O, Frederik, ik heb zo’n nare droom gehad!

De laatste maanden zijn rommelig geweest, drukke, inspannende, veelzeggende uren, uren van zwijgzaamheid, eenzaamheid, waardoor je als mens tot jezelf komt en de andere mens leert kennen, leert zien, leert begrijpen, indien je ervoor openstaat, anders wandelt alles langs je heen en je beleeft niets.
Voor mij waren het leerzame uren, omdat ik het voorrecht genoot te mogen luisteren naar mijn meester, te mogen neerzitten aan zijn voeten, mijn dorst te mogen lessen, uit een bron te mogen putten, die de wetgevende realiteit voor ons menselijke leven en wezen tentoonspreidt – en je daar op sandaaltjes gaat, wanneer die lippen zich openen.
Voor anderen waren het zware uren; elkeen beleefde ze naar eigen vermogens, naar die krachten, waardoor de menselijke persoonlijkheid leeft.
Maar het mooiste van alles was toch, dat we de Zon in ons hart zagen.
We vielen neer met gebogen hoofd en dankten voor al het gekregene.
Ja, wij dankten hem, onze gek, voor alles!
In die dagen schreef ik in het logboek:
„Een mens weet veel, hij staat voor grote en kleine dingen open en hij maakt ze af ook, maar het is goed en kwaad wat hij doet.”
En er volgt direct achter: „Wéét hij dat voor zichzelf?”
Door Christus geeft hij zich als ’n vriend, door de duivel als ’n satan!
Meestal zie je dan ’n vriend, als je het leven door Christus ziet.
Maar je ziet het vuile, uitgeslepen masker eerst, als je de ziel ervan niet kent, want die duivelse gedachten worden door dit afschuwelijke masker vertegenwoordigd.
Doch ook aan dat leven komt een eind!
De mens kan er met zijn pet naar gooien en zeggen: dat zie ik straks wel, mij goed, maar ik leef nu hier en ik wil van het leven genieten, je doet maar wat jezelf wilt en goedacht, ik leef me uit, ik doe wat ik wil, niemand kan me dat verbieden.
Gelijk heb je, maar wij hebben het anders leren zien.
Als dat, wat voor ons geen dood meer is, straks als een eeuwig leven voor je staat, een zeis in handen neemt om je te vloeren, de kop af te hakken, dan denk je er toch wel anders over en heb je geen praatjes meer.
Hier kun je je achter je masker verstoppen, hier kun je maken en breken wat je wilt, daar is dat beslist voorbij, daar sta je voor die naaktheid, sta je voor nieuw geweld, waartoe je behoort en mee te maken hebt, omdat wij hebben geleerd, dat je ziel bent van Zijn Ziel, licht van Zijn licht, leven van Zijn leven, bloed van Zijn bloed, wat zeggen wil, dat je ondanks al je bezit tot Hem moet terugkeren en eens, waar doet er niet toe, aan dat hoofd buigen moet beginnen!
Snap je het?
Of ben je nog niet zover, draag je nog eventjes dit masker?
Dan komen wij nog zover!
Wacht rustig af, onze bron van leven zal je die wetten nog wel verklaren!
Beschouw jezelf maar als ’n stuk berg, als ’n storm, ’n windhoos zo sterk, toch houd je daar eens mee op, want de wetten zijn het, die je met één klap, door ’n zacht windje al, omdat je niet weet waar dat windje vandaan komt, het gouden lepeltje uit handen slaat en dan lig je niet bovenop je voetstuk, maar er tien meter af, gekraakt, wellicht levenloos, naakt!
Gebroken ben je!
Wat wil je?
Afbreken wat anderen door bloed en tranen hebben opgebouwd?
Dacht je nog langer God door je armzalig gedoe te kunnen tarten?
Speel gerust voor duiveltje, doe het, leef je maar uit, ga gerust je gang, wij weten beslist, dat je je nek breekt!
Zo sta je voor je zuster en je broeder, voor je vader en je moeder, je kind, die maskers dragen en maken en breken wat ze zelf denken te moeten doen en waar ze zo’n grote hoop op vestigen, dat toch vroeg of laat in elkaar stort, omdat de dood zegt: „Zie je, ik ben geen dood meer, integendeel mijn leven is veel en veel zekerder!
Als je mijn wetten leert kennen, kleine man, nietige ziel, loop je heel hard van jezelf weg, je schrikt je ’n stuip, zo werkt mijn leven op je in!
En of je al dikkere glazen koopt, een zonnebril opzet omdat je denkt, dat ik je niet steken kan, ik ga daar wel doorheen, lieve vriend, en ruk je masker af!
Dank je zul je zeggen!
Je hoofd zal je moeten buigen, of je wilt of niet, buigen zál je!”
Nu stroomt je bloed al en heb je dat maar te aanvaarden.
Elk mens heeft de kracht in zich om goed te doen en verkeerd.
Maar de wetten roepen je vroeg of laat het universele halt toe, wat wij nu hebben beleefd en waarvan ons het onfeilbare werd verklaard.
Karel en Erica beleefden evenals Anna een Tempelgebed, zó schoon, zó bovennatuurlijk, dat zij er kind door werden, maar in de goede zin.
Ik schreef neer: Elk mens speelt op zijn tijd voor duiveltje, maar vallen de maskers, worden je de wetten verklaard, dan lig je aan de voeten van de meester en kun je ja en amen zeggen, als je er de kracht nog voor bezit en de meester het goedvindt; het is ook mogelijk, dat hij voor je brillenglazen verdwijnt en je van verre zijn „goedenacht” mag beluisteren.
Dan ben je erbij en je staat er net buiten.
Je zou willen zeggen dank u, maar je krijgt die woorden niet verstoffelijkt, omdat zijn krachten het zijn die je gevoelsleven hebben gesmoord en je zover nog niet bent, of het gebeurde niet.
Zie je, dat is nu naakt-zijn, naakt-staan, je hebt niets te zeggen, je bent nog niet zover, je moet nog aan dit leven beginnen!
Je voelt nu, dat je ’n uilskuiken bent en water noch grond onder je voeten hebt; je zweeft niet, maar je bent platgetrapt!
Maar als je bewust achter zo’n masker kunt kijken, ja, dat is heel wat anders, doch dan kun je offeren, jezelf al inzetten voor het goede in de mens, nu vraag je om geslagen te mogen worden, je wilt leeuwenkuilen zien!
Daarin wordt dan je leven verscheurd.
Of, je bestijgt ’n brandstapeltje ... voel je dit lekkere schroeibad?
Zie dat menselijke vet drijven en schreeuw je om hulp?
Maar ik geloof niet, dat er een van ons, niet Hans, die is nog niet zover, bang voor is!
En dat kregen wij door onze gek, die nu als ’n jonge god is geworden, ’n profeet van vlees en bloed, een die brood eet, maar die op stevige fundamenten staat en voor wie wij heilig ontzag hebben!
Druk dat kind eens in je armen als moeder?
Heb dit leven eens in je armen als mens?
Voel je die liefde, die kus?
Dáár had ik het over in het begin; hier staan we thans voor de gouden sandaaltjes, het gestrooi van hemelse bloemen, wat niets meer met zo’n menselijk halfuurtje uitstaande heeft, waardoor je je toch maar bezoedeld voelt, omdat je als mens met besmeurde klompen de ingang van de Tempel besmet, verontreinigt!
Ik zeg je dat wij, Erica, Karel, Anna, Elsje en ik, het geluk hebben gevonden!
Wij hebben er alles van onszelf voor ingezet, maar het is er!
Eindelijk dan, heeft de Piramide, hebben Ra, Re en Isis ons leven geopend en werden ons de wetten verklaard, waarvoor wij innig dankbaar en gelukkig zijn.
Nu gaan we naar Golgotha, van daaruit vertrekken we, om er onze bloemen neer te leggen, die door Gods Zoon worden aanvaard!
Erica vroeg mij eens:
„Wie is die Rachi-Hadju, Frederik, die dit artikel geschreven heeft?
Ken jij die man niet?
Hij heeft het over Oosterse wetgevende machten, die je Westerse lieflijkheid schenken en Westerse opbouw voor rust en vrede verzekeren.
Je zou zweren, dat die man het weet.
Hier, lees zelf maar; Karel vindt het ook ’n prachtartikel, en er komt nog veel meer, zoals je zult zien, want hij ligt als jij dat hebt beleefd aan de voeten van Ra, Re, de Godin, de Sfinx, de Piramide, wachtende op ’n antwoord; hij wil Europa redden voor algehele ondergang.
Is het niet wonderlijk, Frederik, van alle kanten komt het opdagen, de mensen ontwaken, geloof ik.
Denk je niet?
Hoe voel jij het aan?”
„Ik zal het lezen, Erica, ik geloof wel, dat wij meer van die mensen zullen ontmoeten, want onze maatschappij heeft dat soort nodig.”
Ik lees, maar ik ken elk woord, dit alles leeft onder mijn hart, en het nuchtere Westen vraagt erom, het weet niet waar het zoeken moet, het weet niet meer hoe de vrede en rust te bewaren!
Het zal wel goed zijn.
Er ligt een mensenkind neergeknield aan de voeten van de Sfinx, omdat het Westen dit kind wil vermoorden.
Dit kind zegt, dat tweeduizend jaar godsdienst, gebeden, de wereld niet heeft geholpen, integendeel, het leven gaat naar een afgrond, naar de algehele vernietiging.
Het leven stelt het Westen voor de Goden en voor Golgotha, voor massamoord en massaliefde.
Wat moet het leven doen?
Moeten moeders nog langer hun kinderen baren om die te laten afslachten.
Moeten jonge mannen van vreemde volken elkaar bewust vermoorden?
Waar zoveel zorg, zoveel bloed voor gegeven werd, zoveel geleden is, moet dat bewust afgeslacht worden?
Kan dit leven ruimtelijke klanken beluisteren, kan het opgaan in een God van liefde?
Kan het vragen en antwoord ontvangen?
Zal God dit leven verhoren?
In het Westen is dat niet mogelijk.
Nu ligt dit leven in het oude Egypte neergeknield, zit het neer met de rug tegen de Piramiden, en kijkt het naar de Sfinx.
Het smeekt om het woord, want het machtige Westen gaat kapot!
En dat leven zegt: „Ik ben uitgezonden, Vader, om dit licht naar het Westen te brengen?
Mijn vader en moeder, zuster en broeder, vriend en kennis, smeken om te weten!
Of is ook hier alles menselijk bedacht, waren het menselijke leugens?
Hebben al die Goden met vuur gespeeld?
Hebben ook zij niet geweten, dat deze mensheid op ontwaking wacht?
Maar werd daar niet uitgestippeld, dat de Christus zou komen, is hier niet voorspeld, dat het paradijs kómt?
Waar blijft het?
Waar is het paradijs te vinden?
Tweeduizend jaar ontwikkeling, gebeden en geschriften, hebben de volken niet verenigd, integendeel, het is alsof ’n vervloeking het leven uiteenrukt en satan onoverwinnelijk is!
Moet de mens aanvaarden, dat God onrechtvaardig is?
Stroomde al dat menselijk bloed voor niets?
Christus bezoedelt men elk uur, men kruisigt Hem iedere seconde.
Is God doof voor het gesmeek, helpen gebeden niet?
Wij zullen offeren voor het goede in de mens, niet langer meer voor afbraak en bezoedeling.
Ik ben ’n kind van God, ik weiger te doden, ik heb het leven lief.
O, mijn God, geef mij het antwoord, hoe moeten wij handelen?
Dit leven voert de menselijke ziel naar de wetten voor leven en dood, maar plaatst het leven voor Golgotha en zegt: alleen door liefde krijgt ge rust en vrede!
Smoor Satan!
Verban de duivel, ban uit u die kracht, die steelt, moordt, brandsticht, martelt, vernietig dat dierlijke instinct en gij hebt rust, vrede, welvaart!”
Kan dat de mens?
Erica vraagt weer:
„Is dat niet waar, Frederik?
Zo hoort het, hij plaatst ons voor die rust en de vrede, maar wij beginnen er zelf niet aan.
En toch, moeten wij niet tegen onszélf zeggen: ik doe mee!
Je moet eens vragen wie dat is.
René krijgt hulp, deze man praat als hij dat kan doen, vind je niet?”
„Het lijkt erop, Erica, hoe meer van die mensen er komen des te beter.
Deze maatschappij is zo ontzettend rot, zo belabberd slecht, alleen liefde kan ons het geluk brengen, en bovendien de heilige verzekering, dat de Volken der Aarde tot éénheid komen, waar toch de Messias voor gestorven is.
Vergeet niet, Erica, daar leeft het ontwaken voor de mensheid, die reine cultuur heeft het bezit ontvangen uit onze bron, waarvoor ook ons kind geopend werd.”
„Ja, Frederik, zo is het toch maar, hè?
We zitten er middenin, ik verlang ernaar hem in zijn toestand te horen spreken.
Ik kan je niet vertellen hoe gelukkig ik ben.
Wat is Karel veranderd, je gelooft het niet, maar de wonderen zijn de wereld nog niet uit.”
Op een avond, ik zit bij hem, hij werkt aan zijn kunst, ik ben bezig om mijn vragen te rangschikken voor straks als hij in zijn toestand gereed is, zegt hij tegen me:
„Jij weet wie ik ben, hè, Frederik?”
„Dat weet ik, mijn jongen, wat is er?”
„Weet jij ook wat ik wil, Frederik?”
„Ook dat weet ik, René.”
„En je weet ook, dat ik het geluk van ’n ander mens niet wil vernielen, hè?”
„Ook dat weet ik, René, wat heb je?”
„Welnu, Frederik, Hans heeft mij gevraagd te wachten met het portret van Elsje.
Ook dat slaat hij kapot!
Elsje weet het niet meer.
Vind je dat niet kleinzielig?
Elsje zegt: komt wel.
Ze staat naast me, ze begrijpt, dat het me pijn doet, maar Hans is ziek.
En zij moet haar plicht doen.
Ik heb mijn spullen moeten inpakken en kon verdwijnen.
Jaloezie, Frederik, bekrompenheid, afbraak, gierige wanhoop is het.
Hij weet het niet meer.
Ik zal er met vader en moeder over spreken.”
„Wanneer was dat?”
„Gisteren, Elsje moest mij die boodschap geven, hij zelf was er niet toe in staat.
Maar dat hindert niet, Frederik, de wetten spreken!”
Hij zinkt weg, is in gedachten, hij staart voor zich uit, het duurt een halfuur, hij blijft kijken.
Waar is dit leven heengegaan?
Je weet het niet.
De volgende morgen ga ik naar Hans.
Werken doet hij bijna niet, je kunt hem dag in dag uit thuis vinden, zo angstwekkend is dit leven veranderd.
Elsje doet open.
„Is de baas thuis, Elsje?”
„Ja, Frederik, hij is boven, ik zal hem waarschuwen.
Wil je tegen René zeggen, dat ik hem hartelijk dank?
Wat sprak hij mooi, hè, Frederik?
Is het niet wonderbaarlijk?”
Elsje weg, ze draagt een prachtig blauw gewaad.
Moet je zien hoe ze de trappen beklimt, als een vorstin is dit kind.
En dat moet leven met een geleerde gek?
Met ’n mens, die alles op aarde heeft en het niet ziet, die op viooltjes kan wandelen en denkt, dat het brandnetels zijn of nog erger, stalen pennen.
Een magiër van likmevestje, dat is Hans, en toch heb ik met hem te doen.
Elsje is als een lieflijke lente, het heelal zie je in dit leven, hemel en aarde komen in die ziel bijeen en kussen elkaar, gaan arm in arm en weten!
Hoe is het mogelijk, ik ben zo bezorgd om dit kind.
Die ogen zijn zo mooi, haar gestalte zo rijk, zo engelachtig, haar kasteeltje is als het beloofde paradijs, en nog geen geluk?
Dat ligt aan jezelf, maar Hans is zo nooit geweest.
Hoe anders heb ik die man gekend.
Daar heb je hem al.
„Ah, de meester.”
Sarcasme!
Ik ga er niet op in.
„Dag Hans, hoe maak je het?”
„Best ...
Nog nieuws?”
„Dat nu net niet.
Ik kom even aanlopen, je bent nogal veel thuis.
Werk je niet meer?”
„Zeg, luister eens, Frederik, zeg aan René, dat hij nog even wacht.
Of weet je het al.
Ik stuurde hem weg, ik wil eerst met mezelf in het reine zijn.
En dan nog dit, wanneer begint die hocus pocus?
Ik kom dan alleen, of kunnen jullie hier komen?”
Elsje komt juist naar beneden, ze hoort wat Hans zegt.
Ze blijft één seconde staan, doch dan is ze ook meteen bij Hans en zegt:
„Wat hoor ik daar, Hans?
Wil jij mij thuislaten wanneer die zittingen beginnen?
Noem jij dat hocus pocus?
Eén ding verzeker ik je!
Ik gá mee!
Je kunt met mij doen wat je wilt, ik zorg voor je, ik doe mijn best, maar dit laat ik me niet ontnemen.
Ik ben je vrouw, je liefde, je vriendin en alles, maar niet je hond!
Ik ga mee!”
Ziezo, daar kun je het mee doen, Hans.
Hoe reageert mijnheer de baron?
Er komt: „Dat moet je dan zelf maar weten.”
Ik moet Elsje helpen, ze mag hierin niet alleen staan.
„Zeg eens, Hans, wat kun jij hierop tegen hebben?
Is Elsje een vreemde?”
„Wat moet een vrouw bij wetenschappelijk onderzoek.”
„Ach, is het nu wetenschappelijk geworden!” roept Elsje uit!
„Nee, Hans, je weet het zelf niet.
Je weet niet meer wat je wilt, je leeft niet, je wordt geleefd.”
„Doe wat je niet laten kunt.”
Elsje gaat naar boven.
Ik vraag hem: „Wat doe je toch, Hans?
Wat wil je toch?
Moet dit kind dan bewust kapot?
Moet je dit geluk voor je ogen vertrappen?
Zie je dan niet wat je doet?
Waarom ben je zo hard tegen dit lieve kind!
Je slaat haar!
Je gaat bewust je ellende tegemoet, Hans.
Is dat nodig?
Waarom wil je haar dit ontnemen, nu je weet, dat het kind zich ervoor interesseert?
Wil jij de ontwikkeling van ’n mens tegenhouden?
Wil je haar die wijsheid onthouden?”
„Wie zegt je dat dit wijsheid is, Frederik?
Jullie vliegen weer, dwepen!”
„Merci ..., je wordt bedankt.”
„Och man, zo bedoel ik het niet, zanik niet aan mijn hoofd.”
„Ik ga dan maar weg, mijn vriend, je hebt niemand meer nodig.
Jammer, wij bedoelen het zo goed met je.”
Hij laat me gaan ook.
Dit is onze Hans, denk ik, je snapt het niet.
Wat zijn mensen toch ondankbare wezens.
Miljoenen mannen zouden zich ik weet niet wat uitsloven om zo’n kind te mogen bezitten, hij doet alsof het oud roest is.
Elsje weet wat ze wil!
Voor haar behoef ik me dus geen zorgen te maken, maar Hans is ziekelijk.
Ik ga naar huis, Karel en Erica zijn er niet, ook Anna is uit en René is bezig.
Hans achtervolgt me.
Waar ik ben, daar is Hans ook, Elsje zie ik erachteraan lopen.
Hij loopt met z’n kop in de wind.
Z’n hoed is afgewaaid, hij ziet er slordig uit, als ’n landloper.
En dat naast zo’n vorstin.
Elsje rent naar links en rechts, hij ziet haar niet en hij hoort haar niet roepen, hij voelt haar gekreun niet, niets van die innerlijke pijnen, Hans is gevoelloos.
Men heeft hem geprikt, maar met wat, dat weten wij niet.
Op een avond, wij zitten bij elkaar, Erica speelt iets, komt René naar beneden om zijn kunst te laten bewonderen, het portret van Erica.
Dan zegt hij tegen z’n moeder:
„Hoor jij dat niet, Moeder?
Hoor jij dat niet, Karel?
Hoor jij niets, Frederik?
En jij Anna?
Horen jullie Elsje niet roepen?
Vooruit, Moeder, Elsje heeft je nodig.
Vlug wat.”
Erica vliegt weg.
Karel kijkt zich de ogen uit en René zit daar weer en kijkt naar zijn kunst.
Wij durven geen woord (te) zeggen.
Maar geen tien minuten later komt Erica met Elsje binnen.
Hans heeft haar geslagen.
Elsje heeft blauwe plekken op haar fijne snuit, ze is lelijk toegetakeld.
Intussen is René verdwenen.
Ineens is de jongen weg.
Karel vindt het afschuwelijk.
„Weet jij nu wat die man wil, Frederik?
Je zou hem zo een pak slaag willen geven.”
Even later staat Hans voor ons.
„Boos?” vraagt hij Elsje.
„Kind, vergeef het me!”
Waar wij bij zitten maakt hij het weer goed, een bewijs, dat er nog gevoel over is voor wat warmte en wat geluk.
Ik ga naar boven, René roept me.
Maar Elsje heb ik niet gehoord.
Toen ik bij hem kwam, vroeg ik:
„Hoe wist je dat, René?
Hoorde je haar werkelijk roepen?”
„Onder mijn hart hoorde ik het, Frederik, en dat is onfeilbaar.
Het is als zo’n lijf-aan-lijf-gesprek, dat moeder heeft beleefd, doch dit is dieper, dit heeft met ziel en geest uit te staan, het komt regelrecht tot je vanuit het oude Egypte, Re, Ra, de Godin is het.
Je hoort werelden op dat ogenblik.
Het is precies alsof een moeder met haar kind praat, dat in die stilte van haar ruimte die eenheid beleven kan.
Heilig is het, Frederik.
Ik ben er zeer dankbaar voor.”
„Kun je dat van elkeen beluisteren?”
„Nee, dat is niet mogelijk.
Indien ik dat wil, ja, maar dat doe je immers niet.
Wat kunnen je al die mensen schelen.
Je daalt zomaar niet in die zielen af.
Wanneer ik dit zo zeg, moet je het zó opvatten, dat het me niet aangaat, dat ik me niet bemoei met de geheimen en de levensrechten van anderen.
Voel je het, Frederik?”
„En Elsje?”
„Dat is weer heel iets anders, Frederik.”
„Wat, als ik vragen mag?”
„Ze is tot die graad van bewustzijn gekomen, nu kun je haar innerlijke stem beluisteren, Frederik, de taal der Goden?”
„Meen je het?”
„Zei ik niet, dat het met Isis, Ra en Re uit te staan heeft?
Dit is éénzijn, mijn vriend en vader, éénzijn met alles.
Ik zou op deze wijze met miljoenen mensen kunnen praten, alles van die levens kunnen weten, indien ik dat wilde, omdat zij weten, dat ik dat leven begrijp, liefheb, waardeer, dat ik voor alles opensta, of het is alweer niet mogelijk.
Dit bezitten veel mensen, Frederik.
Een spiritist zou zeggen: je bent helderhorend, een meester of een geleidegeest gaf het je.
Ik zeg, nee, ik ben het zelf en ik zou het van die ander zo duidelijk ook niet kunnen opvangen.
Dit is onfeilbaar, dat van de spiritisten gaat door een zee van gevoelskrachten en wetten.
En zo’n spiritist is als een kopje water, en dat is weer die ganse persoonlijkheid, en is het hele wezen als gevoel voor dit gebeuren.
En dat kopje water, Frederik, moet je uit die zee halen, zo zuiver, dat er geen druppel verloren gaat.
Kan dat?
Kun jij druppels water van elkaar onderscheiden?
Toch moet het, want dat kopje vol water is nu het gekregen bezit van die astrale persoonlijkheid.
En nu is het zo’n geestelijke boodschap.
Makkelijk?
Eenvoudig?”
„Ik heb het vroeger al beleefd, René.
Ik was eens bij die mensen.”
„Weet ik.”
„Dat weet je?”
„Je deed het voor mij, nietwaar?”
„Ja, wij zochten hulp voor je, wij wisten het niet meer.
Maar jij weet het?”
„Frederik, je zegt het me zelf, nú zeg je het.
Dat is telepathie!”
„Wat wij bij die helderzienden kregen was verkeerd.
Ken je ook die wetten, René?”
„Ja, Frederik.
Ik ken al die wetten, je kunt er boeken over schrijven, zoveel bedrog is er, maar vergeet niet, de werkelijkheid is er ook, doch dat is bovennatuurlijk bezit.
Eén mens op miljoenen bezit waarachtig contact.
Dit van mij is eigen bezit met hemels vuur, universeel contact.”
„Wat wil dat zeggen?”
„Wel, Frederik, ik zou zo denken, jij hebt dit al beleefd.”
„Waar was het?”
„Toen jij met je rug tegen de Piramide zat, stond ineens Mohammed naast je.
Had je hem laten weten, dat wij er waren?”
„Ik begrijp het al.”
„Zie je, Frederik, dit is universeel, stoffelijke eenheid, met je eigen levensgraad en ruimtelijke afstemming.
Wanneer ik nu zou vertrekken en Mohammed wil bezoeken – wat ook voor jou mogelijk is, maar alleen tot je komt, omdat wij dit éénzijn beleven – wacht Mohammed mij aan zijn grens op.
Hij weet dat wij komen.
Ik zie hem altijd, ik praat met hem, wij beleven kunst tezamen en hij helpt mij om tot de diepte van de astrale kleur te komen.
Dit nu is stoffelijke eenheid van ziel tot ziel, gevoel tot gevoel, doch er is ook nog ’n andere en die is astraal geestelijk, nu ben je waarachtig met de overgegane mens in contact, maar zoals ik al zei, een op miljoenen mensen bezit het, omdat elk weefsel van je lichaam deze wetten bewust tegenhoudt, omdat je dit contact onbewust moet beleven.
Immers, als je bewust bent, moet je je volkomen kunnen uitschakelen, doch nu ben je in slaap en toch wakker.
Elke gedachte, Frederik, bezit ruimtelijke diepte, maar is eerst dan onfeilbaar ingesteld, wanneer de stof van de eigen wil is ontdaan.
Voel je die geestelijke en stoffelijke verlamming?
Zo ontzettend moeilijk is het om het contact met je vrienden in de andere en volgende wereld te beleven, dat de wereld voor je geest is!
Maar het is mogelijk.
Mijn ontwikkeling is volkomen Oosters, en daarom dan ook eigen bezit!
Dit heb ik niet van God, Frederik, dit heb ik me eigen gemaakt.
Ik heb ervoor geleden en gestreden, tal van levens gaf ik ervoor en ik ging te gronde, kapot, toch zou ik eens die hoogte behalen.
En dat is dit leven!
Dit is de hoogste begaving, Frederik, deze is volgens de wetten der natuur gegroeid, precies zoals het kind in de moeder ontwaakt.
Onfeilbaar krijgt de ziel de lichamelijke, geestelijke wetten in handen en kan dan doen wat zij zelf wil.
Ik ben er thans voor gereed, wat al uw spiritisten bezitten, Frederik, is ’n miljoenste deel van die ruimte.
Ofschoon er zijn die nu waarlijk een zuiver contact beleven, door het contact met hun geliefden, door liefde van vader tot moeder, kind en ouders, is er toch geen onfeilbaarheid of ook hierin moet de allerhoogste gevoeligheid overheersend aanwezig zijn en zie je die heilige eenheid!
Maar je ziet het, ik doe het anders!”
„Hoorde je Elsje dan hard roepen?”
„Die stem, Frederik, is aan het andere einde van de Aarde te beluisteren, deze dringt door alle stof heen, afstand is er niet!
Wanneer de liefde voor de mens iets te zeggen heeft, komt men in dit contact doch nu is het slechts voor een ogenblik.
Dit zegt, dat de mens voor hoogstens vijftien procent gevoel voor het innerlijke leven ontwikkeld is of het was blijvend bezit.
Meestal ondergaat de persoonlijkheid deze gevoeligheid wanneer zij als ziel en mens voor leed en smart staat.
Voel je dit?
Nu is die persoonlijkheid op een punt, een doel ingesteld en is die trefkans zekerder, waardoor zij voelt, wat er op afstand gebeurt en spreekt het menselijke hart!”
„Het is wonderlijk natuurlijk.”
„Dit is zo reëel, Frederik, omdat je nu voor de heiligheid van jezelf staat als mens en je vertegenwoordigende liefde voor dat andere leven.”
„Ben je dan een met Elsje?”
„Ik zei al, ik weet het van iedereen.
Maar omdat Elsje ongeveer denkt en voelt zoals ik ben en de dingen zie, beleven wil, raakt dat leven mij!
Je moet een mens zien, Frederik, als je radio.
Je kunt onfeilbaar muziek opvangen.
Maar wij als mensen zijn duizenden malen sterker, scherper ingesteld.
Wij kunnen zo onfeilbaar gedachten overnemen van andere mensen, waar deze overdracht aan selectiviteit slechts ’n duizendste schaduwbeeld is, in vergelijking met ons innerlijke geschapen beeld, dat wij van God kregen en thans in kunnen leven.
En dat beeld kun je verfraaien, kun je door het leven lief te hebben gevoeliger maken, wat door je denken en voelen geschiedt en thans een contact voor je innerlijk leven wordt.”
„En bij mensen, die dat gevoel bezitten, doch er toch niets meedoen, is het dan gesmoord?”
„Je bedoelt of mensen, die dit gevoel bezitten, ook onbewust kunnen zijn en geen gaven bezitten, nietwaar, Frederik?”
„Dat bedoel ik.”
„Wel, mijn vadertje, dat is nu stoffelijk bewustzijn, hierachter ligt de geestelijke, de ruimtelijke.
Wil je dat gevoelsleven bewust maken, dan sta je voor een tiental levens, het eerder bereiken kan je niet!”
„Dan is het mij duidelijk.
Ik kan dus aanvoelen, de dingen begrijpen, maar ik krijg niet wat jij nu bezit.”
„Nee, dat krijg je niet, omdat je hiervoor een studie hebt te volgen, doch in het Westen kun je die school niet ontvangen.”
Ineens springt hij op en zegt:
„Kom, Frederik, we gaan naar beneden, aanstonds gaan wij verder.”
Hij pakt enige pastels uit een map en Erica’s portret en vraagt me, hem te volgen.
De familie voert een gesprek, Karel heeft het over z’n landhuis, waarvan hij nog geen afstand kan doen, nu echter, zoals ik voel, om Hans wat afleiding te schenken en zijn ziel en persoonlijkheid te steunen.
René toont Hans het portret van Erica.
Het wordt heel mooi gevonden.
Dan komen de symbolieken voor de dag.
Ik heb die dingen nog niet gezien, wonderlijk zijn ze.
„Ziehier,” zegt hij tegen Hans, „dit is de ruimte, het Universum.
Je ziet twee mensen als man en vrouw, zij moeten die ruimte overwinnen.
Maar God schonk ons die mogelijkheid.
Hij legde Zijn ruimte aan ons menselijke leven en wezen vast.
Wij gaan door het vader- en moederschap hoger en hoger en op die wijze overwinnen wij alles.
Ik geef je straks hiervan de verklaringen, ook jij zult die wetten leren kennen.
Telkens, door de geboorte dus, komen wij in een nieuw en volgend stadium.
Geloof je nog niet, maar dat zal ik je nog bewijzen!
Is alles eigenlijk niet eenvoudig?
Hier zie je twee bloemen van een kleur, ook dat zijn man en vrouw.
Zij zullen eens God vertegenwoordigen voor al Zijn werelden!
Twee bloemen onder het kruis, dat wil zeggen, wij mensen moeten tot Christus.
Onder het kruis van Christus zijn wij veilig.
Dit is weer ’n ander.
Hoe zijn de kleuren?
Ik ben doorgedrongen tot het ijle, de ziel van de stof.
Zie je dat, Hans?
Dit is een beeld van ons zieleleven voor straks, wanneer we dit stoffelijke hebben verlaten.
Ook dan bezitten wij als mens een kloppend hart en stroomt er bloed in onze aderen.
Maar dat geloof je nog niet.
Dat is natuurlijk voor deze wereld belachelijk, Hans, maar wanneer de wetenschap zover is, de ziel als een astrale, dus geestelijke persoonlijkheid aanvaard wordt, leert de psycholoog tevens zijn zieken kennen en lost jullie machteloosheid op.
Je kunt nu tot andere dingen komen om hen te helpen, die nu aan je zorgen toevertrouwd zijn.
Dat alles komt nog.”
Hij schenkt de pastels aan de vrouwen, Karel en ik krijgen ook zo’n kunstproduct.
Als dat voorbij is, verdwijnt hij.
Elsje, Erica en Anna zijn gelukkig.
Hans bekijkt de symbolieken, in hem leeft sarcasme.
Zijn ziel is niet te bereiken.
Waarom wil hij steeds tegen het goede in?
Moet dit leven zichzelf verwoesten?
Wonderen helpen de mens niet, dit hebben wij nu te aanvaarden, al deze schone pastels voelen bovennatuurlijk aan.
Maar je moet ervoor openstaan.
Wat even boven het normale menselijke leeft, wordt afgemaakt.
De slome massa komt achteraan gesloft, er is geen bezieling in die massa te krijgen.
Hans gaat nergens op in.
Maar René mag straks het portret van Elsje maken, zover zijn we gekomen.
Die arme Elsje.
Als we alleen zijn, zegt Karel:
„Heb je dat gezicht van Hans gezien, Frederik?”
Ik knik.
„Heb je zijn ogen gezien?”
Ik knik.
„Zou je zo’n kerel niet?
Hij moet een flink pak slaag hebben, als je het mij vraagt.
Geloof je dat?”
„Inderdaad, Karel, het zou hem goed doen!”
„Hoe wil je hem helpen?
Is hij wel te veranderen?
Hij zoekt z’n ondergang.
Wat ben ik dom geweest om naar hem te luisteren.
Hoe gemakkelijk kom je onder invloed!
Je denkt niet op zo’n ogenblik.
Je gaat nergens op in en drijft alleen je eigen zin door.
Je wilt gelijk hebben, ook al zie je, dat ’n ander het heeft, je slaat en trapt naar het leven en bezoedelt de heiligste zaken, alles gaat eigenlijk kapot wat onder je handen komt.
En dat alleen om je eigen persoonlijkheidjes te beschermen.
Is het niet zo?
En wat wil hij?
Weet je, dat hij Elsje die avonden wilde ontnemen?
Merkwaardig toch, wat kan hem dat nu schelen.
Ik zie het als getreiter, gesar, iets anders niet.”
„Elsje kan er wel tegen, maar droevig is het.”
Ik ga naar boven.
René roept me al, maar dat geschiedt innerlijk.
Je krijgt er zo’n heerlijk gevoel van onder je hart.
Erica kent het nu, ik kende het al zolang, evenals Anna.
Wij allen beleven het wonder, één te zijn met andere levens zonder een woord te spreken.
Het eerste wat ik vraag is:
„Kunnen wij Hans niet helpen, René?”
„Aan Hans kun je niets veranderen, Frederik.”
„Maar waarom niet?”
„Omdat hier karmische wetten spreken, mijn vriend.
Hans wórdt geleefd.
Er komen krachten tot bewustzijn, die afbreken.”
„Is dat niet afschuwelijk?”
„Nee, dat is het niet, hoewel je de wetten ervoor beleven moet, is toch alles weer anders, wanneer je ook die ruimte kent.
Voor vele mensen komt kunst tot het dagbewustzijn, Frederik.
Naarmate het leven ontwaakt, het innerlijk leven bewust wordt, komen al de eigenschappen omhoog en sta je als de persoonlijkheid voor het verleden van jezelf.
En daarin bevinden zich duizenden problemen, voor goed en kwaad, voor leugen en bedrog, opbouw en afbraak.
O, het is zo vreselijk, maar wij mensen hebben er schuld aan.”
„En wij met ons allen kunnen hem er niet onder vandaan halen?”
„Het is mogelijk, Frederik, indien Hans álles zou willen doen om zichzelf te overwinnen, maar doet hij dat?
Is hij zich van zijn sterke wil bewust?
Gebruikt hij zijn wil om die ellende te voorkomen?
Het voert ons tot vorige levens, Frederik.
Karmische wetten noemden wij het vroeger, iets, wat je eens deed en later zult moeten goedmaken.
Het is onfeilbaar, mijn vriend, het komt tot ontwaking zoals het vroeger beleefd werd.
De Goddelijke ruimte schenkt je niets.
Een stoffelijke gedachte uitgevoerd door laagheden, komt vroeg of laat tot bewustzijn en stelt je dan als mens voor dat vroegere masker.
Het is de geboorte van je vorig leven, nu moet je óf overwinnen óf je zult bezwijken.”
„Het is ontzettend, hij slaat Elsje.”
„Ik weet het, maar ook Elsje moet bewijzen wat zij wil.
Zij heeft nu haar eigen leven te beleven.
Ik zou alles willen doen om Hans te helpen, ik geloof niet dat het mij mogelijk is.
Hij beleeft thans universele werkelijkheid, evolutie.
De innerlijke wetten, Frederik, willen beleefd worden.
Ze stellen ons voor die vroegere afbraak.
Maar God is een Vader van Liefde!”
Ik zie, dat hij zal slapen.
Dan wordt er aan de deur getikt en staat Anna voor me.
„Wat is er, Anna?”
„Stoor ik?”
„Ga even mee.”
Op mijn kamer zegt ze:
„O, Frederik, ik heb zo’n nare droom gehad.”
„Vertel op, wat heb je gedroomd.”
„Ik zag, Frederik, dat Hans zelfmoord pleegde.
Is het niet afschuwelijk?”
„Was je erbij dat Hans zich van kant maakte?”
„Ja, Frederik, ik was daar, waarom weet ik niet.
Ik was daar en wachtte ergens op.
Elsje was naar boven om het Hans te vragen.
Toen vloog ze naar beneden en stortte in elkaar.
Arme Elsje toch.
Hans had zich van het leven beroofd.
Is het niet ontzettend, Frederik?”
„Zet het van je af, Anna, ik heb wel duizendmaal gedroomd, dat ik me vermoordde, maar ik leef nog.
Dromen zijn bedrog, Anna, ook al beleef je soms leuke dingen, maar dit?
Néé, daar ga ik niet op in.
Leg het naast je neer.
Dit komt, omdat wij allen met Hans bezig zijn.
Ik geloof dat wij allen over hem dromen, want dat leven loopt je achterna.
Ik vraag je, gooi het weg en denk er niet meer aan.”
Anna weg.
Ik vind haar droom afgrijselijk, maar ik laat het haar niet merken.
En tenslotte, als je in slaap bent, droom je zoveel, nonsens is het!
Als ik bij René terug ben, slaapt hij.
Ik stel onmiddellijk een vraag:
„Hoort u mij?”
Onmiddellijk komt er: „Wat wilt ge, Oteb?
Wilt ge van mij antwoord hebben omtrent zaken die wij niet kennen?”
„Anna droomde, dat Hans zich van kant had gemaakt.
Wat denkt u ervan?”
„Eén kind waakt, Oteb.
Dromen hebben soms universele betekenis, en dan geeft het onderbewustzijn iets aan het dagbewuste denken en voelen door.
Wij zullen er niet op ingaan, hoewel Anna’s droom te controleren is.
Voelt gij niet, dat u juist thans deze gevoelskrachten geen voedsel mag schenken?
Gij zoudt hem erdoor aansporen het te doen.
Stel Anna gerust, maar weet, dat soms de ziel universele eenheid bezit en dan die gegevens ontvangt.
Wordt het niet moeilijk voor u?
Straks zult ge al deze wetten leren kennen, Oteb, doch thans bewust, nu bent u ervoor open en gereed.
Ik ga tot de ruimte, wat ik u beloofde gaat niet door, uw leven is nu niet te bereiken, gij droomt, Oteb, gij zijt nu reeds beïnvloed, zo hevig reageert de menselijke ziel en is er splitsing van persoonlijkheid, verlies van al uw krachten.
Is het niet waar?”
„Ik weet het, ik ben u heel dankbaar.
Ik zal trachten alles te overwinnen.”
„Ik wacht ... Oteb, ook ik zal alles doen om gereed te zijn.
U ziet het, uzelf geven op vijftig procent is niet voldoende.
Deze wetten vragen van uw persoonlijkheid alles.”
„Ik ben dus gestoord door Anna?”
„U gaat eropin, ik zie aan uw levensaura, dat gij gelooft dat het geschieden kan.
En wat dan nog, Oteb, als u weet, dat hij zichzelf niet veranderen wil?
De mens heeft zijn eigen geluk in handen.
Hij is het, die zich de wetten voor leven en dood eigen maakt, geen ander kan u daarbij helpen.
Praten en niets voor uw innerlijk leven doen, dat is het niet, gij moet al de wetten voor uw eigen karakter grondig beleven en dan uw gevoelsleven op dat van Christus afstemmen, of er komt geen ontwaking.
Is het niet eenvoudig?
Nu zijt ge gestoord door angst, en die angst breekt uw concentratie.
Ben ik hard?
Hebt gij zelf al die wetten daarginds niet leren kennen?
Dacht u, dat ze veranderd zijn in de eeuwen die voorbijgingen?”
Het leven sluit zich voor mij en ik kan heengaan.
Maar ik schreef in het logboek neer:
Dat van Anna vind ik afschuwelijk.
Je kunt het nu wel naast je neerleggen, maar is dat zo eenvoudig?
René gaat nergens op in, maar dit is het juist.
Hij kan je voor alles een verklaring geven.
Eigenlijk heeft hij gelijk, we moeten het loslaten of je gaat Hans beïnvloeden.
Elk mens kan gedachten van ergens uitgezonden opvangen?
Natuurlijk!
Ik weet dat dit mogelijk is.
Anna kan door zichzelf die droom beleven, maar zij is ook in staat om die gegevens van anderen te ontvangen.
En nu wordt het gevaarlijk.
Veronderstel nu eens, dat zij die gedachten gekregen heeft?
Dat dit zal gebeuren en zij nu al in die toekomst leeft?
Foei, wat ’n ellende toch.
Hoe moet je dit voorkomen?
Wat moet je doen, als je leven ontwaakt voor het verkeerde?
Hans is geen normaal mens meer.
Hij is niet in staat om te werken.
Men lacht hem uit?
Men ziet hem daarginds al als een psychopaat.
Hij moet er eens uit, maar ook dat wil hij niet.
Hij wordt aan zijn plekje grond gekluisterd.
Er is iets, dat hem gevangen houdt.
Ik geloof, hij zou dat wel willen, maar hij kan het niet.
Hij zit aan zijn kerker vast, hij beleeft een onzichtbare wet, een nieuw masker is het?
René zegt: Het verleden komt tot de eigen openbaring en vertoont zich als goed en kwaad.
Maar dat wil niet zeggen, dat ’n mens zich van kant moet maken.
Wat wordt het leven ingewikkeld.
Maar is dit niet te begrijpen?
Hoeveel duizenden problemen hebben hierop afstemming, hebben hiermee te maken?
Ik ben werkelijk uit mijn evenwicht geslagen door die droom.
Ik kan er niets aan doen, maar ik vind het afgrijselijk!
Wat voor dingen beleven wij toch.
Grootse en angstige, hoe meer je het leven gaat zien, des te scherper tekenen zich al die problemen voor je af.
Hans is als ’n psychopaat.
Hij heeft nu geen stoffelijke stoornissen, maar zijn ziel is het.
Hij maakt zichzelf los van het volmaakte, natuurlijke leven en aanvaardt het duistere, het onaangename, het afbrekende, hij is zichzelf niet meer.
Heeft dit met het zenuwstelsel uit te staan?
Ik geloof het niet!
Moeten wij aanvaarden, dat Hans zich overwerkt heeft?
Geloof ik niet, hij gaat heus niet te diep op zijn zieken in.
Ik ken andere doktoren, zij beleven met hun zieken al die ellende en blijven zichzelf.
Voor Hans is dat stom, hij zegt: Als je je zieken goed wilt behandelen, moet je in de eerste plaats zorgen, dat je voor jezelf gezond blijft.
Ik heb hem dit wel honderdmaal horen zeggen.
Het is ook heel iets anders.
Schreef ik niet, dat het in je en om je leeft en dat je er niets tegen kunt doen?
Dat het je uitlacht?
Als je denkt, dat je je schoen erbovenop zet, moet je even later aanvaarden, dat dit juist niet mogelijk is, want je wordt vanuit de ruimte bewust uitgelachen en heb je je machteloosheid maar te aanvaarden.
Het is er en het is er niet!
En toch vreet het aan je menselijke hart.
Het is absurd, abstract ook en toch reëel, het zuigt je leeg, het dwingt je om te handelen, het overheerst je volkomen in alles.
Hans is hierdoor geen mens meer, hij lijkt op ’n wrak.
Mijn God, waarheen voert het ons allen?
Ik heb me overtuigd hoe het met René was.
Toen ik zag, dat hij zijn gewone slaap onderging, ben ook ik gaan slapen om alles te vergeten.
Maar wat brengt ons morgen, overmorgen en de dagen die zullen komen?
Ik geef me maar over, ik kan er toch niets aan veranderen, dit zijn ongekende wetten, bovennatuurlijke waarheden zijn het ook, maar worden niet door het menselijke wezen van deze maatschappij aanvaard.
De artikelen doen het goed, de mensen krijgen een beeld hoe te moeten denken en ze vragen om meer.
Ze willen weten wie die man is.
Dat geloof ik, maar heb geduld.
Ik ga in mijn eigen slaap en sta open voor een droom, wellicht krijg ook ik zoiets als Anna beleefde en zal ik weten hoe voor Hans te handelen!
Ik ben nu niet gelukkig, weet ik, dit achtervolgt ons allen.
Ook Erica heeft haar zorgen, Karel ook, wij trekken het ons te sterk aan.
Maar het gaat hier om een mens.
Een mens die zichzelf niet meer is en een koningin slaat, o, wat een waanzin!
Hoe is het mogelijk!
Wat kan ’n mens toch gekke dingen doen!
Hij kent zichzelf niet en dat is het noodzakelijkste wat er is!
Eerst nu weet hij hoe te moeten handelen en al die narigheid te voorkomen.
Ik ga onder zeil, mijn ogen vallen dicht, moe ben ik.
Ik weet nu van niets meer af.
Toch weet ik al, dat mijn ziel ook nu denkt en leeft, omdat ook het uurwerk tikt, het menselijke hart die voeding ontvangt, of ik was er al, waarvan ik alles hoop te mogen weten.
Een nare dag was het!