Frederik, je kunt mij thans vragen stellen
De ontvangst thuis was een openbaring voor René.
Hans en Elsje waren er ook.
De jongen kwam niet uitgepraat, maar verzweeg veel.
Hij vertelde juist dat wat ze konden verwerken, de rest bleef veilig opgeborgen in zijn binnenkamers.
In zijn hart, waar zoveel leeft waarvan zij geen verstand hebben, geen gevoel voor bezitten, en dat zij wellicht door één onbewust gezegde, reeds belachelijk zouden maken.
Hij voorkomt dat en weet wat zijn geleerde vader verwerken kan; ook Erica krijgt niets meer dan haar ziel bevatten kan.
Hij deelde zijn geschenken uit, maar het paarlen kruis kreeg niemand te zien en ik repte er met geen woord over.
Toen wij waren uitgepraat, zegt hij: Ik ga me nu op het portret van Elsje instellen.
Hans, ik zal er iets moois van maken.
Hans vond het prachtig, Elsje natuurlijk ook.
Een merkwaardige wereld is het!
Je gaat erdoor denken, als je zo temidden van je vrienden zit en een ondergrondse of bovennatuurlijke éénheid voelt van mensen, die hun lichtjes in hun ogen laten flikkeren en daardoor praten van hart tot hart, maar dat je even later moet aanvaarden, alsof er een knop om werd gedraaid en ’n nikkeltje het wonder verrichtte.
Vooral, als de persoon waarom het gaat doet, alsof harten niets te betekenen hebben en je voelt, dat de rijkdom van ’n ander je niets kan zeggen, omdat je het nooit in eigen handen krijgt.
Er is niemand onder ons die denkt, dat deze zielen bij elkaar horen, dat wil dan zeggen René en Elsje, zo is deze vriendschap, waarvan Hans de weldadigheid in zich en voor zijn wonder opneemt.
Vanuit Erica komen er soms gevoelens, die je regelrecht kunt volgen en een stoffelijke naam zou kunnen geven, omdat die verlangens zo véélzeggend zijn!
En weer even later zie je en heb je te aanvaarden, dat het niet zo is.
Wat dan?
Toch broeit er iets in ons midden als wij zo bij elkaar zijn.
Je voelt het!
Maar géén van ons weet het!
Het is er en het is er niet!
Ik geloof echter, dat er een lijf-aan-lijf-gesprek onder ons gaande is, dat twee zielen bezig zijn kransjes te vlechten, hand in hand gaan, zweven door de ruimte en het toch zelf nog niet weten.
Maar, wéé u, als dit ontwaakt!
Erica weet nu, dat mijn harem een tempel is, waar de groten der Aarde hun steun komen zoeken.
De mens, die gewogen en te licht bevonden is, zielen, die gebroken zijn, harten die werden gebroken door stoffelijke ellende, arm en rijk, alles zie je daar bijeen, als je de moeite wilt doen om je reis te maken.
Wat ’n jammer, dat ieder dit niet genieten kan!
Ik weet het en Erica weet het nu ook: miljoenen zielen hebben er geen uur voor over, ze zijn stoffelijk ingesteld en blijven het.
Maar de klap was raak!
Toen René vertelde, hoe hij daar door mijn oude vrienden ontvangen werd, zag ik Hans en Karel versomberen.
Elsje niet, die begon te leven en straalde als de kroon van Boeddha, een Oosters licht was het, waarvan je het wazige blauw schemerend ziet opkomen als wij daar mochten aanschouwen.
Ze zou nu zo kunnen dichten, doch door de omstandigheden houdt ook zij haar mondje dicht en vervaagt de spanning, maar de geboorte ervoor en ervan blijft.
Het is ’n zaadje, dat door een ongekende werking in de universele bodem wordt gestopt en uitdijt, waartegen je niets kunt doen, niets aan kunt veranderen!
Je zit er dan zélf bij en denkt, je voelt dat er krachten op je armzalige leven inwerken, want gedachten zijn tolvrij.
Zo zijn er werelden opgetrokken, kwamen werelden tot stand, omdat je bij de allereerste gedachte een hemel onderging of ’n hel, het vagevuur is ook mogelijk, maar daar geloof ik niet aan.
Omdat God een Vader van Liefde is, kán er geen eeuwigdurend branden zijn, want al die mensen gaan verder!
Elsje is ’n hemelse roos, die je zou willen stelen.
Haar levensadem schenkt je verruiming, omdat haar ogen ruimte bezitten.
Hoor haar spelen en hoor Erica, dag en nacht is het.
En dan te weten, dat deze vrouw dit door eigen middelen kan.
Ik geloof nu niet meer, dat zij van boerenafkomst is, dat kan Hans de kat wijsmaken.
En het echte hoor je ook niet.
Wij vinden dat prachtig, maar dit geestelijke talent vliegt door je aderen en brengt levenslust tot je, een wereld waar geen dood is.
Toen ze heengingen viel er ’n vaas met bloemen om.
Erica zegt: dat is geluk.
Anna denkt er anders over en zei: ik zit met de rommel, waarom kun je niet uitkijken, je doet net of al die dingen er niet op aankomen.
Toen wij er allemaal op ingingen, kostte het vaasje vijfenveertig gulden zevenenveertig, omgezet in Hollandse munt, want Hans had het uit Duitsland meegebracht.
Dat was in zijn vorige tijd – Hansi kleeft eraan vast.
Ik dacht: kijk, het is net alsof men oude herinneringen wil smoren, wil uitwissen.
Ik moet zeggen, dit is grondig.
En wie deed het?
Elsje sloeg haar prachtige bontjas om en hoor!
Gekletter!
Toeval?
Ik weet het niet ..., maar het is jammer!
Het lieve kind kreeg er een kleur van.
Hans zei: daarvoor moet je nieuwe kopen.
Karel dacht er ook zo over.
Erica keek onthutst ..., ze wist het niet meer.
Maar René was allang boven.
En thans leg ik die dingen allemaal vast.
De eerste weken had ik handenvol werk.
René studeert hard, hij heeft zeker twintig schetsen van Elsje gemaakt.
Ik wacht af, totdat ik hem vragen mag stellen.
Ik heb alles zo ingedeeld, dat ik een ruim overzicht krijg van wat vroeger plaatsvond en wij niet hebben begrepen.
Hierdoor moeten thans de maskers vallen.
Liggend onder de Piramide kreeg ik al op veel antwoord.
Maar thans zijn antwoord, zijn bevel, ik neem nu aan, dat zijn woord wet is.
Toch liet hij mij vier maanden wachten.
We zitten alweer in het voorjaar, heel de lange winter heb ik gewacht, eigenlijk smeekte ik om een woord, maar ik kreeg het niet.
Het leven ging door, Karel en Hans hebben hun werk, Elsje is vaak hier.
Als ze even een mogelijkheid ziet, kun je haar bij Erica vinden en spelen ze zichzelf van alles voor.
Het portret, dat René van Elsje heeft gemaakt, is prachtig geslaagd.
Hij krijgt nu al bestellingen, oudere kunstenaars zijn jaloers op wat de jongen presteert.
En toch, ik hoor het telkens, is zijn geschilder slechts bijzaak.
Op ’n morgen zegt hij tegen me: „Straks ga ik schrijven, Frederik.
Ik ga artikelen schrijven onder ’n pseudoniem, je zult ze goedvinden, dat weet ik vooruit.”
Ik dacht: kijk eens aan, die weet precies wat hij wil.
En toen kwam er:
„Op naam van Rachi-Hadju, Frederik.
Noem nooit mijn naam, we zullen er plezier van hebben.
Ik krijg ze hier wel.”
Ik dacht: dat gaat goed.
Maar hij liet mij wachten.
Toen we buiten waren verleden week, beloofde hij:
„Nú komt het spoedig, Frederik.
Nog even geduld.
Duurt het je te lang?
Ik kan er zelf ook niets aan veranderen.
Je moet het maar in stilte aan Rachi vragen.”
Ik doe dat niet, het zou een te vroege geboorte worden en van die kindertjes weet ik alles.
Dat wordt grote ellende.
Ik heb dan ook rustig afgewacht, m’n zaken voor dit contact geregeld.
Wat ik nu krijg kan alleen door gestolen halfuurtjes plaatsvinden.
Hij moet naar zijn nieuwe leermeester, een bekend schilder.
Ik boemel wat rond, maar ik doe heel veel.
Alles krijgt vanuit dit bewustzijn een extra boordje om.
Gelijkwaardige krachten als verschijnselen gezien, kennen wij al.
Zo schreef ik neer voor het logboek:
Wat hij van Elsjes portret maakte, zie ik nu voor me als waarachtige wetten, die door de mens worden beleefd en waardoor Erica haar ellende kreeg.
Wat voor René levensaura is, de uitstraling van de ziel, die hij om haar hoofd neerlegde alsof de bovennatuurlijke wetten een kransje hadden gemaakt van vergeet-me-nietjes, madeliefjes, lelietjes-van-dalen, met het gele boterbloempje in het midden, symbool van eenvoud, nuchterheid, lieflijke verstandige blikken, die je zo langs de Hollandse velden en weiden kunt waarnemen, waarvan de koeien hun pleziér hebben en die de melk witter en dikker, vetter en smakelijker maakt, is voor mij een hutspot van verschijnselen waarin ik me nu toch niet verlies, omdat ik zijn leven ga kennen, doch vooral, ómdat de maskers vallen en verklaard kunnen worden.
Ik weet wel, dat mijn vergelijking te ver gaat, toch zie je dit Hollandse landschap voor je, daar René in alles zichzelf blijft en je nu eerst een onzichtbaar verschijnsel stoffelijk kunt behandelen.
Hans zei van het portret, dat het niets meer met verf te maken had, het was een ziel!
Karel zei niets.
Hij dacht er, geloof ik, het zijne van.
Anna vond het een openbaring en ik niet minder.
Toen ik hieraan dacht, stond ik meteen voor Erica en haar verschijnselen en kon ik beginnen.
Ik ga René na, ik volg hem, zoals ik Mohammed volgde en krijg mijn gedachten toegestuurd.
Bij Erica begonnen de eerste verschijnselen, toen René zich nog niet bewust was, dat hij vanwaar dan ook gekomen, in de moeder leefde.
Ik stel nu de vraag:
Was hij in een wereld, die daarvoor geschikt is gemaakt door God?
Dát kan niet anders!
Straks hoef ik alléén nog zijn ja of nee te horen met de volgende verklaring en ik ben klaar.
Nu ga ik terug naar mijn jeugd.
Ik onderzocht mezelf!
Toen ik mezelf onder de periscoop legde, zag ik leven, dat alleen door mij bezield was.
De ziel voor dit leven, zegt Mohammed, komt vanuit haar eigen wereld en maakt zich gereed voor de nieuwe geboorte.
Dit kwam ook over de lippen van René toen men hem al die vragen stelde.
De ziel was hij zelf!
Maar als een persoonlijkheid!
Door tal van levens, heeft de ziel zich deze persoonlijkheid eigen gemaakt.
Door het vader- en moederschap!
De ziel als persoonlijkheid is vader en moeder.
God maakt hierin geen onderscheid!
Uitgesloten is dit, onrechtvaardigheid is er niet!
Wij als mannen lopen naast de schepping.
Wij beleven niets!
Wij hebben ons alléén maar te geven en dat is dienen.
Hierdoor zorgen wij voor een nieuw lichaam als wij nog eens naar de aarde terug moeten.
In dat opzicht hebben de theosofen gelijk!
Maar dat hoor ik nog wel.
Bij Erica waren er verschijnselen die niemand begreep.
Al haar dokters waren er glad naast.
Ze hebben zich de haren uit hun hoofden getrokken, niets hielp, ze stonden machteloos en konden alleen já en amen zeggen.
Jammer?
Ik zie nu, dat men dat niet zeggen kan.
Ze zijn nog niet zo ver; dit is het bewustzijn van deze mensheid.
Vroeger, duizenden eeuwen geleden, was dit bewustzijn nog oerwoudachtig, er waren geen steden, er was geen kunst, géén geleerdheid, niets van alles wat wij nu reeds bezitten en waar wij gelukkig door zijn.
Ik stelde toen vast, dat de ziel bezig was zichzelf te openbaren.
Doordat dit bewuste leven weer vanuit het vonkstadium aan een leven moest beginnen, treedt het verleden naar voren.
En de moeder, die een is met de ziel van het kind, dat geen kind is voor de ruimte, je moet het alleen als geboorte zien, meer is er niet vast te stellen, neemt die gevoelens in zich op.
Nu sta je voor miljoenen graden of soorten van bewustzijnswerelden, want élke ziel is anders.
Elk mens is anders.
Elke mens vertegenwoordigt een eigen wereld, een eigen karakter, dat de persoonlijkheid is.
Goed en kwaad vind je daarin; het woordenboek zie je bij de mens terug.
En dat zal ontwaken.
Daarin bevinden zich ook de gekken.
Moeders die gekken baren, kunnen vreemde verschijnselen beleven, maar die zijn dan niet vreemd meer.
Wat is zwaarmoedigheid, zwakte?
Als de persoonlijkheid sterk genoeg is om dit te beleven, is er niets.
Maar Erica was nog niet zo ver.
Ik begrijp nu ook, waarom moeders helderziend zijn.
Ze krijgen dit verhoogde gevoel door hun kinderen.
Moeders die gekken baren en negen maandenlang één zijn met hun kinderen, behoeven niets te beleven, omdat de ziel zelf niets te schenken hééft.
Die ziel is apathisch óf overheersend, zoals ik zelf in Hans z’n inrichting mocht zien en vaststellen.
Dit zegt me nu, dat er zielen zijn, die de moeder met rust laten en er zijn er, die tot het dagbewustzijn doordringen.
Nu kan de moeder iets van haar nieuwe leven voelen en ook dat zijn verschijnselen.
Je kunt thans aan de verschijnselen vaststellen in welke richting ze je voeren.
Een ziel als mens, waarvan de persoonlijkheid in een vorig leven, want dat is het, stukken en brokken heeft gemaakt, in dat leven is niets veranderd.
Nu ontwaakt dat wilde, hartstochtelijke bewustzijn opnieuw, maar in de moeder, en vervormt thans het tere organische weefsel.
De druk van dit bewustzijn vervormt de stof.
Ik sla bladzijden om en zie thans, dat ik gelijk krijg; iets anders is er niet om dit te verklaren.
Nu liggen leven en dood voor me open!
Een dood legt het masker af bij het sterven?
Een dood kun je eerst dan zien, wanneer het kind geboren wordt, want doodgaan is léven!
De ziel als de persoonlijkheid komt in een wereld en zal daar de nieuwe geboorte afwachten.
Mensen ..., wat een wetten stormen nu op mij af.
Dit zijn duizenden brieven van Onze-Lieve-Heer!
Ik zal ze straks rangschikken en verzorgen, doch dan is het een boek!
Hoerá ...!
Leve de Dood ...!
Leve het Leven ...! staat er in het logboek, ik heb ze beiden leren kennen.
Nu sta ik voor een lachend gezicht, dat mij verzekert, dat ik gelijk heb.
Een dood is er niet!
Ik wist het al zolang, nu kán ik het aanvaarden!
Wat doodgaan is, is in leven zijn.
Of je gaat nu verder, óf je komt hier nog even terug om iets te doen.
Waartoe?
Ik moet niet te ver gaan.
Ik moet trachten die kosmische druk tegen te houden, want anders lopen mij al die dingen omver.
Ik ga dan in een universele sloot en dat moet niet.
Ik moet mij eerst tot de verschijnselen van Erica bepalen en dan ga ik verder.
Maar doordat ik nu weet dat er geen dood is, de ziel terugkeert naar hier en weer stoffelijk mens wordt, ben ik in staat veel te doen oplossen en zien wij Erica en René in een ander licht.
Want dat is mijn bedoeling.
Hierdoor krijg ik fundamenten en zie ik mijn universiteit geboren worden.
De verfraaiing komt door René, hij zorgt voor de kleurtjes!
Dat Erica er was en er niet was, haar gesprekken kon horen, kwam, zei ik al, door René.
Dat de wetenschap beweert dat de ziel (voor) het eerst op deze aarde leeft, is dus grote onzin!
Vanzelfsprekend zien de geleerden nu alléén het leven.
En dat leven roept hun het halt toe.
Maar dit leven is een persoonlijkheid.
Dat leven is zeker miljoenen malen man, en vrouw geweest.
Hierdoor zijn er geen kinderen.
Wat wij als het kind zien, is de bloemknop voor Moeder Natuur.
Is de bloem óók, als je er ’s winters voor staat, maar nu zit diezelfde bloem in de boom, maakt deel uit van het bloed van een boom en komt, als de lente begint, vanzelf tot de nieuwe geboorte.
Wat zijn wij mensen toch stakkerds.
Je ziet nu, zeg ik tegen mezelf, hoe slecht er hier in het nuchtere Westen wordt gedacht.
Ook een boom, een bloem, een oerwoud; ik heb in het begin van onze weg gezegd – ik zei het voor Hans en mezelf –: straks ga ik naar de natuur, dan naar het dierenrijk en natuurlijk de mens, maar daarna klimmen we op tot het Universum.
Hans dacht toen: die ziet ze vliegen!
Nú moet hij mij nog eens zeggen, dat ik ze vliegen zie, ik geef hem dan door René en Rachi-Hadju een geestelijk-wetenschappelijk pak slaag, zoals hij er nog geen heeft gehad.
Maar dat komt straks nog, als wij eerst maar beginnen.
Ik roep er dan al de faculteiten bij en eerst dan beleven wij universele colleges!
O, mijn goedheid, wat zie ik toch allemaal.
Laat René gerust nog even wachten, ik ben zelf nog lang niet gereed.
Maar voel je het ook?
Als je in de winter een struikje ziet, neem je eigen planten maar, dan lééft reeds de bloem in de tere stammetjes.
Je ziet die bloem niet, maar zij is er toch!
Dit is nu voor mens, dier en al het leven, dat baren en scheppen moet, precies hetzelfde!
De bloem zit in de stof, dat is de ruimte voor ’n bloem.
De ziel als mens bezit een universum.
Maar voel je, Frederik, hoe dicht die werelden eigenlijk tóch weer bij elkaar leven?
De ziel als mens komt vanuit haar ruimte in de stoffelijke wereld terug.
Omdat een bloem die wereld niet bezit, die ruimte dus van de mens, houd je de innerlijke én de stoffelijke wereld voor de natuurgeboorte in je hand, als je zo’n stukje hout van zo’n stam aftrekt.
En voor ons mensen is dat alweer precies hetzelfde, omdat ook wij ziel en stof zijn.
Alleen is er nu een gebeuren, dat enige jaren terug ook voor mij nog de Dood was, doch dat nu het „Eeuwigdurende” leven is geworden!
Nu ken je heel de natuur.
Waar je leven ziet, daar zie je ziel en stof.
Komt er nu een nieuwe geboorte, dan is dat voor de bloem of de plant het stoffelijke leven.
Totdat die plant afsterft, die boom ook, geen appelen en peren meer geeft; fruit hoort er ook bij, dat is allemaal een geboorte, maar voor een soort zelfstandigheid, hierna gaat het innerlijk leven verder en heeft dan de stoffelijke wereld beleefd en volgens mij nu, overwonnen.
Dat leven keert terug naar een hoger bestaan!
Wanneer ik straks René mijn vragen vóórleg, dan kan hij mij door slechts enkele woorden de eigenlijke wet verklaren en kan ik verdergaan.
Ik begrijp nu, dat ik mijzelf voor hem aan het gereedmaken ben.
Wij doen nu één werk, hij ontwaakt en ik ben bezig te ontwaken.
En daarvoor krijg ik het weten.
Dit kan inspiratie zijn en het wonderbaarlijke gebeuren, van gevoel tot gevoel één te zijn in alles.
Nu ’n mens!
Maar nu zie of voel ik al de universele eenheid.
Wanneer de aarde lente maakt, zomer schept – zij doet dat, omdat ze zich verplaatst – krijgen wij op de Aarde die ontwikkeling te beleven.
Dat worden dus lente en zomer, winter en herfst.
Kom je in het zuiden, waar de bron steeds schept en baart, Indië, Californië, Florida – ga zelf maar verder: de juist zuidelijke klimaten – daar bezit het natuurlijke leven meer mogelijkheid om te baren en te scheppen, daar sterft het niet, daar trekt het leven zich niet door een winter terug en is het te zien als de eeuwigdurende vreugd, het leven voor de ziel, dat altijd open, bewust is, als stof en als innerlijk leven.
Daar bezit ook een boom meer vitaliteit, meer bezieling, zo’n sinaasappeltje bijvoorbeeld, krijgt enige malen de mogelijkheid om ons in het jaar te dienen, waar onze appelboom geen weet van heeft.
Dat zie ik als zelfstandigheden, bronnen en graden voor dit natuurlijke bewustzijn, omdat de Aarde van plaats verandert en zichzelf uit die warmte verwijderen gaat, maar zeker door een universele wet ertoe gedreven wordt!
Dat zijn de polen, de klimaten, de landen, de volken, maar er is maar één wet nodig om dit alles op te lossen en dat is de wet voor het eigen leven, het is evolutie of het is sterven, het einde van een levensfase!
Een dood is niet te zien, want dat weet ik.
Zagen wij twee niet een ander leven?
Toen Renétje begon te kruipen, toen hij nog in zijn wiegje lag, waren wij daar al in en wilde hij bloemen en appelen plukken voor Vader en Moeder.
En heeft hij mij eventjes ingehaald?
Dat is ook de wereld voor de natuur.
Of wil je zeggen, dat de natuur geen ziel bezit?
Ik ga nu die zelfstandigheid zien en voelen.
Wij hebben als ziel het hoogste bewustzijn gekregen, dan volgt het dier en eerst hierna de natuur met al haar soorten levens.
Is het niet eenvoudig?
Dit wordt onze universiteit!
Kom ik bij René en Erica terug, ik zie dan, dat René, doordat hij als mens ging ontwaken, die werking naar Erica doorstuurde.
Dit bewustzijn was overheersend.
Ik wil straks, later, als het mogelijk is, juist daarin René sturen, zodat hij ons, de wetten ervan belevend, verklaren zal, opdat wij weten wat de ziel als mens tijdens die seconden van bevruchten ondergaat.
Voel je deze enorme wetten aan?
Ga je begrijpen, Frederik, wat dit zeggen wil?
Voel je, hoever de wetenschap, de psycholoog, de psychiater, de parapsycholoog, hier nog vanaf staan?
En ga nu eens even verder?
Als een mens volwassen is en naar een geestelijke luistert?
Die man zal God verklaren.
Ruik je de wierook al van de hemel?
Zag je die hond in de asemmers snuffelen?
Het dier zoekt naar ’n beentje.
Wat zo’n geleerde doet is niet anders!
Kluifjes worden ons voorgezet, nog nimmer zat er wat vlees aan om je tegoed te kunnen doen en je honger te stillen.
Zo armoedig komt mij alles voor, als je gaat zien hoe God het voor ons mensen heeft gewild.
Wat Erica kreeg van René waren gevoelens, was geestelijke verwarming, waren levende organen, als aura aan haar geschonken.
Als denken, als gevoel ...
En zij werd erdoor bedrogen?
Je moet het zien als ’n sterke wind.
Erica bezat niet de middelen om die op te vangen.
Zei ik al niet eerder, dat zij voer op het kompas van ’n ander, maar ze wist niet waarheen ze ging.
Erica zat op een graf en vlocht bloemetjes voor ’n kransje?
Hoogstwaarschijnlijk had zij dat gaarne gewild, maar die zekerheid moet zij zich nog eigen maken.
Zij is dus moeder en zij is het niet!
Ik geloof, dat ze zeer zeker nog viermaal achtereen moeder moet worden, eer zij voor dit moederschap volkomen gereed zal zijn!
En weer sta ik voor honderdduizenden problemen, die nu geen maskers zijn, maar vragen die een antwoord eisen.
Immers, er zijn miljoenen moeders op deze Aarde.
Al die moeders baren kinderen, doch waarvoor zij dat doen, weet er niet één!
Gaat dat zomaar vanzelf?
Geloof ik niet!
Dat heeft geen andere betekenis?
Geloof ik niet meer!
Dat alles is door een bovennatuurlijke macht uitgebalanceerd?
Dát geloof ik, ja!
Maar God heeft er niets mee te maken en Hans hoeft er ook geen briefjes bij te doen als er een van hem vertrekt, dat is onbegonnen werk, het is armoede!
Die zielen komen naar deze wereld voor miljoenen zaken.
En die wereld dringt zich aan mij op en wil, dat ik me laat gaan.
Zie je, ik kom er straks op terug, dadelijk al, wát ik in het begin onderging, toen mijn hand wilde gaan schrijven, kwam voort uit die wereld.
De krachten ervoor waren geen mensen, spiritualistische mogelijkheden ervoor aanvaard ik nu ook niet, de weerstand bezat ik zelf, maar de wetten waren het die zich in mijzelf openbaarden!
Dat wil dus zeggen, dat ik bezig was als zo’n wet te worden.
Maar voel je, hoe dicht ál deze werelden bijeen liggen?
En dat zich een spiritualist duizendmaal vergissen moet, voordat – nu komt het, waarvan wij nog niets weten – zo’n geest zich manifesteert en nu van zo’n stoffelijke hand gebruikmaakt om iets van zichzelf neer te schrijven.
Wie dat bezit moet door duizenden werelden van zichzelf heen, voordat die bewustzijnsgraad als wereld en als mens, als astrale persoonlijkheid dus, besproken en beleefd kan worden, dat nu een eenheid is die bovennatuurlijk is en blijft!
Daar heb ik heilig ontzag voor, omdat ik weet, hoe ontzaglijk moeilijk het is als je die duizenden wetten, door God voor ons ziele- en geestelijke leven geschapen, overwint!
Want dát is het!
Je komt er zomaar niet in, hiervoor heeft Mohammed leven na leven ingezet.
Hij beweert er zeker duizendmaal door gestorven te zijn, zeker duizendmaal zijn bewustzijn erdoor verloren te hebben en in een krankzinnigengesticht opgesloten te zijn, waar hij dan als ’n onbewuste zijn stoffelijke einde afwachtte, om eerst hierna aan een nieuw leven te beginnen om die ontwaking te bemachtigen!
Miljoenen zielen, zei ik zo-even, worden gebaard.
En toen keek ik in een wereld, zo diep en machtig, dat ik me afvroeg, hoe kom ik hieronder vandaan?
En ik geloof bovendien, als ik door dit kind geen studie had kunnen maken, dan zou ik direct het doodeenvoudigste willen doen.
Ik weet zeker, dat ook ik mijn gezonde verstand zou verliezen, zo ontzaglijk is het wat ik voel en wat zich thans aan mijn leven opdringt.
De miljoenen kinderen, die dan geboren worden, hebben allen als ziel een eigen doel.
Doodeenvoudig is dit.
Nu komt het ene leven terug – laten wij het maar dicht bij de maatschappij zoeken – voor goed en kwaad.
Dat leven heeft enorm veel kwaad gedaan en keert naar de Aarde terug om goed te maken.
Dan staan we voor het vader- en moederschap.
Oorzaak en gevolg krijgt nu betekenis.
Duizenden oorzaken en gevolgen kun je al opnoemen waarvoor de ziel terug moet.
Steek iemand dood, ik geloof nu, en wie zal me dit betwisten, hierdoor zal de ziel eens – wanneer doet er niet toe, gebeuren doet het – voor naar de Aarde terug(keren).
En nu hoorde ik René daarginds zeggen, hij beantwoordde een vraag die Universeel werd gesteld: „ ... óm de ziel een nieuw lichaam te schenken!”
Hier staan we al voor een wonderbaarlijk iets.
De ziel als mens die een mens doodt, moet aan dat leven een nieuw lichaam schenken.
Dat is een Goddelijke wet!
Je hebt je niet te vergrijpen aan een door God geschapen wet, daar blijf je vanaf.
Of je dondert de tien geboden maar in je sloot.
Maar daar komen wij toch niet vanaf.
We staan dus voor de woorden van God en die van „Christus”: hebt elkaar lief!
Ontneem zo’n mens het stoffelijke leven.
Die mens had volgens de eigen wetten als ziel en als persoonlijkheid, nog jaren kunnen leven.
Dat leven is niet volbracht, dit leven is bewust vernietigd.
Dat leven, zouden we kunnen zeggen, ging te vroeg van deze wereld weg en we staan alweer voor problemen, andere maskers, want wie zegt ons nu, dat dit het einde zou zijn?
Moeten wij mensen dus aanvaarden dat je door ’n moord je eigenlijke overgang moet en kunt zien?
Zie je, dat wil er bij mij niet in en dat kán ook niet, omdat we voor de woorden en het Evangelie van Christus komen te staan.
Heb lief en „dood” niet.
Er had bij moeten staan: „Zo ge niet gedood zult worden”!
En nu geloof ik wel dat, als je je eens aan een menselijk leven vergrijpt, je ook zelf voor die wetten komt te staan en moet aanvaarden, dat je ergens op deze wereld een mes of een kogeltje in het hart krijgt, zonder te weten waarom.
Maar dan hoor je ook: „Waar heeft dat kind”, of „Waar heeft mijn man dat aan verdiend?”
Waarom moest ik en waarom moesten zij hun geluk, hun liefde op die wijze, zo grof en zo bruut en zo hard, missen?
Ook al is de ziel aan niets schuldig bevonden, hoeveel mensen worden erop deze wijze niet weggestuurd?
Maar daar hebben wij het nog niet eens over!
Het gaat erom dat men van het leven moet afblijven.
Als je een mens doodt, zal je de ziel een ander lichaam schenken.
En willen wij mannen dat door ons kasteeltje doen?
Wat volgt hierdoor?
Dat de ziel beide lichamen beleven moet!
Wij als zielen, als menselijke verschijningsvormen, zijn man of moeder, hoewel deze beide eigenlijk een zijn en ook God Vader en Moeder is!
Ziet ge, Frederik, dit is de „Goddelijke Rechtvaardigheid”!
Je moet ervoor naar de Aarde terug, je zult er moeder voor worden!
Of je nu door de kat of door de hond gebeten wordt, het blijft hetzelfde, jij keert naar deze wereld terug om moeder te worden en dat is de je opgelegde taak.
Maar God bemoeit er zich niet mee.
René zal die kosmische leerstellingen straks of later zelf moeten verantwoorden, zie ik ervan komen!
Hij schrijft boeken en die verbinden óns met de „Universiteit”.
Van wie?
vanwaar?
Dat moet hij uitmaken.
Ik zeg je, dat het een andere Universiteit is dan wij hier op Aarde kennen.
Maar zag je dit masker vallen?
De ziel heeft niet te moorden!
Zij heeft het leven te beleven en deel van het leven uit te maken, zij heeft haar Goddelijke taak, maar van een ander leven blijft zij met haar handen af.
Ga nu eens even over de Aarde heen.
Je moet niet te ver gaan thans, want je zou stukken overslaan!
Kijk in je eigen omgeving rond, daar liggen de wijsheden in de goot.
Wat zag je?
Ik zag dat al zo lang.
Ik raapte Goddelijke geschenken uit al die goten op en stak ze in het zakje onder mijn menselijke hart.
Want wat wil je zeggen, als je hoort, dat een jonge moeder haar tweeling, prachtige, kerngezonde meisjes, in ’n zak stopt en als jonge ziekelijke honden verzuipt?
Wat wil zo’n menselijk zieltje beginnen?
Je gelooft het niet?
Kom, kom, lees je geen kranten?
Ben je zo achterlijk?
Hoeveel duizenden per jaar, zegt Karel, komen er bij ons met doorgestoken baarmoeders?
Om daarin wat meer lucht te brengen?
Om wat meer variatie?
Bloemetjes te plukken, niet op de wei, maar in het moederlijke weefsel, juist dáár, waar de vrucht lééft en een nieuw Goddelijk leven beginnen moet?
Heb je niet gehoord, dat verleden een wc verstopt was, waaruit men een lijkje ophaalde?
Die kleine moeder bromt al.
Zie je, onze maatschappij kan dat niet goedvinden, maar wat zullen de Goddelijke wetten ervan zeggen?
God heeft er niets mee te maken!
Hoe ik dat zo zeker weet?
Door Renétje!
Men stelde hem „Kosmische” vragen.
Deze was erbij en werd door hem alsof het niets was, volgens de natuurlijke wetten, beantwoord.
De hogepriester liet zich ontvallen: „Hoe is het mogelijk!”
– Ik vertaal het in het Hollands, het kwam daarop neer.
Hij viel er bijna door ondersteboven en geenszins voelde hij zich bedrogen, want Blavatsky, Boeddha, Rudolf Steiner, Socrates, Plato, de hoogste priesters uit het oude Egypte en nóg zo’n duizend van deze knapen, állen hebben met zekerheid vastgesteld, dat wij mensen als ziel door God alles hebben gekregen en dat wij afstemming op Zijn leven hebben.
Dat is gebeurd toen God aan Zijn scheppingen begon.
Dus wat zullen de wetten er nu van zeggen?
Dat zijn nu, hoorde ik ook alweer door Renétje, de wetten voor de geboorte, voor het vader- en moederschap, voor ziel, geest en stof!
En die hebben wij mensen in eigen handen gekregen.
Néé?
„Goed”, zei men in het Oosten tegen een prinses: „leg u daar dan maar neer, want ik wil u even verkrachten!
En u doet wat ik wil!”
Ik neem steeds, dat merkt u zeker wel, altijd de machtigste dingen, ik grijp steeds naar die horens, waaraan het geestelijke goud zit, dat waarde heeft.
Wat dacht u, dat die prinses deed?
Ze liet die priester zomaar voor de wilde dieren gooien en in ’n klein kwartiertje was er van hem en zijn kasteeltje niets meer over dan wat bloederige massa.
Kleefsels!
Alleen omdat hij haar – dit onwaarachtige kind – voor het menselijke feit plaatste en wilde bewijzen, hoe machtig sterk zo’n menselijke wil is.
Maar hij kwam aan een verkeerd adres, een verkeerd gevoelsleven, dat zich al bezoedeld voelde, en had het einde te aanvaarden.
Maar wat dacht je van dit masker?
Wat zal dit zieltje nog moeten beleven, die nu denkt heilig te zijn?
Weet je wat heilig zijn is?
Dat wist ik vroeger ook niet, nu weet ik het!
Het wil zeggen, dat je als mens met alles in de ruimte in harmonie bent, één bent!
Eenvoudig?
Nu doe je je plicht.
Ik weet wel – die gevoelens komen er thans op me af – in gedachten slinger je mij toe: „Wat doe je zelf!
Wat heb je gedaan?
Parasiteer je ook niet?
Loop ook jij niet achter het leven aan?”
Als ik je zeg, dat ik geen kinderen voor mezelf krijgen kan, geloof je het.
Maar als ik zeg, dat ook ik mijn plicht heb gedaan, is het dan in orde?
Karel en Hans vroegen mij eens, waar teer je eigenlijk op?
Ik zei niets, want ik vond mijn innerlijk leven te kostbaar voor hen.
Maar wellicht doe ik mijn eigen boekje nog open!
Ik deed alles!
Ik heb geen zorgen geschapen, ik nam deel aan de schepping!
Moord, zegt men in het Oosten en heeft René als Rachi-Hadju geopenbaard, dwingt de ziel naar de aarde terug te keren en een nieuw lichaam voor dat leven te scheppen.
Met andere woorden: als je man bent moet je terug om „moeder” te worden!
Lach je?
Haal je je schouders op?
Waar lach je eigenlijk om!
Veronderstel, een minuut maar, voor jezelf, dat het zo is!
Wat nu?
Stel je voor hoe je nu denkt?
Stel je die ommekeer eens voor onder je hart!
En denk je eens in, dat je als sterke kerel een regiment soldaten commandeert en de dood in jaagt!
Mooi, hè?
Daarvoor krijg jij je medaille nog wel.
Maar dacht je er op deze wijze af te komen?
Dacht jij waarlijk, grote en toch kleine man, dat je je kon blijven verstoppen?
Die struiken verdwijnen eens van de Aarde!
En dan sta je naakt voor je doden!
Ik weet al zolang, dat jij er niet alleen voor zult staan, maar dat al die domme, jonge kerels voor hun eigen ellende staan, want ook zij hadden er niet aan moeten beginnen!
Voel je, wat dit masker zeggen wil?
Dat dit masker valt!
En dat deze vaderlandse liefde voor de ruimte geen cent waard is.
Of moeten wij onrechtvaardigheid betrachten, moeten wij, omdat we voor zo’n hoge piet staan, z’n goud en zilver in acht nemen?
Ik kreeg eens grote ruzie met ’n liefdevolle moeder.
Het is ’n prachtziel.
Haar jongens hadden in de laatste oorlog (de Tweede Wereldoorlog) moeten vechten.
Toen zei ze tegen me:
„Stel je veur – je hoort het al: „veur” – mijn zoon schoot er zo’n zeventig naar beneden.
Die moffen hadden bij hem niets in te brengen.
De jongen schreef me: „Moeder, moeder toch, wat ben ik beschermd.
Uw gebeden hebben mij het leven gered.
Ik dook van vierhonderd meter naar beneden, zat met m’n kop in de modder, maar direct naast me is ’n boer die mij uit de sloot haalt.
Géén seconde had die man moeten wachten of ik was er geweest.
En nu heb ik er alweer zo’n stuk of tien voor mijn rekening genomen.”
Ik stikte bijna van schrik.
Want wat komt er:
„Heeft God mij niet prachtig verhoord?”
Ik werd er zo misselijk van, dat ik op staande voet heenging en haar verbouwereerd achter liet in haar eigen menselijke stank!
In haar vervloekte egoïsme, dat smerige masker!
Want hebben al die andere jongens geen moeders en geen God?
Dit zijn gouden koeienhoorns.
Ik zag deze als al de andere in de straatgoten van de steden liggen.
Waar je maar kijkt, daar kun je je zakken ermee vol stoppen.
Ik wil maar zeggen, is zó de goedheid van God?
Nee, dit is kletspraat!
Dit is afbraak!
Het is onzin!
Het is beroerdigheid op ’n ander leven schuiven.
Het is van God ’n kermistent maken, veel en veel erger is het, zodat ik er bijna ’n beroerte van kreeg.
Heeft God met de menselijke zaken te maken?
Hebben wij leven en dood in handen gekregen?
Já!
Datzelfde gelukkige jongetje van haar zal er duizendmaal voor terug moeten komen om zijn eigen fouten op te ruimen, recht te zetten, wat door zijn ziel kromgeslagen werd.
Of is dit iets anders dan wc’s gedoe, moorden?
Dit zijn de maskers!
En die vallen af als bladeren in de herfst!
Ze vallen, omdat ze moeten vallen!
Ze vallen, omdat God ook zielen bezit, die er zichzelf voor openden om die „harde” tot de universele ontwaking te voeren.
En dat is voor ons René!
Dag moedertje?
Wat je mij voor volbewustzijn schonk, nam je eigen kroon van je hoofd.
Je bent een goede moeder, een grote ziel, nu zag ik een pot met zwarte verf naast je staan waar je al die schoonheid door besmeurde, je ’n streekje gaf!
Heb ik iets gezegd?
Ik niet!
Hij was het, maar als het masker valt, ben je het zélf!
Moord, zegt Mohammed, voert je naar de aarde terug!
Moord is een karmische wet, verkeerde dingen kun je in het leven na de dood goedmaken.
Maar moord?
God heeft met dit alles niets uit te staan.
Dat doen de mensen zichzelf aan, maar hierdoor zijn er wantoestanden geboren.
Nu vervormt de ziel het embryo.
Omdat dit leven in disharmonie gekomen is, overheerst het.
De natuurlijke harmonie is verloren.
Eigenliefde heeft niets te betekenen.
Mensenliefde ook niet, als de persoonlijkheid als moeder denkt, dat er geen andere moeders meer op Aarde leven, is dat goed.
Maar ik zei al, hebben al die jongens geen moeders?
Daarom is het zo vervloekt om aan een oorlog te beginnen.
En om dan nog te willen, dat je eigen kind beschermd, gezond en wel naar huis terugkomt, het andere leven stikken kan, is ’n armoede, waarvan je het masker direct voor je ziet en je met geen spierkracht doorheen komt!
De ziel moet voor zichzelf uitmaken wat zij nu doet, ze valt als ze doodt, ze stijgt, als ze zichzelf overgeeft aan Moeder Natuur en haar wetten, dat God is in eigen Persoon!
En nu komt dat leven tot ons terug.
Wild was het toen het heenging.
Losgeslagen is het van het Goddelijke anker, als ’n wrak ontmoet je dit leven.
Wat gebeurt er?
Kijk nu maar naar ál je psychopaten!
Die verwrongen maskers hebben in vorige levens stukken en brokken geschapen, achtergelaten en komen terug, om eerst zélf het harmonische te beleven, maar daarna begint het goedmaken wat eens misdreven werd.
Al die maskers vielen af; toen René slechts een woord erover sprak, ikzelf was bijna zover, overzag ik dit ganse geheel.
Wat ’n berg ellende is het.
Nu voer Erica door ’n ander kompas, dat haar nieuwe werelden had kunnen tonen, maar haar kasteeltje en inborst waren er niet voor gereed.
Het slot was, René trok haar uit het dagbewustzijn naar zich toe en was zij er en was zij er weer niet!
Ze liep op straat en zat binnen!
Natuurlijk, ze was wakker en sliep!
Ze wandelde en zij wandelde niet, want ze kon urenlang in de Zon kijken zoals ook psychopaten kunnen doen en er geen hinder van ondervinden, ze hebben thans het dagbewuste gezicht voor tien of meer procent afgelegd!
De sterkere ziel trekt of zuigt het dagbewustzijn in zich op.
Deze moeders zijn er en zijn er niet meer, anderen krijgen er helderziendheid door en gaven, omdat nu de ziel die reine, maar geestelijke klaarte aan de moeder doorgeeft!
Zie je ook dit masker vallen?
Is het dan niet waar, dat nu een dood tot je spreekt en die dood op sandaaltjes gaat?
Had je er iets anders van willen maken?
Nu lacht een dood je toe!
Nu vlecht hij kransjes voor je hoofd.
Zijn dit geen liefdedranken, als je weet, dat je elkaar achter de kist terugziet?
Voel je nu niet, hoor je nu niet, dat hemel en aarde zich kussen?
Voel je die kus op je lippen branden?
Dit is de eeuwigdurende liefde!!
Ik werd door die kus wakker!
Deze kus smelt op je lippen en voor ziel en hart versterkt het gevoel ervan je geestelijke persoonlijkheid.
Een dood is er niet, als je nu je liefde verliest, kijk je naar de ruimte of je lieverd al ontwaakt is, omdat je thans van daaruit je liefde kunt verwachten!
Je gaat zelf op sandaaltjes!
Wat wil dit zeggen?
Dat je als aards bewuste op klompen gaat, niet voor die bewuste liefde openstaat.
Je liefde is zó hard, zó koud, zó nietszeggend, omdat je de universele diepte er nog niet van kent en je kus ook niet levendig is!
Je trekt aan een leven, maar mist het universele contact!
Dit ene leven is het niet, duizenden levens maken een leven uit.
Als deze dood je toelacht, zie je de vergeet-me-nietjes, de lelietjes-van-dalen en de margrietjes uit een hemel vallen.
Las je dat niet?
Wat heb je toen gedacht?
Die kerel is gek!
Maar ik zei een hemel, niet de hemel, je eigen ruimtelijke afstemming is het, van waaruit je man of je vrouw, of je kindje, dat je vroeg verloor, door de kist verloor, door ziekte verloor, toelacht, toewenkt, liefde schenkt, zó schoon, zó heilig, waarvan je rilt en beeft en je moederlijke of vaderlijke hart tot schreiens toe bewogen is!
Kletspraat?
Onzin?
Gek!
Ik lust wel iets van die gekke liefde.
Wij allen, zei ik, toen we begonnen, dankten God op onze blote knieën, toen wij achter de maskers mochten kijken; eerst nu kreeg ons leven diepte, bestaan, kregen wij universeel lief, want Karel sloeg geen bloemen meer kapot, die leerde het!
Die leerde hoe te moeten handelen, hoe te moeten wandelen, hoe kijken, hoe machtig mooi alles in en van ons eigen leven is!
Thans lig je op een hei, hand in hand, je kijkt naar een blauwe hemel, stromende lieflijkheid zuig je in je op.
Als je nu weet, dat zo’n menselijk kasteeltje goddelijke betekenis heeft, hoe stel je je nu open om de lippen ervan te kussen?
Dacht je, dat je nu belazerd werd?
Dacht je, dat je thans voor ’n duivel stond?
Kransjes worden er gevlochten, omdat je eigen en waarachtige liefde hemel en aarde tot eenheid heeft gebracht.
Nu zie je, dat je als mens kosmisch bent, de moeder van je kinderen haar taak met je verricht en dat je duizenden vaders en moeders hebt gekend, omdat dit leven tijdelijk is!
Je staat nu niet voor een kasteel, waarvan de deuren gesloten zijn, het is niet koud.
Je bevriest niet, het is zomer en je wordt verwacht!
Je gemaal is daar, zijden gewaden draag je, de sandaaltjes zeggen je tot welke graad van bewustzijn je behoort en (dit) is nu het diepe, maar wonderbaarlijke gesprek dat je voelt, je beleeft.
Je gaat tezamen de ruimte in en beluistert nu de hemelse klanken voor je reine klaarte, dat de alwetendheid voor je leven is geworden!
Nu kan ’n gek je over wonderen vertellen.
Nu kan ’n gek je met hemel en aarde verbinden en is de faculteit ervoor krankzinnig, ziek, de gek gooit nu met edelstenen, omdat hij weet, dat al die dingen daar geen waarde meer bezitten!
Of zie je het toch nog anders?
Dan wacht je nog even, wij gaan verder!
Ook dat masker sneuvelt!
Maar hebben wij elkaar begrepen?
René sloeg Erica’s dagbewustzijn aan flarden.
Had zij de kracht in zich gedragen, was er niets gebeurd óf zij had waarachtig een gek of apathisch kind gebaard.
Dat wij nu wonderen beleven, is door het bewustzijn van René!
Nu kan het geluk zijn, vroeger heette het, ik heb dit kind beïnvloed, waarvoor ik de deur uit moest.
Thans zien we, slakken met zout zijn het!
Dingen die geen wetgevende waarde bezitten, kletspraat vanuit het menselijke ónbewuste gezien.
Want de wetten spreken voor zichzelf!
Erica was hierdoor niet meer zichzelf, maar even later, toen die krachten haar overheersten, ten goede, was het „Inspiratie”.
Tenminste dat vroegen wij ons af.
Maar dat was het niet!
Dit was meer gevoel bezitten.
Dit was gevoel krijgen van ’n ander.
Dat kan elkeen.
Ik heb mij ook nog wijs laten maken, dat een toneelspeler door verdriet, het gemis van wat liefde een dramaturg werd.
Zie je, Erica schiep erdoor.
Ik had bijna gezworen, dat Franz Liszt er zélf was.
Maar toen het bij het beestachtige af veranderde, zonken wij in het onbewuste terug en werd het beïnvloeding, thans echter van buitenaf, dat ik eerst veel later en weer in het oude Egypte begreep.
Nu hadden we met duivelse geesten te maken, zij stond er door haar eigen gevoelswereld voor open!
Dat een psychopaat in de Zon kan kijken is bekend.
Nu heeft de ziel als de persoonlijkheid het dagbewustzijn verlaten, afgelegd.
Die Zon heeft nu niets meer te betekenen.
Dat dagbewustzijn is het echter, dat reageert op de sterke uitstraling van de Zon.
Dit is een en bevindt zich in harmonie met elkaar.
Gaat de persoonlijkheid het normale uit, dan zinkt dat harmonische uit die ogen weg en verduistert dit het wit verlichte voor die ogen en is wit donker.
Zwart kan ik niet zeggen, omdat er nog steeds licht aanwezig is.
Mohammed zei eens tegen me:
„Ik heb een ziel vanuit die duisternis naar het dagbewuste licht teruggetrokken, alleen door haar de wetten voor het eigen leven te verklaren.
Toen die vrouw wist, wat ze deed, loste die tegenwerkende kracht vanzelf op en keerde ze tot het normale leven terug.”
Toen moest zij niet meer proberen om in de Zon te kijken, de tranen liepen over haar wangen.
Maar dat kan wel ’n psychopaat.
Doordat Erica haar vol bewustzijn verloor, Van Stein, Hans, Karel, Van Hoogten, Volt, Ten Hove, ook nog ... verloor ze haar normale maatschappelijke bewustzijn waarin wij leven en was zij zichzelf ook niet meer.
Maar dat kenden jullie nog niet?
Jullie liepen je te pletter, omdat je niet aanvaarden kunt, dat de ziel reeds in de moeder haar vorig bewustzijn wakker maakt.
Ze wordt ertoe gedwongen.
Diezelfde weefsels van mij en mijn scheppende kracht, dat nietige boeltje, is tóch in staat de ziel te dwingen aan een nieuw leven te beginnen.
De stoffelijke weefsels overheersen nu de ziel, de persoonlijkheid, straks is het de persoonlijkheid die de stof overheersend beïnvloedt en dwingt om die wetten te aanvaarden.
Masker nummer zóveel gaat ondersteboven!
Erica was er en zij was er niet.
De stuwing ervan voelde zij als brand, een vuur was het.
Jazeker, bezielend vuur was het, dat zij door ’n prikkel dacht te kunnen stoppen, te kunnen verjagen.
En dat lukte ook; toen ze haar menselijke eigen wil inzette, had die innerlijke brand niets meer te zeggen, doch nu kon Renétje inslapen!
Een bewijs, dat wij mensen ónze sterke wil niet gebruiken!
Maar of er een wil is?
Die prinses weigerde om slecht te doen, haar kasteeltje te openen voor een leven, waarvan ze zich niet bewust was?
Nu liggen eigen wil, liefde, persoonlijkheid, God, vader- en moederschap, karmische wetten en nog veel meer, aan je voeten en kun je zeggen: ik sta bovenop mezelf!
Maar in mezelf leeft al die Goddelijkheid!
Ik ging dit alles nog even na om de ontstane fouten eruit te halen, want ik vond het voor vandaag genoeg.
Morgen ga ik verder.
Ik lees nu:
Als een bloem ontwaakt is dat als de ziel voor de mens!
De bloem bezit een ruimte, de ruimte van dat struikje!
De bloem bezit een ziel, natuurlijk, of zij bezat geen leven.
Wat geen leven bezit in de ruimte en op aarde, lost op!
De boom ook!
Een grassprietje ook!
Wat je ook ziet in de natuur, aan dat stoffelijke leven zie je de eigen ruimte, ook de eigen zelfstandigheid.
Een bloem staat in de grond, kruipt omhoog uit de grond en dat is de ruimte voor dit leven.
Maar een dier heeft meer ruimte!
Kan lopen, kan blaffen, als je een hond ziet, heeft een eigen geluid en karakter.
Ook die wereld is juist maar wij mensen bezitten het „Universum”!
En dat wordt onmetelijk!
Dat is Goddelijk!
Ik begrijp het, het is dik in orde!
Als de menselijke ziel tot ons komt, hoe dat aantrekken geschiedt, horen wij straks van ons geestelijk wonderkind nog wel, is de ziel in de moeder en voltrekt er zich een proces, zoals al het leven van God ondergaat.
Alleen met dat verschil, wij zijn mensen.
Al de levende wezens bezitten ruimte, hebben een ziel, ook de natuur!
Is dit niet wondervol?
Ik ga nu elke dag verder!
Ik zal René vragen om nog even te wachten, als ik klaar ben met mezelf kan hij de toren op de universiteit zetten en directeur gaan spelen.
Ik geloof niet, dat hij halsoverkop de straat op vliegt om ergens op tijd te zijn.
René berekent alles, hij doet, zie ik, geen stap meer onbewust.
En zijn portier waagt het niet om in slaap te vallen!
En bullen verlies je nu niet meer, machteloosheid is er niet, heel je ziel jubelt!
Thans zingt Moeder Natuur tot je en weet je, als je dit bewustzijn verliest, je in een andere wereld komt, die voor je ziel!
Je innerlijk leven!
En daarin waren wij.
Ik voelde me kinderachtig worden?
No!
Kinderlijk, want Christus gaf ons het voorbeeld!
Ook dit is ’n masker!
„Laat de kleinen tot Mij komen.”
Was ik niet gelijk een kind?
Dat wil zeggen, leg alles van je dikdoenerige karakter af en je komt los van deze stoffelijke wereld.
René was in die wereld ouder, omdat hij voor zijn vorig leven ontwaakte.
Als je die gevoeligheid bezit, je leven wilt zoals God de wetten geschapen heeft, verijlt je bewustzijn.
Ik ga even naar buiten, morgen ga ik verder.
Toen ik buitenkwam ontmoette ik onze jongen.
Ik vroeg hem hoe zijn zaken floreerden en hij zei:
„Je hebt heel de dag aan mijn leven getrokken, Frederik.
Je bouwde jezelf als het ware voor me op, ik zag je.
Hier is de schets ervan.”
Het is ’n prachtige tekening, het talent openbaart zich vanzelf, het gevoel dringt tot het zieleleven door.
En hij laat erop volgen:
„Frederik, je kunt thans vragen stellen.
Ik ben zover.”
En nu moet ik hem vragen nog even geduld met mij te hebben, ik wil eerst gereed zijn met het verleden.
Hij vliegt zijn moeder en Anna om de hals en is ontzettend lief voor ons allen.
Hier zie je het voorbeeld voor de jeugd.
Een nieuwe generatie openbaart zich.
Wie met hem kennismaakt heeft een vriend en een broeder, daarachter leeft dan de meester.
Ik ben van gedachten veranderd en ga tot Elsje en Hans.
Het wonderlijke kind doet zelf open en Hans zit te luieren.
Elsje wandelt hier rond in een oud gewaad, de rokken slepen over de grond, zwart fluweel staat haar goed.
Ze heeft een prachtig lichaam, als een jonge vorstin schrijdt ze door haar kasteel.
Ze is als Maria Stuart, denk ik bij mezelf, toen die haar hoofdje op het schavot moest leggen, alleen het kruis mankeert nog.
„Ahá, die Prof ..., hoe is het?”
„Zit, Frederik, blij dat je even komt.
Wat doe je?”
„Ik ben met het logboek bezig.”
Elsje weet dat nog niet en ze vraagt:
„Wat is dat, vadertje?”
Ze noemt mij vadertje, net als Erica, als ze tot in mijn hart komt.
Maar Hans zegt:
„Frederik houdt een logboek bij, lieverd.
Hij beschrijft het één en ander van mensen waar hij mee te maken heeft.
Pas maar op jezelf, of je staat er ook in.
Is het niet zo, ouwe?”
„Wil jij Frederik ouwe noemen?” helpt Elsje me.
„Je doet voor elkaar niet onder.”
Zie je, dat hoort Hans niet gaarne, maar zo is het.
Elsje wil nu meer van het logboek weten.
Ze vraagt:
„Vertel eens, vadertje?
Mag ik het weten?”
„Wie kan jou nu iets weigeren, majesteit, Maria Stuart?”
„Hoe noem je haar, Frederik?” wil Hans weten.
„Heb jij dat drama nog nooit gezien, Hans?
Dan wordt het tijd.
Ik zeker wel tien keer.
Elsje is als zij.
Als je het stuk ziet, weet je, dat je ’n koningin hebt.”
Maar Elsje houdt niet op, ze wil iets weten van het logboek.
„Kom, vadertje, vertel eens?
Of ik ga naar Erica.”
„Het logboek, lieverd, gaat een beschrijving geven van mensen, die ’n lange reis maken.
We zijn al ettelijke jaren op weg en er is heel wat gebeurd.
We hebben stormen beleefd, oerwouden zijn we doorgegaan, gevochten hebben we met de wilde dieren, we zijn onderweg zo’n beetje gek geworden ook nog, krankzinnigengestichten hebben we leren kennen en professors, die met hun zieken geen raad wisten.
We hebben woestijnritten gemaakt, bezochten het oude Egypte, betraden Tempels en vorstelijke kasteeltjes, kortom, we beleefden narigheid en geluk.
En dat is nu het logboek.
Ook je geleerde man heeft er part en deel aan.
Ga gerust naar Erica, zij kan je er een bende van vertellen.
Ik ben niet zo bespraakt ...!”
Elsje laat er geen gras over groeien en vertrekt.
Wij zitten alleen en nemen het er even van.
„Net iets voor Elsje, Frederik.
Snap je nu zo’n kind?
Zag je hoe ze eruit ziet?
Dat maakt ze zélf!
Ze kan krijgen wat ze wil, maar die prachtige gewaden die je ziet, maakt ze zelf en ze zegt, dat ze het niet heeft geleerd.
Een kunstenares in alles.
Ik kan m’n geluk niet op, hoewel ik moet zeggen, ik ben bang voor de toekomst.”
„Wat zeg je?
Ben je bang?”
„Moet je zo’n vorstin maar eens zien, Frederik.
Ga je ergens met haar binnen, valt ze op.
Aanbidders genoeg, als je het mij vraagt.
Maar Elsje is geen Hansi.
Ik vraag me elke dag af waar ik dit aan verdiend heb.
Het is geluk dat je zelf niet in handen hebt, ook al is het je vrouw.
Als ik zo naar haar kijk, krijg ik het gevoel, Frederik, alsof ze mij voor ’n tijdje is geleend.
Jij vindt dat wellicht belachelijk, toch voel ik het zo.
Het is té mooi om waar te zijn.
Het gaat altijd zo met mij, als ik iets bezit waar ik met ziel en zaligheid aan gehecht ben, raak ik het weer kwijt ook.
Maar wee hem, die een vinger naar dit leven uitsteekt, die is nog niet gelukkig.”
„En dan vermoord je zo iemand, natuurlijk.”
„Vermoorden, Frederik, ik hang die kerel zélf op.
Je moet erom lachen, niet, maar zoiets moet je geen tweemaal beleven.
Ik zou mezelf niet meer kennen.
Ik krijg vreemde gedachten.
Soms vlieg ik even huistoe, zomaar.
Ik laat alles liggen, al zou ik ’n operatie beleven, ik geloof niet, je vindt het natuurlijk kinderachtig, dat ik mezelf kan beheersen, zo trekt dit wezen.
En als ik hier ben, heb ik er spijt van.
Wat moet ze denken?
Gisteren zegt ze:
„Je doet alsof je mij niet vertrouwt, Hans.
Báh, dat is niet leuk.
Waarom vertrouw je mij niet?”
Zie je, Frederik, dan sta je te kijken en ben je ’n geslagen man.
Ik weet wel, als dergelijke dingen moeten geschieden, hou je ze toch niet tegen.
Maar het zou m’n leven kosten.”
„Waarom zet je die gedachten niet van je af, Hans?”
„Kon ik dit maar, ik doe alles, maar het lukt niet.
Ik droom ervan, Frederik, dat ze me haar ontnemen.
Ik vlieg ’s nachts als ’n bezetene uit m’n bed en zie dan spoken.
Ik geloof, dat ik het erg te pakken heb.
Het liefst zat ik met haar op ’n eiland.
Ik wist dan, dat ze mij toebehoorde, doch dan vertrouw ik het nog niet.
Ik zou dan geloof ik bang zijn, dat vroeg of laat zo’n zeemeerman uit het water zou komen om haar weg te slepen.
Wel de moeite waard, Frederik, voor jou dan, om erover na te denken.
Is het iets voor het logboek?”
„Maak niet zo’n onzin van heilige wetten, Hans.”
„Ik wilde dat ik het kon, mijn beste Frederik, maar het is ’n nachtmerrie van me.
Zo zie je, het is nooit goed, je kunt nimmer eens gelukkig zijn, altijd is er iets.
Ik kan mezelf ’n gelukkig man noemen.
Ik heb alles!
En toch, ik vertrouw mezelf niet meer.
Ik zou Elsje in m’n brandkast willen stoppen.
Ik weet niet waar het vandaan komt, Frederik, maar het gevoel is er.
Ik zoek ernaar, maar ik weet niet waar ik dat middeltje vinden kan.
Geloof me, als ik dat wist, draaide ik dit leven nu al de nek om, om voor mezelf rust en geluk te scheppen.”
„En dat zeg je zomaar.”
„Ik weet wel, Frederik, in mij leeft nog de moordenaar.
Ik zou zo in staat zijn om ’n moord te doen.
Ik ken mezelf.
Ik ben jou niet!
Ik ben voor vele zaken nog maar ’n stakkerd.
Ik weet het maar al te goed.
En nu komen er verschijnselen.
Ik ga Erica thans begrijpen, en René.
Já, je vindt het alweer gek, hè, maar het is eigenlijk begonnen, toen Renétje dit prachtige portret voor ons maakte.
Ik zit urenlang naar dit wezen te kijken, maar dit wézen ken ik niet.
Kijk zelf!
Wat zie jij aan dit portret?
Wat zegt het je, Frederik?
Het is ’n wonder.
Ik vind René ’n kei, eerlijk, ik weet hoe dat leven zichzelf overwonnen heeft.
Ik zie het niet in die richting, God bewaar me!
Maar als ik in dit portret kom, Frederik, ik de aura volg die vanuit dit zieleleven straalt, zegt het mij: dit houd je niet!
Dit is te mooi voor je.
Vroeg of laat ben je dit leven kwijt.
En zo lig ik aan de voeten van dit kind neergeknield en doe net krankzinnig.
Ze kan het bijna niet meer aan.
Ik ben geloof ik te goed, maar wat doe je als je mijn leeftijd bezit?
Stel je hier eens op in, Frederik.
Een kind, dat een zuster en kameraad voor je is, goed is, lief is, je een liefde schenkt die je niet op kunt, vrouw is in de allerhoogste betekenis, een kunstenares in alles, (dat ze) een vorstin voor je leven kan zijn?
Ik kan schreien als ik aan dit wezen denk.
Ik wil vloermat spelen, alles wil ik doen, om die zekerheid te mogen bezitten; deze ziel is van jézelf voor dit leven.
Ik heb er vijftigduizend gulden voor over, als ik die zekerheid bezat, Frederik, zo pijnlijk is dit gevoel en is mijn verlangen.
Vreemd?
Jij kent mij, geloof ik, nog niet, Frederik.
Weet je wat ’n vrouw voor mij te betekenen heeft?
Toen ik ’n jongen was, Frederik, en zo’n paar rokken waaiden langs me heen ... beefde ik al.
Ik vond ’n vrouw zoiets heiligs, zo wonderbaarlijk en bovennatuurlijk, dat ik tegen mezelf zei: als je ooit kiest, voor je besluit komt te staan, weet dan wat je doet, vlieg er niet in, want het kraakt je.
Ik begrijp nog niet hoe ik over het beleefde met Hansi gekomen ben.
Hierdoor, Frederik, was ik zo angstig om te huwen, duurde het zolang voordat ik een besluit kon nemen.
Ik bezat angst, angst voor bedrog, voor leed, ellende, belazerd te worden door datgene, wat het liefste is voor dit leven.
Mán, wat heb ik ’n pijnen moeten aanvaarden.”
„En nu je het bezit, maak je het op deze wijze weer kapot.
Want dit gaat niet goed, Hans.”
„Weet ik maar al te goed.
Ik schep verwijdering tussen ons.
Maar ik zeg je toch, ik vecht ertegen, het helpt echter niet.
Ik kom van deze gevoelens niet los.
Hierin ben ik een psychopaat, Frederik.
Het achtervolgt me waar ik ook ben, het staat voor me.
Het liefste drukte ik haar morsdood in mijn armen, eerst dan krijg ik rust.
Geloof je het?”
„Zo ernstig is het?”
„Zo ernstig, vraag je, het is ’n ziekte van me, voor me!
Griezelig is het, angstig, ik heb zoiets nimmer gekend.
Ik wilde al eerder met je praten.
Toen je zo-even binnenkwam, dacht ik, gelukkig, nu komt er ontspanning, nú kan ik praten, ik weet al niet meer hoever ik ben.
Maar wat denk je?
Belachelijk?”
„Eén ding, Hans, wat jij wilt staat ingesteld op rust en vrede in huis?”
„Wat anders?
Ik zeg toch, ik vlieg naar huis terug en moet dan bekennen, dat Elsje me aanstaart of het dondert in me.
Ik doe haar pijn ... ik weet het, maar het zit in m’n bloed, in m’n hart leeft het al, ik slaap er niet door, ik ben overstuur als je het weten wilt.”
Als ik Hans antwoord wil geven, staat René voor onze neus.
„Wel, wel”, komt eruit Hans, „waar hebben wij dit aan te danken?”
„Moeder vraagt, of je bij ons komt eten.”
René kijkt Hans aan.
Ogen zijn het, die hemel en aarde kennen, waarvan Hans het Universele nog niet ziet.
Hans neemt de kunstenaar in zich op.
Het zijn slechts enkele seconden, dat ze elkaar raken, peilen, bevoelen, dan zegt Hans:
„Een prachtidee, René, wij komen direct.”
René kijkt naar zijn eigen product.
Ook dat duurt even.
Hans volgt hem.
Ik volg hem ook.
Ik krijg bijna een beroerte, ik beef, ik ril weer, mijn hart bonkt in m’n keel.
Doch de jongen, die als ’n kind is, redt me, als hij zegt:
„Ik geloof, Hans, dat je hemel en aarde danken kunt voor deze genade.
Weet je, wij mensen begrijpen dergelijke geschenken niet.
Als God je iets geeft ben je direct van streek, omdat je denkt, dat je het morgen weer moet missen.”
Hans z’n ogen rollen bijna uit de kassen.
Z’n geleerde kop maakt een buiteling ... voor hem zijn deze woorden het Golgothase gerecht!
Hij weet niet waar hij zich aan vastklampen moet, maar René zegt nog:
„Ben je niet bang, Hans, dit te zullen verliezen?
Bijvoorbeeld door de dood?
Ik voel je prikkels, ik voel je angst, Hans.
Zo zijn jullie psychologen nu.
Iets, wat je gaarne wilt behouden moet je vrijheid geven.
Iets, wat je gaarne wilt bezitten en voor geen geld wilt missen, moet je afstand van kunnen doen, dat de natuurlijke tegenwerking is voor het leven.
Eerst nú hou je het!
Iets, dat je zelf aansteekt hoeft een ander niet voor je te doen!
Als dát vlam vat, Hans, breekt het je hart en is er van blussen geen sprake meer.
Dacht jij er anders over?”
Ik kijk naar René.
Hans glimlacht, maar dit is het lachje van ’n geslagen hond.
René zegt nog:
„Tot aanstonds dan, Frederik, kom je gauw?
Dag Hans?”
De meester is weg.
Hans zegt:
„Wat is er met die knaap gebeurd, Frederik?
Vertel me, wat is er met René gebeurd?”
„Stil maar!
Kalm blijven, wanneer mensen je de waarheid zeggen.
Wat er met onze gek gebeurd is, vraag je?
Dat zal je straks nog beleven.
Ben je je weddenschap vergeten?
Ik kan je wel zeggen, dat ik gewonnen heb, Hans.
Je was je vijftigduizend al kwijt geweest, ik had je straatarm kunnen maken.
Dit gekke leven is ontwaakt.
Ik wilde, dat ik wist, wat hij daarin zag.
Maar je ziet het, waar je over piekert krijg je zomaar thuisgebracht als ’n geschenk.
Is dit waarheid?
Jij zelf schept ellende.
René ziet je Goddelijk geschenk, hij heeft er eerbied voor.
Maar hij neemt alles van je leven in zich op.
Hebben wij vroeger niet gepraat over beïnvloeding!
Weten wij niet, dat er telepathie bestaat, die aangeboren is?
Hebben je zieken je deze bewijzen niet geschonken?
Wel, hier had je nu zo’n voorbeeld.
René is hypergevoelig.
Straks dagen wij je uit tot een eerlijk gevecht.”
„Wat wil je?”
„Wij dagen je uit tot een geestelijk-wetenschappelijk gevecht, Hans.”
„Je meent het niet.”
„Ik praat thans met heilige ernst.
Ik stel het me zo voor.
Het kan hier bij jou in huis geschieden.
We halen er elke faculteit bij.
Jij, collega’s van je, de astronoom, de theoloog niet te vergeten, ál de geestelijke faculteiten komen hier bijeen en kunnen hun vragen stellen.”
„Ben je krankzinnig geworden?”
„Ik ben nét zo krankzinnig als toen, die dagen in je inrichting.
Ik spreek in heilige ernst, Hans.
En eerst dan kun je mij vragen wat er met René is gebeurd.”
„Je meent het niet, Frederik.”
„Zie je, zo zijn jullie, zegt René, maar zo ben je ook.
Jullie krijgen nimmer ondergrond in je denken.
Wij zullen je waarschuwen, Hans.
Kan nog een jaar duren, maar kómen doet het.
En dan beleven wij bovennatuurlijke wetten, ’n kosmisch feest zal het zijn, doch praat er nog niet over.
Ik moet eerst m’n dingen klaar hebben, ik zélf moet er gereed voor zijn.
Maar wonderen zijn het!
Je zult grote ogen opzetten, Hans.
Ik zeg je, dit heeft nóg meer betekenis dan jouw Elsje.
Méér nog dan honderdduizend Elsjes bijeen.”
„Wat wil je eigenlijk, Frederik?”
„Een gevecht op leven en dood voeren met je wetenschap.
Ik ben nog steeds bouwende, Hans.
Ik kan je zeggen, wij zijn er!”
„Dat meen je niet!”
„Wij zijn er, Hans!
Ik ben er en René is er ook!”
„Ik geloof het niet, Frederik.”
„Zo, geloof jij het niet.
Maar wat zegt je het gepraat van zo-even dan?”
„Ja ..., ik weet het niet.”
„Ik weet het wel, Hans.
René kwam hier en zuigt alles in zich op.
Hij wordt jezélf!
Ik ken dat van hem.
Ik heb mijn bewijzen allang gekregen!
Karel en Erica zien het nog niet, omdat zijn leven bezig is om orde te scheppen.
Maar ik zeg je, je zult grote wonderen beleven.
Je zult iets beleven, waar je zo van ondersteboven bent, dat héél je leven kan veranderen.
René is ’n meester.”
„Laat me niet lachen, Frederik, overdrijf nu niet.”
„Ik zweer het je, Hans, het is me heilige ernst.”
„Dat moeten Karel en Erica toch weten?”
„Als je dat doet, kom ik hier nooit meer terug.”
„Waarom mogen zij het niet weten?”
„Omdat zij zouden storen.”
„Dus het is ’n gunst voor me, dat ik het weet?”
„Jij bent de eerste die ik er iets van verteld heb.
Zelfs ...!”
„Wat zelfs ...!”
„Niets ...!”
„Dat is onzin.
Nu opbiechten, Frederik.”
„Later, Hans, later ...!
Dan weet je alles.”
„Je hebt geheimen, Frederik?”
„Dat nu net niet, het houdt verband met ons gevecht.”
„Kom, we gaan.
Ik beloof je, er met niemand over te spreken.
Maar je moet niet vergeten, Frederik, ik ben kritisch.”
„Kun je zijn zoveel je wilt.
Wij krijgen je wel.
De bewijzen zal je ontvangen.
Niets houdt dit tegen.”
„Hoe wil je dat doen, Frederik?
Moet ik aanvaarden, dat René ons verpletteren wil?”
„Hij zal je al de krankzinnigenwetten verklaren, Hans.
Ook die van het universum.
Eigenlijk voor alles, hij is alwetend!”
Hans lacht zich de stuipen.
Dat wist ik, maar ik speel het thans uit, hij kan zich dan voorbereiden.
Maar ik doe dit om andere zaken ook.
Hij kan zich hier nu op instellen.
Elsje zal dan op de achtergrond geraken.
Helpen doet het, ik deed het, zei het hem, om hem te helpen.
„Jij lacht weer, Hans, maar nu waarschuw ik je.
Lach niet te hard.
Lach niet om dingen waarvan je niets begrijpt.
Jij kent ons niet meer.
Je leven stond stil, het mijne is ontwaakt!”
„Meen je het, Frederik?”
„Zowaar er ’n God van Liefde is.”
„Maar dat weet je niet ..., dat is voor jou ook ’n groot raadsel.”
„Zover zijn we thans, Hans.
Ook dat mochten we door onze gek leren kennen.”
„Bestaat niet.”
„En dat is jouw ongeluk nog.
Jij kunt nooit iets aanvaarden.
Nimmer kun je met je hart en ziel eens stukken overslaan.
Dat is heel goed, maar soms moet het.
Ik zeg je nogmaals ... wij dagen je straks uit tot dit gevecht.
Feest zal het zijn.
Erica en Karel, wij allen, Hans, beleven wonderen.
Aanvaard het!”
„Is het dan niet beter, dat je ook Erica en Karel waarschuwt?”
„Ik zal erover nadenken.
Ik zal er met René over praten.
Ik geloof echter, dat het beter is, dat wij nog even wachten.
Als het nog ’n jaar duurt wordt het ’n druk voor hem.
En dat moet niet.
Nee, ik weet het al, je wacht.
Ik heb je deze aardigheid gegeven, maar thans wachten.
Denk erover na, Hans.
Vertrouw me nu, ik ga géén aardigheidjes meer uithalen, het leven is me te ernstig.
Ik weet wat ik doe en wat we kunnen.”
„Máár hoe is dat ineens gekomen?”
„Ineens?” vraag je?
Toen Erica haar eerste verschijnselen onderging, Hans, René nog ín haar leefde, is het al begonnen.”
„Dus toch?”
„Geen gek meer, Hans, maar een geestelijk wonderkind ...!”
„Ik weet het niet ..., en dat kun je mij ook niet kwalijk nemen.
Maar ik zal afwachten.”
„Denk erover na, Hans.
Stel je zo’n toestand eens voor.
Wij allen om hem heen, jullie stellen vragen.”
„En je kunt hem vragen stellen?”
„Je krijgt thans op al je vragen antwoord, Hans!”
„Bestaat niet ..., Frederik.”
„Bestáát, Hans!
Denk erover na en laat die andere onzin van je lopen.
Je krijgt dan weer een rustig leven.
Jij als geleerde kunt het!
Of je wordt als Franciscanus.
En dat zou afschuwelijk zijn.
Maar je bent er het type voor.”
„Zo, dacht je dat?
Ik pleeg liever zelfmoord.”
„Moet je toch niet doen, Hans, ook die wetten zal ónze Renétje je verklaren.”
„Je meent het niet, Frederik.”
„Krijg dan voor vandaag maar de „droedels”!
Is het nu goed?”
We treden binnen.
Elsje speelt, Erica zingt.
Karel is er ook.
We zetten ons neer en luisteren.
René is er niet.
Anna is achter.
We genieten nu.
Karel ook, we hoeven straks niet meer naar een schouwburg toe.
Mooi is het!
Het streelt je.
Erica heeft een mooie stem, raakt de alt, maar ligt er juist tussenin.
Een sterke sopraan dus.
Ik denk nu aan de Liebestraum van Franz.
Ook toen was het geweldig, nu is alles anders.
En dan volg ik Hans.
Ik stel vast, dat hij zichzelf al niet meer is.
Een idee-fixe achtervolgt hem!
Ik moet er niet aan denken.
Karel en Erica zien hem als doodgewoon?
Niemand ziet het?
Alleen wij, René en ik weten het?
De vrouwen zijn fertig ... we klappen.
Dan komt er ’n likkertje voor het eten en ’n gesprek over kunst.
Elsje zit daar als ’n vorstin.
Erica zegt:
„Moet je m’n zuster eens zien, Frederik?
Precies Maria Stuart.”
„Wat heb ik je gezegd, Hans?
Hier zijn de bewijzen.”
Elsje kan ertegen.
Het kind neemt het op alsof het haar niet aangaat.
Wij genieten van haar persoonlijkheid.
Even later zitten we met ons allen aan tafel.
René is stil.
Hij denkt.
Hans kookt vanbinnen, hij kan het niet voor zich houden, voel ik.
Ik stuur mijn gedachten tot René, die rechts van mij aan de overkant van de tafel zit.
We kijken elkaar door ’n flits in de ogen.
Ik geloof, dat ik raak schiet.
De roos klapwiekt al en het leven ervoor zegt:
„Waarom draag je deze gewaden, Elsje?”
Stomverbaasd is Hans.
Ik weet waarom René deze vraag stelt.
Iets, dat fel beleefd wordt, zei me Mohammed, let maar op, je zult dat met hem meermalen beleven, zuigt hij en zuigen wij zomaar in ons op.
Dat kunnen andere mensen ook, maar die zijn gesplitst en nu komen er slechts enkele gedachtenstromen tot je leven.
Ze waaien als het ware door je ziel, nu kan de persoonlijkheid ze niet scherp voelen, opvangen.
Maar wanneer er gevoelens zijn, die scherp ingesteld staan op ’n leven, nemen wij die over en negenennegentig van de honderd, Frederik, volgt het gesprek erover.
Nu René deze vraag stelt, voel ik het einde al.
Vanavond hebben wij het over dit huwelijk.
En Elsje als ’n koningin zal eraan meedoen of zij zal erdoor zwijgen.
Als dit maar niet verkeerd gaat, want Hans is zichtbaar overstuur.
Elsje kijkt René in z’n ogen.
Wij allen zijn volkomen uitgeschakeld.
Wij hebben nu geen betekenis meer.
Hans zit erbij als een grootvader.
Hij slurpt zijn soep op.
Karel kijkt naar zijn grote jongen, maar Erica moet het antwoord geven.
„Ook wat ..., om zich te kleden, natuurlijk, niet Elsje?”
’n Slecht antwoord is het.
Raakt geen kern.
René zwijgt al, toch komt er nog:
„Doe je dat om jezélf?
Ik bedoel, krijg je die verlangens zomaar in je?
Ik vraag het uit schildersoogpunt, uit die wereld, want ik vind het ’n prachtjurk.
Echt iets om er een groot portret van te maken.
Mag ik?”
Hans kijkt.
Mag ik?
Waarom ook niet.
Gun kunstenaars een oogje.
Hij zegt:
„Als je er iets bijzonders van kunt maken, René?
Je bent wel jong, maar talent is er.
Ik zou me vereerd voelen.
Doe je het, lieverd?”
Natuurlijk, wanneer wenst de meester te beginnen?
„Pas als het portret van mij af is ...,” volgt er van Erica.
„Ook jij nog?” ... zegt Karel.
„En dan ik zélf, zoonlief, nu je vader nog.”
„Als je zo’n mooie jurk aantrekt, Moeder, ga ik morgen beginnen.
Natuurlijk, ik ben er nog niet.
Maar zijn dit even modellen?
Mag ik, Hans?”
„Natuurlijk mag je, ga je gang.
Ik krijg op deze manier heel mijn huis vol.
Ik vind het best.”
Maar dat is ’n leugen, weet ik.
Hans schrok al.
René weet het.
Hier spelen zich krachten uit die wij nog niet kennen.
Het kan mogelijk zijn, dat ik de dingen té zwaar zie, maar het klopt onder mijn hart.
Elsje met René verbinden is gevaarlijk.
Ik geloof, wat hij mij heeft gezegd, hij moet niets anders.
Hij wil niets anders.
Máár!
Ik geloof, dat wij in wetten leven waaraan wij allen niets kunnen veranderen.
Er is een kracht die ons tot dingen dwingt.
Hans is bang zijn geluk te verliezen, wij helpen er wellicht aan mee om het te doen plaatsvinden.
Of, anders gezegd en bedacht, deze dingen zijn onfeilbaar.
Deze wetten komen op je af.
Deze levens worden je of zijn al, voordat je aan dit leven begon, op je weg gestuurd.
Toeval?
Ik geloof het niet.
Ik vind Hans kinderachtig!
Wat is er eigenlijk bij, als ’n jong kunstenaar een portret wil maken?
Niets!
Karel vind het ook goed, hij eet lekker, drinkt z’n wijntje, rookt z’n sigaartje, er is niets aan de hand.
We hebben het over het portret.
René zet Elsje op haar troon.
„Waarachtig”, zegt Hans, „nu zie ik het ook.
Mary Stuart is het.
Maak jij maar ’n portret en hang het bij mij aan de muur, René, maak jij ons maar gelukkig.”
René maakt een schets van Elsje.
Het is wonderlijk raak.
Wat ’n talent bezit dit leven.
Moet je zien hoe het lijkt.
Hans moet toegeven dat dit kunst is.
Zo jong nog.
Hij vraagt het René.
Die wordt spoedig tweeëntwintig.
Oude kunstenaars mogen hem niet, maar dat is te verklaren.
Dit kind krijgt alles om niets.
De gaven worden hier in ’n jongenshart gelegd.
Elsje zit daar alsof ze zo van haar troon zal stappen, maar een kroon is er niet.
In dit fluweel is ze oerwoud.
Dit is geen masker meer, je kijkt er doorheen.
Erica doet verwonderd.
Ze kijkt zich de ogen uit, ze denkt.
Ik weet wát ze denkt.
Ik weet wát ze voelt, en ik weet ook, dat ze zichzelf gemeen vindt!
Maar wat doe je, als moeder?
Ook alweer olie op dit onzichtbare vuur.
Wat zal dat straks branden.
Olie op ’n onzichtbaar vuur waar deze gedachten en verlangens bij horen.
Het klopt als ’n bus, maar dat kost slachtoffers.
Foei, báh, zeg ik ... ik erger me zo hevig dat de woorden over mijn lippen rollen.
Allen kijken.
Alleén René niet, die gaat verder.
„Wat is foei en báh?” vraagt Erica.
Ik zeg, de kunst van al die smekkerds.
Dit lijkt tenminste.
Je ziet, wat je zoon op zijn reis heeft geleerd.
Ik moet zeggen, de moeite waard.
René is al een uur bezig en werkt waar wij bij zitten.
Plotseling houdt hij op en rent naar boven.
Even later is hij terug en zegt tegen Erica:
„Vooruit, Moeder, ga zitten.
Ik wil je schilderen.
Eerst ’n schetsje.”
Erica neemt plaats.
Het duurt niet lang, een half uur maar, dan is de schematische ondergrond al klaar.
Dat gaat hij op doek uitwerken.
Hij weg.
Wij hebben het nu over kunst, over de mooie gewaden van Elsje, over René.
Karel zegt:
„Had je dit kunnen dromen, Hans?
Had je dit verwacht?
Mijn zoon.
Ik geloof het nog niet, maar je zit er bovenop.
Je kunt er niet aan ontkomen.
Dat wordt een knaap, ik geloof het nu.
Arme Frederik, hoe hebben wij je geslagen.
Of geeft de prof hem die eer nog niet!
Ik wél, Hans!
Frederik krijgt in alles gelijk.
Ik leer van mijn zoon.
Je gelooft het niet?
Ik ga hem nu zien.
Ik geloof dat ik ervoor geboren ben.
Frederik denkt wel van niet, maar ik zie iets in mezelf veranderen.
Já, Elsje, dat had je allemaal mee moeten maken.
Ik ben de stoker.
Ik stook het gevaarte.
Hans is ’n verstekeling ... is het niet, Frederik?
Maar jij bent onze gast, Elsje.
Ga je met ons mee?
We zitten dicht bij de kust van Florida.
Is het niet, Frederik?
Daar blijven we een tijdje om uit te rusten.
En René kan dan wat Oosterse schilderijen maken, ik bedoel zuidelijke.
Kokosbomen en Stille Zuidzeeën.
Waar zijn de stukken van je reis, Frederik?”
René komt juist als Karel het vraagt.
Hij laat Hans en Elsje zijn nieuwe dingen zien.
De Piramide, Luxor, ruïnes, woestijnen, de Sfinx, de Nijl, Wenen, een straatje in Berlijn, een stukje Boedapest.
En dit is?
Wat is het?
Wie weet het?
Een symboliek!
Boven het oude Egypte, in het nachtelijk duister, een gedaante in de ruimte.
De Godin van Isis, zegt René, ze waakt over jullie levens.
De map gaat dicht, hij wenst ons goedenacht.
Hij smeert ’m.
Ik geloof, dat Hans denkt: goed zo.
Het stelt hem gerust.
Hij kan zijn gedachten niet tegenhouden, ik voel hem.
Van René’s kant voelt hij geen angst, ook al is het bij het schilderen van zijn Elsje tot hem gekomen.
Je kunt dat aan alles zien, René reageert alléén op kunst.
Het is ’n prachtavond geworden, gode zij gedankt, heb ik het verkeerd gevoeld, we hebben het weinig over dit huwelijk gehad.
Maar de stralingen, die ik voelde zijn dan ook gebroken.
Die ondergrondse gedachten hebben een eigen weg gezocht.
Ik hoop niet dat ze terugkeren.
Ik voelde dat denken.
Ik zag dat denken.
Ik ging eropin.
En ik gaf mij er volkomen aan over.
Het is vreemd, nu is het weg en Hans is anders!
Er is een ijsje gebroken.
Geruststelling kwam ervoor in de plaats.
Wonderlijke gevoelens zijn het, als ze niet zo doordringend waren.
Mensen gaan erdoor kapot en mensen zijn erdoor gelukkig.
Wat is het?
Waarom zijn wij bij elkaar gebracht?
Hans en Elsje vertrekken, wij komen de volgende week daar.
Hans is opgewekt en verzorgt z’n koningin.
„Die Hans!”, ontvalt Karel.
„Hij zit op Elsje als ’n kloek op eieren.
Snap je zo’n kerel, Frederik?”
„Ik snap ’m, Karel.
Hij krijgt er nog stuipen door.”
„Wil ik je eens wat zeggen?
Hans ziet ze vliegen.
Dacht je, dat ik gek ben?
Is dit normaal?
Ik geloof vast dat ik raak ben, ik kan me niet vergissen, het ligt er dik bovenop.”
„Wat ligt erbovenop, Karel?” wil Erica weten.
„Dat Hans verkindst door z’n schat.
Belachelijk is het.
Wie moet hem dit leven ontnemen?
Elsje is geen Hansi.
Zie je dan niet, dat Hans des duivels is?
Of heb je je ogen in je zak.
Maar dat geloof ik niet.
Eén ding, ga er niet op in, Erica, of het wordt narigheid.
Dit is niet normaal meer.
Heb ik gelijk, Frederik?”
„En of.
Zostraks, toen ik bij hem was, begon hij er zélf over.
Angst is het om Elsje te verliezen.
En dat op deze leeftijd is gevaarlijk.
Dat worden Sfinxen, als je het mij vraagt.
Hij rent van het kastje naar de muur.
Op de gekste uren zie je hem thuis.
Hij zegt zelf, ik loop er dag en nacht mee rond.
Het jaagt hem huistoe.
Elsje vindt het natuurlijk verschrikkelijk.
Maar René gaf hem een pak slaag.”
„Wat zei de jongen, Frederik?”
Ik vertel Erica wat René hem zei.
„Zo’n jongen toch, Karel, voelt hij even scherp wat er in ’n mens om gaat!
Wist jij dat, Karel?”
„Ik niet, maar ik geloof, dat ik er iets van begrijp.
We moeten dat geschilder tegengaan, geloof ik.
Je kunt het nooit weten.”
„Moet je niet doen, Karel, René geeft niet om Elsje.”
„Wat zeg je, Frederik?
René geeft niet om Elsje?
Wil jij de zaak verdoezelen?”
„Dat niet, maar hij zegt het.”
„Verdomd gevaarlijk, ik zou ook bang zijn als ik zo’n kind had en er liep te veel jeugd over de vloer!
Maar já, wat wil je?
Wil je soms op ’n eilandje gaan leven?”
„Woordelijk Hans z’n gedachten, Karel.
Hij zou dat willen.
Maar dan is er nog angst voor ’n zeemeerman!”
„Die is goed, die is waarlijk goed, zo’n mop heb ik in lang niet gehoord.
Die Hans toch.
Wat ’n onzin haalt zo’n prof zich in z’n hoofd.
Ik kan er niet om huilen, ik zou me dood willen lachen.
Jaloers?”
„Als ik nog niet heb gezien, Karel.
En ’n gevaarlijke.”
„Denk je?”
„Zeker is het, dit is gevaarlijk.”
„Wat moeten we doen, Frederik?”
„Wat we moeten doen, Erica?
Ik weet het niet.
Je kunt er niets aan veranderen.”
„Wat akelig, hè?”
„Akelig??!!
Dit noem je akelig?
Kletspraat is het.
Laat Hans doen wat hij wil.
Als René een hand zou uitsteken naar Elsje, draai ik hem z’n nek om.
Maar dat is het niet.
Hans weet met zichzelf geen raad.
Daar is natuurlijk iets voorgevallen, wat wij niet weten.
Ik verdenk niemand, Elsje helemaal niet, ik zou mezelf niet meer vertrouwen.
Die Hans toch!”
„Wat wil hij dan, Frederik?”
„Wat Hans wil, Erica?
Elsje onder een gouden stolp zetten.
Meer niet.
Maar het is hem in z’n hoofd geslagen.
Heb je meestal met deze types.
Ze verliezen zich in het geluk en maken er zelf een kermistent van.
Ik doe het wat minder en begin nergens aan, je bent nu zeker van jezelf.
Laat gaan, laat komen wat komt, zoek geen fata morgana’s op, je loopt je te pletter.
Ik ga slapen.
With pleasent dreams, too!”
Ik schrijf nog neer:
Met Hans is het bar.
Dit is geen kleinigheid.
Elsje is als ’n engel in het wit.
En Hans, die ’n hemel heeft beleefd, wil Onze-Lieve-Heer erbij hebben.
Maar dat kán nu eenmaal niet.
Toch maak ik me zorgen!
Wat wil hij eigenlijk?
Ons in narigheid brengen die hij zelf zoekt?
Maar ik ben bang, Hans!
Waarlijk, ik ben bang voor je!
Ik weet het nog niet, maar???
Wat maar??
Geloof je aan uitgestippelde dingen voor je leven?
Geloof je, dat wij mensen soms het geluk komen aandragen voor anderen?
Ik niet!
Ik geloof er niet in, want ik heb het nog niet beleefd.
Als je je eigen geluk wilt zien?
Ik praat mezelf tegen ... komt er nog over mijn lippen en ook dit leg ik vast.
Ik heb gedachten in me gevoeld die zichzelf afstemmen op gehuichel!
En dat is verschrikkelijk.
Maar waarom?
Omdat ik iets verwacht?
En dat iets leeft ergens?
Ik ga slapen!
De volgende morgen ga ik verder met het logboek.
Ik zie, dat René nog laat aan zijn schetsen heeft gewerkt.
Elsje lijkt wonderlijk goed en Erica ziet er tien jaar jonger uit.
Waar haalt hij dit alles vandaan?
Ik weet het.
We kunnen tevreden zijn, een jong talent openbaart zich.
Ik schrijf in het logboek neer:
Wat ik gisteren voelde en zag, kreeg ik toegestuurd.
Zou Hans óók zijn gedachten toegestuurd krijgen?
Dan wordt het misère en ’n praatje, maar ik heb ’n gloeiende haat tegen dat spel.
Ik hou niet van kaarten.
Ik geef het over.
Ik lees:
Toen Erica tussen drie en vier maanden kwam waren haar verschijnselen verdwenen, of anders, zodat wij ze niet zagen.
Ik zei toen, dan komt er ’n andere werking, de stoffelijke stelsels krijgen nu betekenis.
En zij was rustig.
Later kwamen er weer verschijnselen bij, ze speelde toen piano zoals ik haar nooit meer zal horen.
Was dit inspiratie?, vroeg ze mij.
Ik zei, ik weet het niet.
Ik weet niet wat inspiratie is, maar ook dat masker is allang gevallen.
We weten nu wat inspiratie is!
Als je jezelf niet volkomen op honderd procent, zegt René, geven kunt, kan je nimmer ’n waarachtige inspiratie beleven.
Je moet je eerst volkomen uitputten.
Dat wil dus zeggen, dat hij dit voelt.
Dat hij Van Gogh voelt en begrijpt, geloof ik.
Inspiratie is geestelijke ontvangst.
Voor René en voor Mohammed ben je nu in contact met bovennatuurlijke werelden, met geesten!
Mensen, die los zijn van de stoffelijke stelsels.
Dat zeggen zij, maar wanneer krijgen wij hiervoor de bewijzen?
Dit masker valt nog lang niet.
Ik ga dus verder.
Toen René geboren werd – want er gebeurde nadien niets bijzonders meer – stonden we voor andere maskers.
Een te groot hoofd.
Erica van de kook, het regende.
Ik geloof, dat dit de naweeën waren voor de ziel.
Zij was al die tijd met haar kind één!
Ik neem dit al aan en dit is beïnvloeding tijdens het dragen.
Wat René haar gaf, haar liet beleven, daar kon zij niet zo ineens vanaf, zij moest dat ondergaan.
En dat gebeurde dan ook.
Ik heb toen met haar gepraat en haar mee op deze reis genomen, waar nog geen einde aan gekomen is.
Wél aan de oerwoudstadia, niet aan de thuiskomst, want ook nu beleven wij telkens iets van die reis, onze tocht, die door hellen en hemelen ging.
René’s hoofd veranderde.
Ik denk nu, te grote stoffelijke inwerking.
Dit weefsel stond voor de vervorming, maar het kwam niet zover.
Na drie maanden zag je dit hoofd al veranderen.
Een stoffelijke werking dus met een geestelijke ondergrond.
Géén complexen zijn er te zien.
De dokters wisten het niet, wij evenmin.
Toch had ik mijn gevoelens ervoor.
Deze waren, zoals ik hiervoor al zei: geestelijke vervorming, maar het kwam zover niet!
En dan begonnen wij aan de reis.
Erica knapte op.
René kreeg verschijnselen.
Hij smeerde met uitwerpsels, maakte er tekeningen van.
Zo zien we, dat die gevoelens zich in die tijd reeds openbaarden.
Nu is het kunst geworden.
Dan kwamen de briefjes.
En mijn dromen.
Die briefjes kan ik niet beantwoorden.
Zo spoedig mogelijk hoop ik het antwoord te krijgen.
Zijn heengaan naar de inrichting kennen wij.
Het innerlijke leven overheerste.
Er blijft over, mijn dromen, mijn oplossen uit deze wereld.
Hierdoor kreeg ik met hem contact.
Toen René in het wiegje lag, toen begon het al, kwam hij al los van de stoffelijke stelsels.
Zijn vooreeuws leven als yogi of magiër ontwaakte voor zijn persoonlijkheid.
Wat ik als ’n droom beleefde, was voor hem ’n occulte wet.
Ik verijlde, doch door hem.
Omdat ik zijn leven volgde, trok hij mij tot zich.
Ik kan het niet anders zien.
Die andere wereld, ik heb er al eerder over gesproken, is de wereld voor onze ziel.
Maar wij waren nog niet los, niet volkomen van onszelf, of wij hadden die wereld moeten kunnen zien zoals die wereld was of is!
En dat zag ik niet.
Hij wel, hij zegt: ik kén die mensen!
Ik niet, maar ik beleefde daar wellicht de eerste graad voor.
Ik neem aan, als de ziel eeuwigdurend leeft en mens is, wij dan niet ineens in de hoogste klas zullen zitten en eerst een voorstudie moeten maken.
In elk geval leerde ik erdoor, dat de ziel vastzit aan de stoffelijke stelsels.
René was in die wereld ouder.
Hij trad in het leven van Rachi-Hadju!
Het geestelijke wonderkind ontwaakte, de ziel ging over de stoffelijke stelsels heen.
Heel eenvoudig is dit, het kan niet anders, dit is de heilige waarheid.
Dat hebben veel Oosterlingen beleefd en nóg hoor je erover.
Dat dit ’n Westers kind bezit is buitengewoon.
Een bewijs, zegt Mohammed, dat onze wijsheid op het Westen overgaat.
Wat ik in die tijd allemaal mocht beleven, bracht mij naar het leven van René.
Meer was en meer is er niet van te zeggen.
Doordat ik verijlde, ik zeg het nogmaals, kwam ik met zijn leven tot eenheid!
Omdat ook ik zo ingesteld ben.
Mohammed zegt: jullie zielen hebben op elkaar afstemming.
Wij hebben elkaar in het verleden gekend.
Maar dat wil zeggen, dat een onfeilbare hand nu weer werkt aan onze levens.
Arme Hans, dan wordt het gevaarlijk!
Ik wil niet meer aan je denken!
Ik ben het bos ingelopen om beter te kunnen denken.
Ik wacht op René.
Ik wil hem enige vragen stellen en ben benieuwd hoe hij ze thans beantwoordt.
Ik ga na, wat er alzo in deze jaren is gebeurd.
Wat moet ik nog weten?
De ziel, voor al die psychopaten, is schuld aan deze ondergang en afbraak.
Het zijn mensen, die zichzelf in vorige levens hebben vernietigd.
God heeft niets met deze ellende uit te staan.
Nu zie ik al die ellende van de mensen voor me.
Wie nog geen gevoel bezit, lijdt armoede.
Rijkdom en armoede hebben geen betekenis, want alles van en voor dit leven en maatschappij kun je bereiken.
Wie nu z’n best maar doet, krijgt rijkdom.
Dat kost je bloed wel, maar er zijn er ook, die het bemachtigen door leugen en bedrog.
Ik geloof nu, dat elk mens eens rijk is geweest.
Dat nu je gedachten ergens anders op ingesteld zijn.
Je gaat nu niet achteruit maar vooruit, stoffelijk bezit is niet altijd geluk.
Ik ken dat maar al te goed.
En daarin leef ik.
Moord en brandstichting, zijn werelden van ellende.
Later sta je voor die ellende en houdt iets je tegen, dat voor dit leven een onzichtbaar halt is.
Hoe je ook doet, je kunt het niet ontlopen.
Er zijn mensen die alles proberen, maar niets lukt.
Alles loopt ze tegen, alles werkt ze tegen.
En dat zijn onzichtbare wetten?
Dit zijn oorzaken en gevolgen!
Wie nu wild is en moordt, moet terug naar deze zieke wereld.
Als dit straks oplost, is het hier een paradijs, maar dat duurt nog even.
Ik zie nu duizenden maskers vallen!
En het wonderbaarlijkste van alles is dat God boven alles staat; Hij denkt bij zichzelf: ga je gang maar.
Ik krijg toch de winst!
En zo is het!
Als je denkt, dat je ’n medemens vermoordt, doe je dat jezelf aan!
Je kunt niemand vermoorden!
Is het niet wondervol?
Je moet ervoor terug naar de Aarde om aan die ziel ’n nieuw leven te schenken.
Onrechtvaardigheid is er niet.
De ouders van al die gekken hebben met hun kinderen, die zielen uit te staan.
De een stuurt ellende tot je, de ander geluk.
Wat je eens een ander ontnomen hebt, dat breng je later bij die ander weer terug.
Geld en goederen, liefde en geluk.
Wéér bouwt zich Hans voor mijn ogen op en dwingt me als het ware, dat ik even op hem let.
Maar ik ben sterker, hij moet dus mijn huis uit!
Maar is dit niet waar?
Steel gerust, je krijgt niet alleen hier je straf, maar je zult het eens door de Goddelijke wetten moeten terugbrengen.
Ik heb me nog eens wijs laten maken, dat een priester zag, dat hij daar en daar bestolen was.
En nu diezelfde ziel met dat geld iets anders wilde doen, ging hij op die mensen af en vroeg zijn gestolen goederen terug.
Het kleinkind van die mensen trapte hem de deur uit, maar hij had gezegd, ik krijg het ... de wetten spreken thans.
Gij zult mij m’n bezit terugschenken, omdat uw voorouders erom smeken.
En wat gebeurde er?
Deze ziel, ’n man van veertig, kreeg de neiging, die priester alles van zichzelf te schenken en leerling van hem te worden.
En toen waren zij één.
De priester daalde in zijn leven af en bracht het tot openbaring.
In vorige levens hadden zij met elkaar te maken gehad, maar een familielid was een dief.
Dat kan nu wel heel mooi zijn, maar wij Westerlingen gaan er toch niet op in.
Wij geloven niet aan die mooie verhaaltjes, daarvoor zijn wij te nuchter of te scherp ingesteld op de materie.
Ik ga mezelf maar na.
Ik geef veel weg, maar ik ben het type nog niet om mezelf als ’n landloper in de grond op te sluiten.
Ik houd van mooie dingen.
Ik wil alles doen, maar ik ga niet te ver.
Ik ga er geen hocus pocus van maken, ik blijf in alles met beide benen op de grond.
Ik wil mijn houvast niet verliezen.
Ik zal me nooit druk kunnen maken om ’n gestolen liefde.
Ik zie zoveel liefs in deze wereld.
Moet je je voor een ziel vermoorden?
Ik zou dat niet kunnen.
Ik zou me terugtrekken?
Ook niet!
Ik handelde heel anders, ik ging gewoon mijn gang, ook al vrat het mijn hart kapot, ik laat me niet door ’n ander kisten!
En in mijn leven zag ik, dat dit de beste manier is, wil je het leven kunnen beleven.
Je wordt nu niet gekraakt, je blijft in alles jezelf.
Maar Hans is bang!
Omdat hij bang is, krijg ik koude rillingen.
Veronderstel eens, dat straks iemand bij hem komt en zegt: „Dat wat je hebt, behoort bij mijn leven.
Geef het me terug!”
En Hans is als ’n Oosterse wet.
Hij zou zo een maharadja kunnen zijn.
Ik vind hem de laatste jaren ziekelijk.
Hij leeft als ’n vorst.
Zijn die middelen eerlijk verdiend?
Ik weet het niet.
Hans z’n ouders waren rijk, verongelukten geloof ik, maar de oude Groevers liet hem ’n bonk stroop achter.
Ik wil met iedereen wedden, dat Hans uit het Oosten komt.
Moet je z’n omgeving maar eens bekijken, zuiver Oosters, álles.
Hij loopt weg met draken, Oosterse beeldjes, voor mij is hij een weggelopen Boeddha.
Indertijd is hij daar bezweken en zoekt het nu in het nuchtere Westen.
En hij heeft er slag van.
Ik geloof, dat hij zijn magische krachten omgezet heeft in moderne psychologie.
Vanzelfsprekend worden dit de Westerse profs, want deze zielen staan open voor de occulte wet en psychologie is niets anders.
De Westerse verklaring verandert niets aan het wetje!
En dat weet Hans ook, maar voor zichzelf weet hij geen raad.
Ik vind hem nu ’n arme hond, een wolf in schaapsvacht, een rendier op klompen, een vis op ’n luchtballon, je weet nu zeker, dat het dier sterft!
Maar ik zit straks met de narigheid?
Ik niet!
Dat moet Hans zelf uitzoeken, belachelijk is het!
Toch, zo nu en dan kom je erop terug.
En dan staat Hans voor je neus.
Ik heb me laten wijsmaken, dat dit mogelijk is.
Een man moet op reis.
Deze man is in ’n ander land.
Daar loopt die man en werkt die man.
Maar er achtervolgt die man iemand.
Waar hij is, daar staat die andere onzichtbare en toch zichtbare man voor z’n neus.
Wat wil deze gedaante?
Hij kent die man.
Een schim is het en heeft niets met geesten te maken, hij kent die man.
Hij schrijft naar huis.
Wat is er met die en die aan de hand.
Ik moet het weten!
Eindelijk komt er na veel aarzeling ’n briefje.
Je bent voor tienduizend bestolen.
Wat zeg je?
Voor tienduizend bestolen?
Ja, het is droevig maar het is de waarheid.
Je bent bestolen door datzelfde kereltje dat zich daar zo bewust en volkomen zichzelf voor je ogen opbouwde.
Je kunt dat ventje nu wel in de gevangenis laten stoppen, maar wat helpt het?
Je geld krijg je toch niet terug.
En dit is waar!
Want ik zelf ben het.
Ik werd voor tienduizend gulden bedrogen.
En dat kereltje, ik zat toen midden in de rimboe, was mijn bankier.
De man ging er met mijn geld vandoor.
Ik had nooit al m’n geld op één bank staan, anders had ik weer van voren af aan kunnen beginnen.
Zie je, zeg nu maar dat dit niet mogelijk is.
Ik zag die onzichtbare mens voor me.
Ik schopte dat leven van me weg.
Als ik me op volle kracht ergens anders op instelde, was het leven verdwenen.
Maar liet ik zo m’n gedachtengang even vrij, dan stond de man alweer voor me en achtervolgde me waar ik ging.
Toen wilde ik weten wat er daar aan de hand was.
Ze hadden het mij nog niet willen schrijven.
Zie je, ik wil maar zeggen, wij mensen kunnen heel gevoelig zijn.
Wellicht voelt Hans ook zo’n kereltje.
Hoe vaak heb ik dit niet over het dóódgaan gehoord.
Ik ben met een vriend van me in Parijs.
We gaan lekker eten en ’s avonds uit.
We zitten in de opera en plotseling zegt hij tegen me:
„Ik moet naar huis, Frederik.
Je kunt me niet tegenhouden.
Ik ga!”
Ik zeg: „Ga, ga gerust, ik wacht wel op je antwoord.”
Als hij thuiskomt zinkt de man na enkele uren in elkaar en is morsdood.
Wat is dit?
Gek?
’n Gek iets?
Miljoenen verhalen kun je erover horen.
En al die mensen hebben iets ongekends gevoeld en overgenomen, waardoor ze begonnen te handelen.
Wat Hans voelt, heb ik kunnen volgen, leeft in ons midden en is niet zichtbaar.
Toch is het er!
Maar waar leeft het?
Kun je zoiets voorkomen?
Wellicht was het goed, dat hij met z’n Elsje zich voor dit leven ergens opsloot.
Maar dan ontloop je je eigen leven?
Ik geloof niet dat het helpt.
Dit zijn wetten!
Ik kom er niet van vrij, maar het zijn wetten!
Het is mogelijk, dat Hans zich maar wat verbeeldt, maar het zijn wetten voor ons gedachtenleven en de persoonlijkheid.
De ziel komt wellicht in iets, dat zij vroeger heeft beleefd.
Ga René maar na.
Wat is er al niet in dit leven bewust geworden?
Ontelbare zaken.
Machtige dingen zijn het.
Voor andere mensen kán het ellende betekenen.
Wie durft van zichzelf te zeggen, ik ben vrij van karmische wetten?
Ik niet!
Wie dat zegt is ’n bluffer.
Wij weten best, dat wij mensjes niets hebben in te brengen wanneer het universum naar beneden komt.
Wat willen wij aardwurmen beginnen!
En dat, wat zo in stilte tot en naar je leven komt, is als ’n Universum!
Je zou er angstig door worden.
Je hebt eigenlijk niets meer te zeggen, je bent overgeleverd aan ontelbare zaken.
Je bent die zaken allang vergeten, maar die zaken ons niet!
En dan komen ze vroeg of laat op ons af en achtervolgen ons om onfeilbaar in te grijpen en een gevoelig mes in onze harten te steken.
Is het soms onzin?
Ik schei eruit.
Ik ga zien of René thuis is en stel ik hem enkele vragen.
René is thuis.
Ik tref het, hij rust.
Ik ga naar hem toe en vraag of ik hem iets mag vragen.
„Wie betreffen ze?”
„Mezelf.”
„Hier, Frederik, ’n artikeltje over onze reis.
Wil jij proberen het te plaatsen?”
„Ik zal het proberen.”
„Wat wil je weten, Frederik?”
„Ik wilde weten, of jij weet, wat er tussen het ogenblik van de bevruchting en de vierde maand gebeurde.”
„Zo, wil je dat weten, Frederik.
Voor het logboek?”
„Ja, René.
Kun je je daarmee verbinden?”
„Heb even geduld, ik zal me daarop instellen.
Als ik in slaap val doe je de deur dicht.”
Ik wacht.
Na vijf minuten komt er – maar hij slaapt al – :
„Zie je, Frederik, dat deze slaap dezelfde is als in mijn jeugd?”
„Ik zie het.
Mag ik je bij je naam noemen?”
„Nee, geen naam noemen, dat maakt me wakker.
Maar zie je het?”
„Ik zie het, het is ’n openbaring voor me.
Bent u thans nog bewust voor dit leven en kunt u zien waarin ik leef?”
„Ook dat is mogelijk.”
„Wat is het voor ’n toestand waarin gij leeft?”
„Ik ben afgedaald in de eerste stadia van krankzinnigheid.
Maar ik ben mijzelf en bewust.
De mens, die de ziekelijke graden beleeft, leeft hierin.
Omdat ik bewust ben, zal ik u het bewijs geven.
Kijk zelf op uw klokje, ik zal u zeggen wat ik zie.
Het is zeven minuten over halfzes!
Ik zie uw leven, ik sta in en achter u, ik kan thans gaan waarheen ik wil.
Toch blijf ik thans met mijn lichaam één.”
„Waardoor, als ik vragen mag?”
„Door uw wil ben ik nu in deze slaap.
Weet gij dat niet?”
„Zijt gij hiertoe in staat op eigen kracht?”
„Jazeker, straks ben ik zover.”
„Kunt u zien wat ik doe?”
„U schrijft: „Nu vallen de maskers.”
Is het zo?”
„Juist, ook uw tijd was zuiver.
Ik sta verbaasd te kijken.
Kunt u thans gaan waarheen gij wilt?”
„Nog niet, eerst dan, wanneer ik de diepere levenswetten beleef is dat mogelijk.”
„En u kunt zich in deze wereld beheersen?”
„Ik weet wat gij bedoelt.
Kent ’n leeuw zijn krachten niet?
Ook ik.
Ik ben gereed, vele levens terug kwamen wij zover.
Ik ben mijzelf!
Eerst nu!
En u bent gereed om uw taak te aanvaarden!
Om dat tot het Westen te brengen wat wij ons daarginds mochten eigen maken.
U bent toch niet angstig, dat er met mij iets zal geschieden?”
„Dat niet, maar het is zo bovennatuurlijk.”
„Ik zal uw eerste vragen beantwoorden.
Weet nu, dat gij over mijn leven kunt beslissen, ik bedoel, indien gij verbonden wilt zijn, geef mij dit leven en bewustzijn en gij komt tot eenheid met al de werelden door God geschapen.”
„Mag ik onze geliefden vertellen wat wij doen?”
„Vertel hen wat wij doen, maar niet alles, of zij zouden nu reeds bezwijken.”
„Ik dank u.
Dan heb ik goed gehandeld.
Ik dacht, als gij voelt, Rachi-Hadju.”
„Gelijke krachten, mijn vriend en broeder, zullen deze wereld bewustzijn schenken.
Op het ogenblik dat ik in mijn moeder afdaalde, wist ik natuurlijk niets meer van al deze wetten.
De ziel als mens keert tot het embryonale stadium terug en daalt dan af in de moeder om aan het stoffelijke leven te beginnen.
Het is de vader of de moeder die op dit leven afstemming heeft.
De vader of de moeder trekt dus dit leven aan, maar het is de „ziel” als persoonlijkheid, die deze wetten bezit en in eigen handen heeft.”
„Wat wil dit zeggen?”
„Dat zij bepaalt wanneer haar nieuwe leven begint.”
„Óf de ouders, óf wij mensen zouden over leven en dood kunnen beslissen?”
„Zeer juist, u voelt wel, wij kregen nu die wetten in eigen handen.
God schonk ons die wetten, maar wanneer ik u de kosmische, de universele wet zou verklaren, begrijpt u eerst goed, dat de universele wet overheersend deze levens in handen heeft.
Gij moet deze wetten voor de geboorte stoffelijk, geestelijk en ruimtelijk zien.
De ruimtelijke wet zorgt voor harmonie.
Hierin liggen duizenden mogelijkheden, die u zult ontvangen.
Immers, een moeder is in staat haar kind te vernietigen.
Gij hebt deze mogelijkheid reeds aangeraakt door uw denken.
Er zijn moeders, die meerdere malen baren.
Anderen vergrijpen zich aan dit wonder en parasiteren op die andere moeders.
Hierdoor zijn er ruimtelijke gapingen ontstaan.
Voor de ruimte, mijn vriend, baart de moeder tweemaal, voor haar en voor het leven, dat haar toebehoort, haar schepper, willen beiden het leven voortzetten.”
„Ik begrijp u en ik dank u voor dit antwoord.”
„Mijn moeder droeg mij, zij was het, die mij zou aantrekken, maar ik ben het, die haar ertoe dwong.
Dat zij mij zou ontvangen, ik hier geboren zou worden, voelt gij dit, is een wet, omdat wij met elkaar hebben te maken en die verbinding is niet te verbreken.
Ik ontwaakte.
Ik bracht dit bewustzijn mee.
Vanzelfsprekend is, dat ik haar leven zou overheersen, omdat zij die hoogte voor het moederschap nog niet had bereikt.
Andere moeders beleven iets dergelijks, ook hierin liggen al de wetten voor krankzinnigheid, psychopathie, alle wetten voor onbewuste zielen, die zich voor dit leven gereedmaken, nadat ze in een vorig te gronde gingen.
Elke verkeerde daad, elke handeling, die direct op het leven afgestemd is, mijn vriend, voert u tot de stoffelijke stoornis.
En die stoornis openbaart zich door en na de geboorte; in en om de moeder kunt gij die stoornissen vaststellen.
Gij hebt zuiver gedacht en gevoeld, ik zie uw bewustzijn.
De ziel komt op aarde terug zoals zij was tijdens haar vorig leven.
De moeder, die mij baren zou, had voor haar eigen leven mijn openbaringen kunnen beleven, dat zij soms onderging door haar kunst.
U vroeg zich af, wat inspiratie is?
Welnu, eerst dan zult gij geïnspireerd kunnen worden, wanneer gij voor uzelf de volle honderd procent voor de kunst hebt ingezet.
Of, het is menselijk, stoffelijk, aards kunnen, kennis, hoe gij het ook noemen wilt, het gebeuren geschiedt vanuit het stoffelijke denken en niet vanuit de geest!”
„Ik dank u, het is wonderlijk zuiver.”
„Ik ben een met al deze wetten, mijn vriend, niets houdt mij tegen.”
„U kijkt terug in uw eigen geboorte?”
„Ik ben het!
Ik ga door deze geboorte en kom dan terug in het vorige leven.
Toen wij elkaar tussen hemel en aarde mochten ontmoeten, waren wij voor ons bewustzijn geestelijk een.
Hierdoor had gij reeds kunnen aanvaarden, dat ik zou ontwaken met mijn vol vorig bewustzijn.
Ik had mijzelf kunnen optrekken tot zevenjarige leeftijd, doch dan stond mijn leven voor het ruimtelijke halt en ging ik het stoffelijke overheersen.
Voelt gij dit?
Dit zijn de zeven ruimtelijke levensgraden als ’n wet voor de ziel, geest en stoffelijk mens, maar waarin de ziel als de persoonlijkheid leeft en handelen zal.
Ik handelde, maar waardoor?
Omdat ik, voordat deze geboorte plaatsvond die realiteit reeds had bereikt en heb gewild.
Begrijp goed, wat gij doet, ik doe, elkeen doet, is toch ondanks de stoffelijke ruimte en het massale contact voor onszelf!
Gij doet iets voor uw mensen, dat doet gij, indien gij dit ruimtelijk wilt zien, voor uw eigen leven.
Zo zien wij, dat wij goed en kwaad beleven en ook die wetten in eigen handen hebben.
Wij doen dit voor de God van al het leven, zeker, ook voor de ontwikkeling van deze massa, maar wij volgen de weg die ons door de „Christus” werd geopenbaard.
Eens ontwaakt in de ziel het verlangen om aan een hoger leven te beginnen.
Welnu, gij zijt zover.
Het andere leven hier en buiten uw eigen bestaan, is nog niet zover.
Hierdoor, mijn vriend, leeft gij reeds tussen leven en dood!
Ook ik en met ons allen, die het goede willen.”
„Ik ben trots op uw antwoorden, Rachi-Hadju.
Is deze naam uit te spreken?”
„Deze stoort mij niet.
Omdat deze op deze wijsheid, dit leven afstemming heeft, is mijn slaap niet te storen.
Indien ge wenst ... vader Oteb?”
„Ik ...?”
„Gij, ja!
Leeft Isis niet in uw hart?
Waart gij het niet, die mij deze „vleugelen” gaf?
Leerde u mij niet hoe te moeten denken?
Daar waren wij één.
Ik weet het, vele levens voerden ook ons tot haat en kwaad, thans mochten wij deze stoornissen overwinnen en is er niets meer dat ons scheiden zal!
Gij waart daar het Opperste Gezag!
Wij dienden u, gij ons.
Thans bevinden wij ons in het Westen, maar er zijn er meer!
Ook mijn moeder en zij die u dient, uw hart vult om verder te gaan, behoort ertoe.
De anderen krijgen straks hun eigen levens te zien en behoren anderen toe.
Wéét nu!”
„Ik ben gelijk een kind dat wil luisteren naar mijn vader.”
„En dit is uw zegen, uw bewustzijn, uw offervaardigheid, uw plichtsbetrachting jegens hen, voor wie gij leeft.
Was ik uw kind niet?
Hebt gij mij daar niet alle liefde geschonken?
Was ik het die uw val voorbereidde?
Wij keren daar later in terug.
Gij moet uw vragen stellen, aanstonds zult gij moeten luisteren naar het stoffelijke bevel en staat ge voor de voeding van het organisme.”
„Is dat nu nog noodzakelijk?”
„Gij hebt te luisteren naar die wetten, mijn vriend.
Eerst daarna gaan wij verder.
Ik wil, dat gij aanstonds al uw vragen stelt, wilt gij gereed zijn voor het nieuwe leven.
Vergeet niet, gij zult duizenden vragen moeten stellen.
De ruimtelijke, die antwoorden, waarvan de vragen op zijn leven afstemming hebben, leg ik vast.
Zij vormen uw toren, zijn universiteit!
Gelooft u dit?”
„Ik aanvaard alles!”
„Indien gij even slechts zoudt twijfelen, lost mijn bewustzijn en ook uw kracht voor uw leven op.
Vroeger zijt gij hierdoor gebroken.
Vroeger, in Ré en Ra ... was het, brak het uw leven en zoudt gij later moeten aanvaarden.
Het heeft uw leven doen verongelukken, ook het mijne.
Miljoenen zielen zijn op weg om zich die schatten eigen te maken; allen gaan vroeg of laat aan disharmonie doen en bezwijken erdoor.
Wij mochten verdergaan!
Wij hebben deze wetten niet overschreden, maar we stonden ervoor en hadden dit te pletter lopen te aanvaarden.
Overschrijden voor het goede, het ontwaken kunt gij niets.
Wel kunt gij in opstand komen, doch hierna zult ge weten hoe te handelen.
Nu zijt gij in staat uw leven te verzekeren voor ’n val!
Hoort ge het?
Ons leven wordt aangeraakt.
Ga heen, u ziet mij daar, ik zal zijn zoals ik moet zijn ...
Niets stoort mij!
Eet en drink, verzorg het organisme, blijf met alles in harmonie, eerst dan kunt gij verdergaan.
Dat begrepen wij vroeger niet.
Wij meenden ons stoffelijke huis te moeten vrijwaren voor stoffelijke besmetting.
Maar hoe zijn wij bedrogen?
Hadden wij ons leven ingericht volgens het stoffelijke bestaan, geloof mij, alles daar had een ander einde beleefd en wij hadden onze hoofden niet gebroken.
We gingen opwaarts, zeker, maar waren in disharmonie met duizenden wetten.
Zie in uw eigen afbraak, Oteb ... en gij kunt voor uzelf uitmaken hoe het leven daar is geweest.
Ik zeg u thans, nergens ter wereld waart ge zuiver ingesteld, omdat elk stoffelijk weefsel een ruimte bezit.
En die ruimte zal zich de ziel eigen moeten maken.
Verwaarloos thans geen seconde, blijf steeds in harmonie met hen die u omringen en gij trekt voor uzelf geen nieuw halt op.
Eet en drink, doch vergeet niet dat overdaad u tot de stof terugvoert, maar deze wetten zijn in uw leven bewust!
Gá, ik kom!”
Ik ga naar beneden.
Elke trede dondert me naar de stoffelijke wereld terug, een kramp onder m’n hart is het, nu ik weer harde grond onder m’n voeten voel.
Mijn God, waarin leef ik thans?
Is het niet wondervol?
Ik ga schreiende aan tafel.
Erica moet natuurlijk weten wat er met mij aan de hand is.
Karel kijkt mij aan alsof hij een geest ziet.
Wat heb je, Frederik?
Wat heb je?
„Mijn God, kinderen, ik ben zo gelukkig,” ontvalt mij.
En ze geloven het!
Dan komt René.
Ik zie niets aan hem, alléén de ogen overstralen deze kleine ruimte waarin we leven.
Hij is stil, maar als hij iets zegt, fluistert hij alsof hij nog niet geboren is.
Erica weet niet wat ze moet zeggen, maar haar moederlijk gevoelsleven, haar éénzijn zeker, dat zij eens met dit leven had, drijft haar naar de overkant van de tafel en zij kust haar jongen.
Ze zegt:
„Wat heb je in je gezicht, Renétje, je lijkt ’n engel!”
Hij eet iets, van alles ’n kleinigheidje, en vertrekt.
Ik blijf nog even.
Ik wacht even om hem de gelegenheid te geven zich gereed te maken verder te kunnen gaan.
Karel vraagt:
„Wat voer je uit, Frederik.
Wat doe je de laatste dagen?”
„Ik ben met het logboek bezig en ik krijg thans de verklaringen.”
„Van wie?”
„Van René.”
„Welke verklaringen?”
„Over alles, leven en dood, geboorte, krankzinnigheid, ga maar verder.
En het antwoord voor ons hier-zijn.”
„Meen je het, Frederik?”
„Ik meen het, Karel.
Ik schreide zo-even van geluk.
Wellicht kinderachtig, maar je zult het straks ook doen.
Eén ding vraag ik je, Karel.
Wacht rustig af.
Wacht af en vraag niets meer.”
„Wat?!” wil Erica weten, die terugkomt, „waarop moeten wij wachten, Frederik?”
Karel vertelt haar wat ik zo-even zei.
Zij vraagt:
„Is het werkelijk, Frederik?
Mogen wij het weten?”
„Ik zou je alles al willen vertellen, maar begrijp goed, Erica, Karel, dat wordt ’n druk voor zijn leven.
Doe alsof je niets weet.
Ik zal je van tijd tot tijd zeggen wat ik krijg.”
„Wat doe je eigenlijk, Frederik?”
„René gaat in slaap, Karel.
In de slaap, die men in het oude Egypte heeft gekend, maar die door hypnose wakker te maken is.
Daardoor krijgen wij wijsheid.
Ik heb je jaren terug laten zien wat mogelijk is.
Je hebt vroeger gezien, dat René plotseling in slaap kon vallen.
Welnu, Karel, die slaap is er nog!
Die slaap stelt ons nu in staat hem vragen te stellen.
Hij als ziel en persoonlijkheid antwoordt op de vragen die wij hem stellen.
Het is ongelooflijk, maar spoedig zul je het beleven.
Ik zal je niet te lang in het onzekere laten.
Spoedig, Karel, gaan je ogen open en spreekt een gek over bovennatuurlijke zaken, waar geen universiteit het ware van weet.
En dat is jouw René!
Onze gek!
Ons kind!
Waar we zoveel narigheid door hebben beleefd!
Je slaat ondersteboven, Karel, als je hem nu kent.
Een openbaring is het!
Ons geestelijk wonderkind staat voor je!
Niets kan dit tegenhouden, zijn leven is ontwaakt.
En over een tijd, Karel, roepen wij al de faculteiten bijeen en beginnen we een gevecht op leven en dood.”
„Wat wil je doen, Frederik?”
„We roepen dan de faculteiten bij elkaar, Erica.
Wie er maar enigszins geschikt voor is, moet erbij, als geleerde dan.
Dan kun je over lichaam en ziel, al de ziekten, geloof ik, die je kent, de ruimte, Karel, vragen stellen.
En aan de antwoorden zul je vaststellen, dat dit een bovennatuurlijk wonder is.
Weet je, Karel, Mozart en ál die wonderkinderen hebben iets dergelijks beleefd.
Maar zij brachten kunst!
Thans brengen wij, doch door René, wijsheid!”
„Vlieg je niet te hoog, Frederik?”
„Heb ik dat ooit gedaan, Karel?
Was ik niet steeds in staat je op te vangen?
Wie is er gevlogen, ik of jullie?
Wie schopte m’n heilige zaken in elkaar?
Ik?”
„Hou daar maar over op, wij weten het.”
„Welnu, Karel, thans geen wantrouwen meer.
Nu moet je eens leren aanvaarden.
Ik verzoek je echter René niets te laten merken.
Indien jullie niet in staat zijn dit leven zoals wij het hebben leren kennen, te beleven, dan vallen er stukken en brokken.
We moeten dit wonder als iets van elke dag kunnen blijven zien.
Als jullie hem gaan bewonderen, Karel, als een heilig paard gaan zien, hoor je dat van hem nog wel.
Wee je leven, Karel, als je hem thans hoort spreken.
Hij slaat je.
Maar om dit te voorkomen, vraag ik je, doe net alsof er niets is.
Ik ga aanstonds naar boven en kom opnieuw met de wetten in contact.
Ik zal aan hem vragen, of je straks dit vragen en antwoorden mee mag beleven.
Ik zeg je, Karel, eerst nu kreeg ik antwoord.
We zijn eerst nu begonnen.
Zijn we zo ver, dan zal je het wonder zien.
Dat duurt niet lang.
Ik ga elke avond naar hem toe.”
„En dan valt hij in een slaap, Frederik?”
„Je grote zoon, Erica, is ’n machtig wonder.
Zie je!
Daar heb je het al.
Die dingen moeten wij voorkomen, Erica.
Dat stoort als ’n hel!
Je moet proberen gewoon te blijven.
Ik heb al zoveel mogen beleven in deze jaren en ik dank natuurlijk God voor alles.
Ik was nooit verkeerd!
In Hans’ inrichting werd ik wakker, Karel.
Daar is het voor mij begonnen.
Die krachten werden door René’s innerlijk leven wakker gemaakt.
Stel ik mij thans op zijn leven in, gaat hij in slaap.
Ik behoef slechts te denken en het is al zover.
In Egypte zijn deze krachten voor René tot ontwaking gekomen.
Daarvoor maakten wij deze reis!
De hogepriesters waren het, die hem deze genade schonken.
Voor geen goud hadden ze hem daar willen missen.”
„Waarom heb je ons niets van al deze dingen verteld, Frederik?”
„Had ik uit een school moeten klappen die me zei te zwijgen?
Hadden jullie er iets van begrepen?
Niets zeg ik je, niets!
Je had alles kort en klein geslagen.
Spoedig zul je alles mogen weten.
Maar daar gebeurde het wonder.
Als kind was hij al in staat om in een andere wereld te kijken.
Je leest het straks in het logboek.”
„Heb je dat ook bewaard, Frederik?”
„Ik heb alles, Erica.
Geen gedachte is verloren.”
„Hoe is het mogelijk.
Wat voor boeken zijn dat dan?”
„Wonderen zijn het, Erica.
Alles ligt erin, ook je bezwijken!”
„Gode gedankt, Frederik.
Maak mij gerust af, laat me maar naakt staan, deze maatschappij mag me leren kennen.
Ik deins voor niets meer terug.
Ik heb leergeld genoeg betaald.
Doe je het?”
„Ik heb je al eerder gezegd, Erica, dat je eigen leven de dingen vastlegt!
Van ons allen zijn de dingen beschreven.
Ik geloof, het is een geschenk voor deze mensheid.
Het is zo beschreven, dat men er een toneel, een film van kan maken.
En was ons leven geen film?
Geen brok waarheid, waarvan je dergelijke dingen schept?
Ongelooflijke taferelen hebben we mogen beleven.
We kregen het eigenlijk cadeau!
Maar ik zeg je, ik ben er God dankbaar voor.
Nu begrijp ik, nee, weet ik, dat ik op dat ogenblik moest gaan denken.
Het is ook geen toeval meer, dat wij elkaar op die boot leerden kennen.
Ik, die als ’n zwerver de wereld over trok, werd naar huis gebracht om mijn taak te aanvaarden.
En dat waren jullie?
Wij hebben met ons leven ’n band, een kring opgetrokken, waarvoor we nu leven.
Als ik alles naga, zijn het allemaal wonderen.
Geen voetstap hebben wij kunnen verzetten of we beleefden iets.
En dat is zijn leven, wij konden verdergaan door hem.
Toen hij nog in je leefde, Erica, is het al begonnen.
Ook die dingen liggen vast, thans komen de antwoorden ervoor.
Karel, je zult grote ogen opzetten!
Het wordt een openbaring voor je leven.
Ik moet je echter dringend vragen, er geen drukte van te maken.
Dat bederft alles.
Ga nergens op in.
Laat ons even fundamenten leggen.
Je kunt, als hij in zijn toestand is, niet meer buiten zijn leven om denken.
Hij weet alles van ons!
Als hij gaat praten, goed, maar begin er zelf niet over.
Ik geloof, Karel, als je nederig kunt zijn, ook al sta je voor je zoon, heb je op slag dat leven overwonnen en krijg je alles.
Ik zou je willen zeggen, als wij, of hij, over deze dingen spreekt, zie hem dan als een ander.
Ga gerust iets vreemds zien, vroeg of laat sta je toch voor de wetten en heb je hem zo te aanvaarden.
Dan is het makkelijker voor hem.
We dwingen dan niets.
Leg dit zoontje naast je neer.
Je zult spoedig moeten aanvaarden, dat ouders en kinderen anders moeten leren denken, omdat René je voor de universele liefde plaatst.
En dan ben jij geen vader en jij, Erica, geen moeder meer van hem, maar een broer, een zuster, je weet nu, dat je duizenden malen hebt geleefd.
René voert je tot de eenheid van deze wereld, naar een Vader, tot God terug en heb je alles lief wat leeft!
Dit zou ik jullie willen smeken!
Leg je ouderlijke taak en gevoelens eventjes af.
Je krijgt er ’n massa voor terug!
Je zult het niet op kunnen.
En als je dat kunt, voel je zeker al, komt hij nader en nader tot je.
En nu krijg je zijn wereld te zien, als liefde in je hand, onder je hart leeft nu je persoonlijkheid en komt tot het reine ontwaken!
Is dit niet iets om voor te willen leven?
Miljoenen mensen, ouders, zouden willen zo’n ziel te bezitten.”
„We zullen het doen, hè, Karel?”
„Proberen is mogelijk.
Of het lukt, Frederik?”
„Dit moet, Karel!
Kun je het niet, ik verzeker je, hij smeert ’m.
Hij zál ouder worden en zich niet laten storen, je raakt hem dan beslist kwijt.
Ik weet wel, Karel, dat dit niet zo eenvoudig is, maar je móét het kunnen!
En wat dan nog?
Is dit zo moeilijk?
Als je bewijzen krijgt, wat wil je dan?
Maar die heb je nog niet.
Doch voordat je die krijgt moeten jullie gereed zijn om dit leven te kunnen opvangen.
Dit is het, wat ik je wilde vragen.
Ga nergens op in, hij zal je dan benaderen en nu zul je waarachtige vriendschap, liefde beleven met je kind, dat een meester is!
Heus, ook Hans lachte, maar dat gelach zie je spoedig gesmoord.”
„Weet Hans ervan?”
„Ik sprak er met hem over, om hem uit de narigheid te trekken.
Wellicht helpt het, maar ik ben er bang voor.
Ik denk eerder dat het zich verscherpt.
Je kunt jezélf niet ontlopen, Karel, en je kunt jezelf ook geen das om doen die je nog niet hebt verdiend.
Hans is niet sterk.
Hans is leeg vanbinnen, Hans heeft geen orde.
En die moet er zijn wil je voor dit leven gereed zijn in alles.
Ik vertelde hem wat ik je zo-even zei.
Hij gelooft het niet, maar jij, Karel, zal spoedig je bewijzen hebben.
Hans lacht, maar dit zijn geen dingen meer om ze te smoren, uitgelachen te worden, dit is heilige ernst!
René’s leven is voor deze mensheid, ons nuchtere Westen ’n wonder.
Dat deze eeuw ons die middelen in handen geeft, geloof je zeker.
Dit houdt verband met de ontwikkeling van deze grote onbewuste massa, die thans een stootje krijgt voor de geestelijke ontwaking.
Hans ziet dit natuurlijk niet, zo ver en zo diep kan hij nog niet denken.
Maar, Karel, het wonder leeft in ons midden!
Hans lacht, jazeker, omdat hij ’n grote nul is voor zichzelf!
Wist je dit niet?
Wat zegt geleerdheid, als je aan wat liefde verongelukt?
Dacht je waarlijk, Karel, dat dit grootzijn is?
Heeft het betekenis, als je je hoofd verliest?
Gek en vreemd doet, omdat het geluk van deze en het volgende leven naast je leeft?
Hans kan dit geluk niet eens begrijpen en stampt het hierdoor tot poeder.
Wat wil hij nu van dit alles begrijpen, vraag ik je?
Niets, leegte is het!”
„We zullen ons best doen, Frederik.”
„Ik hoop het, Erica, ik hoop het, anders komt er opnieuw ellende.”
„Wat, Frederik, welke ellende?”
„Ik zei toch, zo-even, Karel, dat René ’n meester is.
Ik geloof niet, dat je dit leven lang op deze wereld houdt; buitengewone zielen leven kort.
Ze maken hun taak af en keren terug vanwaar ze kwamen.
Alleen ’n enkeling behaalt ouderdom, krijgt ’n lang leven geschonken, de meesten geven zoveel van zichzelf dat ze eronder bezwijken.
Ga je tegen zijn leven in en kun je hem niet aanvaarden, buig je je hoofd niet, Karel, dan geloof ik, dat hij je naakt laat staan en zegt:
„Weet je wat er vroeger tegen de apostelen is gezegd?
„Ga en volg Mij!”
Ik ga!
En dan ben je hem kwijt!
Volkomen kwijt!
Hier is dan niets meer aan te veranderen, ik ken je kind!”
„Overdrijf je niet?”
„In niets, ik zweer het je, Karel, ik wilde, dat ik je kon overtuigen.
Maar dat komt nog, heb slechts even geduld.
Ik ga naar boven, hij roept me, straks gaan we verder.”
„Weet Hans ook, dat je begonnen bent?”
„Nee, dat niet, Elsje weet ook niets.
Wat vroeg ze aan je, Erica?”
„Ze wilde weten wat je schreef, Frederik.
Ik heb het een en ander verteld.
Ze wil er alles van weten.”
„Doe jij dat dan maar, neem jij dat voor je rekening, want Elsje is ’n schat.
Geloof gerust, dat dit kind het niet makkelijk heeft.
Hans eist volgens de dagelijkse wetten te veel!
Ook van René kreeg hij al ’n pak slaag.”
„Wanneer was dat, Frederik?”
„Voor enkele uren terug ... Karel.
Hij kwam mij roepen en zij kwamen hier eten.
Laat Erica het je maar vertellen, ik ga omhoog.
Als je iets weten wilt, hoor ik je nog wel.”
René wacht me op.
Hij zit voor de schetsen, die hij van Elsje en Erica maakte.
„Hoe lijken ze, Frederik?”
„Goed, heel raak zijn ze.”
„Vroeg Vader iets?”
„Ik heb hem het een en ander verteld.”
„Zal hij zijn geleerde hoofd buigen?”
„Ik hoop het.”
„Hoop niet, Frederik, hij kan dat, ik zal je ook die bewijzen schenken.
Er is niet veel in Vader wat mij bekoort, dít is er!
Het hoogste voor zichzelf, hij kan zijn hoofd buigen, meer is ook niet nodig.
Maar ik ga spoedig schilderen, dit moet af en eerst hierna beginnen wij!”
Hij legt zich neer en valt in slaap.
Ik volg hem.
De stilte die ik voel is heilig.
Ik ben met werelden verbonden.
Rachi-Hadju zal mij antwoorden en die zal weten hoe ik heb te handelen.
O, als Karel zich maar buigt, denk ik, dán komt alles in orde.
Dan komt er niets meer tussen ons.
Dit zou ’n zwarte vlek op dit heilige éénzijn storten, die niet te verwijderen is.
Ik hoop het, ik zal er alles voor doen.
Ik zal ... Maar nu spreekt dat leven al en zegt:
„Gij zult alles bereiken, Oteb, álles.
Maak u geen zorgen meer.
Ik zal hem overtuigen en dan zal ook hij zijn leven voor het leven hierna inzetten.
Wij zullen van dit leven ’n adept maken, ook hem hebben wij nodig!
Evenals Hans, doch die moet zichzelf leren kennen.
Weet van mij, dat ik hem ken!”
„Mag ik vragen stellen?”
„Wij gaan verder.
Ik wacht al.”
„Wat ik zelf heb gevoeld en vastlegde in het logboek, is juist?”
„Noem mij de wetten op.
Lees mij alles even voor.
En ik zeg u of er fouten zijn gemaakt.”
Ik lees René nu alles voor.
Nu ik kom bij de geboorte, zegt hij:
„Stop ...
Alles is juist, Frederik ...!
Ziet ge, hoe noodzakelijk het is, dat ik uw vorig leven zie?
Gij kunt rustig alles zo laten.
Ik ga u echter de wetten verklaren, dan vallen de maskers.
Al uw onderzoekingen voeren u terug naar de menselijke persoonlijkheid als ziel.
Daarin ziet gij uw eigen leven.
Het komt er nu echter op aan welke wetten gij behandeld wénst te zien.
Al uw vragen voeren u terug tot die allereerste werking voor de ziel, het ogenblik voor de stoffelijke ontwaking.
Al uw denken heeft uw leven bevrijd van de stoffelijke wetten.
Tussen de derde en vierde maand komt de ziel tot de lichamelijke ontwaking, de moeder beleeft nu zichzelf en is er rust.
Mijn organisme onderging die druk, ik zelf bracht die stuwing voort, omdat die evolutie stoffelijke betekenis kreeg.
Moeder beleefde zwaarmoedigheid.
Zij zelf is het!
Ik was dat niet, haar leven en persoonlijkheid hadden dit alles te aanvaarden.
Haar eenheid met mij bracht haar in een verhoogde toestand, werking, de aanvaarding van hetgeen zij in die maanden onderging.
Gij trok haar naar het handelen en denken in de goede richting.
Wetenschap is hiervoor geen houvast, de ziel is het en zij krijgt niets geschonken.
Wist gij dit niet?
Mijn geboorte had een vlot en natuurlijk verloop.
Mijn gevoel voor kunst, dit bewustzijn was het, dat mij als kind voor die stoffelijke wetten plaatste en stond gij voor die verschijnselen.
Maar dat doen meer kinderen, voor mij waren het innerlijke reacties, met geestelijke bezieling, vervorming van het gevoel, verstoffelijking van deze ontwaking, lichamelijk was het.
De mogelijkheden hiervoor heb ik u later mogen verklaren.
Toen gij uw leven vrijmaakte van haat, grof geweld, trad ik u tegemoet.
Niet ik stond onder uw invloed, maar u onder (die van) mij.
Ik leerde niet door uw leven denken, gij door mij!
Ook moeder heeft deze wetten moeten aanvaarden.
De hoofdzaak beleefde ik ... mijn leven ontwaakte.
Eerst later, op mijn zevenjarige leeftijd, onderging ik uw invloed en kwamen wij tot éénheid.
Het uur, Oteb, dat ik omhoog wilde voor mijn bewustzijn, de ontwaking van mijn liefde voor Marja – u kijkt en u schrikt –, waren de ogenblikken van eeuwigdurend weten, voor mij en voor uzelf.
Waar leeft zij thans?
O, maak u niet ongerust, ik ga geen domme dingen doen.
Ik weet waar zij leeft, hij niet!
Hij zal afwachten!
Ik weet waar zij leeft, ik ontwaakte, voor haar, voor mij, voor ons allen!
Marja ... ziet gij mij?
Weet u, dat ik er ben?
Ook zij weet het!
Ook zij is zich bewust van haar voelen en denken, Oteb, zeker, ook zij kwam hiervoor naar de Aarde terug, omdat wij de heiliging van dáár zouden ontvangen.
Zeker is dit alles, omdat zij die denken álles te bezitten, goed zullen maken wat ons eens ontstolen is!
Marja, ziel van mijn ziel, ik ben er!
Leven van mijn leven, ziet gij mij?
Hart van mijn hart, wilt gij leven?
Ik zal afwachten, eerst dán is er geluk, eerst nu staan wij open en kunnen wij verdergaan!
Ziet ge, Oteb, voor haar kocht ik dit kruis!
Ik voer haar tot Zijn leven terug.
Door Hem mogen wij ingaan!
Mijn slaap?
Is deze slaap anders?
Ik zonk telkens terug in dit bewustzijn, omdat elke grofstoffelijke reactie mij naar dit innerlijk terugvoerde.
Is dit zo vreemd?
Elk hard woord, iedere kastijding die ik had te ondergaan, bracht mij tot dit bewustzijn en was ik verzekerd van mijn leven, voelen en denken.
Zijn kinderen anders?
Is niet elk leven ingesteld op zelfbehoud?
Dit was het mijne!
Ik was hierin sterk, machtig!
Niemand kon mij hierin bereiken.
Ik trok mij terug?
Mijn ziel waakte over mij als die andere persoonlijkheid.
Zie mij thans één; zo ziet ge, nu treden de gaven naar voren.
Elke stoffelijke kastijding gaf mij het geestelijke wapen in handen.
Ik wilde overheersen, zeker, de smaad van uw spanlakens sloeg mij te pletter.
Ikzelf wilde dit leven niet.
Toen kwamen uw briefjes.
Wat waren dit voor briefjes?
Waren het geen wonderen?
Gaven zij u geen beeld van vol bewustzijn?
Had ik uw taal geleerd?
Ik kreeg die van u.
Door uw denken en ons éénzijn, Oteb, kwamen al deze dingen tot stand.
Maar eerst later was er astrale inwerking.
Toen werd ik aangevallen, spoedig had ik dit geschrijf overwonnen, maar elke fase voor deze ontwaking voerde mij tot die persoonlijkheid terug, die van verre tot mij kwam.
Vanuit de ruimte iets vernietigen, dat was niet mogelijk.
Maar mijn verlangen was het, om voor Christus te leven en te sterven, hierdoor kreeg dat bewustzijn mijn leven in bezit op vijftien procent, de overige leefden boven de menselijke gedachtenwereld, waarin ik was.
Ik smoorde deze gedachten van daaruit, maar had mijn lichaam geen stuwing nodig?
Zijn wij niet een met al de stoffelijke stelsels?
Boehá was er, zeer zeker, maar hebt gij niet waargenomen, dat hij angstig was voor mijn denken?
Dacht gij waarlijk, dat indien mijn leven een ander en lager bewustzijn had gekend, ik die wetten tijdens mijn éénzijn met dit leven had kunnen overwinnen?
Ik gaf u een beeld hoe daar mijn leeftijd was.
Die boehá is er nog, zolang zal dit leven wachten, totdat er geen duistere gedachten meer op deze wereld worden uitgezonden.
Gij en ik staan open voor goed en kwaad, ieder, die miljoenen boeha’s bezitten een eigen wereld, de wereld van de mens die zichzelf afstemt op leugen en bedrog, op haat, vernietiging, bezoedeling van al het heilige in de mens, de Goddelijke kern!
Er is dus astrale beïnvloeding mogelijk.
Dat zijn de duistere sferen in het leven achter de stof.
Gij zult daarvan de wetten leren kennen.
Toen kwamen wij tot éénheid, Oteb.
Hoe was de boom des levens voor uw leven?
Gij dacht, ik sta in bloesem.
En dat was waarachtig!
Die wereld schonk u de eeuwigdurende werkelijkheid.
Gij hebt een wereld beleefd, die u daarna met de realiteit voor dit bewustzijn verbindt; de boom des levens, Oteb, Isis, Ra, Ré, de Godin was het!
De Piramide, de Sfinx.
Daar hebt gij de grens gezien van het menselijke, stoffelijke denken.
Daar eindigt het stoffelijke handelen en beleefde u dromen, werkelijkheden, uw ziel maakte zich stoffelijk bewust van haar kluisters los.
Verdergaan is niet mogelijk meer, daar staat ge voor de occulte wetten, nu volgt u een school, die u in dit Westen niet beleven kunt.
Enige levens zijn er nodig om dit op eigen krachten tot ontwaking te brengen.
Doordat gij mij volgde, trok ik u in die wereld op.
Het was niet uw wereld, doch de mijne was het.
Hebt u al die kinderen gezien waartoe ik behoorde?
Isis!
Ra, Ré, Oteb; indien gij goed had gekeken, had gij uzelf kunnen zien, doch die gedachten gingen te ver voor uw bewustzijn en ge waart bezweken.
Nietwaar?”
„Ik aanvaard alles, ik weet het.”
„Deze belevenissen brachten uw leven tot het mijne.
Hierdoor stemde gij uw leven op deze ontwaking af.
Ik was daarin, omdat ik er in duizenden jaren gekomen ben.
Ik trok mijzelf in een zelfstandigheid terug, die bestond, die in mij leefde, maar waarvoor ik thans leef, of het was niet mogelijk geweest.
Waarlijk, ik wilde daaruit de bloemen plukken voor hen die tot mij behoren.
Eigenschappen, Oteb, leven, bewustzijn!
Naar mijn verkregen bewustzijn manifesteerde ik mij stoffelijk.
Ik wilde Moeder en Vader tot mijn leven voeren.
De beelden, die u ontving, en waardoor gij mijn neerzitten, mijn vallen en opstaan hebt kunnen volgen, was een ketenschap die vanuit mijn leven op het uwe overstraalde.
Ik viel, zeker, maar ik stond op ook en ging verder.
Hierdoor kreeg u zekerheid.
Had gij deze zekerheid op eigen kracht kunnen beleven?
Néé!
Dat was niet mogelijk.
Dit stelt vast, dat van die tijd af de beïnvloeding vanuit mijn leven tot u kwam.
Gij kreeg uw krachten terug, uw hypnotisme is werkend zeker, onfeilbaar, maar door mijn leven tot bewustwording gebracht.
Is u dit duidelijk?”
„Ik begrijp nu alles, Rachi-Hadju, mijn leven wil u danken.”
„Vadertje toch, mag ik u danken voor ál uw grote zorgen?
De middelen daarvoor hebt u, mijn bezit is het!
Ook van Hans verwacht ik alles.
Thans worden vroegere rekeningen vereffend.
O, ik voel, dat gij beeft, maar schonk hij mij geen vermogen om mijn studies te kunnen voortzetten?
Kijk in dit bestaan en gij kent hem, ook hen, die ons thans voeden en ons leven verzorgen.
Is die zekerheid in u gekomen?
Hebt gij het anders verwacht?
Hetgeen u hebt beleefd, Oteb, is gekregen goed.
Hetgeen gij hebt neergeschreven, kwam uit mijn leven voort!
Alles van uw leven, dat in het mijne ’n fundament ziet, dreef u ertoe om in naam van de nieuwe geboorte te handelen.
Indien elk leven zich instelt op hoger denken en voelen, trekt het die hogere bewustwording aan.
Thans zijt gij in het bezit van deze persoonlijkheid, uw bewustwording; mijn vader had dit niet gekund!
Is dit niet waar?
Stel u voor, is niet ál het leven te openen?
Wij waren een, vele zielen zijn een, wij voor de geestelijke, de ruimtelijke wetten, waartoe geen gek in staat is, ook al bevindt die ziel zich tussen stof en geest.
Hierdoor ziet gij de stoffelijke, geestelijke en de ruimtelijke wetten.
Zeker, een bloem bezit niet meer ruimte dan zij gekregen heeft door haar stoffelijke afstemming.
Maar zij heeft ook niet meer bewustzijn nodig!
Water, ruimte, hellen en hemelen, waar gij ook kijkt en uw leven op afstemt, zijn zelfstandigheden voor de eigen levensgraad.
Geen ruimte kan zich losmaken van de eigen afstemming, omdat dit plaatsvond toen God aan Zijn Splitsing begon en wij daarin als mens die zelfstandigheid ontvingen.
Wij moeten miljoenen jaren terug.
Miljoenen ruimten, Oteb, wilt gij in die waarachtigheid uw eigen Goddelijke afstemming zien, maar daarin leeft uw eeuwigdurende ik!
Voelt ge, ik ga op dat in, wat voor u wetten zijn, problemen.
Wat goed en duidelijk door uw leven is geraakt, ga ik voorbij.
Hier en daar schenk ik u ’n korte verklaring en kunt ge tevreden zijn.
Dit zijn dan de fundamenten voor het gebouw dat wij het Westen zullen schenken.
Armoede en rijkdom, gij weet het, is het bezit van de mens.
Gelooft ge niet, nu gij weet, dat gij duizenden levens hebt gehad, (dat gij) niet eens die rijkdom hebt gekend?
Dacht ge waarlijk dat een kroon u die verruiming kan schenken?
Is dit geen ruimtelijke verantwoording?
Ziekten, narigheden, Oteb, dat hebben de mensen zelf gewild?
De ziel als geestelijke persoonlijkheid, is het, die zich voor al die ellende, stoffelijk en geestelijk openstelde, en (hierdoor) ging zij te gronde.
Dat alles wist uw leven, hiervoor had gij geen hulp nodig.
Niet alleen ik, maar ook anderen hebben u daarin de juiste weg gewezen.
Juist was het, die Goddelijke geschenken vanuit uw straatgoten op te rapen en ze de mensen te tonen.
Kerken bouwen zichzelf op, géén hemelen!
Die hebt gij met uw bloed op te trekken, waarvoor uw leed en smart de zegevierende gevoelens schiepen!
Is dit niet waar?
En wat nog te zeggen op al dat andere?
Hebben de geleerden een voetstap kunnen verzetten, toen zij voor dit raadsel stonden?
Waren het problemen?
Sproetje, Brammetje, Gerrit, al de anderen hadden het hun kunnen zeggen en verklaren.
Maar kennen zij de taal die zij spreken?
Is er verbinding, éénheid mogelijk, wanneer gij de ziel niet kent?
Hebt gij in die enkele uren niet kunnen aanvaarden, dat het de zwakte van persoonlijkheid is, waardoor zij bezweken?
Ik weet wat gij daarin voor uzelf hebt kunnen leren, hierdoor zoudt gij voor mij en voor uzelf ontwaken!
Ik kén dat alles, omdat ik die eenheid met uw ziel onderging!
Soms hebt gij mij gezien en gevoeld, onderweg handelde ik voor de andere persoonlijkheid, of wilt gij aanvaarden, dat hij wist waarvoor hij dit kruis heeft gekocht?
Nu weet hij het, nu eerst, Oteb, nú!
Het begin van uw aantekeningen zie ik voor mij.
Laat dat zo.
Wie straks leest, moet zich openstellen voor de innerlijke bewustwording van dit werk.
Nee, doe er niets aan, verander het niet, laat het zo!
Ik schrijf mijn eigen werken!
De uwe voeren de ziel tot het geopende terug, daar verwacht ik haar, om haar door de ruimten het eeuwige waarachtige te tonen.
Steeds was er dus eenheid.
Wij bleven geestelijk verbonden, gij noemt het telepathie!
Bezit dit ook het dier niet?
Ik ga dit alles voorbij, gij zijt voorbereid, uw reizen en trekken behoorden ertoe.
Alles van deze wereld heeft betekenis voor uw leven en dat van mij.
Ik put uit uw leven, u uit het mijne!
Is er verschil?
Nee!
Wij doen een werk, wij verrichten een taak!
Het gevecht met de geleerden heeft geen betekenis gekend.
Maar dat komt aanstonds.
Die zekerheid kunt gij mijn vader schenken.
Intussen zal hij mij zien ontwaken.
Ook zij die mij baarde!
Geeft het iets, Oteb, dat wij stoffelijke meditatie toepassen, wanneer wij de geestelijke wassing niet ondergaan?
Schrok mijn moeder niet?
Wat wilde Rachi-Hadju erdoor zeggen?
Doe anders, handel anders en gij geneest, reinigt uzelf.
Heeft al die reinheid iets te betekenen voor de ziel?
Ik schiep kunst, muziek was het, die ik hoorde, opving, door tralalalala ... lala doorgaf aan uw leven, een geluk van mij om te mogen overwinnen, omdat ik boehá daardoor trof!
Ik speelde met zijn bewustwording, doch had niettemin te aanvaarden, dat hij mij kon storen en aanvallen.
Wie op aarde leeft staat ervoor open, ook ik.
Nu is dat voorbij!
Het bovennatuurlijke kreeg u door de briefjes reeds in die tijd tot uw leven gestuurd.
Zeker, Oteb, vanuit het krankzinnige stroomden u al die gegevens tegemoet.
Maar toen ik de trap bewandelde, opklom, Marja zich opende voor mijn leven en wij elkaar konden begroeten, was er ook in haar leven bewustzijn gekomen.
Later zal ik u die bewijzen schenken.
Maar mijn gevechten met de jongens, Oteb, kregen hierdoor het volwassen bewustzijn.
Ik schonk hierdoor mijzelf een stoffelijke kracht, die regelrecht vanuit de stoffelijke stelsels de geestelijke bezieling onderging.
Meer was er niet, ook hierin was ik mijzelf.
Weet echter, dat zal u straks duidelijk zijn, dat er astrale bézetenheid is, bestaat!
Nu leeft het duistere astrale zich uit door het duistere stoffelijke, het aardse ik dat zich openstelt voor het kwaad, omdat er éénheid is ontstaan voor deze wonderen.
Ga thans naar hen die u liefhebben en sta open voor hun vragen.
Ik ga intussen verder.
Vergeet het geschrevene niet, Oteb, morgen gaan wij verder.
Voor uw leven heeft God openbaring gebracht en voor de anderen vrede en rust, weten!
Ik bouw er een Tempel door voor mij en haar!
Gá, gij leeft onder mijn hart!”
Ik las eerst het artikel, geschreven door Rachi-Hadju.
Een reis naar het oude Egypte, we staan voor de Piramide, de Sfinx, de Tempels van Ra en Ré en Isis, doch hij voert het Westerse leven terug tot de maatschappij, de reine mentaliteit voor de ontwaking.
Hij schrijft over de verkregen voelhorens van de mens, die stoffelijk, geestelijk en ruimtelijk kunnen zijn, maar stelt het kerkse gevoelsleven rustig voor de Oosterse wetten en opent hierdoor de verkregen eigen zelfstandigheid.
Nogal diep, maar zeer interessant, ik geloof, hier heeft men schik in.
Je gaat erdoor denken; een oud man is het, die dit woord heeft beleefd, grondig van overgevoeligheid heeft voorzien en ten slotte eenheid onder de mensen waarborgt.
Hij schept voor het Westerse gevoelsleven een nieuwe weg, het machtige Oosten en het Westen staan voor een leven, voor Christus!
Dit slaat in, ik weet het, maar niemand moet weten dat hij het is.
Karel en Erica willen alles weten, ze zijn thans wakker geschud.
Hij vraagt al:
„En, Frederik, ging het, heb je nieuwe stof gekregen?
Ik kan er nog niet in geloven.”
„Heb geduld, alles op zijn tijd, je kunt geen stukken overslaan.
Heeft je leven geen andere ontwikkeling gekregen?
Hoe was je voor jaren terug?
Hoe was je, Karel, toen ik je leerde kennen?
Hoe was ik zelf?
En wat is de bedoeling van ons leven hier?
Wij gaan verder.
Als je weet, dat je je leven kunt voortzetten, is dit de stimulans voor je innerlijke instellen en het doen en laten voor deze maatschappij.
Verontwaardiging helpt je niet als je voor de dingen van de ruimte staat, die vragen je het hoofd te buigen, je hebt het leven van de ruimte te aanvaarden.
En dat zijn wetten, Karel, elke gedachte vertegenwoordigt een wet en is ruimtelijk diep.”
„Krijg je dit van René?”
„Juist, mijn vriend, van je gekke zoon.”
„En hij zegt, dat elke gedachte ruimtelijke diepte bezit?”
„Hij vertegenwoordigt die ruimte, Karel.
Hij leeft erin.
Hij zegt, dat elke gedachte de ruimtelijke levenswetten zal krijgen, indien wij mensen er alles voor doen, er een bewustzijn van maken.”
„Hoe is het mogelijk.
Waar is hij nu?”
„Hij werkt aan de portretten.”
„En is hij heel gewoon, merk je niets aan hem?”
„Niets, Karel ..., het is ’n wonder.”
„Snap jij het, Erica?”
„Ik niet, man, maar ik kan me zelf wel slaan.
Ik moet er niet aan denken.”
„Aan wat niet?”
„Aan alles niet, ik had dit gebeuren anders kunnen beleven.
Mijn hemel, voel je dan niet wat wij hebben gemist?
Begrijp je dan niet, dat ons leven stilstond?
En toen heb ik die prachtige gewaden nog verkocht ook.
Ik heb er een bedelaar mee geholpen.
Kun jij mij dit ooit vergeven, Frederik?”
„René zegt: Alles wat je een ander aandoet, doe je jezelf aan.
De mens die in harmonie is met het oneindige is nimmer te verpletteren indien hij de liefde betracht, geeft, altijd voor ogen houdt!”
„En dat komt uit René, Frederik?”
„Ja, Karel, dit komt uit zijn leven tot ons ouderen en hebben wij ons petje voor af te nemen.
Het voert ons naar die wetten.
Het brengt eerst dán geluk voor jezelf en voor hen waar je mee te maken hebt.
Wij mensen denken dat we leven, maar we zijn levend dood.
René bezit bovennatuurlijk bewustzijn.
Het oude Egypte ligt als een open roos in zijn handen, het leeft onder zijn hart.”
„En wil dat zeggen, dat hij daar heeft geleefd?”
„Jij, Erica, Anna, Karel, ik, ieder!
Je bent bij al de volken van deze wereld geweest.”
„Maar is dit spiritisme?”
„Heeft ermee te maken en staat toch volkomen alleen.”
„Maar het lijkt er toch op?”
„René heeft niets met het spiritisme uit te staan, Karel.
Vergelijk het met de theosofie.
Hij gaat verder en dieper, geloof ik, dat zal ons straks duidelijk worden.
Deze leer heeft men in het oude Egypte opgebouwd.
Daar is men begonnen, het is de leer van de ruimte, hij verklaart ons de wetten.”
„Het is wonderlijk, Frederik, voor een gewoon mens niet te begrijpen en niet te aanvaarden.
Ik ben zeer nieuwsgierig.
Hoe kan het ook anders!”
Wij zitten nog even en beleven, dat het wonder naar beneden komt.
Hij toont Vader en Moeder de schetsen.
Waarlijk prachtig, moeten ze bekennen, te vroeg rijp voor deze leeftijd.
René zet ze voor zich neer en kijkt ook.
Ik weet nu al, dat wij hem hebben geroepen.
Hij staat voor deze levens open.
Erica neemt hem aandachtig op.
In alles heeft ze spijt van haar handelen en dom doen.
Karel kijkt, hij begrijpt het niet, maar hij ziet het.
Hij volgt het leven van zijn kind.
Dan komt erover zijn lippen:
„Mag ik je enkele vragen stellen, René.”
Onmiddellijk komt er: „Jazeker, Vader.”
Kijk, denk ik, dit gaat goed, het leven van Rachi-Hadju opent zich direct.
Karel vraagt: „Ik hoor van Frederik, dat je wijsheden verkondigt en gaven bezit, die wij nog niet kennen, is het mogelijk, dat je Moeder en ik dit beleven?”
Hij kijkt Karel aan en dan zijn moeder.
Erica’s ogen tranen al.
Hij staat op en legt zijn mooie handen op haar hoofd.
Onmiddellijk is dit leven gereed en antwoordt:
„Natuurlijk, Vader.
Begin maar ergens over.”
„Ergens over beginnen?”
„U vraagt mij immers?
Begin ergens over, het doet er niet toe waarover en ik zal u antwoorden.”
„Goed, dan zou ik willen vragen of je weet hoe je vroeger was?”
„Ja, Vader, dat weet ik.
Ik kan terugdenken toen ik nog in Moeder leefde.”
„Is dat zo?
Zijn dit geen eigen gedachten, want dat zou ieder willen.
Velen hebben het geprobeerd, maar beleefden zichzelf.
Zijn dat reële belevenissen?
Je voelt wel wat ik bedoel.
Vergeet niet, René, wij Westerse mensen weten van al die dingen en zaken zo weinig af.
Wat kun je dan zien, als ik vragen mag?”
„Wetten, Vader, waarachtigheid.
Dat is wel hetzelfde, maar alles is mij duidelijk.
Ik ga terug tot het begin van uw eigen schepping.
Tot daar waar u als ziel en geest bent begonnen.”
„Waar ligt dat, René?”
„Voordat God zich openbaarde, Vader; dáár liggen én leven de bronnen voor deze álwetendheid.”
„En daarvan heb je zekerheid?”
„Ja, Vader.”
Karel duizelt al, Erica kijkt naar haar afgodsbeeldje.
René staart naar z’n schetsen en wacht af of z’n vader nog iets te zeggen heeft.
Spanning is er niet, maar elk woord dat over zijn lippen komt, is berekend.
Wat doe je, Karel?
Nu komt er:
„Hoe is dat in je ontwaakt, René?”
„Door de graden van evolutie, Vader.”
„Welke?”
„Die van de bewuste en onbewuste krankzinnigheid.”
„Bewuste en onbewuste krankzinnigheid, zeg je?
Wat wil dit zeggen?”
„Duidelijk genoeg, Vader, of laat me liever Karel zeggen ... als u het goedvindt?”
„Mag je, m’n jongen.
Gaarne zelfs.”
„Bewuste krankzinnigheid, Karel, is de waanzin van je eigen daad.
Je bent thans opstandig met alles, je reactie in dit leven voert je naar onbewustzijn.
Elke handeling plaatst je voor die wetten.
Leugen en bedrog, hartstochten en geweld, haat, afbraak, al die menselijke eigenschappen, die je onmiddellijk voor de rechtvaardigheid van Golgotha plaatsen, hebben afstemming op de bewuste krankzinnigheid.
Dan volgt de ziekelijke, de mensen die bij Hans leven, waarvan je honderden graden ziet, soorten dus van ziekten, die door mannen en vrouwen worden vertegenwoordigd.
En de psychopathische, Karel, waar ik eigenlijk toe behoorde en toch niet was, omdat mijn leven door een ongekend (iets), het geestelijke bewustzijn, werd bestuurd.
En die wetten zien wij terug voor ruimte en tijd, micro- en macrokosmos, voor mens, dier en Moeder Natuur.
Elke gedachte is thans een bewuste levenswet.
En die zien wij terug voor „ziel, geest en stof”!?
Daarvan, Karel, kén ik de wetten.”
Het zweet breekt Karel uit.
Erica beeft van aandoening.
Nu komt Anna binnen en neemt naast Erica plaats.
Als we nog even bezig zijn, wordt er gebeld.
Hans en Elsje.
Dat kan goed worden, nu kan Hans al college krijgen.
Ik geniet, ik beleef het allerhoogste voor mijn leven.
Mijn God, waaraan heb ik dit toch te danken.
We zitten in een kring, de meester geeft antwoord.
Elsje ziet het wonder.
Elsje hangt aan zijn lippen en leeft al in zijn hart.
Ze vinden de schets een openbaring.
Hans moet aanvaarden, dat zich hier talenten openbaren die bovennatuurlijk zijn.
Karel zegt:
„Ga verder, René.”
„Vertel eerst aan Hans en Elsje waarover wij het hadden, anders stoort het misschien.”
Karel zegt tot Hans:
„Ik stelde René zo-even enkele vragen over een hoger bewustzijn en wij kregen antwoord.”
Als Hans en Elsje weten wat René heeft gezegd, duizelt Hans ook.
Elsje is als een madonna.
Ze ziet ze niet vliegen, maar zij is open en als ’n kind.
Karel vraagt:
„Je zegt, René, dat er bewuste en onbewuste krankzinnigheid is.
Heeft God dat gewild?”
Karel stuurt het gevecht tot Hans, de prof kan luisteren en ja en amen zeggen.
René is gereed en antwoordt:
„Dit heeft niets met God uit te staan.
Toen wij mensen aan ons leven begonnen, legde God alles in onze handen.”
„Je zei zo-even, dat dit geschiedde op het ogenblik toen God aan zijn openbaringen begon.
Hoe is ons leven dan begonnen.
Zie je daarin, ken je ook die wetten?”
„Zei ik zo-even!”, gaat de meester verder; er is geen twijfel, geen discussiëren mogelijk.
Onmiddellijk flitst zijn ziel naar de geopenbaarde tijd en hij zegt: „Dat wij als microkosmos de macrokosmos overwonnen, was op het ogenblik, dat God zich manifesteerde.
In het begin van zijn schepping was er alleen leven, licht, gevoel, vader- en moederschap, ziel, geest, dat later stof werd.
Ga de theosofie na.
U kunt tevens Boeddha volgen.
Al de groten die voor deze mensheid een innerlijke leer mochten beleven en die aan deze massa doorgaven.
Dan staan wij voor een ontwikkeling, dat de menselijke, dierlijke evolutie is geworden.
God als Schepper van Hemel en Aarde schonk ons op dat ogenblik alles, doch door het planetenstelsel.
Dat alles wil zeggen, dat wij mensen Zijn wetten op afstemming van Zijn leven zouden volgen.
Maar dat deden wij niet.
Wij hebben al die wetten overschreden.
Hierdoor schiepen wij als mensen goed en kwaad.
De krankzinnigheidsgraden nu, die de ziel heeft te beleven, zijn door die verkeerde daden tot bewustwording gekomen.
Thans ziet de mens zich voor die wetten geplaatst en heeft de menselijke ziel ze te aanvaarden.
Duizenden mogelijkheden zien wij nu voor de verschillende ruimten van deze persoonlijkheid.
Al die ruimten zien wij tevens in het menselijke bestaan terug en zijn thans stoffelijk en geestelijk!
Wij gingen door prehistorische tijdperken heen, kregen eens een geloof in handen, doch dat werd ons geschonken door hen, die de bewuste geestelijke persoonlijkheid in zich tot ontwaking hadden gebracht.
Wij mensen gingen door krankzinnigheid, er is geen ziel die kan zeggen: ‘Ik bleef in die miljoenen jaren vrij van elke besmetting, elke verkeerde, disharmonische daad,’ wij mensen schiepen kwaad.
God heeft niets met deze wereld uit te staan, met al dit kwaad niet.
Hij is nog steeds een God van Liefde!
Waarin ik leefde was bewustwording.
De andere jongens van mijn inrichting zullen nimmer deze hoogte bereiken, hoewel allen in leven en dood opgetrokken zijn.
Wie hierin het eigen bewustzijn verliest, krijgt ’n ander.
En dat andere is voor de ziel, met haar duizenden werelden, die door haar evolutie de eigen bestaanswetten, rechtvaardigheidsleer en de door God geschapen harmonie tot bezieling bracht; voor vader- en moederschap, licht, leven en liefde!
Voelt gij dit, dan staan wij voor bewuste en onbewuste waanzin.
De ziekelijke!
De mensen die gij ziek noemt, zijn niet voor de ruimte ziek.
Zij evolueren!
Zij zijn bezig zich een ander bewustzijn eigen te maken, maar bezweken voor de stoffelijke wet!
Nonsens?
Zij zijn nog niet zover!
Straks keren zij in ’n ander stadium terug.
Volken hebben nu geen betekenis.
De ziel, die met deze levens te maken heeft, zorgt, dat die ziel ’n ander organisme krijgt om dit leven af te maken en voort te zetten.
Levens komen nu tot éénheid.
Hierin bevinden zich de duizenden overgangswetten, waardoor de persoonlijkheid bezwijkt.
Homoseksualiteit zien wij thans terug.
Dit door de bewuste en onbewuste moeder.
Ook het scheppende individu staat ervoor, omdat de natuurlijke levensgraad voor het vader- en moederschap zichzelf nog niet geëvolueerd heeft, onbewust is.
Wat weet ge thans van uw ziekelijke krankzinnigheidsgraden af?
Is ’n godsdienstwaanzinnige ziekelijk bewust?
Já!
Ziekelijk bewustzijn is dit!
Omdat de ziel haar God wil leren kennen en zij boven haar stoffelijke en geestelijke vermogens de ruimte voor haar leven, denken, gevoel, vader- en moederschap, wedergeboorte, afzoekt, en zij in deze levensruimte bezwijkt, wat ook voor de bewusten van geest in uw stoffelijk bestaan mogelijk is, nietwaar.
Is zij eenmaal bezweken dan leeft zij in disharmonie met de maatschappij en sluit u haar op.
Godsdienst ..., maar nu de innerlijke, de geestelijke wetten, de lichamelijke, ál de duistere begrippen waardoor gij uw woordenboek hebt geschapen, ondergaat dit leven en leeft zij in als ziel!
De persoonlijkheid bezwijkt, doch krijgt door één leven de innerlijke ontwaking, het houvast in eigen handen.
Daarvoor zijn méér levens nodig.
Miljoenen mensen zijn nog niet zover.
De kennis van het stoffelijke stelsel van de oorzaak van de disharmonie, de stoornis dus, die gij ziet als verdikking van het weefsel en die gij door operatief ingrijpen wegneemt, dit alles geeft u de mogelijkheid om de ziel terug te voeren tot haar harmonische denken en voelen.
Maar wanneer het onbewustzijn het vader- en moederschap ondergaat, staat zij met haar verkregen persoonlijkheid voor het niet kennen van haar organisme en komt tot verval.
Ik werkte mij er volkomen uit, omdat in mijn leven die wetten tot de nieuwe en volgende geboorte kwamen.
De velen, die die hoogte niet hebben bereikt, beleven lichaam ná lichaam en komen dan zover.
Mijn leven is bewust, ik breng nieuw denken en voelen op afstemming met de ruimtelijke weldadigheidsleer, die God gaf, Zijn kinderen schonk.”
Lamgeslagen zijn de geleerden, doodongelukkig!
Hier is geen gek meer aan het woord, maar een kenner van de wetten.
Een bovennatuurlijke!
René wacht even en kijkt hen één voor één aan.
Karel zegt niets en Hans strijkt zich over het voorhoofd.
Maar dan horen ze nog:
„Onzin dit alles?
Uw ganse maatschappij leeft in waanzin.
Ga maar na!
Wie is onder die mensen gereed voor zijn taak!
Met geld koopt ge uzelf uit de gevangenis.
Dood en verderf gooit ge op het leven van God.
Waar je kijkt zie je vernietiging en bewuste afbraak.
Dat zijn stoffelijke waanzinnigen, bewuste waanzin, die u uit de Universele Harmonie heeft gevoerd, maar thans het bewustzijn van deze persoonlijkheid stempelt.
Dit is uw afstemming voor de ruimte, waarvoor gij voor uzelf wat wetenschap hebt opgetrokken, die volkomen stoffelijk is, daar gij de wetten voor uw innerlijk leven nog niet kent.
Waar, vraag ik u, ligt de Goddelijke waarheid voor dit alles?
Waar zijt gij aan uw leven begonnen.
Ik zeg u, gij zijt miljoenen eeuwen bezig om tot die Albron, het Albestaan, de Alwetendheid, de Alziel, het Alleven, de Alvader en de Almoeder, het Allicht terug te keren, waarvoor wij het Universum hebben beleefd.
Elke levensgraad en -wet is thans ’n menselijk lichaam.
Wij gingen door prehistorische tijden.
De zielen van die tijd hebben het hogere in zichzelf overwonnen en gingen verder én hoger.
De meer Universele Zonnestelsels, die allen een plaats in de ruimte ontvingen, vangen de ziel als mens en het bloem- en planetenleven op, zodat al dit leven de Goddelijke openbaring leert kennen en thans deelneemt aan die evolutie.
Zon en Maan zien wij terug in uw menselijke hart.
Hebben dit de stelsels niet bewezen?
Waardoor kreeg u het licht in uw ogen, hebben de reuk- en smaakorganen zich geopenbaard?
Hebben wij mensen niet afstemming op dit alles?
Eerst nu zoudt ge kunnen zeggen: ik doe wat ik wil, maar ik verzeker u, dat gij al die wetten te aanvaarden hebt!
Gij gaat door vader- en moederschap naar een hogere bewustwording.
Ik kan u verzekeren, dat de universele stelsels onder mijn hart liggen en tot evolutie komen; doordat ik mij ervoor opende.
Daardoor leerde ik de wetten van de Sfinx, de Piramide, Ra, Ré en Isis kennen!
Die leer voert u terug tot de God van al het leven en voor uw eigen bestaan.
Wat wilt ge?
Wilt ge de wetten van Mars, Saturnus, Jupiter, Venus, de Maan, Zon, nevelen en sterren verklaard zien?
Ik ben straks gereed!
Dan kunt gij mij vragen stellen.
Maak er uzelf gereed voor, zo niet, dan ben ik bereid uw levens te verlaten en een ander gehoor te zoeken.
Ik sla u neer, als gij het weten wilt, ik verwoest u echter niet, omdat het leven waardoor ik hier ben aan de waarachtige opstanding van uw persoonlijkheden gelooft!
Is dit ’n gedicht?
Dit is waarheid!
Het bovennatuurlijke is het bewustzijn straks van elke dag, elk uur, elke minuut, omdat uw faculteiten het geopende leven zullen aanschouwen.
Nu zijn er geen gekken meer, thans leven er onbewuste en bewuste wezens op deze Aarde, dan zijn de gekken aan een nieuw tijdperk begonnen, een nieuw leven en kent men de ziel als mens!
Dacht ge waarlijk, dat God met uw zwaarmoedige lectuur genoegen nam?
Dacht ge waarlijk, dat Hij schuld heeft aan uw ondergang als mens?
Gij zijt Goden!
Maar aan uw leven die rechtvaardigheid in licht en leven om te zetten, in die geheiligde liefde, die uw verstandelijke ik van de eeuwigdurende grondbeginselen voorzag!
Vraag het aan uzelf, wellicht krijgt ge nu antwoord, ik ben in staat het u te schenken.
Wéét dan, dat genoeg paarlen voor de zwijnen geworpen zijn.
Aan de mens de taak het licht te doen schijnen, waardoor de dood zijn masker verliest!
En zijt gij daartoe in staat?
Geloof hebt ge niet, en uw weten ligt in de straatgoten van uw eigen omgeving, maar gij ziet geen bovennatuurlijke rechtvaardigheid meer, gij zijt verarmde hoedanigheden geworden.
Uw verstand bloost, uw hart beeft, uw ogen trillen en verwazen, wanneer de ruimte tot uw levens spreekt.
Angst is het, om dit leven te verliezen!
Ik ga, ik geef u dit alles tot overdenking!
Wee u, indien ik opnieuw uw spanlakens zou moeten aanvaarden.
Ik gá!”
Hij verwijdert zich zonder een van ons nog een blik, een woord te gunnen.
Het duurt lang, een kwartier lijkt een eeuwigheid.
Toen kwam het eerste woord en wel over de lippen van Anna, als ze zegt:
„Mijn God ... mijn God!
Heb ik het niet altijd geweten?”
Ze vliegt weg.
Ook Erica gaat.
Elsje volgt.
Wij zitten met ons drieën en weten niets te zeggen.
Karel verbreekt het zwijgen en vraagt me:
„En jij wist dit, Frederik?”
„Je kunt me geloven of niet, Karel, maar bij de geboorte kreeg ik hiervan de bewijzen.”
„Het is ontzettend ...
Ik geef me volkomen gewonnen.
Waar het vandaan komt, weet ik niet.
Wat zegt het jou, Hans?”
„Ik heb geen woorden.
Heeft hij geen boek gelezen, Frederik?”
„Nee, dit is vanzelf ontwaakt.
Ik heb al eens eerder gezegd: Mozart bracht hierdoor kunst naar de Aarde, voor deze mensheid.
Al die wonderkinderen hebben een eigen ruimte vertegenwoordigd.
René is ’n geestelijk wonderkind!
Moet je nog peultjes?
Is dit niet wondervol?
College kun je krijgen, Hans, Karel, straks gaan we beginnen!
Voor mij is het een openbaring, dat hij dit nu al bewust doet.”
„Was dit dan nog niet zover?”
„Voor het eerst hoor ik hem zo spreken.
Ik dacht, dat duurt zeker nog wel een paar jaar, maar je hoort het zelf!
En ben je nog geneigd dit alles onzin te noemen, weet dan dat we verdergaan.
Straks gaat hij je wetten verklaren, Hans, en sta je niet meer blind voor je zieken.
Wie weet wat we nog krijgen door onze gek.”
Elsje en Erica komen terug.
Ook René nog, boven mijn verwachting.
Hans kijkt hem aan, alsof hij een geest is.
René zet zich tegenover hem neer en schijnt alles weer vergeten.
Karel breekt de spanning en vraagt:
„Weet je nu wat je daar allemaal hebt gezegd, René?”
„Ik weet alles, Vader, Karel!”
„En komt dat zomaar in je op?”
„Dit is geen opkomen meer, dit is weten.”
„Sedert wanneer weet je zelf, dat dit er is?”
„Voordat mijn geboorte een feit was, Karel, was het er al!”
„Wat heb je te zeggen, Hans?”
„Niets, ik zal erover nadenken.”
Elsje aanschouwt een nieuw leven, iets, waarvan ze de wetten nog niet kent, maar door haar eigen kunst een sprankje hoop en geluk vertolkt.
Plotseling zegt René, dat hij gaat slapen en opnieuw verdwijnt hij voor onze ogen.
Ik weet waarom hij terugkeren zou, het vuur van zijn leven wil geen onzekerheid meer, hij keerde terug om de geleerden volkomen murw te slaan.
Nu hij voelt, dat ze toch niets meer te vragen en te denken hebben, voelt hij de tijd verknoeid.
Erica vraagt hem nog even te blijven, maar hij zegt:
„Moeder, ik voel me moe, laat me rusten.
Wil je, Moeder?”
„Ga, mijn jongen, ga gerust.”
Dan zitten we alleen, de meester is weg.
Karel zegt:
„Eén ding, Hans, ik heb mijn zoon leren kennen.
Ik schrik al als hij me „Vader” noemt.
Dat „Karel” vind ik rustiger.
Heb je gehoord, Hans, dat hij „gij” en „u” zegt?
Het is ’n tuimeling voor me.
Jammer, Frederik, dit is het logboek ontgaan.
Jammer, dit is weg, het is ervoor geschreven ... vind je niet, Moeder?”
Ik zeg: „Niets is er weg, Karel, ook dit heb ik.”
„Wat heb je?
Wil je zeggen, dat je dit gestenografeerd hebt?
Waar dan, je zat daar en deed niets.”
„Ik heb dit al enige dagen teruggekregen.
Wat jullie hoorden is wel anders gezegd, maar de kerngedachte heb ik.
Ook dit komt in het logboek, woordelijk zul je het terugvinden.
En eerst dan weten hoe wonderlijk alles is.”
„En, Hans?
Weet je het nog niet!
Moeten wij nog langer Frederik en hem dwarsbomen met onze wijsheid?
Denk je nog, dat dit een gek is?
Dan ben je erg onbeholpen.
Als er één nuchter tegenover deze dingen stond, was ik het.
Ik weet best, Hans, dat dit onze universiteiten niet ondersteboven gooit, maar dit kon weleens het verhoogde bewustzijn zijn waarvoor jij leeft.
Als ik goed heb begrepen waarom het gaat, Hans, dan staan wij voor een leek die college geeft.
Of moeten wij alles van Boeddha en die andere groten waarover hij sprak overboord gooien!
En heeft dit, waarvoor hij de wetten kent, zoals hij zegt, geen bovennatuurlijk bewustzijn?
Als je het mij vraagt, Hans, gaat hij die vorige groten over de kop.
Als je goed hebt geluisterd, is dit geen onzin meer.
Hoorde je, hoe zijn stem veranderde?
Zijn gezicht werd ouder en ouder en toen begon het „gij” en „u” dat mijn kind niet kent, niet weet.
Dat is mijn jongen niet meer.
Als dit maar goed gaat.
Als hier maar geen nieuwe vorm van waanzin achter ligt.
Hoe denk jij erover, Hans?”
„Best mogelijk, maar ik ga er nog niet op in.
Ik heb slaag genoeg gehad, Frederik weet het, ik geloof hem en ik geloof René, maar als je mij om een verklaring vraagt zeg ik: ik wacht, ik weet het niet.
Ik kan dat niet beoordelen.
Mogelijk is het, dat zich hier een nieuw verschijnsel van verstandsverbijstering voordoet.
Kan zijn, maar ik ken dit niet.
Tóch is het mogelijk!”
Nu komt er spanning!
Erica zegt:
„Jullie zijn onbeschofte vlegels.
Wil je dit ook al voor krankzinnigheid uitmaken?
Wil je zeggen, dat mijn kind nog gek is?
Moet je opnieuw de deur uit, Hans?”
„God bewaar me, Erica, zo bedoel ik het niet.”
„Ja, dat ken ik.
Ik heb dat meermalen beleefd, maar zover krijgen jullie me toch niet meer.
Ik sta voor hem in en ik geef nu m’n leven voor mijn kind.
Jullie kunnen me gestolen worden met je wijsheid.
Gééf mij dit maar.
Dachten jullie alles steeds te kunnen vermoorden door je kennis?
Wil je mij zeggen, Hans, dat jij iets van jezelf en je zieken begrijpt?
Heeft je geleerdheid nog waarde als je voor dit alles staat?
Wat bezielt de mensen eigenlijk om van jou ’n prof te maken.
Hier sta je thans naakt!
René heeft jullie het masker al afgetrokken.
Ik wil niets, maar pas thans op, wees voorzichtig, Hans, ik ben niet meer te houden.
Ik ben er onlangs door jullie stom gepraat ingevlogen, thans krijg je mij niet zover.
Wil je dit afmaken?
Straks is mijn zoon een hoogmoedige gek?
Ik verzet me hiertegen.
Je kunt erover nadenken zoveel je wilt, Hans, en jij ook, Karel, maar nu willen we openhartig je gedachten zien.
Ik zeg je, ik sta voor m’n kind in.
Frederik heeft gelijk!
Frederik stond ál die jaren alléén, jullie hebben genoeg roet in het eten gegooid, genoeg afgebroken, zijn leven bezoedeld.
Jij was het, Hans, die Frederik opsloot in de boerderij.
Had jij Karel niet beïnvloed, dan was het er nimmer van gekomen.
Ik verkoop door jullie stom gepraat een kleed van tienduizend gulden voor één gulden en veertig cent.
Is dit nóg niet voldoende?
Alléén door je gezwam in de ruimte?
Omdat je geleerd bent?
Besef goed dat het niet om m’n jongen gaat, maar om de heilige waarheid.
Is dit stom gepraat?
Is dit ’n gek?
Weet je het nog niet?
Je stomme wetenschap maakt je morsdood.
Je stomme hoogmoed, je veronderstelling dat je iets weet, slaat je tegen de grond.
Maskers af, niet, Frederik?
Ik heb dit kind gedragen.
Ik weet wat René heeft beleefd.
Jullie hebben deze ziekte niet begrepen.
Telkens sla je God in het aangezicht en zoek je weer een mogelijkheid om dit tot gruis te stampen.
Wil je mij wijsmaken dat dit weer een andere vorm is van krankzinnigheid?”
„Je doet alsof ik die woorden sprak, Erica.”
„Jij gooit steeds ons leven door elkaar, Hans.
Jij hebt altijd wat nieuws, maar nu blijf je hier met je handen af.
Met Karel reken ik straks wel af.
Jij bemoeit je niet meer met m’n kind of je gaat opnieuw de deur uit.
Het is m’n goed recht om over René te waken.
Frederik heeft het al die jaren alleen moeten doen.
Ik wil deze harmonie niet weer verliezen.
Lang genoeg hebben jullie geleerden mijn kind doodgedrukt.
Van goud maken jullie drek!
René is ’n wonderkind en dat neem je mij niet meer af.
Wanneer hij niet bewijzen kan, dat hij begaafd is, krijgen jullie gelijk.
Van tevoren alles afbreken vind ik niet meer goed!
Je kunt even je mond houden.
Ik zeg je echter, ik geloof in jullie wetenschap niet meer.
Kletspraat verkoop je, je staat machteloos en dat kun je niet verwerken.
Ongelukkigen zijn jullie!”
„Moet je mijn vrouw horen, ook al begaafd.”
„Wanneer jij denkt, Karel, met dit alles nog langer te kunnen spotten, terwijl je hier de heiligste ernst gegeven is, ben ik morgen met René, Anna en Frederik weg.
Dan houd jij je gespot en je geleerdheid maar, wij zoeken het dan ergens anders.
Ik laat m’n kind niet door jullie afmaken, ik heb leergeld genoeg betaald.
Frederik, op mij kun je nu rekenen!
Ik bezwijk niet meer!
Ik heb genoeg geleden.
Ik durfde je niet meer in je ogen kijken, doch thans zal ik je bewijzen dat ik vechten kan, dit is me heilig!
Hoe was het destijds, Karel?
Ben je dat alweer vergeten?
Zijn jullie je gesmeek vergeten?
Daar zit je nu.
Grote kerels zijn het, ze komen hun geschenken terugbrengen.
Ze smijten gouden sigarettenkokers in de kachel omdat ze bang zijn dat ze behekst zijn.
Laat me niet lachen, indien het niet zo indroevig was.
Mij bracht je zover om zijden gewaden van tienduizend gulden te bezoedelen.
Jullie zien niet, dat ’n mens ’n hart heeft, je gaat over lijken.
Mijn gewaden hadden de besmettelijke ziekte.
Stommeriken zijn jullie!
Jullie zijn niet normaal meer.
Is dit niet voldoende?
Hoe is het mogelijk, ik kan er nu niet in geloven en toch heb ik al die prachtige dingen vernietigd.
Zover brengen jullie de mensen.
En hoe heeft Frederik zich gedragen?
Ja, Karel, ik zal gaan!
Ja, Karel, ik zal doen wat je wenst!
Raak Frederik nog eens met één van je vuile gedachten?
Ik ben in staat om je te vermoorden.
Zatvreters zijn jullie, maar je verdient je kost niet eens.
Jullie vervloeken het leven van deze wereld.
Jullie houden de menselijke ontwikkeling tegen!
Wij vrouwen hebben geen universiteitsverstand?
Dat zullen wij je bewijzen!
Jullie kunnen mij gestolen worden.
Weet je het?
Weet je het nog niet?
Eén woord over Frederik en René en ik steek je huis in brand, Karel!
Eén woord over René, Hans, en je vliegt opnieuw deze deur uit, maar anders, ik sla je eruit!
Je houdt op om met harten te spelen, dat zijn Goddelijke zaken!
Ja, Elsje, ze hebben mij bijna vermoord.
Ze noemden mij een aanstelster, een hysterische vrouw.
Ik werd ’n universiteitsobject.
Omdat zij het niet weten, ga je over de straat.
Pas op, kind, of je gaat er ook over.
Geleerde mannen zijn als koeien, maar deze geleerde mensen vertrappen het malse gras van Onze-Lieve-Heer, ze staan er bovenop en zien het niet.
Van de heiligste zaken maken ze ’n ontleding.
Als je over je liefde spreekt, zoeken zij er een wetenschappelijke verklaring voor.
Een kus op hun hart is onwetenschappelijk.
Een zoen waar ze blaren van krijgen wordt wetenschappelijk onmogelijk geacht.
Ze weten het nooit!
En daaraan ga je kapot.
Je bent nu de wisselwerking geworden van dier en menselijk vernuft.
Is dat niet heerlijk?
Wanneer je hun eigen vlees en bloed baart, geloven ze het niet!
Ze staan naast je en verklaren je voor gek.
Ze maken van je kind een laboratoriumkwestie, een obstakel, en zien nu door wetenschappelijke brillen naar je leven en je moederschap.
Als je bloed stroomt geloven ze nog niet dat je iets bovennatuurlijks beleeft, dat heeft er niets mee te maken!
Ik zeg je, Elsje: let op of men maakt ook jou nog kapot.
Jullie moesten je schamen, grote kerels, kinderen zijn jullie, indien het niet zo gevaarlijk was, want familiebanden zeggen je geen cent.
Maar daar vechten wij voor, leven wij voor, zetten wij ons leven nu voor in!
Ik zeg je, jullie blijven met je handen van René!
In mijn huis is dat voorbij, blijf dan maar weg!”
„Hier kunnen wij het mee doen, Hans.
Erica heeft gelijk!”, ontvalt Karel.
„Ik verdom het ook langer om mijn kind af te maken.
Jij en ik zijn schuldig!
Wij waren het, Hans.
Wij hebben Frederik geslagen en beginnen nu opnieuw.
Erica heeft gelijk!
Wij hebben Frederik het hart uit zijn ribben getrokken.
Ik ga met je mee, Erica.
Frederik, op mij kun je rekenen.
Ik doe niet meer aan menselijke afbraak mee.
Ik ga mee, Erica.
Ik ga met je méé ... ik hou van René.
Ik laat je nu niet meer alleen, ik ...!”
Karel schreit.
Ik had niet kunnen dromen, dat dit zou geschieden.
Zijn kop is eraf, zijn masker is gevallen, het grofste masker voor deze wereld.
Wéér zo’n gedrocht naar de haaien.
Wonderlijk natuurlijk is het wat ik thans beleef.
Karel is ontwaakt.
Karel, wat ben je nu een mooi mens.
Wat ben je nu ’n kerel geworden.
Erica grijpt z’n hoofd in haar handen en kijkt haar grote Karel in z’n ogen.
Ze zegt in een reine extase, tot z’n leven, hart en ziel:
„Zo zie ik je liever, Kareltje!
Ik ben nu trots op je.
Hier, hier, hier, pak aan, Karel.
Dit is het, wat wij vrouwen willen bezitten, de rest is maar namaak.
Hier wachtte ik al jaren op, Karel.
Nú heb ik het!
Mijn God, wat ben ik gelukkig.
Dit is liefde!
Dit is heilig!
Dit is Gods geluk!
Mijn kind bracht het ons, o, Karel, vergeet het nooit meer!
We gaan een nieuw leven beginnen.
Wie met ons mee wil, wordt gelukkig!
Karel toch ...!”
Erica trekt Karel de stoel uit en de trappen op.
Boven horen we gestommel en dan gepraat.
We verstaan elk woord.
Ouders vragen hun kind vergeving.
Ouders en kind omarmen elkander van geluk en liefde in universele eenheid.
We horen gesnik, grote mensen vallen op de knieën.
Renétje!
Karel!
Hans strijdt voor zijn eigen leven, maar kan het niet.
Hij weet nog niet waar hij aan beginnen moet.
Ik zie, dat vanavond de mensen kleur moeten bekennen.
Hans kan dat nog niet.
Hans verstopt zich achter een nieuw masker.
Elsje is lijkwit.
Ik weet, wat er in dit leven omgaat.
Van haar leven stroomt warmte tot mij.
Arm kind, wat moet je al niet beleven.
Hans is bewust geslagen, tergend zeker!
Hij verwerkt het, maar er ligt ’n blok onder zijn hart en dat wurgt hem.
Zijn schouders zijn gebogen, hij lijkt gekraakt.
En daar zit een koningin, die wacht, die voor lege handen staat, die een krankzinnige bezit.
En weer sta ik voor de macht van René, die met Karel en Erica naar beneden komt, alsof hij weet, dat er nog iets gezegd moet worden, willen we geen stukken en brokken overhouden.
Hij begint al.
Ik hoor:
„Mijn lieve Hans, waarom moet er onrust zijn in harten, die de vrede willen en naar het geluk verlangen?
Ga daar zitten, Karel.
Jij daar, Erica.
Anna heeft haar plekje weer terug, zie ik.
Luister, ik zal straks ál je vrienden, de geleerden dus, de gelegenheid schenken om mij te testen.
Zorg dat er een theoloog, een astronoom bij is.
Jij als psycholoog en psychiater met Dr. Lent is voldoende.
Je kunt ook de andere vrienden erbij roepen, die hier vroeger over de vloer kwamen.
Mij is alles goed.
Ik zal je dan de bewijzen geven.
Ik geloof, dat dit het beste bij jou in huis geschieden kan.
Je kunt ook hier komen.
Wat denk je, Moeder, wat wil je?”
„Ik wil de eer hebben, René!”
„Goed, dat is afgesproken, wij komen hier bijeen.
Ik zal je zeggen wanneer.
Je praat er voorlopig nog met niemand over, ik moet me voorbereiden.
Wacht even rustig af.
Ik wil niet, dat deze vriendschap verongelukt.
Ik wil jullie niet verliezen.
Maar zorg zelf voor harmonie, voel wat liefde voor elkaar, ik smeek het je!
Ik weet wel, ik sta als een kind tegenover wetenschap.
Maar Frederik kent mij, ik weet wat ik doe.
Wat ik kan?
Ik ben geopend.
Frederik had je die wijsheid kunnen schenken, maar jullie slaan bovennatuurlijke zaken tot gruis.
Ik ben geen kind meer, net zomin Elsje dat is, wij zijn oud!
Wij zijn een nieuwe generatie.
Wij zijn mannen en vrouwen, die voor het geluk van deze wereld vechten.
Jullie hebben dat niet gekund.
Hiervoor kwamen wij naar deze Aarde.
Wij willen geen oorlog meer, noch in eigen huis, noch met ’n zuster of broeder, noch tegen andere volken!
Hoor je dat?
Wij weigeren te doden!
Wij hebben lief alles wat leeft.
Wij kunnen dat, omdat ons leven geopend is voor al de wetten!
De ouderdom van deze wereld kent alleen ellende.
Van goud maken jullie zichtbare drek!
Van de heiligste liefde, wereldse rotheid!
Dat nemen wij niet meer, die tijden zijn voorbij!
Ik ben de eerste voor deze wereld, voor dit koude, nuchtere Westen, om dit geluk in je harten te leggen.
Deze generatie brengt eenheid onder de volken, liefde en openhartigheid, wij willen als jonge mensen dienen!
Wij brengen hoger bewustzijn.
Met mij komen er andere wonderkinderen, velen zullen er komen, maar jullie zijn door duivelen bezeten!
De wetten van God heb je verkracht!
De wetten voor je gelukkig leven heb je bezoedeld!
Goddelijke rechtvaardigheid in de straatgoten getrapt.
Wij nemen de teugels in handen en laten ons niet langer naar de slachtbank voeren!
Geloof mij, Elsje, wij zijn kinderen van één Vader!
Maar wij dwingen je een ander en beter leven te beginnen.
De hoofden zullen gebogen worden.
Van bovennatuurlijk geluk en liefde hebben jullie hier hoererij gemaakt!
Tempels zijn voor jullie harems, God ’n beest gelijk.
Maar dat nemen wij niet langer!
Lang genoeg zijn de wetten besmet, wat willen jullie?
Wég met deze ellende, de deur uit.
Wij nemen thans die rechten in handen.
God schonk ons verstand, menselijk denken, jullie lieten alleen een bloedstroom achter, haat, hartstocht en geweld.
Harten breken, dat kunnen jullie, deze maatschappij, waarvoor je leeft en sterft!
Niemand kan ons tegenhouden, want wij brengen eeuwigdurend licht.
Wij hangen je op als het moet, heel deze mensheid roept om hoger bewustzijn, om weten!
Kun je niet, weet dan, dat je in staat bent jezelf een kogel door je hoofd te jagen, wij zijn echter voorbereid.
Bouw dan maar aan je eigen schavot, wij overwinnen.
Aanvaard je tijdelijke verdoemenis, God heeft het niet gewild!
Wij roepen je toe, kom tot ontwaking.
Jullie kennen ons niet, maar wij kennen elkeen!
Wij staan voor al het leven open!
Dit geluk dragen wij in ons hart!
Wat wilt ge met wetenschap beginnen, indien je je menselijk karakter verliest?
Is dit vooruitgang?
Wilt ge rechtspreken en „Christus” bezoedelen?
Nu begint er een nieuwe eeuw, een nieuw leven.
Denken jullie (nog) langer door vergif een mensheid te genezen?
Geneest jezélf eerst!
Stank liet je achter, de rotheid van je levens!
Sterf hiervoor duizend doden, verlang te worden gebrandstapeld, voor „Christus’ Eeuw”, voor jezelf, voor goed en kwaad!
Voer het kwaad tot de God van al het leven en gij zijt het waard je eigen leven te bezitten!
Nu staan de „Hemelen” voor je open!”
Zie je deze geleerden, dacht ik?
Ze zijn geslagen!
Ze hebben een dodelijke steek gekregen, die regelrecht vanuit de ruimte hun levens doorboorde.
Groots is het wat ik beleven mag!
René daagt ons een voor een uit, nog is het niet genoeg.
Hij zegt:
„Indien je dit geluk niet begrijpt, neem ik mijn rechten in handen, nog is het geluk aan uw kant.
Geen van u kan mij neerslaan, de hogere wetten leven onder mijn hart, ik ben open en bewust, u slaapt!
Ik ben een kind van God en aan de afrekening van uw eigen leven behoeft ge niet te twijfelen.
Het kruis van Christus is het en daar buig ik mij voor.
Gij kunt het nog niet!”
Weer verdwijnt de adonis, we zijn lamgeslagen, ook Hans en Karel.
Elsje bezwijkt niet, maar is als ’n bloem vol kracht en vitaliteit en volkomen open.
Zij verspreidt haar schoonheid en schenkt ons allen haar ruime ziel.
Ze heeft ontzag voor de jonge Apostel, je kunt het aan haar zien.
Haar leven is bewust, zij valt niet in slaap.
Wat ’n avond, wat voor uren beleven wij toch.
Hans en Elsje gaan huistoe.
Erica en Karel lopen een eindje mee, Erica eet Elsje op; Hans en Karel proberen hun koppen te buigen?
Dat Karel ertoe in staat is, best mogelijk, voor Hans ben ik bang.
Ik zit alleen op de bühne, een nieuwe tijd is op komst.
De jeugd ontwaakt!
En die jeugd is bezield door Christus, door Zijn leven!
Ik ben ver van deze wereld en al de ellende, als ik gestommel hoor en Erica en Karel voor me staan.
Karel zegt:
„Is dit ’n wonder, Frederik?
Ik verzeker je, op mij kun je nu rekenen.
Hans is opstandig, die krijgen wij niet zo gauw, ik moet er niet aan denken.
Maar indien hij niet wil, ook goed, dat moet hij dan maar met zichzelf uitmaken.
Hij kan z’n hoofd niet buigen en ik zie, waar geleerdheid je brengt als je het menselijke in je hart laat verarmoeden.
’n Arme hond is het!
Wetenschap en gezond denken werken aan je liefde voor het leven, het voert je tot God terug, Frederik.
Je krijgt in alles gelijk!
Hans is potdicht.
Het wordt zijn ongeluk nog, als je het mij vraagt.
Niemand van ons kan hem helpen.
Ik ben opnieuw geboren en sta naast je.
Als je mij alles kunt vergeven, Frederik, zul je er nu plezier van hebben.”
„Houd dit geluk in handen, Karel.
Laat het je weer niet ontglippen en loop ook niet te ver vooruit en tracht jezelf te zien, als het moet.”
„Arme Elsje!”, laat Erica zich ontvallen, „wat moet er van dit lieve kind terechtkomen?
Ik vind het verschrikkelijk, als ik haar zie naast Hans, beef ik.
Het was zo mooi en het kan, ook al is Hans zo oud, maar nu dit?
Het breekt z’n leven, hij heeft schuld aan het ongeluk, dat ik voorzie.
Dit houdt geen paard uit.
Hij maakt Elsjes leven kapot.
Jaloezie?
En waarom?
Het is ’n ziekte, Karel, geloof je ook niet?”
„Ik ken hem niet meer.
Mij ’n raadsel, maar hij gooit zich te grabbel.
Waar blijft al die wetenschap?
Hij bezit alles, kan tevreden zijn en begrijpt het niet.
Wat zijn wij mensen toch ellendelingen.
Maar zag je René’s ogen, Frederik?”
„Ik weet het.
René zei eens: het geluk is moeilijker te beleven dan leed en smart.
Je kunt beter ellende bezitten dan wanneer je je geluk niet begrijpt.
En dat is waar, Karel, door ellende kun je niets kapotslaan, wel door geluk.
Wijsheid van je gekke zoon.”
We praten nog even, doch dan gaan ook wij naar boven.
Ik schreef nog in het logboek:
Er komt een onweersbui van ongekende kracht op ons leven af, die niet te ontgaan is.
Dit alles is van zo ernstige aard, dat het je neersmakt.
Je kunt niets doen, want het is niet te zien.
Je leeft eronder en je staat er middenin en je ziet het niet.
Het is dus nog veel erger dan een stoffelijke, hoorbare storm, deze is voor de ziel en je geest.
Een gemene ploert is het?
Ik durf dat niet eens te zeggen.
Het is heel iets anders!
Het is eigenlijk niets menselijks meer.
En tóch, je zou zeggen, het leeft onder je hart, je bent erdoor geboren, maar er is geen houvast te zien.
Als je ervoor openstaat, waait het je leven weg.
Wie er zich op instelt, geloof ik nu, gaat eraan kapot!
Die wordt uit z’n menselijke voegen gerukt!
Voor je ogen speelt het zich af en jij zélf staat er eigenlijk ver buiten!
Ik heb nog nooit zoiets beleefd, waarlijk niet, zo angstwekkend is het.
Het is als de bliksem, het spookt voor je en je bent zélf het gerammel, het spook zie je niet eens.
Toch sta je ervoor en heb je dit te aanvaarden.
Verschrikking, ellende, is het!
Wat je niet wilt, doe je juist!
Wat je verlangt heb je gekregen en je wilt het niet!
Wat je ziet is niet echt en je staat er toch naar te kijken.
Het leeft in je en je bent het kwijt!
Het komt onafwendbaar op je af en je denkt toch, dat het niet voor je is?
Foei, je zou er weer koude koorts van krijgen, maar mij niet gezien.
Ik denk, dat het ’n chaos wordt.
Het menselijke wezen slaat men tot puin en wrakhout.
Het is net Goddelijke rechtspraak, waarvan wij mensen de onfeilbaarheid door de dood kennen, maar die nu leven is en wéér andere maskers vertoont, zoals ik zie en te aanvaarden heb.
Doch dan sta je opnieuw!
Wat wil je beginnen?
René is ’n groot wonder en Karel hebben we overwonnen.
Voor nu en altijd!
Anna is vijftien jaar jonger geworden en Erica een bijzondere verschijning, een vrouw die nu weet wat ze wil en een helder verstand bezit.
Elk woord is nu de moeite waard dat het gesproken wordt, vroeger was het gezwam, nietszeggend gedaas, armoede, leegte.
Anna sprak geen woord, maar stille waters hebben soms ruimtelijke diepte, verbergen vaak overvloedig natuurschoon!
Arme Elsje!
Weet, mijn kind, dat je in dit leven niets cadeau krijgt!
Niets!
Voor het geluk en het weten moet je vechten.
Als jij bezwijkt, ga ik ook voor de bijl, zo groot is mijn vertrouwen in je.
Wist je dit?
Jij alleen kunt Hans opvangen?
Ik geloof het niet, want dan had hij al die schoonheid van je wel begrepen!
Hij staat voor je machtig mooie kasteeltje en ziet het al niet meer.
Je bekoorlijk uiterlijk is als een mantel – er zit niets geen aardigheid meer voor hem aan, omdat z’n ziel bezeten is.
Wij zullen alles doen, Elsje, alles, om hem te redden!
Zoals je ziet heb je al een plaats in het dagboek ontvangen, want je hebt je taak aanvaard, je zekerheid gaat hoger en hoger, maar je zieltje schreit, wat wij hier kunnen horen.
Ik geloof, dat René het geschrei van je ziel beluisteren kan, wij ouderen zijn er nog niet toe gekomen ons leven daarop in te stellen, maar de natuur van je leven en persoonlijkheid wuift ons elke dag toe en dan voel je narigheid!
Zul je sterk zijn, lieverd?
René sprak als ’n jonge god.
Men denkt dat het overdreven is, maar ik zeg het uit de grond van mijn hart.
Zo is het!
Je moet hem zien en horen, eerst dan weet je dat ik gelijk heb en niets te veel zeg.
Vergeet niet dat dit alles vanuit zijn leven tot ons komt.
Hij heeft er niet voor gestudeerd, niet over gelezen, het is zo zuiver als kristal en kwam vanuit de ruimte tot ons, menselijke, maar schandalig arme persoonlijkheidjes.
Het was als gloeiend vuur, doch nu weer voor je ziel.
Bovenaardse welsprekendheid is het, je zit als het ware aan de voeten van ’n meester, waarvan je het bestaan kent, doch nimmer in hebt kunnen geloven.
Toch is het de heilige waarheid, thans geschieden wonderen, wat eens het machtige Oosten heeft gekend, leeft nu in ons kleine landje ..., een ingewijde bezitten wij!
En dat hij ingewijd is, zullen velen straks moeten aanvaarden.
Hij is als balsem voor je ziel, hij verzorgt je zoals het behoort, maar maakt nu geen stinkende wonden meer, die tijd is voorbij.
Hij trekt het verbandje voorzichtig af, maar dan gebeurt het en zie je voor je ogen, dat de wonden dicht trekken, ja, op slag kan dat geschieden, zo bovennatuurlijk zijn deze krachten, waarvan hij de wetten kent.
Hemels gezang is het!
Deze ziel komt voort uit een roemrijk geslacht, een kaste van priesters, die Ra en Re persoonlijkheid gaven en die de Goden hebben gekend.
Zij gingen er dagelijks mee om en zaten met hen aan tafel.
Je gelooft het niet, maar ook wij mochten aan tafel zitten en kregen onze spijzen toegediend.
Ik smulde van deze pudding en Karel en Erica lusten er nu wel pap van, zo smaakt het!
Dat heeft wel lang geduurd, maar nu zien ze, dat wat ze al die jaren niet lustten toch zo goed was voor hun stoffelijke en geestelijke tentje, waarin ze als de persoonlijkheid leven en de dingen van elke dag verrichten en in daden omzetten!
Ik zeg je, Erica lijkt vierentwintig, zo is ze veranderd!
En Karel?
Onze biggerige Karel, Karel met zijn boerderij, zijn sloten, zijn wispelturig karakter, zijn bluf, zijn overheersing in alles, lag op de knieën en vroeg zijn zoon vergiffenis.
Droevig?
Moet dat een vader niet doen?
Moet een vader voortgaan z’n kind af te maken?
Is dit soms aanstellerij?
Ik zie het liever zo!
Karel werd op dat ogenblik ’n mirakel!
Ik schokte ervan.
Ik zag, dat zijn ogen als kinderlijke hemeltjes veranderden en dat hij bovennatuurlijke bewustwording kreeg, die voor Erica’s leven de vergeet-me-nietjes, de lelietjes-van-dalen en de margrietjes zijn, die nu over hun hoofden werden uitgestrooid en zomaar uit de hemel kwamen vallen, waarvan wij, die erbij waren, sandaaltjes vlochten, die wij Karel en haar in handen stopten, zo’n groot, machtig groot geluk was het, dit te mogen zien en te beleven.
Karel en Erica beleven thans een hemelvaart, zoals zij er nog geen hebben gemaakt.
Deze voert hen naar de nog hogere regionen die er zijn en René de poorten voor opent en de sleutels bezit!
Noem je dit sentimentaliteit?
Wij niet!
Wie dat zegt is nog niet gereed, maar ín die harten leeft tóch het verlangen om het te mogen beleven, élk kind van God wil het bezitten.
Het is hierdoor, dat de mensen er zo naar zoeken.
Vinden doen ze het niet, omdat ze er niets voor doen!
Je had Karel moeten zien, wat ’n mooie kerel is het nu.
Z’n brede rug is gereed om Erica en ons allen uren, weken, maanden, jaren te dragen.
Een kracht is het, die je alléén door de elementale wetten vertegenwoordigd ziet, maar dan kom je meestal met ’n nat pak thuis.
Nu is Karel regen en wind geworden; een orkaan, een oerkracht, zó heilig, zó groots, zó wondervol!
Ach, wat zijn de mensen mooi, als je ze zo ziet!
Het kan niet anders, je bent er mens voor.
Nu is ’n vader en moeder als het goud van de hemel.
Ik zou ze willen en kunnen zien als Zon en Maan, lichamen, die voor de ruimte een machtige rol hebben gespeeld en om zo te zeggen de boel aan het draaien hebben gemaakt en waarvan alles uitging, omdat God ze zo geschapen heeft.
Ze zijn thans lichtgevend, lichtdragend, ze geloven niet meer in een kus, ze zinken onder hun kus in een onverklaarbaar gevoel, dat zó diep en waarachtig is en zich laat voelen, alsof je de kern van het leven op dat ogenblik raakt!
En je ziet jezelf met je ogen open, want nu wil je alles zien en aan bedotterij denk je niet meer.
Gods geschenken zijn het!
Gods gevraagde Almachtigheid ...
Já, het gaat zo ver dat je alwetend wordt!
En ik zag dat wonder, ik beleefde het, ik onderging het en moest weer beamen, dat ook ik ernaar verlang!
Nu moesten Karel en Erica kleur bekennen, het wonder aanvaarden dat hun kind, dat eerst gek was, nu contact bezit met de Vader in de hemel!
Ik zei al, Elsje is anders, zij behoeft geen kleur te bekennen, want zij bezit zoveel gevoel, dat het bij haar vanzelf gaat, het is er!
En Anna weet het al zolang.
Wij knipogen tegen elkaar en kussen elkaar in gedachten, maar die zijn al eeuwen oud.
Zó gaat het goed.
Er komt geen woord over onze lippen, dat zou dit moment maar storen, deze stilte die universeel is.
En daarop teren we, daardoor leven we, daardoor zijn we geopend.
Maar ik ben bang!
Er komen woorden over René’s lippen die vorige levens wakker schudden.
Zo’n woord beukt op het menselijke hart en stelt je voor de onzichtbare feiten, verschijnselen, waarover ik zo-even sprak.
En die onzichtbare dingen hebben stoffelijke betekenis, ze zijn er en ze zijn er niet!
Ze worden geboren, maar wie de moeder is, weet je niet.
En toch moet die moeder er zijn.
De bevruchting is geschied!
En die bevruchting, voel ik, ligt eeuwen en eeuwen terug, maar kwam door menselijke wezens tot stand.
En die toestand wil nu geboren worden!
Snap je dit niet?
Daarvoor ben ik bang, het is ’n masker, dat ik nog niet ken en waarvan ook de rest van de miljoenen mensen van deze wereld geen verstand heeft en ook niet in gelooft!
Je zou het kunnen vergelijken met ziekte, armoede, ellendige zaken, die het leven van ’n mens vernietigen en waartegen je niets kunt doen, zo onfeilbaar zijn de wetten ervoor!
Deze zo ongekende dingen hebben te maken met vragen als waarom de één rijk is en een ander niet te eten heeft!
Waarom God kan goedvinden, dat de één alles heeft en het andere kind door besmetting geslagen wordt!
Waarom het ene kind het licht in de ogen bezit en het andere met blindheid is geslagen!
Ga maar verder!
Daarin moet je het zoeken.
Hierin ligt dat, leeft dit, wat ik voel en dat arm om ons en in ons geboren wil worden, dat je nu het liefst zou willen vermoorden, zo’n gevoel krijg je, zo’n angst is het, die je naar de keel kruipt en van achteren het mes hanteert om je overhoop te steken, is het niet griezelig?
Ik moet eerlijk bekennen, hiervoor heb ik angst.
Het is niet menselijk meer, het is alsof het je bloed stolt, of men je de levensadem uitzuigt, de ruimte waarin je leeft ontlevent, zodat je beslist en tot gekke dingen gedreven wordt, omdat je voor jezelf geen uitkomst meer ziet.
En dan sta je machteloos?
Ja!
Niemand kan je helpen.
En dat leeft hier, in ons huis!
Soms voel je het heel scherp, soms is het weg.
Maar ga je het even na, zie je het ergens anders.
Het komt en het gaat, het zit met je aan tafel en het ligt buiten op straat.
Als je het de kop wilt indrukken, ligt het er niet, maar zit het boven in een boom en lacht je uit.
Je hebt het in je handen om het een strop om te doen, je voelt dat het hangt, dat je het om zeep hebt gebracht, even later hoor je het gemeen en sarcastisch lachen, waar je de stuipen van krijgt en onder de dekens kruipt, maar je zo’n halve nacht voor wakker ligt.
Je denkt, dat het gif is, maar dat is het niet, je drinkt geen thee door andere handen ingeschonken, je denkt overal het kwaad, de afbraak te zien, het is als ’n gestalte, maar zonder kleren aan, naakt, volkomen naakt staat dat leven voor je, zoals je nu denkt.
Zie je goed, het is ’n afgrijselijk masker!
Há, heb ik je?
Heb ik je eindelijk?
Nu voel je handen om je hals en beleef je zo’n nare droom.
Ze willen je wurgen en tóch gebeurt er niets!
Foei, wat ben ik bang!
Zo zie ik Hans ..., want hém loopt dit alles achterna, hij ziet zich verkindsen?
Was dat maar waar, het is veel erger.
Als je hem ziet eten, zegt Elsje, is het, of hij gif eet.
Drinkt hij, houdt hij de thee of wat het ook is in het licht, omdat hij denkt, dat men hem weer vergiftigen wil.
O, Hans, wat ben je toch aan het heksen.
En dat is ’n geleerde?
Dit is onheil.
Maar ik slinger alles van me weg, wellicht zie ik het te overdreven en ook dat is niet goed.
Maar, je voelt het!
Ik wil slapen, ik wil me gereedmaken voor de uren die ik van mijn meester krijg.
Ik houd het op wijsheid.
Mijn paard loopt hard en zeker.
Als er nu maar niet geknoeid wordt, spiertjes doorsnijden of injecties geven.
Ik ken dat geknoei van die renbanen maar al te goed, ook mij heeft het eens duizend gulden gekost, alleen door zwendel, afgunst en bedrog.
Mijn paard heet René – Rachi-Hadju is het, die m’n leven naar een stoffelijk einde jaagt, waar ik de bron van het leven zal zien!
En dit paard wint altijd, omdat het voor deze eeuw geboren werd!
Ik zeg nog: welsprekendheid is goed, maar je moet er geen woorden voor gebruiken, eerst dan ga je luisteren!
Mijn ogen vallen dicht, maar mijn ziel blijft wakker en is waakzaam geworden.
Vooruit, Frederik, naar het einde!
De wijzen uit het Oosten komen dichter en dichter bij ons leven.
Zag je dat sterretje, Frederik?
Dat komt net op!
Wie zal dit nieuwe leven ontdekken?
Wie zal het voor het voetlicht van de wereld plaatsen?
Wie?
Die mens draagt de zilverwitte sandaaltjes!