Geleerden en leken
Anna rent door het huis, ze is boven en beneden tegelijk, ze wil stukken overslaan, en het lukt haar.
Ik wist, dat ze een sterke persoonlijkheid heeft, nu bewijst ze het mij en ieder die er ogen voor heeft en die het ondankbare werk van een bediende waarderen kan.
Het is een slaafsheid in een lieflijke vorm; zij is over deze hoofden gegroeid, zij is de kapitein van dit schip, die nu het sein geeft het anker op te halen om een reis naar het onbekende te beginnen.
Wanneer ik met wat bloemen uit eigen tuin terugkeer, staat ze al met een vaas gereed ... zó goed weet ze wat er omgaat in ieder, die haar wil begrijpen en haar krachtige karakter waardeert.
Ze is een lichtbaken voor Erica, voor Karel een loods ... zij is het, die kennis van zaken heeft, die duisternis, noch storm vreest, ook al vliegen de golven overboord.
Zij bemint al de kleuren van de zee ... omdat ze een kind is van dezelfde Vader, die de elementen schiep.
„Waar wacht je op, Anna?”
„Is dat wat?
Is er een nieuwe geboorte op komst, Frederik?”
„Zie je dat dan niet?”
„Dan weet ik wat mij te doen staat.
Hier komt geen mens meer bij.
Die kerels met hun geklets weten het niet.
Meen je, Frederik, dat dit blijvende is?
Ze prevelt woorden, waarvan ik de strekking niet begrijpen kan.
Zo-even riep ze: „Zag je dat, Anna?
Dat is nu een zeeslang.
Maar straks zien we landdieren.
Die meeuwen vergezellen ons tot we op de open zee zijn.
Frederik weet wat hij doet.”
Zou ze ijlen?”
„Laat haar maar, Anna.”
„Meen je het waarachtig, Frederik?”
„Ik meen het.”
„Dan begrijp ik er niets meer van.
Als Karel niet ophoudt met al die kerels erbij te halen, is het haar dood nog.
Wat ’n wereld toch, ik weet het niet meer.
En nu varen we al op zee ook, we zien slangen en er komen landdieren ook.
Mijn hemel, het lijkt hier wel ’n gekkenhuis.”
„Je moet nog even afwachten, Anna.
Straks ken je haar terug.
Luister goed naar wat ze vertelt over wat zij onderweg ziet.
Maak je niet bezorgd, er is niets aan de hand.”
„Dat zegt Karel ook, maar van hem kun je niet op aan.
En die anderen zeggen mij niets.
Als jullie haar niet helpen, doe ik het.”
Anna gaat terug naar Erica ...
Karel roept mij.
Ik treed binnen.
Hij stelt me aan zijn vrienden voor.
Allereerst ... dokter Ten Hove.
Van Hoogten ken ik al.
Ten Hove valt me tegen, de eerste indruk is slecht.
De tijd zal bewijzen dat ik gelijk heb.
Ten Hove is als ’n opgeschoten jongen, hij lijkt ’n klein, gedrongen boertje.
Karel mag hem wel, hij ruikt zijn eigen afkomst.
De man komt uit ’n provinciestadje, maar doet alsof het Koninklijk Huis achter hem staat.
Aan zijn rechterhand zie ik een knap stuk smeedwerk ... té blufferig voor ’n dokter.
Maar ik zit.
Karel praat en schenkt me een borrel in, de heren drinken zelf ook.
Ze roken zo, dat een schoorsteen er trots op zou zijn.
Ik volg het gesprek niet, maar kijk naar de geleerden.
Toch dringt Karels gepraat tot me door, merk ik even later.
Hij heeft het over ’n zieke ... het heeft niets met Erica te maken.
Ten Hove woelt in zijn zak en zoekt iets.
Daarin zie ik een schaartje, dat hij nimmer gebruikt.
Hij heeft donkerblond haar met rechts een brede scheiding en kijkt parmantig uit zijn ogen.
Ik zei al: ’n echte boerenkop ... veel verbeelding, veel drukte.
Ik vermoed, dat zijn hele familie aan zijn studie meebetaald heeft.
Hij loopt op rozen, ik ken z’n gang al.
Draagt hoge schoenen, omdat lage hem niet staan.
Ik ken deze lui van vroeger; ze lopen het liefst in avondkleding, met wat gouden knopjes op!
En zo iemand is dokter geworden!
Van Hoogten is groter en slanker.
Een smal hoofd met een grote neus op ’n lange nek.
Knipt met zijn ogen, maar is verder heel rustig.
Ten Hove zit geen seconde stil, het is, alsof ook hem de bladluizen prikkelen.
Ten Hove kijkt even naar de wollen sokken, waaruit ik opmaak, dat de man geen regelrechte opvolger is van Robert Koch ... die liet zich niet storen.
Hij staat dan ook voor beïnvloeding open.
Karel en Van Hoogten reageren er niet op, Karel is een goed verteller, hij kan de dingen smakelijk opdissen en is een zeer goed analist.
Velen zullen hem benijden, ik weet, dat hij deze twee ringeloort; hij heeft hen volkomen in zijn zak.
Ik begrijp nu, dat Karel allang alles van mijn leven heeft verteld.
Ik krijg het gevoel, dat ze rust bezitten, want meestal krijg je onder zo’n gesprek hun prikkels toegezonden, waaruit je de karakters leert kennen.
Ten Hove strijkt steeds over zijn voorhoofd, hij rookt alleen sigaren en weet daar goed raad mee.
Van zijn borrel nipt hij, net als vrouwen doen, die niet willen weten, dat ze er zo gek op zijn.
Karel heeft zijn verhaal gedaan, hij komt erop terug en begint over Erica.
„Wat zeg jij ervan, Frederik?”
„Hoe denk jij erover, wat denken de heren ervan?
Ik ben een leek.”
„Dat is waar ... maar jij kent haar, Frederik.”
„Nogmaals, Karel, ik ben een leek.
Maar het regent wat voor haar, het stormt nog een beetje, doch daar komt wel verandering in.”
De heren glimlachen, ik ben op mijn hoede.
Karel vangt me niet.
En hij sluit zichzelf op.
Als Ten Hove mij vraagt, of ik denk, dat deze verschijnselen direct vanuit het kind tevoorschijn treden, weet ik, dat Karel mij bedot heeft.
Ik ga op de vraag in en antwoord met een wedervraag:
„Wat wilt u van mij, moet ik een diagnose stellen?”
Hij komt er nu voor uit, dat Karel over het een en ander heeft gesproken.
Karel voelt mijn prikkeling en vraagt me:
„Is deze toestand niet dezelfde, Frederik, die wij al die tijd hebben gezien?”
„Ik geloof, Karel, dat ook dit werking is.
Natuurlijke wetten ... maar ja, ik ben maar een leek.
Ik veronderstel, dat ook nu de moeder door het kind beïnvloed wordt.
Wat zij thans beleeft, hebben wij tussen de vierde en derde maand reeds gezien.
Ik heb eens een dokter gesproken, die voor zichzelf een advertentie plaatste, om te weten te komen hoe vele moeders haar kinderen droegen.
Ik weet niet of je dat verhaal kent.
Het werd een hele studie, naar ik hoorde; de man kreeg prachtige brieven toegezonden.”
„Ga eens verder, Frederik,” vraagt Karel.
„Ik liet me wijsmaken, dat er moeders bij waren, die tijdens het dragen van het kind last hadden van hun baard.”
Ten Hove schatert het opeens uit.
Van Hoogten blijft ernstig, Karel volgt de eerste.
Ik ga verder:
„Voor jullie geleerden moet dit wel afschuwelijk klinken.
Toch zei deze moeder: „Ik wist van tevoren, dat ik een jongen kreeg.
En het was ’n jongen!”
Toch merkwaardig, vindt Ten Hove, Karel lacht en denkt nu, dat ik hem in mijn sloot trap.
Maar Van Hoogten vraagt:
„Is er nog meer?”
„Er was bijvoorbeeld een brief bij van ’n moeder, die tijdens het dragen zelfmoordplannen had, maar toch de kracht bezat er niet aan toe te geven.
Er waren andere brieven, heel interessant, over een moeder die mooie kleren wilde dragen tijdens de dracht en die later, toen het kind opgroeide, inzag, dat het stikte van verwaandheid.
Er waren er tevens onder, die bang waren, dat zij het kind zouden verliezen.
Er gebeurde niets, maar het kind werd doodgereden.
Nu vraag ik de heren: Kan de ziel, kan het leven reeds vóór de geboorte denken en met zijn gedachten tot het bewustzijn van de moeder doordringen?
Weet bijvoorbeeld het kind al van ’n baard af?”
Karel lacht luidop.
Ten Hove grijnst.
Van Hoogten ziet lijkbleek.
Hij maakt zich gereed om te verdwijnen.
Karel ziet het, tast mis en meent dat ik zijn vrienden de sloot intrap.
In elk geval: ze gaan ervandoor!
Karel zegt hen goedendag ...
Anna houdt hen ver van Erica weg ... ze droomt; een wonderbaarlijke mystiek toont haar de ballonnetjes van Onze-Lieve-Heer, waarvan zij de mooiste voor zichzelf en René wil bemachtigen.
Maar of zij er ook dan raad mee weet?
De doktoren zijn weg, Karel stormt binnen.
„Frederik, sinds wanneer gebruik jij zoveel woorden om zoveel onzin uit te braken?
Je ging werkelijk te ver.”
Ik geef hem geen antwoord.
Plotseling begint hij onstuimig te lachen, kan niet tot bedaren komen.
Tenslotte weer kalm, zegt hij: „We zullen er ’n borrel op nemen.
Hij was waarlijk goed.
Maar hoe is het met Erica?”
„Moet je Anna vragen.”
„Je was toch boven?
Hoe vind je het kind, Frederik?
Nu geen onzin.”
Het duurt even voordat ik tot spreken kan komen.
De machine staat niet stil, maar begint ook niet ineens op volle toeren te draaien, dat kan nog niet.
Ik tuf hem tegemoet.
Karel neemt het gesprek al over en zegt:
„Wat is er eigenlijk met jou aan de hand, Frederik, je bent veranderd.
Ik ken je anders niet dan iemand, die in gezelschap geen mond opendoet, maar nu had je praats voor zeven anderen.
Waar haalde je al die onzin vandaan?”
„Wat wil je eigenlijk, Karel?”
„Ik ben niet van plan je te beledigen, Frederik, de zaken staan nu anders.
Ik heb voldoende mijn kop in de wind geslagen, we staan thans voor ernstige problemen.”
„Zo, als jij er zo over denkt, varen we in hetzelfde schuitje.”
„Wat anders ... ik kén Erica niet meer.
Ik had niet gedacht, dat ze zo zwak van karakter was.
Haar vroegere persoonlijkheid is zoek.
Snap jij het?”
„Je had het al zo lang kunnen snappen, maar je eigen bloed zei je blijkbaar niets.
Je springt liever over sloten en laat er ’n ander tot aan z’n hals in verdwijnen, terwijl jij aan de kant staat toe te zien hoe die er weer uitklimt.
Dan heb je de grootste pret.
Ik heb thans lak aan je peren- en appelengedoe, als je het weten wilt.”
„Wat bedoel je met peren en appelen?”
„Ik breng alles van jou in verband met het boerenleven.
Je argumenten zijn voor mij de vruchten van je tuinen.
Maar ik heb mijn eigen boom.
Ik heb er al die jaren niet naar gekeken, nú weet ik eerst wat ik bezit.
Jij daarentegen weet dat niet!”
„Ik snap je niet, Frederik.”
„Dat komt, omdat je stilstaat in het leven.
Je tuft dag en nacht door de straten en je ziet niet, dat deze mensheid je met rotte appelen gooit, je bent er trouwens te speels voor.”
„Man, praat niet zo onzinnig, wat wil je.”
„Ik zal maar weggaan, ergens anders mijn geluk beproeven.”
„Zo bedoel ik het niet, Frederik, maar ik begrijp je niet.”
„Ofschoon we al die jaren naast elkaar geleefd hebben, moet ik toch beamen, dat nu je eigen tuintje bloeit, waardoor ik wil zeggen, je ziet nú eigenlijk eerst hoeveel onkruid je hebt staan.
Jij, Karel, wilt heilige ernst?
Jij wilt praten met mij?
Jij wilt problemen zien?
Jij wilt je ongerust maken over moeder en kind?
Jij ... !”
„Houd op ... Frederik ... wat wil je?”
„Je laat me niet eens uitspreken.
Je valt en je ziet niet, dat er duizenden zijn om je op te vangen.”
„Wat ben je dichterlijk vandaag, hoe kom je aan die wijsheid?”
„Ik raapte het van de straat op en stopte m’n zakken vol, thans deel ik het gevondene uit.
Jij rijdt in je auto en ziet dat zo niet.
Dat beleven alleen die mensen, die slenterig door het leven gaan, landloperig kijken naar alles wat de mens niet wenst.
Zo zag ik, dat jij al die jaren het grootste deel van je bezit te grabbel gooide ... en ook dat raapte ik op.”
Karel denkt; er is heilige ernst in dit lichaam, zijn ziel klautert tegen de tralies van het kasteel op, maar de regenpijpen zijn te glad, hij zakt telkens terug en voelt nu zijn eigen onbeholpenheid.
Hij weet dat het zo niet gaat.
Goddank, denk ik, nóg is er kern ... niet alles is speels, niet alles in hem smijt met Zijn natuurproducten ... hij leert denken.
Hij kijkt me aan, ik weet het, ik raakte hem.
We zitten zo een tijdje ... we zeggen geen woord meer, maar onze zielen bevoelen elkaar, van kussen is er geen sprake.
Nóg zegt hij niets, Anna brengt thee, hij drinkt, hij denkt, hij loopt nu in een andere richting, hij laat zijn paarden los en jaagt ze één voor één het land in, hij kastijdt zichzelf.
Als dat voorbij is, rent hij het bos in.
Ik zie hem onder een boom zitten, voor zich uit starend, het voorhoofd gerimpeld.
Het duurt eventjes, dan komt hij huistoe ... zet zich daar weer neer, maar is veranderd.
„Je hebt gelijk ...
Frederik, dat moet veranderen.
Maar vertel me, ben ik blind?
Ben ik zo afschuwelijk gezonken?
Ben ik geen normaal mens meer?”
„Je had ’n masker op, Karel.
Niet een ingewikkelde of een weerzinwekkende, de mensen waren er niet bang voor.
En het is hierdoor dat je de anderen niet zag.
Omdat je zelf een masker droeg, keek je niet door de anderen heen en zag je je eigen omgeving als ’n kermistent.
Maar ik krijg je wel ... ik heb meer mensen van jouw soort hartelijk zien lachen om de heilige ernst van anderen!
Ik heb jouw soort meer zien breken, dan hen, die ogenschijnlijk de klappen kregen en te kijk werden gezet, terwijl niemand wist hen aan te pakken.
Ik hou nu eenmaal niet van mensen met schaartjes in hun zakken die ze nimmer gebruiken; provincie-achtige burgerlijkheid loopt steeds in de gaten, vooral als ze adellijke allures heeft, hoewel men uit armoede alles verkocht en de familie een bakkerij dreef om tenminste aan het dagelijkse brood te komen.
Hoor je dat gebluf niet, heb je geen ogen meer in je hoofd, voel je niet, dat jij en Erica worden beduveld?
Indien je zegt dat ik weg moet gaan, Karel, smeer ik ’m onmiddellijk.
Maar van Erica’s toestand weet je geen snars ... je ziet haar niet eens.
Je bent ’n ondankbare hond!”
„Ga verder ... Frederik,” komt er na korte tijd, „ga gerust verder.”
„Merci ...!
Hartelijk bedankt ...
Hoe is het mogelijk!!!
Ik drink er nu een op de gezondheid van je ganse familie ... jammer is het, dat Erica er niet bij is.
Maar dat komt nog.
Proost, Karel!”
„Proost, maar ga verder!
Ik vind je vandaag ’n wonder.”
„Dank u!
Maar het gaat niet!”
Hij neemt geloof ik, mijn inspiratie weg, als dit tenminste gekregen goed is, of ... mijn innerlijk ontwaakt, zoals ik al enige dagen onderga.
Hij schijnt het te begrijpen en wacht.
Karel is horende geworden ... een grote winst!
Ineens is het me, alsof Hij mij Zijn brieven in handen stopt ... en ik hoor mezelf zeggen: „Als ik terugga tot het eerste ogenblik, dat er in huis stemmen te horen waren, een algehele verandering aankondigde, een lichaam begon uit te dijen en daarin werking kwam ... versta me goed ... zag ik mezelf staan voor een groot wonder, dat door jullie niet werd begrepen.
Het leek alles zo eenvoudig, Karel, miljoenen levens hebben ermee te maken, allen beleefden een eigen wereld.
Wie niet gewoon deed, viel er onmiddellijk buiten ... buiten de natuurlijkheid van het gebeuren, en stond dan alleen, omdat de rest van deze mensheid zich niet met aanstellerig gekwezel ophoudt.
Sensatie en aanstellerij gaan voorop en zwaaien met problemen, die voor jullie geleerden geen problemen zijn.
De deksel gaat op de pan, voor mij was het alsof zich kastelen sluiten ... het eigen bloed staat te bellen tot het zwart ziet, want van opendoen is er geen sprake.
Je voelt het zeker; in mijn droomwereld spreekt men anders.
Ik zou als jullie niet meer kunnen praten; ik weet nu, dat ik, tot deze leeftijd gekomen, eraan heb gewerkt, zonder het te mogen weten.
Het wil ook zeggen, de mens kent zich niet, er leeft van alles in je, goed, kwaad; soms zie je prachtige zaken waarmee je dan je kasteel kunt versieren, meestal breek je je nek al bij het binnenstappen, omdat je bedienden een klodder zeep hebben laten liggen.
Je vloekt wat, helpen doet het je toch niet, je kunt zelf zorgen, dat je orde schept.
Je eigen bloed staat in regen en wind buiten!
Je lacht.
Je hebt er geen erg in dat er nog iemand lacht.
Je hoort niets, ziet niets.
Je voelt alleen jezelf én je dode wereld waarin je leeft, je eigen baas bent ook nog, maar géén mens iets in ziet.
Want ook dat kun je in de straatgoten van je stad oprapen.
En toch, kijk eens naar die mensen?
Welke drukte willen zij je verkopen ...?
Zijn we niet zelf bezig maskers op te zetten, harten te breken zoveel we kunnen?
Je hebt geluk, je lacht, je hebt er plezier in en wil ’n ander wijsmaken, dat je ondanks alles toch de ellende van dat leven voelt en begrijpt, já, dat je daar je leven voor inzet.
Ik zag, toen de eerste verschijnselen begonnen, Erica in de regen staan, jij hield je deuren dicht.
Toen begon je te spoken!
Je hebt er plezier in gehad om haar en, mét haar datgene wat jij werking noemt, te ontkleden en de straat op te sturen – anders had je die Van Stein nimmer ’n kans gegeven haar firmament te omsluieren, en er diepe duisternis van te maken.
Menselijk gesproken, dichter bij je leven ... geroddel is het!
Wat jij hebt gekund – en gooi me nu de deur maar uit – was niets anders, dan hard de deuren dicht slaan ... haar tonen, dat je van ’n boerderij komt, van boeren afstamt ...!
Maar wat heb ik er eigenlijk mee te maken?
Ik geloof, dat je gaat denken, dat ik je de les wil lezen, vergeef het me, Karel, ik heb heilig ontzag voor je ... ook voor Erica en Anna ...
Gooi mij er maar uit!”
„Ga verder, Frederik, ik smeek het je!”
„Dank je ...!”
Weer ben ik mijn onderwerp kwijt ... maar wellicht wil de machine nog draaien.
„Probeer het ding aan het lopen te krijgen ...!”
„Ik doe mijn best al ... hoor je het gepuf, Karel?”
„Ik hoor het, ga verder ...!”
„Toen die eerste verschijnselen zichtbaar werden, Karel, begon ik in een andere richting te denken, niet voor mezelf, maar omdat ik ermee te maken had ... ik behoorde tot al deze meubels.
Ik prijs mezelf, omdat ik het goedvond ... ik wist niet dat ik in staat zou zijn de taak van brievenbesteller te aanvaarden en, indien nodig, een bezem in handen te nemen om het boerenafval op te vegen, om het menselijke oog dat hier vrij rondkeek niet te hinderen, hetgeen toch heus geen pretje was.
Je kunt, als je wilt, zeggen: gá! ... en ook dan vind ik het best ...!
Ik zie dat je al kunt zwijgen.
Dat ik die mogelijkheid bezat, Karel, weet ik pas sinds enkele dagen; ik had niet gedacht, dat zo’n bezem je zoveel wetenswaardigheden kon vertellen, die eigenlijk tot de universiteit behoren, waar de menselijke karaktertrekken worden ontleed.
Ik verloor mezelf in wijsgerige stelsels, doch ik zag, dat ze op straat lagen, de goten waren erdoor verstopt.
En toen kreeg Erica allures ... op dat ogenblik stond ze buiten ... er was geen schijn van kans meer voor haar tot je eigen universiteit door te dringen, omdat je achter paarden hing, de boterbloemen te dik onder de mest zette, zodat ze verstikten door een teveel.
Je karaktertrekken werden verdoezeld.
Jij verstopte je achter een masker en beleefde zo jouw tijd.
Jij zag niet, dat werking verstand heeft van ’n baard, dat diezelfde werking trek had in ’n borrel, ja, in staat was om voor negen uur ’s morgens een kruik oude klare leeg (te) drinken, jij zag niet, dat er grote ... kunst leefde in die en op die modderige bodem, jij hoorde en zag niets, jij wist niet, of er in ons organisme universele grondbeginselen waren gelegd, die door dat zieltje gefundeerd zouden worden.
Je zag niet, dat die zee niet te peilen was, dat schip wrakkig ronddobberde, land in zicht, maar een verkeerde vaart; je zag niet, dat zij bovenop haar graf neerzat, bloemetjes verzorgde die ze voor je boerenverstand had geplukt en kinderlijk speels het geluk verdeelde!
Je hebt nimmer begrepen, dat moeders in zo’n toestand aan zelfmoord kunnen denken, nimmer gevoeld, dat zo’n leven gelijk had kunnen krijgen, je sloeg haar, kraakte haar ... je plaatste jezelf op ’n voetstuk en wist het niet.
Werking is alles ... de natuur doet het vanzelf ... maar je hebt nooit ook maar even gedacht, dat ook die ... natuur ... een persoonlijkheid bezit.
Dit, Karel, is je niet geleerd, die „universiteit” leeft nog niet, dié moet nog geboren worden, maar dáármee kreeg mijn leven als ’n rad van de massa, contact.
Nu is dat radertje, geloof ik, een eigen constructie geworden ... het wentelt echter door verschijnselen, door dat, wat je op straat vindt!
Ik weet er niet alles van, Karel, maar het voerde me tot de ziel en de God voor ál het leven.
Toen wist ik, dat de mens ’n machtig wonder is.
Maar zie, dat wonder kent zichzélf niet!
Ik zou je zo dag en uur kunnen verklaren ... ik weet ook, dat wij er nog niets aan hebben, en waarom ik al deze dingen zeg, ook dat weet ik niet, maar wel zeg ik je: ik ben brieven aan het bestellen!
Erica heeft natuurlijke verschijnselen, Karel, ook al snappen wij er geen cent van, ze zijn er.
Wanneer ’n moeder van tevoren weet, dat haar kind ’n jongen is, omdat zij al die maanden het jeukerige gevoel van ’n baard heeft, dat zij dag en nacht tracht te bedwingen, lach jij daar dan om, maar ik zoek het uit de modder te halen, te verklaren als ’n natuurlijk verschijnsel is.
Je vertelde me zo-even, dat deze dingen je niets zeggen, je praatte over onzin!
Ik zeg je, we leefden naast elkaar en kenden elkaar niet.
Ik jou wel, jij mij niet en Erica kende je evenmin.
En nu, Karel, zijn er twee boven, die beiden verschijnselen bezitten.
Een van hen bevaart de grote zeeën, ziet slangen met mensenhoofden, met maskers, ze ziet prachtige streken en vreemde vogels.
Jij en je geleerdheid moeten nu uitmaken waar ze dat weer van heeft, ik zeg je, álles is zo wonderlijk gezond, zó mooi, zo ontzettend natuurlijk, maar jullie zien het licht niet, kennen niet de oorsprong.
Toch geeft het leven rust.
Je kunt nu zien, dat ze verandert ... maar ze wandelt door moeras, door regen en wind, door woestijnen, ze beklimt bergen, ze hoort het gebrom van wilde dieren, ze staat er met haar neus bij dat de één de ander verscheurt.
Geven jullie nu eens een naam aan al deze nieuwe verschijnselen, die er vanmorgen nog niet waren, maar die haar gelukkig maken.
En dat zie je aan haar wonderbaarlijke glimlach ... die van tijd tot tijd vanachter dit bovennatuurlijke masker een verstoffelijking ondergaat.”
Anna komt binnen en zegt:
„Frederik, ze ijlt weer.
Ze heeft het over berengebrom en het gehuil van ’n jakhals in de verte.
Ik word er akelig van.
Begrijp jij het?”
„Dan zijn we al een eind op weg, Anna, we zullen spoedig het avondmaal gebruiken.
Maak je geen zorgen, Anna, spoedig slaapt ze nu en morgen weet ze er geen woorden voor te vinden.
Maar zalig is het!”
Anna begrijpt het niet en toch is ze tevreden; ook zij ziet, dat mijn leven is veranderd.
Karel zegt niets, hij denkt!
Dán komt er:
„Verrek ...!”
„Je gaat hier nooit weg, hè, Frederik?
Wij hebben je nodig!”
„Merci ... ik blijf, want ik ben op die reis tot kapitein van het schip bevorderd.
Maar wat zeg je van deze zotheid, Karel?”
„Ik heb er geen woorden voor.
Denk je, dat ze spoedig verandert?”
„Er is met haar niets aan de hand, Karel.
René is het!”
„Dat dacht ik ook, maar begrijpen kan ik het niet.
Wat is er met het kind?”
„Moeten jullie een naam voor zoeken.
Ik weet het nog niet ... bewaar me voor deze wetenschap, máár ... alweer verschijnselen!”
„Heb jij er ’n naam voor?”
„Ik ben ’n leek, Karel, jullie zijn geleerden!”
„Buiten dat, Frederik, je kunt er toch zélf ’n naam aan geven?
Ik ga je boterbloemetjes zien.”
„Merci ... maar die van René hebben te veel mest ... ze verstikken en nu sta je voorlopig machteloos; thans, Karel, moet je het aan de natuur overlaten, zij wéét wat ze doet, maar je kunt uitkijken, hulp verlenen als je ziet, dat je hulp nodig is.
Ik zeg je eerlijk, dat hoofd bevalt me niet!”
„Hoezo?”
„Dat is weer iets anders ... ik deed voor jaren aan schedelkennis.
Zie je, daar heb je het weer, je kent me niet!
Je hebt mij voor ’n sufferd gehouden ... nú moet dat voorbij zijn, althans gedeeltelijk.
Ik groei geloof ik!
Ik ben aan het ontwaken.”
„Vertel iets van z’n schedel.”
„Indien je denkt, Karel, dat tangen iets aan het leven kunnen veranderen, dan geloof ik dat direct.
Je zou nu kunnen zeggen, de tangen zijn te stevig aangezet.
Máár ... geloof je dat?
Volgens de wetten van je vriend is alles in orde.
Alles!
Ik geloof dat niet!
En van daaruit, uit dat schedeldak, of hoe je het noemen wilt, ziet Erica de slangen en bruine beren, regent het, stormt het; het verandert telkens, omdat zij haar reis moet voortzetten.
Haar neerliggen moet je zien als rust, het verwerken van die zo natuurlijke gebeurtenis, die haar té hevig heeft aangegrepen.
Voor de rest wacht je af, want meer is er niet!”
Karel denkt ... hij zegt echter:
„Je bent ’n rare kerel, Frederik.
Ik heb spijt van alles, gelijk heb je!
Ik zal erover nadenken!”
Karel wipt omhoog en verlaat het vertrek.
Maar vrijwel onmiddellijk keert hij terug met de boodschap, dat Erica in een gezonde slaap ligt, zoals hij in de laatste maanden niet van haar heeft gezien.
„Ik hoop maar,” gaat hij verder, „dat dit ganse geval oplost, we hebben er nog geen vijf minuten pret van beleefd.
Maar de kleine kijkt als ’n oude man ...
Het is verschrikkelijk.
We waren te oud!”
„Kletspraat, dokter Wolff, onzin, dat weet je heel goed, je verstopt jezelf weer achter je masker.
Waar is nu jullie kennis?
Wat weet je van natuurlijke broedsels af?
Je zou zeggen, dat ’n pas geboren eendje al weet dat het tot de waterwereld behoort, waarvan ’n kip toch geen verstand heeft.
Waarom probeert ’n hond nimmer om te vliegen?
Het zijn de bladluizen voor je leven en je dokterschap, je universiteit lijdt aan schurft!
Haal dat modderachtige eerst uit je wonden en doe er een nieuw verband om, doch kijk beter uit je ogen, verzorg die wonden anders, je hebt de goede medicijnen niet, Karel!”
„Is er nog iets anders, Frederik?”
„Dat niet zo direct, omdat je voor alles fundamenten moet leggen.
Ik ben gegaan in zelfstandigheden.
Ik daalde in maskers af en zag, dat het ook daarachter leeft en je opnieuw het zaad ontvangt om je land te beplanten.
Het is een zekerheid waarvan jij de wetten nog niet kent, maar die voor ons vaststaat.
Je weet van deze geboorte niets.
Soms heb je een drang om erover te praten, maar als je je mond opent, Karel, spreek je een taal, waarvan je het abc niet kent.
Je verliest jezelf volkomen.”
„Sinds wanneer ben je aan het dichten geslagen?”
„Ik had het al als kind, Karel, maar nu zie je de kleuren ervan.
Mijn appels beginnen te rijpen!
Ik heb niet geweten, dat je zo vriendelijk kon zijn jegens je minderen.
Leken hebben van universitaire wetenschap geen verstand ... geleerden weten het beter, zij studeerden ervoor, maar vergeten, dat alles gefundeerd is en dus voor ieder vaststaat,” kwam nog over mijn lippen.
Toen ging zijn kop naar beneden en hij zuchtte, wat me goeddeed!
En toen was het avond, zes uur op de dag, de zoveelste van het jaar 1900 en zoveel ergens in dit landje, waarvan ik ’n kind ben.
Tóén zag ik dat het doek voor m’n ogen gesloten werd, maar achter de schermen hoorde ik lawaai, het getrappel van mensen, die aan het decor bouwden voor het volgende bedrijf.
In de zaal is nog steeds spanning, ze weten niet hoe het afloopt; ik, de regisseur, weet er nu alles van ...
Ook dat zag ik op straat liggen ... niemand had er erg in; maar thans betalen die domme mensen het gelag.
Ik ben het echter, die hen uitnodigde ...
Zie je die maskers?
Nu moet je zien, dat, ondanks alles, ieder ’n waarachtig zieltje heeft.
Vooruit, Frederik, bestel je brieven!
Maar vergeet tevens je bezem niet!
Hoe is het mogelijk!