelijk beide handen en ging heen.
„Je ziet, dat wij steeds op alles voorbereid zijn, André.
Vanmorgen vroeg heeft Adonis reeds mijn bevelen ontvangen.
En nu, voor het laatst wees sterk, mijn jongen.
Denk aan mij en roep mij, wanneer je mij nodig hebt.
Er is steeds contact tussen ons en ik zal je met alles helpen.
Wanneer je weer in je lichaam teruggekeerd zult zijn, zal ik je zeggen, wat je doen moet.”
Alcar drukte André aan zijn hart.
De liefdeband, welke tussen deze twee mensen gevormd werd, is steeds sterker en heiliger geworden en zal immer blijven bestaan.
Alcar, de astrale en André, de stoffelijke mens, verrichten tezamen hetzelfde werk en streven hetzelfde doel na, hetwelk zij eenmaal hopen te bereiken.
André schreide van vreugde, omdat zijn vriend, zijn broeder, zijn goede, trouwe kameraad hem zo geheel begreep en hem zoveel liefde betoonde.
„Kom, jongen, het is tijd; je moet nu gaan.”
Weer voelde André, dat hij omhoogging en dat hij duizelig werd; daarna voelde hij nog even, dat hij daalde en toen werd hij met een lichte schok wakker.
Dadelijk voelde hij weer de band om het hoofd.
Ook kon hij nog niet goed denken en had geen kracht genoeg, om zijn gedachten vast te houden.
Zo zat hij enige minuten op de rand van zijn bed, totdat hij Alcar hoorde zeggen:
„Vandaag zal je droevig gestemd zijn en misschien morgen ook nog.
Ga dan naar buiten; zoek de natuur op, mijn jongen, bid veel en tracht door alles heen te komen.
Je broeder Alcar is bij je en steunt je.”
Hij ging naar beneden.
Bijna vijf volle uren was hij weg geweest.
Daarna ging hij naar buiten, om alles, wat hij deze morgen, gedurende de reis met Alcar, had mee gemaakt, rustig te kunnen verwerken.
Alles was stil in hem en om hem heen.
En na geruime tijd in Gods vrije natuur vertoefd te hebben, kon hij gesterkt naar lichaam en ziel weer huiswaarts keren.