Dat zijn de duivelen van God, Frederik

We zijn weer ouder geworden, de zomer is voorbij, we gaan naar het kerstfeest, dat wij met z’n allen hopen te vieren.
Ook René!
In de maanden na mijn gekkenonderzoek is er weer heel wat gebeurd.
Maar van René’s dokter kregen wij goede berichten.
Het klinkt je weldadig in de oren en geeft steun aan het menselijke hart.
Je kunt weer even ademhalen en je voor andere dingen openstellen.
Er is een voorlopige vooruitgang te bespeuren.
Het karakter vormt zich vanzelf.
Wij behoeven maar af te wachten.
Erica, Anna en Karel houden zich prachtig.
Ze willen René bezoeken, maar zijn geneesheer wilde er niets van weten.
Ik gaf hem volkomen gelijk.
De man bekijkt alles zeer natuurlijk.
Hij zegt: te veel bezoek stoort het innerlijke leven van het kind.
Ouders moeten zich kunnen beheersen.
Een weerzien voor een moeder, het is prachtig, natuurlijk, wie verlangt er niet naar het eigen bloed in zo’n toestand?
Voor de ziel is het smartelijk, pijnlijk, het werkt afbrekend voor het dagbewustzijn.
De dokter zegt: dit leven moet loskomen van alles, wat het tijdens de verschijnselen onderging, elk contact moet verbroken worden, willen we een nieuw leven kunnen opbouwen.
En René ontwaakt, hij stelt zich open voor alles en is, volgens de rapporten die Karel ontving, hypersensitief.
Maar daar weten wij alles van, het is geen nieuws voor ons.
Enige dagen na mijn thuiskomst hebben we enige plannen opgezet.
Hans en Karel waren zeer enthousiast en schonken mij hun volle medewerking.
Ik ben een week van voorbereiding ingegaan, maar toen ik wist hoe te moeten handelen, keerde ik tot Hans terug.
Ik begon met oude Piet.
Ik heb hen allen getrakteerd, harten blij gemaakt en nieuwe vrienden gekregen.
Toen stond ik weer in hun midden, anders, héél anders.
In mijn witte jas zag ik er welwillend uit.
De mannen herkenden mij, maar het drong niet tot hen door wat ik eigenlijk in die enkele dagen had uitgespookt.
Dokter Franciscanus kwam onmiddellijk naar me toe en vroeg of ik hem wilde assisteren, hij had het te druk met al die pestlijders ...
Wat hij vandaag opbouwde, braken ze morgen weer af.
Hij had een kruidkundige nodig.
Allen hadden iets goeds voor me, de een meer dan de ander.
De taalgeleerde wilde me lessen geven in het Latijn, Frans, Duits, Engels, Spaans enzovoort, maar vroeg er honderd rijksdaalders voor bij vooruitbetaling.
Ik kon me onmiddellijk laten inschrijven, maar wegens de drukte op het vastgestelde uur.
Ik dacht: wat zijn ze toch bezig, deze lummels.
Alleen oude Piet bleef op de achtergrond, die keek mij vanuit zijn leven aan en dacht iets bewuster dan de anderen.
Ik riep hem en toen hij voor me stond, zei ik:
„Ga jij eens mee, Piet.”
„Naar m’n nichtje, mijnheer ... hoe is je naam ook weer?”
„Van Zeul, Piet.
Ik ben Zeultjes.
Kom maar.”
We zijn buiten.
Ik wandel met Piet rond en praat wat.
Hij geeft me antwoord, maar zijn denken is verward.
Hij heeft het over het nichtje, dat hem bedrogen heeft.
Ik geloof niet, dat Piet verschil ziet tussen duizenden nichtjes.
Die éne heeft bij hem geen gat in dit bewustzijn geslagen.
En dat zal zijn redding moeten betekenen.
Toen ik er met Hans over sprak, wilde Hans weten wat hij eigenlijk wilde.
Ik verklaarde hem het bewustzijn van Piet.
Door een opgelegde hypnose, waar we het vroeger al eens over hadden gehad, wilde ik Piet de mogelijkheid schenken een nieuw leven te beginnen.
Hans wilde me in alles helpen.
Nu ik buiten ben met Piet, vraag ik hem verschillende natuurlijke dingen, die wij in de omgeving ontmoeten.
„Zie je die bloemen, Piet?”
„Ja, natuurlijk, het zijn kindertjes van Onze-Lieve-Heer, ik houd wel van bloemen.
Ik houd heel veel van bloemen, als je het weten wilt.
Maar já!”
„Wat zou je ervan denken, Piet, als wij eens een heerlijke wandeling gingen maken?
Zo tussen de mensen en morgen of overmorgen naar de bioscoop?”
„Mag dat dan?”
„Nu mag dat, Piet.
Maar we gaan eerst naar huis, we drinken thee, we krijgen koek.”
„Fijn, en dan naar mijn nichtje.
Is het niet?”
„Zo is het, Piet.”
Piet kijkt om zich heen.
Hij voelt nog niet dat hij vrij is, maar dat komt straks.
Hans is thuis, Karel komt ook.
We wandelen naar zijn kasteel.
Ik heb een prachtig plan.
Geld speelt geen rol; door geld genezen wij mensen, met geld kun je duivelen laten dansen, maar met geld kun je ook wonderen verrichten.
Als we komen, worden we door Hans en Karel ontvangen.
Piet krijgt eerst een kop thee met koek en eet dat smakelijk op.
Je zou zeggen, dat hij al een gewoon mens is.
Hij heeft in het begin alles van zichzelf ingezet bij Hans, maar men gelooft hem daar niet.
We zullen het er dadelijk over hebben, we moeten eerst proberen Piet onder hypnose te brengen, de wil de kracht te geven, die hij mist en waardoor hij zo onzeker doet.
Ik ben het of ik ben het niet, ik zal het proberen.
Ik geloof, dat het mogelijk is.
Piet heeft gegeten en gedronken.
We leggen hem op een divan.
Piet doet alles, hij voelt geen angst.
Ik zet me neer op de rand van de divan, Karel en Hans kijken en volgen alles.
Ik zeg tegen Piet:
„Piet ...”
Mijn stem dringt tot zijn ziel door en ik leg nadruk op mijn geluid, mijn wilskracht moet dit leven beïnvloeden en overheersen ...
„Piet, je zult nu even rustig slapen.
Héél rustig slapen zul je, Piet, en daarna wakker worden en gelukkig zijn.
Als je in slaap valt, ben ik bij je.
Wij gaan dan naar de bioscoop en eten en drinken lekker.
Maar allereerst gaan wij slapen, rustig doen we de ogen dicht, rustig, heel kalm inslapen, maar je volkomen overgeven, o, wat is slapen toch heerlijk!”
Ik keek Piet in de ogen, ik drong tot de pupil door en keek zo door hem heen, ik daalde mét hem naar de diepte van zijn ziel af en zie ... zijn ogen vallen toe.
Het leven komt tot een rustige slaap, Piet is onder hypnose.
Waarlijk, ik ben in enkele dagen een hypnotiseur geworden.
Wat ik nooit had gedacht, bezit ik.
Mijn God, wat kun je hier mooie dingen door doen, ga ik voelen.
Piet slaapt, maar wat nu?
Hans en Karel zijn hevig geïnteresseerd.
Hans wil weten, wat ik nu ga doen.
„Wel, Hans, we zullen eerst eens kijken wat er in dat leven aanwezig is.
Wat is het, dat deze ziel bezighoudt, praten, en denken laat en het dagbewustzijn stoort!
We weten het niet.
Wat wil je met medicijnen beginnen?
Niets.
Op deze wijze krijgen we nimmer contact met het innerlijke leven en wezen.
Ik zal gaan begrijpen, wat ik moet doen.
Ik wéét het al, Hans, deze wijsheid wordt me geschonken.
Dat het Franciscanus is, denk ik niet.
Ik dacht er lang over na, maar dit is mijn eigen bezit geworden.
Die gave sluimerde in me, en nu heb ik de overheersende gevoelens laten ontwaken.
Door mijn gezoek naar de werkelijkheid, het willen weten wat er achter al die maskers leeft, is mijn eigen masker afgevallen.
Ik ga terug in iets wat ik wellicht zelf tot sluimering bracht.
Wacht even, ik ga beginnen.”
„Zie je ... beste mens, wat daarginds voor je leeft?”
De lippen van Piet willen iets zeggen ... de lippen prevelen.
Ik vraag:
„Hoor je mij, beste mens?
Hoor je mij?”
„Já ...” komt er, „ik hoor u.”
„Mooi zo.
Luister dan, luister dan naar mij, alléén naar mij, naar de stem die tot je spreekt.
Deze stem doet je niets, beste mens, niets, deze stem is liefde, deze doet niets dan goedheid, schenkt je kracht, maakt je weldenkend.
Weet je wat dat is en wil zeggen?
Wat is weldenkend, beste mens?”
Er komt: „Weldenkend?
Weldenkend?
Is wéldenkendheid niet hetzelfde als goeddoen?
Há, ik heb het al.
Weldenkendheid is goeddoen, weldenkendheid is ...”
„Stil zijn, beste mens ... als deze stem je iets vraagt, dan heb je alleen het antwoord te geven wat je gevraagd wordt.
Je gaat niet zelf denken.
Alleen het antwoord geven wat de stem je vraagt.
Hoor je mij?”
„Ik hoor u.”
„Weet je wat ik bedoel?”
„Ik weet het en ik zal eraan denken.”
Piet denkt zélf en dat mag niet.
Hij denkt beleefder, het is nu „u” en „gij”.
Ik doe wat onbeholpen, maar dat went wel.
Ik ben geen volleerd hypnotiseur, maar dat is ook niet nodig.
Ik doe het door mezelf, het heeft niets met geleerdheid uit te staan.
Als Hans iets zeggen wil, leg ik mijn vingers op m’n mond, het is zwijgen ... afwachten hoe Piet reageert.
Ik weet dat we contact hebben met het innerlijk leven van Piet.
Het leven slaapt, het zal reageren door mijn wil.
Ik vraag:
„Hoor je mij?”
Er komt: „Ik hoor u!”
„Zie je daar die vrouw, beste mens?”
„Waar?”
„Daar komt ze al aangewandeld.”
„Ik zie haar ...
Ik zie haar ...
Ja, ik zie haar.”
„Kalm zijn en rustig blijven.
Dat is je nichtje ...
Peter ...
Piet ... of hoe is je naam?”
„Dat weet ik niet ...”
„Dan zullen wij je Piet noemen.”
„Juist ... juist ... juist.”
„Zie je die dame daar?”
„Ik zie haar, wat wil ze?”
„Dat is je nichtje ...
Zij is het, waarvan je dacht, dat ze zo mooi was, zo waar, zo eerlijk.
Je kent haar niet, je zag haar niet zoals ze was.
Je moet dat leven anders zien.
Je moet ernaar kijken, maar je moet er niet door vallen.
Niet vallen!!!
Je zult haar zien als iets liefs, wat niet voor jou is.
Het is niet voor je, je zult heel iets anders zien.
Iets heel anders.
Ik zal je haar laten zien ...
Nu komt ze ...
Kijk, daar is ze al.
Ik zal haar roepen.
Maar je mag alleen kijken.
Je doet niets ...
Je kunt haar zien.
Zie je haar?”
Piet zegt: „Ja, ik zie haar.
Ik zie haar, ik zie haar.”
„Dat is voldoende, je kunt haar zien, je kunt haar blijven zien, maar je moet wachten totdat ze tot je terugkeert.
Niet vergeten, je wacht, je bent rustig, je zult blijven wachten totdat ze komt en dan zie je haar anders.
Wellicht nog mooier, rustiger, is het niet?”
„Juist, zo is het ...
Ik zie haar, ik zie haar al.”
„Ik zal haar laten vertrekken ...
Let nu goed op, nu lost ze voor je ogen op.
Daar gaat ze, maar ze komt terug, later, veel later en dan is alles goed.
Ze komt terug, maar jij wacht.
Wat doe je dus?”
„Ik wacht, ik wacht tot ze terugkomt.”
„En nu ben je rustig ... je zult rustig blijven, je zult je aan niets storen.
Aan niets, je zult elk uur rustig zijn.
Alle uren van de dag zul je rustig zijn.
We weten het, je bent rustig.
Niets kan je geschieden, niets, je lééft, je bent in de maatschappij, het nichtje komt later, maar je leeft.
Je denkt goed en normaal, je laat je door niets storen, door niets, je weet wat je wilt, je weet het zo goed, o, je weet het zo goed.
En dat vergeet je niet.
Je vergeet het nooit!
Nooit!
Zo ben je, zo blijf je, zo zul je leven, denken, voelen, in niets is er onrust, je wéét wat je wilt.
Je denkt en je praat tot de mensen, maar door je rust.
Je wilt rustig zijn en je zult rustig blijven.
Hoor je het?”
„Ik weet het, ik zal rustig blijven, ik ben rust, ik ben rust, ik ben rust.”
Ik kijk naar Hans en Karel.
Ik laat Piet voor vijfennegentig procent vrij in zijn denken en voelen.
Vijf procent wil van mij blijft in hem achter.
Dat wat Piet miste, verloren had, doordat hij uitsluitend op één ding was ingesteld en waardoor hij ten einde raad wild deed, ruiten kapotsloeg, het op ruiten had gemunt, moet nu vergoed worden door mijn wil.
Deze gevoelskracht, die in hem achterblijft, die noem ik opgelegde hypnose, Hans en Karel.
Jullie zult het zien, de ziel maakt zich door deze opgelegde rust het andere eigen.
Ik zie zijn graad van leven, hij leeft voor vijftien procent onder het dagbewuste ik, dat te herstellen is.
Ik zet er mijn leven voor in.
Wat ik wil, is het volgende.
De zuster, die mijn invloed onderging, zal Piet straks helpen.
Hij zal door haar hulp langzaamaan zijn vorige ik herwinnen.
Ik heb voor één ziel duizend gulden over en meer.
Voel je het?
Dan gaan wij verder.
Hans en Karel weten, wat ik wil.
Ook al is de manier van spreken en wil opleggen nog niet af, ik weet, dat de ziel „Piet” reageren zal zoals ik dat wil.
Dat Piet beleefder ging spreken, bewijst al, dat hij normaal is zolang hij niet door de chaos overheerst wordt.
Karel zegt: „Já!” en ook Hans moet het aanvaarden.
Piet slaapt rustig.
Ik kan hem nu laten eten en drinken.
We zullen hem thee en koek geven en hij zal het gevoel hebben, dat hij naar de bioscoop is geweest.
Ik ga nog even verder.
„Hoor je mij?
Hoor je mij?”
„Ik hoor u.”
„Kijk, zie je wat ik hier in mijn hand heb?
Een lekker kopje thee en in mijn linkerhand heerlijke koek, die ik je beloofd heb.
Als we dit opdrinken en gegeten hebben, gaan wij naar de bioscoop.
Nu de thee drinken.
Voel je het kopje?”
„Ik voel het.”
„Lekker?”
Piet smakt, de thee smaakt.
Nu de koek.
„Nu de koek opeten.
Ik zal het in je mond steken.
Lekker?
Is het niet lekker?”
Piet smakt, hij kan geen woord spreken, zijn mond is vol.
Ik hield even mijn hand op zijn mond.
Piet hapt en eet.
Zie dit kind, voel de ziel, wat is ’n mens?
Piet zegt:
„Zie dit kind, voel de ziel, wat is ’n mens?”
Ik ga verder en antwoord:
„Een mens is ’n wonder.
Ook jij bent een mens.
Nu gaan wij als mensen naar de mensen kijken.
Je moet nu zien hoe ze zijn.
Zie je die ruiten ... die ruiten daar?
Daar ben je bang voor, hè?
O, je bent daar zo bang voor.
Weet je waarom?
Weet je waarom je daar bang voor bent, Piet?
Zag je dat?
Zag je dat?
Zag je, dat er brand is?
Zag je die brand daar?
Toen wilde je weg.
Toen sloeg je de ruiten in.
O, wees maar niet bang; ik ben bij je.
Nu gebeurt er niets meer.
Ik ben bij je en je bent niet alleen.
Je had de trap kunnen nemen en dan was er niets aan de hand geweest.
Nu sloeg je al die ruiten in.
Zag je het?
Wees niet bang, zeg ik je, ik ben bij je.
Ik blijf bij je, maar je moet nooit meer ruiten inslaan, nooit meer, nóóit meer, want dat mag niet.
Dat mág niet!
Dat mág niet!
Hoor je het?”
„Ik hoor het, ik had de trappen kunnen nemen, ik zal geen ruiten ingooien, ik ben nooit meer alleen, nooit meer, ik ben niet bang meer, ik sla geen ruiten meer in.
Stop ... stop ... stop ...”
Het woord „stop” komt over zijn lippen door mijn wil.
Piet is dus telepathisch één met mijn leven en wezen, mijn wil.
Hans en Karel stellen dat vast.
Ik zal het hun bewijzen.
Ik vraag Karel:
„Wat wil je, dat Piet doet?
Wil je weten hoe laat het is?”
Karel kijkt me aan alsof hij een spook ziet.
Maar het één komt na het andere aan het rollen.
Wat ik in het Oosten heb gezien en met mijn eigen ogen aanschouwde, is nu aan mijn leven geopenbaard.
Ik kan dat ook, maar door het leven van Piet.
Ik vraag Piet:
„Zie je hoe laat het is?
Wil je even op dit uurwerk kijken en zeggen hoe laat het is?
Kijk, in mijn hand ligt het horloge.
Zie je het?
Zie je het duidelijk?
Hoe laat is het nu?”
Er komt: „Kwart over twee ...”
Het is kwart over twee ...
Daarvan aanschouwen Hans en Karel het wonder.
Is Piet helderziend geworden?
Piet neemt gedachten over, Piet vertelt wat ik weet en zie.
Meer niet.
Dit is mogelijk door de „opgelegde hypnose”, de wil van een ander mens.
Piet volgt dat op en geeft het door.
Hierdoor is het mogelijk om dit leven af te sluiten voor verder terugzinken.
Voor vandaag is dat alles.
We gaan nog even naar de bioscoop.
Piet moet onder de mensen komen.
Piet moet vanuit zijn slaap naar de mensen kijken en dat moet hij zich eigen maken als een klein kind het lopen.
Ik voel deze ziel en ik ben nu in staat in zijn onderbewustzijn te kijken.
Ik deed het al en voelde, dat Piet ergens een angst heeft beleefd, die een gat sloeg in zijn leven.
Wanneer Piet in opstand komt, hij zichzelf verloren heeft, slaat hij de ruiten stuk.
Uit baldadigheid?
Uit angst!
Hij had daarin zijn leven kunnen verliezen.
Piet sloeg de ruiten in, als Piet wéér in opstand komt, de angst hem overvalt, slaat Piet wéér ruiten in en zou hij voorgoed de inrichting moeten aanvaarden.
Piet komt er nooit uit, als men hem niet helpt.
Piet is als een klein kind, dat moet leren lopen, maar voor Piet zijn er geen benen, die moet ik Piet schenken.
Eerst dan komt hij uit zijn geestelijke doolhof.
Ik voel waarin Piet leeft, maar hij zélf moet het zeggen, en ook dat is mogelijk.
Ik vertel het Hans en Karel en zij vinden het ’n natuurlijke diagnose.
We gaan nu even de straat op.
„Zie je mij?
Zie je hoe ik ben?
Ken je mij?
Hoor je mij weer spreken?
Herken je mijn stem?”
„Ik hoor u, ik zie u.
Ik hoor alles.”
„Dan is het in orde.
Kijk, we gaan nu naar buiten.
Voor ruiten heb je geen angst meer.
Ruiten kunnen je niets doen.
Die ruiten zijn om de wind en de regen tegen te houden.
Regen en wind maken je koud.
Voel je dat?
Voel je hoe koud het is?”
Piet rilt en Piet beeft.
Het leven heeft het koud.
Ik ga verder.
„Zie je al die ruiten?
Zie je nu, dat wij mensen die ruiten niet mogen vernietigen?
We zullen ze nooit meer kapot slaan.
Straks gaan we kijken waar we zo angstig voor zijn.
Angst, hè, angst is het, hè?
O, wat ’n angst is het.
Zie je deze ruit?
Zie je die ruit in mijn handen?”
„Ik zie de ruit!!”
„Zie je, dat ik niet bang ben voor die ruit?
Ik ben niet bang voor een ruit, omdat ik weet, dat die ... ruit ... zeg het eens ... dient ... zeg het eens ... dient ... tegen ...?”
„De wind en de regen.”
„Prachtig.
En wind en regen maken je ... maken je ... maken je ...?”
„Koud en nat ...”
„Mooi, zo is het.
En omdat wij dat nu weten, slaan we, slaan we ...”
„Nooit meer ruiten in.”
„Héél goed, prachtig, héél goed ... prachtig ... prachtig, dat weten we nu.
Dat weten we.
Ruiten zijn er om ... je te ...”
„Beschermen ... ”
„Goed zo, dan is er geen angst meer.
En al die mensen hier zijn onze vrienden.
Die mensen die daar lopen, zijn hier als wij, ze leven en doen hun boodschappen.
En daar is de bioscoop.
Daar spelen ze voor ons en zie je de mensen op het doek.
Zie je hen?
Zie je hen?”
„Ik zie hen.”
„En zie je wat zij doen?
Zij spelen met elkaar voetbal.
Je weet wel ...
Ze lopen een bal achterna en trappen dat ding weer weg.
Je kent dat wel.”
„Ik ken dat voetballen, ik ken dat.”
„Dan gaan wij verder.
Nu zijn we moe, we gaan slapen.
Maar een uurtje.
Als het voorbij is, worden we wakker en zijn we uitgerust.
Heerlijk uitgerust, volkomen wakker en denken nu aan alles.
O, wat hebben we veel gezien.
We worden wakker en we hebben geen angst meer voor de ruiten.
Nu worden we wakker.
We hebben heerlijk geslapen, heerlijk was het.
Heerlijk.”
Piet slaat zijn ogen op en is wakker.
Hans schenkt thee in.
Piet krijgt koek en een sigaartje en is wonderlijk goed.
Hans praat met hem en zegt:
„Zou je in mijn dienst willen zijn, Piet?”
„Wat graag, mijnheer.”
„Weet je wie ik ben, Piet?”
„U bent toch de dokter?”
„Zo is het.
Ook dit zijn dokters.”
„Dat weet ik.”
„Dan zullen we hier nog over praten, hoor, Piet?”
„We zullen erover praten ... mijnheer.”
Piet had Hans willen naspreken, maar toen kwam het eigen denken en herstelde hij zich.
Voor enkele procenten heeft Piet nu reeds rust en iets van zijn eigen persoonlijkheid teruggekregen.
Wij mogen tevreden zijn.
Met Hans en Karel spreek ik af, dat wij over enige dagen verdergaan.
Piet moet terug naar de zieken, wij zullen zien hoe hij zich daar nu gedraagt.
In hem ligt de kracht om te denken.
In één richting, in één lijn en wel naar de maatschappij.
Piet doet het prachtig.
We gaan naar de mannen, hij ziet er niet een.
Hij denkt.
Piet is bij de vijftig jaar, hij kan nog iets van zijn leven maken.
Intussen zal hij onder de mannen aan een nieuw leven beginnen.
Hans zal hem volgen.
Ik zoek dat nichtje op.
Ik kom te weten, dat Piet een erfenisje heeft gekregen.
Een nichtje zal zijn vrouw moeten worden, een ganse familie zit achter Piet zijn geld heen.
Een dokter komt erbij te pas, Piet doet wild en slaat de ruiten in.
Men moet hem opsluiten.
Piet voelt niets voor dat nichtje, maar men praat zolang, totdat Piet volkomen oplost.
Zijn kinderlijke natuur wordt nu overheerst.
Familie van Piet krijgt een neef onder curatele; notaris en dokter weten niet beter.
De dokter behandelt Piet als ’n zieke, maar weet niets van Piets verleden, zijn huilbuien, zijn angsten af.
Dit grote kind wordt een speelbal voor het kwade in de mens.
Piet komt in handen van een dokter, die voor zichzelf en zijn inrichting leven wil, voorúit wil, die de duivel kiest boven God, omdat hij het vuile plan helpt dienen.
De duizenden zijn in handen gekomen van demonen, Piet is het, die verongelukt en alleen nog het nichtje ziet.
Maar het nichtje is getrouwd en heeft vier kinderen.
De familie ligt als hyena’s op het leven van Piet te wachten.
Als Piet verdwijnt?
Als Piet bezwijkt?
Als Piet nooit terugkeren zal?
De duivelen van God spelen met geheiligd vuur.
De dokter heeft schuld aan alles.
Voor Piet wordt betaald, maar Piet heeft niets meer over zichzelf te zeggen.
Piet is een levend dode.
Zijn machtig mooi kinderlijk gevoelsleven is bezweken.
Als Piet zijn verdriet gaat beleven, komt dit leven in een andere wereld.
Als het verdriet bewust wordt, zinkt Piet als de eigenlijke persoonlijkheid in die andere wereld, de wereld en de ruimte van de ziel, terug, en verkoopt kletspraat.
Maar die kletspraat is kinderlijk eenvoudig.
Piet kómt terug, ik weet het!
De dokter had achter dit masker moeten kijken.
De dokter, die zijn inrichting kleur en gestalte geeft, blijft in leven door de gekken.
Wanneer er voor die gekken wordt betaald, zijn hij en zijn inrichting verzorgd.
Maar Piet en de andere goeden van geest, komen er nooit meer uit, zij blijven gevangenen.
De duivelen van God regeren over mensen, omdat dit bloedgeld aanvaard wordt.
Ik zal dat varken wassen, als Piet maar beter is, Piet normaal is; wij hebben Hans en Karel én anderen achter ons staan!
Vier dagen later ga ik Piet halen.
Hij werkt reeds en helpt wat hij kan.
Op de zaal is hij rustig, hij praat minder, hij denkt.
Hij heeft reeds naar mij gevraagd.
De zuster, die onder hypnose ging, verzorgt Piet.
Tegen haar zegt hij:
„Ik heb m’n nichtje gezien.
Nu weet ik hoe ze is.
Maar niks voor mij, niks, ik zie haar anders.
O, hoe anders zie ik haar.”
Verder zorgt de zuster, dat hij beziggehouden wordt.
Hij gaat met haar door de tuinen, verzorgt het land, hij doet iets.
Piet werkt al, Piet denkt al, Piet wordt beter.
Als ik voor hem sta, vliegt hij in mijn leven en is zo gelukkig.
„Gaan we weer naar de stad, mijnheer?”
„Frederik heet ik, Piet, Frederik, alléén Frederik mag je zeggen.”
„Gaan we naar de stad, Frederik?”
„Kom maar, wij gaan naar de stad.
We gaan weer thee drinken, koek eten.
Weet je dat nog?”
„En of, Frederik, en of, wat was dat lekker!”
Ik ga naar Hans, Karel is er niet.
Als we binnenkomen, loopt Hans op Piet toe en drukt hem kameraadschappelijk de hand.
„Dag dokter”, komt er over Piets lippen.
Piet legt zich neer.
Ik ga tot hem, kijk hem in de ogen en zeg:
„Wij gaan slapen, Piet, rustig slapen, net zoals voor enige dagen, we hebben voor niets angst, ik ben bij je.
Hoor je het, Piet?
Hoor je mij?
Hoor je, dat ik dezelfde stem heb?”
Piet is reeds onder zijn slaap.
Ik vraag hem:
„Ben je daar, Piet?
Hoor je mij?”
„Ik hoor u.”
„Nu gaan we terug, we gaan kijken in je jeugd, daar, waar brand was.
Hoe oud ben je nu, Piet?”
Er komt direct ... „Eénenvijftig.”
„Prachtig, we tellen af, we gaan terug naar je jeugd.
We tellen, Piet.
Vijftig, negenenveertig, achtenveertig, er is geen brand, geen vuur, geen angst in je leven gekomen, we gaan tien jaren terug.
Waar ben je nu?
Wat zie je?”
„Ik ben bij Waalsberg ...
Dat is m’n vriend.
Ik dobbel, ik speel domino, ik speel kaart met hem.”
„Dan gaan wij verder terug, Piet, we zullen zien wat of het is, waar je de brand hebt gezien.
We gaan naar vijfentwintig, vierentwintig, drie-, twee-, éénentwintig, twintig, negentien, achttien, zeventien jaar zijn we nu en er is nog geen narigheid gekomen.
Wij gaan terug, Piet, verder terug ...
Naar zestien, vijftien ...”
Piet wordt al bang, hij beeft, hij rilt.
Ik zeg: „We gaan naar veertien jaar, Piet, véértien jaar.
Nu zien we de maanden, de dagen en uren.
Voel je, hoelang een uur duurt?
Voel je een uur?
We gaan verder ...
Piet.”
Maar Piet weigert me te volgen.
Ik zeg tegen hem en zijn leven:
„We zien de maanden, Piet, we tellen de maanden, de dagen en de uren af.
Let op, je bent veertien jaar.
Nu ben je jarig geweest.
Weet je wanneer je jarig bent?
Weet je dat?”
„Achttien juni”, komt over zijn lippen.
„Mooi zo, Piet, wij tellen nu ...
Januari, februari, maart, april en nog is er geen narigheid, geen angst.
Mei, juni, juli, augustus, je rilt en beeft Piet, maar je blijft rustig.
Augustus ... de eerste, tweede, derde, vierde, vijfde, zesde, zevende ...!”
Piet geeft een gil.
Ik zeg:
„Kalm zijn, Piet, wat heb ik je gezegd?
Je behoeft niet bang te zijn.
Ik ben bij je.
Het is morgen, je wordt wakker.
Je eet en drinkt, je moeder is er niet.
Waar is moeder?”
„Moeder is dood, vader is er ook niet, vader werkt buiten de stad.
Dat is vader, daar is vader al.”
„Ik zie je vader, Piet.
We gaan werken, we zullen werken.
We zijn aan het werk, Piet, wij denken aan niets.
Ik zie wat je doet, weet jij het ook?”
„Ik werk aan de meubelen.
Ik maak een mooie tafel.
Een heel mooie tafel.
En daar komt het ... daar heb je het ... brand, brand, brand ...”
„Kalm zijn, Piet, wij slaan nu geen ruiten in, wij gaan door de fabriek naar de ladder en dan zijn we buiten.
Zie je de ladder?
Zie je, dat je geen ruiten hoeft te verbrijzelen om buiten te komen?
Zie je dat, Piet?
Heb je nu gezien, dat je niet bang hoeft te zijn?
Je was er toch uitgekomen.
Sla je al die ruiten stuk, dan ben je jezelf niet meer.
Je had jezelf moeten blijven, zie je dat?”
„Ik zie het!”
„Dan kunnen wij verdergaan.
Wij gaan terug naar je leeftijd.
Je wordt weer de oude Piet.
We tellen!
Twintig, dertig jaar, veertig jaar.
Weet je, Piet, dat we met tien tegelijk tellen?
Jaren overspringen?”
„Ik weet het.”
„Nu ga je zelf verder.
Jij telt verder, Piet.”
En Piet begint ...
„Veertig, eenenveertig, tweeënveertig, drieënveertig”, hij gaat naar de vijftig, komt tot vijftig en zegt: „éénenvijftig ... en januari, februari, maart, april, mei, juni ... nu ben ik jarig.
We vieren feest.
Ik ben jarig.”
„Maar wij gaan verder, Piet, er gingen andere maanden voorbij.
We hebben gehad juli, augustus, september, oktober, november en nu komt ...?”
„December ... de eerste, tweede, derde, vierde, vijfde, zesde, zevende, achtste, negende, tiende ... elfde ... elfde ... elfde ...”
„Waar wacht je op, Piet?”
„Ik kan niet verder vertellen.
Ik kan niet verder vertellen.
Ik sta stil.”
Het is de elfde december van het jaar 1900 zoveel.
We bevinden ons in het kasteel van mijn vriend Hans, die straks professor wordt.
Onder mijn handen heb ik een geesteszieke, een kind van vijftig, dat men had willen vermoorden.
Piet is al bijna beter.
Piet komt tot het ontwaken.
Als hij zijn ogen opslaat, zucht hij diep.
Ik vraag hem:
„Wat is er, Piet?”
„Ik ben ziek geweest, mijnheer Frederik.
Waar ben ik?
Waar woon ik?
Wie heeft mijn geld?”
„Je krijgt je geld terug, Piet, en je bent beter geworden.
We zullen je nog wat versterkingen geven en dan ga je weer aan het werk.”
Piet krijgt te eten en te drinken.
Hij rookt zijn sigaartje.
Karel komt kijken.
We zijn juist gereed.
Hans vindt het wonderlijk.
Piet gaat niet meer naar zijn inrichting, hij gaat met ons mee naar huis.
We hebben nog een kamer vrij.
Anna zal nu voor hem zorgen.
Straks kan de zuster hem overnemen, totdat ook zij kan zeggen, dat het voldoende is.
Piet leeft in ons midden en is rustig.
Met Anna praat hij honderduit.
Hij gaat mee om boodschappen te doen, winkelen vindt hij heerlijk en doet als een kleine jongen.
Als hij de volgende dag in slaap gaat, roept Erica me.
Piet gaat in slaap, maar hij vliegt nu naar zijn brand terug.
Hij doet het al uit zichzelf.
Ik kan mijn wil verzwakken.
Piet komt tot de beterschap, hij zegt, dat je geen ruiten mag vernietigen, je moet eerst kijken of er trappen zijn.
Je moet je beheersen in alles.
Het bewustzijn verandert.
Piet klimt terug naar het normale.
De dagen gaan voorbij.
Intussen zoek ik mevrouw Van Soest op.
Zij doet goed en wil goeddoen, ze is door haar goedheid bezweken.
Zij en de anderen willen de armoede van deze wereld dragen.
Mevrouw Van Soest weet dat, maar men gelooft haar niet meer, totdat ze bezweken is.
Ik praat met haar.
Wij brengen haar alleen voor onderzoek in Hans’ kamer.
Ik probeer het eerst met zachte woorden, dan door hypnose.
Ze legt zich neer en slaapt onmiddellijk in, maar ze spreekt geen woord.
Haar ziel heeft zich volkomen gesloten.
Ik weet wat het is, men heeft haar op allerlei manieren gedwongen om iets te zeggen.
Deze persoonlijkheid waakt over zichzelf.
We hebben haar ook niet nodig.
Ze slaapt en zij blijft enige uren slapen, ze zal uit en door zichzelf, maar door een wil, die op afstand ingesteld is, wakker worden.
Hans laat haar naar een apart kamertje brengen.
Het is elf uur in de morgen, om vier uur moet zij wakker worden.
Inmiddels leg ik in haar leven, wat ik door woorden bij Piet achterliet.
We wachten.
Om vier uur betreedt Hans haar kamertje.
Het is er enige seconden voor.
Hij telt die seconden ... en zie, de zieke slaat de ogen op.
Ze vraagt:
„Waar ben ik?
Waar ben ik toch?
Wat hebben ze met mij gedaan?”
„Herkent u me niet?” vraagt Hans.
„Maar natuurlijk herken ik u, u bent de dokter.”
We brengen haar naar de zaal terug.
Daar heeft de zuster haar maar te volgen.
Ze denkt, ze wil denken en na een half uur vraagt ze:
„Zuster, waar ben ik hier?
Wie bracht mij hier?”
„U bent ziek, wij verzorgen u.”
„Maar waar ben ik?
Waar ben ik, wie bracht mij hier?”
Hans komt.
Hans neemt haar mee naar zijn kamer.
Ik ben daar.
Als ze binnenkomt en plaatsgenomen heeft, vraag ik:
„Herkent u mij?”
„Nee, ik weet niet wie u bent.
Maar wáár ben ik?”
„In mijn inrichting bent u, mevrouw Van Soest.
Ik ben uw dokter.
Wij zijn bezig u te genezen.
U blijft hier, u gaat naar de zaal terug.
Houdt u rustig, wij doen alles om u te helpen.”
De vrouw zinkt ineen.
Bewusteloos slaat zij tegen de grond.
Als Hans haar tot bewustzijn terugbrengt, komt de zuster haar halen.
Ze zal worden verzorgd zoals het behoort.
Hans vraagt:
„Hoe is haar toestand, Frederik?”
„Wat ik ervan weet, Hans, leeft in je handen en is in je bereik.
Dit leven is niet gek.
Nooit geweest.
Geld, geld, geld is het!
Gods duivelen hebben haar opgesloten en jij hebt dat niet gezien.
Ze is overspannen, dodelijk in haar moederhart getroffen, haar goeddoen werd haar noodlottig.
Er moeten er duizenden zoals zij opgesloten zitten, voor wie de dokters zich volkomen geven, terwijl de heren of dames zich uitleven.
Heb jij dat niet geweten, Hans?”
„Ik zweer het je, Frederik.”
„Hoe kwam ze tot je?”
„Als ’n wrak ... je hebt haar toch gezien?
Ik geef toe, ze is de laatste weken veranderd.”
„Deze ziel, Hans, is door haar goeddoen verongelukt.
Haar smart, haar ellende bracht haar in deze toestand.
Maar deze slaap voerde de ziel tot het dagbewustzijn terug.
Enkele uren slapen, door een opgelegde wil, schonk haar het terugkeren in het normale, het dagbewuste ik.
Was deze ziel zo sensitief als verschillende andere vrouwen, dan stond zij voor bezetenheid, ik geloof astrale inwerking, beïnvloeding; hoe die wetten zijn, weet ik nog niet.
Nu wordt het leven aangevallen en verhuist de ziel naar haar wereld, doch voelt zich voor onze maatschappij afgesloten.
Wat de een door hartstochten ondergaat, is voor de ander godsdienst.
Met Sonja hebben wij het wat moeilijker, maar ook zij is te genezen.
Mevrouw Van Soest moet eerst zichzelf zijn, jij en Karel en de anderen moeten haar onderzoeken.
We hebben bewijzen nodig.
Morgen zal ze opnieuw slapen en je ziet, wat hypnose vermag.
Indien je deze wetten voelt, Hans, begrijp je, dat zij en Piet door mij leven, zich door mij staande zullen houden, totdat ze op eigen benen kunnen staan.
Ik heb me verdeeld.
Wat zij missen, krijgen ze van mij, wij mensen zijn in staat om elkaar te helpen.
Wist je dat niet?
Je ziet het, op de seconde riep ik haar tot het ontwaken terug.
En de menselijke ziel luistert, omdat dit door een slaap, een wil, mogelijk is.
Ze wil niet spreken, maar ook dat komt, mijn beste Hans.”
De volgende dag ging mevrouw Van Soest weer onder de opgelegde slaap.
We lieten haar acht uur slapen en ook nu werd zij op de door ons vastgestelde tijd wakker.
Ze ontwaakte schreiende, ze was als gebroken van smart, angst was het, om tot de maatschappij te moeten terugkeren.
De hardheid van de mensen heeft haar gebroken.
Wij stelden haar gerust en schonken haar het geloof, dat ze nu geholpen werd en nieuwe vrienden kreeg, die haar zouden steunen.
Na de vierde behandeling opende zij haar leven voor ons.
Ze is een moeder van twee kinderen.
Man en kinderen hebben haar levend begraven.
Man en kinderen, een dochter en zoon, vonden, dat moeder onder curatele moest worden gesteld en ontnamen haar de levensinhoud.
Toen zij er zich tegen verzette, haar overspanning het dagbewustzijn brak, sloot men haar op.
Natuurlijk, zegt ze, ik was mezelf niet meer, ik wist echter wat ik deed.
Toen zonk ik van smart in een heel andere wereld en vond mezelf niet meer terug.
Hans is woedend, Karel niet minder.
Met Van Hoogten en Stein zullen zij de duivelen van God verdrijven.
En het vertrouwen in stoffelijke en geestelijke hulp, in de doktoren keert bij haar terug.
Na de zevende dag is zij in ons midden.
We praten over al deze vreselijke problemen en weten thans hoe deze ellendelingen zijn.
Haar man leeft zich uit, de kinderen gaan een eigen weg en vonden, dat het zo goed was.
Moeder was verkwistend, ze gooide het kapitaal over de straat en dat mocht niet.
Zij ging naar zieken en ongelukkigen, overdreef haar goeddoen.
„Hoe hebben mijn kinderen hem kunnen geloven?” komt als een rauwe kreet over haar lippen.
Ze mogen alles behouden, ze wil niets meer van al dat geld, ze wil haar levensavond in rust en vrede beëindigen.
Waar heeft ze dat aan verdiend?
Hoe kan God dit goedvinden?
Waarom toch?
Het zijn vragen die wij hebben gesteld, en nog door miljoenen mensen gesteld zullen worden.
Maar wij zijn het zélf!
De twaalfde dag verhuist mevrouw Van Soest naar vrienden, die haar gastvrij opnemen tot zij een eigen huisje zal bezitten.
Ook oude Piet krijgt zijn geld terug en voor hem hebben wij een zaakje, zodat hij iets te doen heeft.
Hans had hem eerst een betrekking willen geven, doch na alles te hebben overwogen, had ik een heel ander idee.
Ik heb voor Piet een nichtje gevonden, een weduwe, die haar man door ’n ongeluk verloor.
Een vroegere hulp van me.
En deze zielen zullen een nieuw leven beginnen.
De zuster komt zolang in huis om toezicht te houden, we weten echter, dat Piet tot het normale is teruggekeerd en zichzelf blijft.
Elke dag zie je dat dit leven verandert.
Hij weet wat hij wil, zijn geest is verjongd.
Deze ziel heeft nog niets van het leven ontvangen.
Piet veronderstelde niets, hij zág zijn nichtje voor zich, hij heeft haar, ook al is het ’n ander.
En toen snikte Piet van geluk.
Ik dacht, wat zo’n klein beetje wil al niet vermag, je kunt er mensen door genezen.
Wat duivelen tot stand brengen, is tevens door het goede te bereiken.
En nu de anderen nog.
Met mevrouw Van Lakenstein hebben we meer moeite gehad, tóch komt zij tot het normale denken en voelen terug.
Ook zij is door dat vervloekte geld verongelukt.
Haar familie heeft haar leven gekraakt.
Naar lichaam en ziel gebroken, gaf zij de ongelijke strijd op.
Ik stelde vast, dat al deze mensen te helpen zijn, mits zij niet de vreselijke sensitiviteit van de diepe krankzinnigheid bezitten.
Wanneer de hartstocht spreekt, sta je voor diepere problemen, waarvan ik de wetten nog niet ken.
Toch geloof ik, dat er veel van deze zieken te helpen zijn, omdat wij als mens een sterke wil bezitten, ook al gelooft het merendeel van de miljoenen mensen op deze wereld er nog niet veel van.
Ik tracht ook bewijzen ervoor te verzamelen en heb het gevoel, dat ze mij zullen worden geschonken.
Haar leven heeft wat meer geduld nodig.
Toch hoort zij al niet meer onder die andere vrouwen thuis.
Na de vierde behandeling kwam er reeds rust, normaal denken, haar praten is ernstig, is doordacht en je hoort geen abnormale gezegden meer.
Maar haar zenuwstelsel heeft enorm geleden.
En daar zorgt Hans voor, zij krijgt nu een heerlijke behandeling, ook de andere doktoren stellen zich thans volkomen open voor deze zieken.
Ze willen hun namen zuiveren, door de duivelen zijn zij besmet.
Hoe is het mogelijk?
Ga maar eens kijken, de dokter vergeet zich omdat hij zijn inrichting wil behouden, of hij verliest een zelfstandigheid.
Hoeveel van deze mensen zitten er gevangen?
Mijn God, en dat in de twintigste eeuw?
Nu stond ik voor Sonja.
Met haar ben ik eerst gaan praten.
We wandelden buiten en bij stukjes en beetjes kreeg ik haar leven te zien.
Sonja was onmiddellijk in slaap.
Tijdens haar slaap komen wij te weten waarom zij zo gaarne danst.
Wonderlijke problemen komen er voor de dag, die op zichzelf een eigen wereld te vertegenwoordigen hebben.
Sonja stuurt ons naar een wereld, waarvan wij nog niets kennen.
De baron – die geen baron is, maar aan wie zij wel haar vermogen geschonken heeft – wilde haar kwijt.
Toen Sonja van smart gek werd, kwam er een zenuwspecialist en deze schreef briefjes.
Sonja verhuisde naar een inrichting om haar zenuwen wat rust te geven.
Zeven jaar gingen voorbij en Sonja zit nog steeds in een inrichting, zij ging van de een naar de ander en komt bij Hans terecht, die haar reeds een jaar lang observeert, doch haar niet zover krijgt, dat zij aan het stoffelijke leven kan beginnen.
Wanneer we haar dwingen om tot haar jeugd terug te keren, haar dwingen, om zélf te kijken waar het verlangen om aan kunst te doen is begonnen, blijkt, dat ze deze verlangens reeds bezat voordat ze geboren zou worden.
Dat bracht mij naar duizenden problemen.
Wij kregen te zien, dat deze ziel, als de beide andere vrouwen, eenvoudig van de hand is gedaan; omdat het mannelijke geslacht het voorzien heeft op iets anders, jonger, schoner, met wat meer geluk en zelfstandigheid.
Maar Sonja werd gekraakt als de anderen, de duizenden die ik nog niet ken, maar die er zijn en een gevangenschap hebben te aanvaarden.
Hans en Karel, met de andere doktoren, moeten beamen, dat de opgelegde hypnose wonderen kan verrichten.
Ik verklaarde hun, dat deze persoonlijkheden onder mijn wil blijven en dat zij hierdoor méér krachten bezitten om het maatschappelijke leven te beleven.
Ze missen iets van dit gevoel, wilskracht, zij zijn niet zover, dat ze hun smarten op eigen kracht konden ondergaan, ze verloren zich, door leed en smart, ellende.
Zij, die wat meer bewustzijn missen, behoren tot de ernstige graden.
Nu staan we voor de diepten van de ziel met al haar karaktereigenschappen, die één voor één een eigen ontwikkeling behoeven.
Maar Sonja krijgen we tot het normale terug.
In het logboek staat:
Ik heb door mijn gekdoen wonderbaarlijke zaken beleefd, ik ben hypnotiseur geworden.
Ik geloof zeker, dat ik nu René kan helpen.
Ik mocht heel natuurlijke en onnatuurlijke gevoelswerelden vaststellen en ik zag de ruimten als kristal zo helder voor me, zodat ik de gaten in zo’n persoonlijkheid kon vullen, dichten, wat door mijn ernstige wil geschiedde.
Want ik laat iets van mezelf in die mensen achter.
Doordat ze in slaap komen, blijven die krachten werken, ik voed die zielen op afstand.
Ik ga nu begrijpen, wat men daar in het oude Egypte heeft beleefd.
Ik ga begrijpen, wat fakirs en magiërs kunnen, hoewel ik hun levens niet apprecieer.
Ik ga voelen, wat daar een gezonde yogi kan!
Ongelooflijk is het?
Wij hebben bewijzen!
Sonja keerde terug in haar vorige leven, hoewel ik daar nog geen bewijzen voor heb.
Ik geloof echter zeker, dat wij daarvan meer zullen horen en eerst dan staan wij voor een nieuwe „universiteit”, een nieuwe eeuw, een wonder is het!
De andere vrouwen hebben wij kunnen redden doordat ze een sensitiviteit missen, waardoor al die vreselijke ziekten ontstaan.
Ik weet zeker, dat zij dan niet te helpen zijn, omdat deze zielen als mens het gevoel voor dit stoffelijke bestaan nog niet bezitten.
Er zijn vrouwen onder – en bij de mannen heb ik iets dergelijks kunnen waarnemen – die door de lichamelijke liefde verongelukten.
Ik vond dat het vreselijkste wat er is.
Ik ga hierdoor voor mezelf de graden voor het menselijke bewustzijn zien.
Ik ga zien, dat er dierlijke en menselijke bewustzijnsgraden aanwezig zijn.
Wat de afschuwelijke homoseksualiteit (zie artikel ‘Homoseksualiteit’ op rulof.nl) betreft, begin ik te begrijpen, dat die gevoelens stoffelijk of geestelijk zijn, maar dat de lichamelijke wetten ervoor ons regelrecht tot het vader- en moederschap sturen.
Ik wil zeggen, dat ik niet geloof, dat de ziel als mens door God slechts één lichaam beleven kan.
Hiermee bedoel ik, dat de ziel als mens beide organismen beleven moet.
Ik moet dan neerschrijven, dat ook ik eens ... moeder ben geweest.
Dat klinkt wel heel gek, maar indien dit zo is, krijgen wij als mens meer en meer houvast met God, omdat ook God Vader en Moeder is.
Waarom wij dan niet?
Hoe God Vader en Moeder is geworden, já ... dat weet ik niet.
Maar wij als mensen zullen beide organismen moeten beleven of, zou ik zeggen, hierin beleven wij een onrechtvaardigheid.
Ik zou toch gaarne dat moederlijke lichaam willen beleven, omdat het baren en kinderen dragen toch ook voor ons mannen wel iets te zeggen heeft.
Bedenk ik dit alles, dan wordt het aangenaam in mijn ziel, warmte ga ik voelen, een overheerlijke sensitiviteit is het, omdat ik thans met alles in deze ruimte één ben.
Als ik daarover denk, geloof me, dan zie ik duizenden problemen voor me, waarop ik sta en waarvoor ik ineens een antwoord heb, doch dan vliegen de stukken en brokken van ons universiteitsbegrip af, maar krijgt mijn leven betekenis voor deze zo onbeholpen mensheid, ons westerse bestaan, dat van wedergeboorte en zieleverwantschap, een leven na de dood als bewust mens en tal van mogelijkheden meer, die voor de ziel werelden zijn waartoe zij behoort en waarmee zij te maken heeft.
Ik ga dan bewust aanvaarden, dat die homoseksualiteit niets anders is, dan het loslaten van het vorige leven, man- of vrouw zijn ... en dat de ziel als de persoonlijkheid haar natuurlijke afstemming tijdens het beleven van één of meer lichamen verloren heeft.
Ik zeg het al verkeerd ... want nu is er geen sprake van verliezen, de ziel heeft dat leven, als ’n stoffelijk lichaam tijdelijk moeten afleggen.
Omdat de natuurwetten er haar toe dwingen, komt zij thans in een onnatuurlijke zelfstandigheid, doch nú staat zij voor het abnormale.
Komen er thans gevoelens bij die zij nog niet volgens ónze begrippen overwonnen heeft, dan bezwijkt deze ziel.
En áls zij nu ook nog door een onzichtbaar wezen aangevallen wordt, dat de ziel als een geestelijke persoonlijkheid is na de stoffelijke dood, dan sta ik voor een strijd op leven en dood, en zij voor hun ellendige bestaan, omdat zich thans de geestelijke wereld dóór de stoffelijke volkomen uitleeft!
Maar ik ben nog niet zover, dit zijn nog steeds veronderstellingen, ik bezit de fundamenten nog niet voor mijn hypothese.
Ik geloof zeer zeker, dat ik ook die ontvangen zal, omdat ik de richting zag bepaald.
Maar dan?
O, ik moet er niet aan denken, dan staan wij voor zaken, die een omwenteling zullen brengen voor de moderne psychologie.
O, Heintje ... nu ben je geen dood meer!
En je vreselijke zeis is veranderd in madeliefjes, viooltjes, vergeet-me-nietjes, nú kent de mens je masker!
Zullen wij goede vrienden worden?
Ik zeg eerlijk, dat ik nog niet zover ben.
De vrouwen en de mannen, die zichzelf hebben vergeten, bezitten juist te weinig om zich in dit leven staande te kunnen houden.
Ik geloof, dat Hans veel voor deze faculteit zal kunnen doen, op dit ogenblik staat hij met andere benen op deze grond.
Hij gaat door zijn maskers heen, hij ziet nu, voor welke wonderbaarlijke wetten hij staat.
Wat hij een tijd geleden als onzin beschouwde, is nu machtig, omdat hij de duivelen heeft mogen aanschouwen, die voor geld en bezit hun inrichtingen verfraaien, wat toch voor God en de mens de bedoeling niet kan zijn!
De man met al zijn talenkennis is te genezen, door hem tot het niets terug te voeren.
Maar dat duurt een tijdje.
Kun je de ziel terugvoeren tot daar, waar ze nog moest beginnen, dan lost dat zware hoofd volkomen op, al die ballast moet overboord.
Ik geloof, dat men van deze inrichtingen kermistenten kan maken, ruimten voor iets anders.
We houden de zware, de dierlijke graden over en voor die mensen vinden wij wel iets anders.
Ik ben geen dweper, maar de bewijzen zijn er!
Als je langzaamaan de ziel nieuwe fundamenten bezorgt waarop zij voelt haar beentjes te kunnen zetten, moeten wij dat kunnen bereiken door ons denken.
We noemen het „hypnotische slaap”, maar de menselijke wil is het die wonderen verricht.
En in die toestand leggen wij al die zorgen, al dat geleerde gedoe aan handen en voeten vast, we dwingen de ziel om dat los te laten, omdat deze zelfde ziel ertoe in staat is, omdat zij duizenden levens heeft beleefd en ook dat alles voor zichzelf verzorgd heeft.
Wij weten wel, dat tal van psychologen al bezig zijn, maar zetten zij hun onderzoekingen voort?
Hans en Karel kennen deze wetten, ze stellen er zich thans nog meer voor open en zullen veel bereiken.
Ik denk zo, ik weet wel, ik ben maar ’n leek, maar wat zou je voor al deze zieken kunnen doen?
Wij, door mijn gek gedoe, genazen in korte tijd vier mensen.
Is het niet godgeklaagd, dat onze maatschappij tot dergelijke afbraak in staat is?
Moeten zich de doktoren hiervoor lenen, geven?
Ik zei tegen Hans, omdat je te veel naar de ziekte hebt gekeken, verwaarloosde je de achtergrond en dat zijn de duivelen, die zo’n schepsel voor dit leven doen verongelukken.
Ik krimp ineen als ik aan al die moeders en vaders denk, kinderen zijn het, die volkomen door een pest zijn besmet, maar dat kan door hen die over lijken gaan!
Alles bij alles was het voor mij een prachttijd.
Ik heb enorme dingen gezien en geleerd.
Wat mijn onderzoek tot stand bracht, is met geen geld te betalen, een „universiteit” is het.
Ik ben Erica dankbaar voor haar verschijnselen, door haar, ons leed en ellende, ben ik eraan begonnen.
En wij zijn er nog niet!
Wie weet wat wij nog beleven.
Ik ga voorlopig verder.
Oude Piet is weer tot de maatschappij teruggekeerd, levens werden geopend voor mooie dingen en zaken, liefde is gekomen in menselijke harten en vooral het geloof, dat God niets met al deze ellende te maken heeft.
Ik ga mijn stellingen grondig volgen en ik kan ze thans al van stevige fundamenten voorzien.
Ik ga nu bewust aan Renétje beginnen, ik ga hem steunen.
Ik weet: hij komt er, hij zál er komen, omdat zijn gevoelsleven voor mij openstaat.
Ik houd vol: René is een „geestelijk wonderkind”, ook al horen wij van wonderen nog niets.
De berichten zijn de laatste dagen wat minder hoopvol, hij raasde als ’n wind door het kamp, is weer teruggezonken en hij heeft wéér met de spanlakens kennisgemaakt.
Maar dat geeft niet.
Ik ga hem nu bezoeken.
Ik wil hem alléén maar zien.
Ik heb daar mijn bedoeling mee en de dokter vond het best.
Hoewel hij niet snapt wat ik wil, is toch mijn gevoel volkomen verantwoord.
Ik ga hem door mijn wil helpen; meer dan ooit voel ik daar behoefte toe.
Ik geloof nu niet, dat wij hem met Kerstmis thuis hebben.
Erica en Anna willen mee, maar dat mag nog niet.
Ze zijn hem al zo lang kwijt, de harten spreken, het duurt te lang, tóch moeten ze zich nog eventjes blijven beheersen.
Hoe vreselijk ook, het is niet anders, wij kunnen geen ijzer met handen breken, ze moeten wachten!
Aan veel wordt er gedacht in dit leven ... de mensen willen rijkdom én bezit, álles bezitten, dat het leven veraangenaamt ... maar wat ze vergeten is de opbouw van een betere en gezonde persoonlijkheid.
Ik geloof, dat onze ontwikkeling als mens gestalte krijgt dóór het denken, door de dingen te zien zoals ze zijn, en eerst dan staan wij voor de „reine klaarte”!
Nu vallen de maskers af, maar je moet het zelf willen, of je komt er nooit!
Wat daarachter leeft is ontzagwekkend aan geluk, liefde, rechtvaardigheid, een hemel is het!
En dat wil ik mij eigen maken!
Er waren veel bloemen vanavond, doch ik kocht ze voor mezelf en de anderen.
Wat kan ’n mens toch gek doen!
Ik redde er mensen door ... omdat Hij mij erheen stuurde ... denk ik en nu is álles goed!
We gaan verder!