Frederik, weet je nu zeker wat je wilt?

Mijn koffers staan gepakt gereed om met mij aan een genotvolle reis te beginnen, met als einddoel Kerstmis thuis, om onder elkaar het feest van „Christus” te vieren.
Hoe ik daartoe gekomen ben, weet ik nog niet.
Een drang was het, die als het ware gulzig mijn denkend leven overheerste en waar ik geen weerstand aan kon bieden.
Zo besloot ik dan maar om tegen Kerstmis naar huis terug te keren, mits geen vroegere noodzaak mij dwingt om van besluit te veranderen.
Ik geef me volkomen aan de toekomst over, met het geruste weten, dat ik ergens voor leef, ’n doel heb, hetgeen maar heel weinig mensen voor zichzelf kunnen zeggen.
Anna, Erica en Karel brengen me naar de trein.
Ze zijn voorbereid, wij hebben voldoende tijd gehad om afscheid van elkaar te nemen.
Met René gaat het goed, hij voelt zich daar op zijn gemak, hij leert er al iets en hij heeft niets meer van zijn vroegere wildheid overgehouden, ook al, zoals zijn geneesheer het zegt, verwachten wij elk ogenblik, dat hij zijn talenten tentoonspreidt.
In ieder geval, mogen wij niet klagen.
Zo onder de jongens openbaart zich een andere persoonlijkheid: de jongens trekken hem in hun leven op, hij verkent het werk, de dag, het uur, hij zoekt, hij praat weinig, maar dat is te begrijpen.
Werkelijk, Karel kreeg te horen, we zijn tevreden.
En nieuwe verschijnselen waren er niet.
Hij eet goed ... waarlijk ’n verrassing.
En hij luistert ook.
Je zou denken, dat verandering van klimaat nieuwe aspecten voor ziel, geest en stof opent.
Maakt u zich maar geen zorgen en geef mevrouw de heilige verzekering, dat ik alles doe wat in mijn vermogen ligt om haar jongen te helpen.
Eén ding echter, blijf hier voorlopig vandaan.
Indien het maar enigszins mogelijk is, geen bezoek.
U krijgt van mij bericht als u kunt komen.
Nu zoudt u hem maar van streek maken.
Dat was enige weken terug.
Gisteravond belde Karel even op.
Wij allen waren stil van verlangen.
Hoe is het met ons kind?
Karel hoorde:
„Nog precies hetzelfde.
Er is stilte in hem gekomen, iets meer apathisch, maar niet van blijvende aard, uren van wildheid hebben we nog niet beleefd, maar daar zorgen we wel voor.
Spanlakens zijn dus niet nodig.
Hij is wel wat zwijgzamer, maar de broeder heeft geen moeite met hem, ik geloof, dat hij in Van ’t Zand wel zijn kameraad vindt.
De naam „Frederik” horen we steeds ... ook in zijn slaap.
Ik heb al die dingen vastgelegd.
De broeder hoorde hem in slaap zeggen:
„Waar ben je, Oom Frederik, zie je mij niet?”
Misschien begrijpt u dat beter dan wij hier.
Is dat niet de naam van de vriend die bij u was?
Ik raad ook hem niet te komen.
Hij moet los van zijn oude vriendschap, willen wij een nieuw leven voor hem opbouwen, wat toch de bedoeling is, collega ...
Verder geen nieuws, u hoort nog van mij.”
„René vraagt naar je, Frederik.”
„Dat hoor ik.
Laat hem maar vragen, wanneer het verlangen sterker wordt, dwingt dat volgens mij, het andere tot inslapen.
Dat heb ik mij eens laten wijsmaken door een doodeenvoudig moedertje, die haar jongen in de gevangenis zou bezoeken.
Of ze gelijk heeft is een andere zaak, maar er zit wel wat in.
In ieder geval kan ik met een gerust gevoel op reis gaan.
Wij hadden ook het tegendeel moeten aanvaarden; we mogen tevreden zijn.
We zitten bijeen en hebben het over René en over mijn reis.
Ze weten niet beter, dan dat ik eerst Zwitserland ga bezoeken.
Daar woont een vriend van Hans, die mijn brieven, die eerst naar hem zullen gaan, naar Holland zal sturen.
Ik wil alles horen, alles weten over René en de familie thuis.
Hans voelt er wel wat voor en ik geloof, dat hij er schik in krijgt.
Hansi is de deur uit.
Hans heeft zich volkomen op zijn zieken ingesteld.
Hij heeft ’n aderlating moeten aanvaarden; maar hoe de dingen gaan – als je eenmaal voor stoffelijke welvaart geboren bent – wordt aardig gedemonstreerd door het feit, dat hij dankzij de erfenis van een tante, vrijwel het gehele bedrag terugkreeg.
Hans zei: „Ik heb zeker nog ’n lang leven, óf ik heb nog het één en ander hier te doen; ik ben door dit slijk ’n gezegend man.”
Hansi vloekte nog wat, ging tekeer als ’n wilde kat, maar Hans dwong haar te gaan, wilde ze het leven behouden.
En om aan alles een einde te maken, toonde Hans haar het bedrog en zij vloog naar andere armen, om opnieuw aan haar afbraak te beginnen.
Hans zei:
„Die komt in een rijk bordeeltje terecht, maar mij niet meer gezien.”
Van dat ogenblik af, was Hans ’n ander mens.
Hij stort zich door innerlijk geweld weer op zijn studie, ik geloof, dat deze slag hem naar het hoogste stuurt en hij kan zijn toga wel vast bestellen.
Vandaag hebben we de zevende oktober.
Het is nu ’s avonds negen uur en we praten over ons kind en mijn reis, over Hans en Hansi, duizend dingen meer.
Eén ding voelen wij allen, er is leegte.
Anna en Erica zullen me missen.
Karel slaat er zich doorheen, hoewel hij er eerlijk voor uitkomt, dat ook hij mij zal missen.
Een verandering voor hem ten goede.
De Karel van vroeger leeft al lang niet meer, die is gestorven.
We gaan alles na wat we in de jaren zo met elkaar doorleefd hebben.
Ongelooflijke uren waren het.
Smartelijke, ellendige, bloeddorstige, laag-bij-de-grondse uren, maar tevens bovennatuurlijke gebeurtenissen voor mij en voor hen, vriendschappelijke en liefdevolle uren, waarvoor een mens eigenlijk leeft, het schoonste is dat men kan meemaken.
Eén ding alweer: we missen René.
Maar het gáát goed!
We hebben gepraat, zoals wij nog nimmer een gesprek hadden gevoerd.
Anna keek me aan alsof haar man ervandoor ging.
Erica was als een moeder voor me.
Karel een oprecht vriend.
En ondertussen boorden we nog eens dieper in Renétje’s veelzeggend bestaan en persoonlijkheid, om eruit te halen wat erin zat.
Anna kreeg opnieuw het innerlijke zielerood op haar wangen, Erica had het over haar afschuwelijke wassingen, waar ze nu nog niets van begrijpt: we zien onszelf weer terug in het kippenhok van de buren, we rijden weer paard met de Ten Hoves, die we goddank kwijt zijn en die men trouwens nergens meer wil, omdat deze pieren al lang in de grond moesten zitten om aan hun taak voor dit leven te beginnen, zij kunnen toch niets anders dan de mensen de ogen uitsteken met hun welstand.
Als je eventjes die maskers ziet, walg je van de droogte, het nietszeggende van die verwaande snuiten.
Ook de andere doktoren zijn we kwijt, tenminste daar ziet het naar uit.
Karel beweert, dat hij hen te veel liet voelen, dat hondeninstincten door mensen op den duur niet worden gewild.
Ze drukken je in je eigen huis de deur uit, ze brengen hun zwaarte en leegte op je dak, alsof wij nog niet genoeg ellende bezitten.
René volgen wij in alles.
We staan voor zijn geboorte, we zitten wéér voor Erica’s vleugel, we beleven Franz opnieuw, we gaan door het oerwoud, halen slangen aan en praten met bruine beren, zien jakhalzen in de lucht en laag bij de grond, we leven te midden van hoererij en direct tussen heilige, zij het, mystieke zaken en ten slotte voel je, dat je bezig bent hemel en aarde te omranden.
We varen door het oude Egypte, brengen een bezoek aan de Piramide van Gizeh ... waar Erica naartoe wil indien Renétje beter wordt, omdat ze die stenenmassa zo hoog en leuk vindt en omdat ze eens in haar leven kameeltje wil spelen.
Maar René moet naast haar rijden; ik moet er achteraan met Anna, Karel voorop om ons de weg te wijzen, omdat hij van deze dingen zo veel verstand heeft.
We bezorgen elkaar genoeglijke uren, want er is slechts één wil: we leven voor René!
Als we de eindrekening opmaken, komen we tot de slotsom, dat we elkaar voor géén geld zouden willen missen.
Toen zei Erica ineens tot mij en Anna:
„Waarom trouwen jullie niet met elkaar?
Waarom gun je ons dat geluk niet?
Waarom moet je eigenlijk alleen uit, Frederik.
Hadden wij niet gezamenlijk kunnen gaan?
Néé ... dat kan niet!
Maar waarom trouw je niet?”
Anna rent de trappen al op.
Karel bromt iets tussen zijn tanden en Erica voelt, dat ze zich té vroeg met dingen heeft bemoeid, die haar geen syllabe aangaan.
Wat kan ’n mens toch stomme dingen doen!
Ze zoekt Anna op.
Ze komen nog even naar beneden, maar een half uur later liggen we toch allen onder de wol.
Ik slaap in en denk aan niets meer.
En thans?
Daar is de chauffeur.
Erica en Anna gaan met Karel, Hans komt mee.
We stappen in.
De trein rijdt weg, maar aan het volgende station stap ik weer uit.
Ze nemen een blijmoedig besluit, Frederik heeft rust nodig, ze zullen nu niet denken dat ik zelf het onvoorwaardelijke besluit nam om te stoppen.
Ik ga uit, maar dat zijn mijn zaken.
Ik ben wachtende.
Hans vraagt:
„Frederik, weet je nu wat je wil?”
„En of ik het weet, Hans.
We gaan eerst naar je kasteel.
Daar sluit je mij voor enkele dagen op, totdat ik een baard heb en geleerd heb gek te doen.
Dan geef ik me aan je over.
Verwaarloosd betreed ik je heiligdom.
Had je het anders verwacht?
De broeders mogen mij niet herkennen, want dan is er voor mij geen aardigheid meer aan; ik wil in niets gestoord zijn.
Wat kun je voor me doen?”
„Laat dat maar aan mij over.”
De dagen die voorbijgingen gebruikte ik als voorbereiding.
Hans liet me begaan.
Ik voelde me wegzinken, de aarde ging onder mijn voeten beven, maar Renétje voelde ik dichter bij me komen.
Ik ging begrijpen waarin ons kind leefde.
Ik sprak tot hem.
Hans, die mij volgt, denkt waarlijk dat ik er vijftig zie vliegen.
Ik heb het over m’n duifje ...
Als ik omhoog kijk, volgt hij mijn blik met gefronst voorhoofd.
Ik wil het zover brengen, dat hij denkt, dat ik gek ben, want hij ziet, dat mijn leven verandert.
Ik ben mijzelf niet meer, ik word ’n ander.
Maar een betere Hans, één die vliegt!
Ik kan hem doorzien ... ik kan hem volgen, ik kan beluisteren hoe hij denkt.
Hij laat me al los.
Toch zeg ik hem het volgende:
„Denk erom, Hans.
Wat er ook gebeurt, géén woord tegen Karel erover.
Hoe ik die maanden onderga, gaat jou geen bliksem aan.
Ik zal wel gek doen, maar dat zijn mijn zaken.
Eerst wanneer ik niet meer in staat ben één woord te spreken, mag je hen waarschuwen.
Dus wat ik ook doe, het zijn mijn zaken!”
„Op mij kun je rekenen, Frederik.”
Toen de deur achter me dichtviel, dacht Hans: Frederik is bezig gek te worden.
Zover liet ik hem in de steek ... zover was ik van zijn leven weg.
Hans verdwijnt, ik dacht aan m’n duifje.
Ik ben het Noachs kind dankbaar.
Ik zie René en hij zal straks mij zien.
Ik zie hem duidelijker dan voorheen.
Dat geeft me bezieling, kracht en liefde.
Ik heet „Van Zeulen”.
Een kwartiertje later is het al „Zeul” en na nog vijf minuten „Zeutjes”.
Nu ga ik het bad in.
De broeder dwingt me een bad te nemen.
De man denkt dat ik gek ben en behandelt me als zodanig.
Vanuit het normale kijk ik naar het gekke gedoe van de gekkendienaar.
Wat ’n wereld beleef ik toch.
Ben ik gek of is hij het?
Ik vind dat gewassen worden door normalen waanzin.
Er schuurt ’n borstel over m’n rug, ik denk aan Anna, die dit karwei anders volbracht, als zij er gelegenheid voor kreeg.
O, moeder, had je dit van je kind verwacht?
Ik ben die man dankbaar, ik lig in het water en hij gooit me met zeepsop.
Een heerlijk gevoel is het.
Wanneer hij me iets vraagt komt mijn gekkennatuur boven en zeg ik „hááááá”, alsof ik hem wil bijten.
Hij vraagt me of ik een geleerde ben.
Ik grijns ...
Ik lach en ik huil tegelijk en het gaat me af alsof ik het jaren doe.
Ik ga voelen, dat ik mijn verstand ga verliezen.
Als de man me beveelt het bad te verlaten en ik zijn woorden: „Kom, deruit heertje!” hoor, ga ik juist lekker liggen om me nog wat te koesteren.
Hij tikt me op m’n schouder en zegt:
„Kóm, uitvinder, eruit ... eruit ... kóm, schiet op, geen gekheid.”
Ik brom, ik jank, ik sis.
En dit gevoel komt plotseling in me, waardoor ik me een alibi zal scheppen.
Dat ik daar niet aan gedacht heb.
Vooruit, brommend eruit.
Hij snapt me al, en hij zegt:
„Wil mijnheer naar de dieren?
Is mijnheer op jacht?
Is mijnheer Zeultjes jager geweest?
Hebben de dieren je aan het schrikken gemaakt?
Vooruit, man, geen drukte.
Aanpakken.”
Ik doe niets.
Hij gooit me ’n wit laken om, er volgt een broek, dan een oud pak van mezelf eroverheen en klaar is Zeultjes.
Nu krijg ik wat te drinken.
Als de deur opengaat en wij willen vertrekken, staat Hans voor hem.
Hij zegt:
„Kalmte en bedaard blijven.
Geen drukte maken, hij schrikt voor alles.
Elke reactie volgen en doorgeven aan de hoofdbroeder.”
Tot mij:
„Zo, Van Zeul, hoe gaat het?”
Ik grom hem toe.
De broeder wil Hans helpen, en zegt:
„Is mijnheer ’n wereldreiziger?
Hij doet de dieren na.”
Hans kijkt me in de ogen.
Hij weet niet of hij lachen moet of huilen.
„Hááá ... háááááááá ...” komt over m’n lippen, en er volgt een hard gekrijs.
Ik ben net een wild dier.
Hans weet niet meer wat hij ervan denken moet en verdwijnt door de deur.
Ik ga met de broeder mee naar de zaal.
Het is tien uur in de morgen, mij wordt koffie gebracht.
De mannen zijn bezig met zichzelf, mijn dagtaak begint.
Maar waar moet ik aan beginnen.
Ik kijk naar al deze gekken, ik volg hen.
De leeftijd varieert van dertig tot zeventig, zie ik.
Er zijn mannen bij met kale hoofden, maar ook zie ik koppen met krullend haar, blond, grijs, donker, kinderen van één God, één Vader.
Ze staan en zitten, ze doen iets en ze doen niets, maar allen doen wat, ze zijn met zichzelf bezig.
Al die ogen zijn leeg, ook al staan ze wild.
Hoe de mijne zijn, weet ik niet.
Ik kijk naar een grote kerel ...
Hij praat veel en heeft het over zijn zieken.
Ik weet van Hans waarvoor ze hier zijn.
Hij is de dokter ... hij schrijft nog zijn recepten en vloekt het leven de duisternis in.
Geloof en geleerdheid hebben hem de nek gebroken.
Die man zit hier al drie jaar.
Een stuk of acht lijden aan verstandsverbijstering.
Er is een dichter, een kruidenier, een theoloog, die door ellende en narigheid zijn God verloren heeft, die door smart en leed van deze mensheid zelf verongelukte.
We hebben een gelovige, een man van veertig, sterk als een leeuw, die „Jehova heeft gekust”, die onderging in liefde en geluk.
We hebben daar Frans, de rentenier, het heertje.
Hij is door zijn geld verongelukt.
Hij staat onder curatele ...
Nu heeft hij niets meer dan zijn gekke ik, zijn grootsprekerige persoonlijkheid.
En daar zit een jongeman van ongeveer vierendertig jaar.
Ik hoor, dat ze hem duimpje noemen, een jonge geleerde.
Hij kent wel twintig talen en is zo geleerd, dat men hem moest opsluiten.
Hij citeert oude Grieken, spreekt vloeiend zijn Frans, Duits en Engels, een komediant, die voor het toneel geschikt is, als hij niet zo gek deed.
Er zijn geen drie uur voorbij en ik kan al een boek schrijven, ik ken hen één voor één.
En wat ik nog niet weet, hoor ik nog.
Ik zit in een hoekje te denken en te kijken, maar ze laten me niet met rust.
Als ik oude Piet wil wegsturen en even probeer hem te polsen, door een flink gegrom te laten horen, vliegt hij bij me weg alsof een beer hem te pakken heeft.
Zag je die tijger?
Ik zag hem.
Ik zag die leeuw.
Ik zag die kat, kijk, daar heb je hem.
Hij wijst in mijn richting, ik begrijp hem volkomen en maak van de gelegenheid gebruik om mijzelf te installeren.
Ik gil even.
Ik krijs en ik miauw als een wilde kat, ik doe een beer na, ik sis, ik kruip even over de grond, maak bewegingen als een volleerde Indische danseres, maar voel me al doodmoe en zet me neer.
Nog volgt er, en volkomen vanzelf, een rochelend geluid, ik weet zelf niet welk dier het is, een dergelijk monster heb ik nog niet gezien.
Als oude Piet aanstalten maakt om naar me terug te keren, blaf ik.
Ik trek mijn vingers samen als ’n klauw en bijt naar hem.
Het is net, alsof ik Piet heb geraakt, hij grijpt krampachtig naar zijn arm en schreeuwt het uit.
Zó schreeuwt hij, alsof men hem gebeten heeft.
Als de broeder komt aanrennen, weet hij in één oogopslag wat er gaande is.
Piet zijn arm toont dat hij gebeten is en gekrabd werd.
De broeder ziet de schrammen, die rood als bloed het gevecht tussen hem en mij verraden.
Hij komt naar me toe.
Ik schrik me ’n beroerte.
Ik werd zo naar ineens, dat de man medelijden met me moet hebben.
Hij kijkt mij aan, blijft op enige meters bij me vandaan, maar doorboort me met zijn blik.
Het is, alsof hij wil weten wie ik ben en wat ik eigenlijk bezit.
Hij blijft me aankijken.
Ik volg hem, ik voel wat hij wil en ik geef me aan zijn wil over.
Uit mijn mond valt: Merci!
Ik zal het niet meer doen.
Maar Piet wilde me gevangennemen en ik laat me niet gevangennemen, ik wil in de wildernis blijven.
Het duurt nog even, maar lang genoeg om me het gevoel te geven of de broeder bezig was me te vermoorden.
Hij staart me aan, of hij wil zeggen: Laat je het!
Houd je op!
Je bent niet in het oerwoud, je bent een mens!
Hij vliegt weg, omdat ik brom, blaf, miauw, mijn kop in m’n nek steek, schrei, proest; zo gek doe als ik nooit in mijn leven gedacht heb te kunnen.
Ik trek m’n lippen op en trek gezichten als ’n aap.
Het is, alsof héél het oerwoud zich door mijn leven manifesteert.
Oude Piet, die veel van de vrouwtjes hield, strijkt over mijn arm en schreit nu als een klein kind.
De anderen zijn er onrustig door geworden.
Ze weten, dat ik een beest ben, méér beesten ben.
Ik ben als ’n slang, een tijger, een wolf, een leeuw.
Ze zijn bang voor me.
Ik heb inééns, zonder het te weten, ontzag gekregen.
Maar de broeder is weg en ik weet al waar de man naartoe is.
Nog geen tien minuten later staat Hans voor me en met hem zijn eerste assistent.
Hij komt naar me kijken.
Ik zit in mijn hoekje en doe alsof ik hem niet zie.
Hij noemt mijn naam, ik hoor:
„Frederik ... eh ...
Van Zeulen ...
Van Zeulen!”
Ik begrijp, dat hij zich vreselijk heeft vergist.
Goddank hebben de anderen mijn naam niet gehoord ... hij roept heel hard en is streng tegen me:
„Van Zeulen ...!!!
Hoor je mij niet?
Zie je mij niet?
Hoor je mij niet?”
Hans kijkt naar oude Piet.
Die huilt nog, omdat men hem heeft gebeten.
Hans bekijkt de striemen en schrammen op zijn arm.
Hij kijkt lang en aandachtig.
Dan vraagt hij de broeder:
„Is dat waarheid?”
„Dat ziet u toch?”
Nu komt de dichter erbij en schreeuwt:
„O, doorluchtige ... hoe zal ik u vrezen ... waar is zij, die mij angstige beveringen getroost?
Zal ik haar zien?
Zal ik haar gelukachten ... gelukachten.
Néén, „god hier en daar”, zo is het niet ... het is gelukkig achten, goodje ...?
Dat is het niet ...
Ik zwijg!
Mijn goodje!”
Hij vliegt naar een andere hoek van de zaal en stelt zich daar als een schooljongen op, wachtende op ’n pak slaag.
Wij allen kijken naar de dichter ...
Hans kijkt weer naar de rechterarm van oude Piet.
Hij bekijkt zó aandachtig de schrammen, alsof hij ’n groot wonder ziet.
Zijn helper kijkt ook – van de schrammen naar mij en ik lees van zijn gelaat af: „Hartstikke gek”!
Dit is geen komedie meer, geen wetenschappelijk onderzoek, dit is heilige ernst.
Hans kijkt me aan.
Diep boort hij zich in mijn wezen.
Hans schreit en ik zie, dat er waarachtige tranen in zijn ogen komen.
Ik moet iets doen, maar ik denk in de eerste plaats aan mezelf.
Ik ben als de bliksem en ik scheur toch niet vaneen om het te laten donderen.
Tóch moet het.
Ik blaf, ik miauw maar en dan zeg ik ineens:
„Als mijn vrienden tot me komen laat hen dan alléén, geleerde.
Ik wil niemand zien en ik wil niet, dat ze van mij horen.
Mocht ik hen schrijven, dan blijft u van mijn brieven af.
Ik sla u neer ... woef ... woef ... paf ... paf ..., sjoe, sjoe ... hoeááááá ... grgrgrgrgrgrgr ... rrrrrr ... sjoendamagie ... poef!”
Hans weet het nu.
Ik ben echt gek ...
Hij komt niet van me los, hij wil die ander in mij zien, die hij kent, maar die er niet meer is.
Hij staat daar als een schooljongen.
Indien de dichter en oude Piet hem niet tot de werkelijkheid hadden teruggeroepen, geloof ik, dat Hans uren op deze plaats was blijven staan, zo overrompelend was mijn doen en laten en geheel mijn wezen.
De dichter is bezig:
„Barmhartige Samaritaan, ik heb u meer lief dan mezelf.
Ik zal uw hoofd omspannen en kleurrijke stenen aandragen voor uw zerk.
Ik bespied u niet.
Ik vraag alleen of ik bemin!
O, mijn hartelach ... mijn zweefmolen ... verdomme!”
Ik weet, de man ligt er weer uit.
Dat hoofd is boordevol of volkomen leeg.
Ik geniet.
Ik beleef hier ’n kermis en ik heb me nog nooit zo gelukkig gevoeld, maar dat mag Hans niet zien, hij mag het niet weten.
Ik voel, dat dit mijn weg is.
Alléén begrijp ik niet waarom oude Piet zo’n drukte maakt.
Ik zal dat geval zélf onderzoeken, zodra Hans en zijn assistent weg zijn.
Dan begint de dokter:
„Ga weg, soortelijk vergif, pestdragers ... tbc-gedoe.
Dacht je, dat ik zo’n schurftige hond was om je te laten verrekken?
Hiér, mijn recept.
En kus de ziekten niet meer.
Háhá ... kóm tot Franciscanus ... ik heb ’n middeltje voor je.”
De boerenzoon staat rechtop en dicteert:
„’s Morgens drie eetlepels zonder suiker.
Vanmiddag vijf kruimels gehakt met uien en die op de tong laten smelten, opdat gij het rood en groen ervan proeft.
Geneer je niet, leg het op je tong en je gaat daarna óf een wandeling maken of rusten.
Daar kun je gaan liggen, in mijn tuintje, of op mijn waranda, ik kan je dan van tijd tot tijd bezoeken, jullie ... néé ...
Jullie krijgt een ander baantje.
Jij, Sofie, zorgt voor m’n zieken.
Laat Franciscanus niet in alles alleen.
O, mijn zieken toch.
Wat ben ik moe.”
Een stuk of acht van de anderen staan er omheen te kijken en doen alsof ze alles begrijpen en het dringend noodzakelijk vinden.
Hans staat te midden van zijn gekkenhuis.
Ik had niet gedacht, dat het psychiaterschap zo’n ellendig baantje was.
Hij weet niet waar hij het eerst aan moet beginnen.
Hij volgt de dichter, de dokter, oude Piet en mij.
De dichter is rustig.
Oude Piet komt tot mij.
Het leven vraagt:
„Koest maar, ik doe je niks.
Bijt je me nog?”
„Ik niet,” zeg ik, „laat ’ns kijken?”
Hans kijkt naar ons.
Hij ziet, dat ik mijn ogen opsla en de arm van oude Piet bestrijk.
Piet zegt:
„Wat is dat lekker.
Doe het nog eens?”
Ik doe wat Piet me vraagt en strijk over zijn arm.
Ik zie de krabben.
Ze zijn diep rood gekleurd.
Toen schoot me een gedachte door het hoofd, waarvan ik zelf bijna ondersteboven rolde:
„Je bent hypnotiseur, Frederik.”
Wát? Zo vraag ik mezelf af.
Wát ben ik?
Maar intussen houdt oude Piet zijn arm uitgestrekt, ik bestrijk hem en zie dat de rode strepen verdwijnen.
Hans staat met uitpuilende ogen naar dit drama te kijken.
Hij gelooft beslist, dat ik gek ben.
Ik ben volkomen opgelost in deze mensen en ik doe mee ook, ik ben nét echt!
Piet gaat bij me weg.
Hij toont zijn arm aan de anderen, al dat oerwoudgedoe is opgelost.
Maar ze weten, dat ik tijgerallures bezit, hondengebijt kan verstoffelijken.
Ik ben als ’n slang, als ’n hyena, ik kan gevaarlijk zijn.
En daar staat Hans, hij en zijn hulp weten het niet.
Weer komt hij naar me terug.
Weer kijkt hij mij tot in mijn hart, hij wil weten wat er met mij aan de hand is.
Dán komt hij tot een besluit.
Hij zegt:
„Kom, Van Zeulen, ga eens even mee.”
Hij wil mij bij mijn hand pakken, ik weiger.
Ik trek mijn arm vliegensvlug terug.
Hans kijkt me verbouwereerd aan.
Hij weet het niet meer, dat zie ik aan alles.
Ik ga begrijpen wat hij wil.
Dan komt de broeder.
Ik bijt van me af.
Ik wil alleen gaan en doe het.
Hans me achterna en wij gaan naar buiten.
Ik loop voor hem uit, hij stapt op om bij me te komen.
Nu hoor ik:
„Frederik ...
Frederik toch ...!?”
Ik ga verder, ik weet precies waar ik wezen moet.
Nu hij mijn naam uitspreekt, sta ik stil.
Hans kijkt me aan en zegt weer:
„Frederik, Frederik toch!
Wat is er?”
We komen niet verder.
Ik geef hem geen antwoord, alleen ontvalt me:
„Sufferd, sufferd, sufferd dat je er bent!”
„Frederik?
Frederik, meen je het?”
Ik kijk hem in zijn ogen.
Ik volg zijn opgezet gelaat, zie naar zijn masker.
Ik volg zijn lippen, kin, ga terug naar zijn ogen en zie, dat er tranen komen.
Weer ontvalt me:
„Sufferd toch, wat ben je een klein kind.”
Hans hoort aan de klank van mijn stem dat ik er weer even ben.
Hij zegt: „Weet je, Frederik, wat daar gebeurd is?
Néé, hoor je mij niet?
Weet je, dat je hypnotiseren kunt?
En hoe, Frederik, ik bewonder je.”
Maar ik voel, dat het te vér gaat.
Ik ben hierin en wil erin blijven.
Ik blaf wat, gil iets, miauw maar en sis even, waarvan Hans rood en groen ziet.
Nu valt er uit zijn mond:
„Dus tóch!
Mijn God, wat ben ik begonnen.
Frederik, o, Frederik, wat ben ik begonnen!
Dit vergeef ik me nooit!”
En dat is verkeerd, denk ik, ik moet handelen en mezelf zien te redden.
Ik zeg ronduit zonder komedie:
„Weet jij wie René is?
Weet jij wie Anna is?
Weet jij ... weet jij wie Karel is, wie Erica is?
Wáár Renétje is?
Hoepel dan op en stoor me niet meer, wát er ook gebeurt, stoor me niet, Hans!!!”
„Frederik, Frederik.
Scheid ermee uit ...
Kóm, ga met me mee en scheid ermee uit, je wordt gek.”
„Dat zou je wel willen, hè?
Gá, Hans, en stoor me niet meer.
Ik zál mijn taak afmaken ...
Ik zal, ik zal.
Vuile hond, bliksem op!
Ik zal je zien en betasten zoals Abraham dat deed, toen hij zijn vrouw bloemen bracht op het graf.
O, wat heeft die man geleden.
Wat een ellende toch.
Ik zie hem nog staan.
Ik heb alles gedaan om hem te redden, maar dacht mijnheer, dat dit kon?
Ik vervloekte hem, omdat hij mijn schoenen aangetrokken had.
En zie, ik ga hem volgen, ik zál hem volgen.
O, wat heeft die man geleden.
En wat dacht mijnheer, dat hij tot me zei?
Ik moest naar huis gaan en boontjes doppen.
Maar mij niet gezien.”
Ik maak nu een rondedans voor Hans.
Ik spring als ’n volleerde danseres om hem heen.
Ik maak Indische figuurtjes, die ik reeds jaren geleden instudeerde, omdat ik het handengebaren en het veelzeggende van die handeling zo leuk vond.
Ik houd van Indische dansen, ze leggen daar een wereld in, ze vertellen je over moorden en over liefde, over rechtvaardigheid en hartstochtelijke „Nirwana’s”.
Ik speel het secuur en kan het over mijn hoofd laten gaan, omdat ik bewust weet wat ik doe.
Hans kijkt en heeft ook uitpuilend bewustzijn gekregen.
Met de pink aan mijn broek, één vinger op m’n voorhoofd gedrukt, m’n benen geslingerd aan mijn lijf, doe ik, alsof ik op hete kolen wandel.
Ik ga om de perkjes heen en steek ’n bloem in mijn mond, ik verhaspel Carmen met een Indische prinses, doe er wat melodramatische figuurtjes bij, saus dit maaksel met wat „Wiener Schrammel”-muziek, spring als ’n dolle hond om zijn stevige gestalte heen en kijk tegelijkertijd in zijn ogen om hem op hol te brengen.
Zijn assistent krijgt er een kleur van, de mondhoeken van Hans veroorzaken innerlijke pijn, maar ik stoor me aan niets, ik ga verder, totdat ik voel, dat het genoeg is.
Als ik me op mezelf concentreer, zie ik me als het ware die dans maken.
Ik gooi er nu wat hondengeblaf bij, roer dat even door elkaar en dan volgt het geschreeuw van ’n jakhals als ’n stevig papje, en het gesis van ’n slang als de kerrie, die ik nog miste, maar dan gaat alles in de oven en Hans krijgt het geheel over enkele minuten op tafel.
Hij volgt me en weet niet te handelen.
Het is je reinste toneel, in Parijs, Londen, Wenen, waar hij ook met Hansi was, nimmer is hem zo’n komedie vertoond.
Ik lees dat op zijn goedige snuit, dat nu vol met rimpels staat.
Ik dans verder, ik schaats en mijn benen vliegen als dertig jaar terug over de Hollandse wateren, ik kras mijn naam in het ijs, de stofwolken vliegen eraf.
Hans bezwijkt bijna.
Ik ga verder, want ik ben er nog niet.
Als ik hem met een geweldige vaart bijna ondersteboven fiets, dacht hij mij te moeten grijpen, maar ik ben zo rap als ’n slang, hij grijpt ernaast.
Als de broeder mij overvallen wil, weerhoudt Hans hem.
Ik kijk hem naar de ogen, de bloem heb ik al half opgegeten, ik neem er nog een bij.
Ik huppel, ik spring, val terug in de mindere vaart van het Oosten, ik ben tempeldienaresse geworden.
Ik lig bijna op de grond, zo diep is mijn buiging voor de Goden.
Nu voel ik me eerst op mijn best.
Er vliegen ongekende woorden uit mijn mond, ik spreek Maleis, Soendanees, Javaans ...
Ik kaketoe nog wat en maak een reverence.
Ik lig languit op de grond, met mijn neus in het stof, en zie eruit als ’n smerig varken.
Hans schreit al!
Hans staat daar als ’n vooreeuwse reus, die van wetenschappelijk gedoe en gekken niets weet.
Als ik voel, dat ze mij te pakken willen nemen, ben ik alweer ergens anders en huppel verder.
Ik zwier opnieuw over de wateren, sta plotseling stil om mijn Indische groet te brengen aan de Goden, lach, grijns en kniel neer.
Ik sla mijn armen over mijn borst, zing iets, prevelend komt het over m’n lippen.
Ik knipoog de hemel toe, lach weer, kruis mijn armen tot aan de grond, druk ze op Moeder Aarde, schrei, voel warmte, voel geluk.
Ik kus de bodem waarop ik lig en heb de zaligheid van boven en beneden in me.
Ik barst bijna van geluk.
Nu wring ik me weer in de richting van Carmen, maar verval toch tot het Indische beroep terug, ik sta voor een Tempel.
Daar is de inrichting, ik hoor daar thuis, ik was er zo-even en ik was er nog, indien Hans mij er niet uit had gehaald.
Ik zie, dat de zieken mij volgen.
Ik ren als ’n wilde naar de ramen, ik blaf, ik schreeuw, ik sis.
Oude Piet schreeuwt al.
Hij grijpt opnieuw naar zijn arm en brult het uit.
Nu voel ik, dat ik geen krachten meer bezit.
Maar ik ben rustig, ik doe niemand kwaad.
Hans komt op me af en legt zijn hand op mijn schouder.
Ik laat hem begaan, mijn komedie is gespeeld.
Hij weet het, ik zie er niet vijftig, maar ik zie er negenennegentig vliegen.
Hans leidt me naar de zaal terug.
Als we daar komen stap ik op m’n hoekje af en zet me daar neer alsof er niets bijzonders is geschied.
Hij kijkt nog, hij zegt iets, maar ik hoor hem niet.
Dan draait Hans zich om en gaat weg.
Ik roep hem achterna:
„Als men zijn woord breekt, zullen de slangen des levens u belagen!”
Als aan de grond genageld blijft hij staan.
Ik zeg nog:
„Als de mensen hun woord niet houden komen de beren en tevens de hyacinten om hen dood te bijten.
Hyacinten ... juist, de hyacinten komen om hen het hoofd af te bijten ... om hem het hoofd te doen buigen en af te bijten.
En ik zal ze wel krijgen ...
Nog nooit was ik in de gelegenheid, nu zal ik ze krijgen.
O, wat fraai zijn die appeltjes.
Ik heb ze nog nooit zo gezien.
Ik kén ze, já, juist, ik kén ze.
Ik weet wie hij is.
Ik weet waar hij was?
Zag je dat, Hansi?”
Hans schrikt.
De naam Hansi is voor hem wat de lap is voor de stier.
Hij komt terug en ik speel nog even verder.
Hij moet me gek zien.
„En dan gaan wij uit.
En dan gaan we naar Londen ... hááááá, hááá, hááá toch, naar Wenen, naar Franzl Kersten.
Betaal de Stinkenbrunner, die ik nog nooit betaalde.
Ga naar Parijs, naar Madame De Sousi, Rue de la Blanche ... zeg haar, dat ik straks kom en voor haar een ereavond geef.
Zorg, dat ik mijn gewaden heb.
Vergeet ze niet, zo je ziet komt er van alles.
Ik heb de gelegenheid om reclame te maken voor mezelf.
Ik zal haar en haar hele harem liefkozen.
Ik weet wel, dat ze stapeljorum op me is, maar ik mag mijn kunst niet verwaarlozen.
Ga voor mij naar Londen, naar the Thames Way, second floor, en vraag naar Sir William Scor ... doe er een Hollands tientje bij en je ziet hem direct, hij spaart oud geld.
Vraag hem of hij vanavond bij me komt dineren, maar bega geen domheid, je kunt het hem niet ineens vragen.
Hij schrikt nogal gauw en hij moet zich eerst instellen.
Maar als je hem dat vraagt, schenkt hij je een glas wijn en mag je al zijn naakte beelden zien, omdat hij dol is op beeldhouwkunst en alléén naakten bezit.
Al de vrouwen van de wereld, zelfs koninginnen, bezit hij.
Ga naar hem toe en zeg maar, dat Thomas van Kempen je gestuurd heeft.
Vertel hem, dat wij tezamen onder de Piramide van Rijswijk hebben gelegen en dat wij onszelf eronder vandaan hebben gegraven.
Dat wil hij weten, want deze man interesseert zich hevig voor oude kunst.
Hij is zelf jarenlang in Egypte geweest, heeft er schatten voor overgehad om zijn reizen te maken.
Ik weet het nog als gisteren ...
Ik was toentertijd zijn oppasser en secretaris.
Ook al stamde ik van rijk en oud geslacht af, ik gedroeg me als zijn hulp.
Wat voor nachten hebben we daar beleefd!
Ik weet nog, dat hij mij verzocht om ’n nacht in de Piramide van Rijswijk te gaan slapen.
Hij was verzot op schimmen, oude schimmen, en wilde er mij een beeldhouwwerkje van laten maken.
Hij zegt, dat ik als zijn bediende er recht op had dat te beleven; hij zou zélf ’s avonds op de waranda gaan zitten om mij, door het maanlicht zijn gedachten te sturen, opdat ik er alles van wist ... opdat ik er alles van wist ... herhaalde hij driemaal, omdat ik er alles van moest weten.
Anders heeft het geen zin en was ik niet capabel genoeg om mijn arbeid voor hem te doen.
Ik ging, maar ik viel in een sloot, krabbelde eruit en bleef liggen.
Toen ik ontwaakte, had hij intussen zijn koffers laten pakken en was ’m gesmeerd.
Ik zou hem wel vinden.
Ons contact was niet te verstoren, maar ik ging een heel andere kant uit en zag hem in die jaren niet meer terug.
Ga dus tot hem en zeg dat ik thuis ben.
Hier is mijn kaartje.
U ziet het ... ik zal er mijn aanbeveling bij doen.”
Ik zoek in mijn zak en vind er ’n stukje papier.
Ik schrijf met potlood wat gekras op het papiertje en reik het Hans over, die als blind schijnt te zijn.
Ik merk, dat hij mij niet eens meer ziet ...
Hij is weg, hij is ergens en nergens.
Ik zeg:
„Als je daar bent en hem niet thuis vindt, kom je zo spoedig mogelijk naar me terug, want dan heb ik een andere boodschap voor je.
En zorg voor een paar revolvers, voor het geval je te dicht bij het oerwoud komt.
Lét op die zwarten, vooral op die kameeldrijvers.
Zag je dat prinsesje?
Ik zou je er ’n verhaal over kunnen doen!
Ze heet „Santasia”, hoehá ... ze is het kind van Fleuris en Roosje, je weet wel, de vorst van Tenhovika ...
Zijn vrouw lijdt aan blinde vorst ... dat weet Franciscanus wel.
Ik zag haar voor het eerst, toen ik aan mijn huwelijksreis begon en moest aanvaarden, dat mijn vrouw door een schorpioen gebeten werd.
Wat ’n sensatie was dat!
Santasia had gemengde kleurstof bij zich.
Ze wilde mij helpen om mijn vrouw te redden, maar zei ze:
„Alleen als ik een kus van je krijg.”
„Ik zal dat zeer zeker doen,” zei ik ...
En toen volgde mijn kus.
We hebben zo gekust, dat mijn vrouw intussen stierf.
We hebben haar samen begraven en onder de hekeltjes gelegd ...
Kent u die grafkelders niet?
Ik ga er straks ook heen.
Dat kost je wel ’n flinke duit, maar je kunt per slot van rekening beter onder de hekeltjes liggen dan in een gewoon graf, waar iedereen ingaat en dat je niets fleurigs geeft voor je hart, nieren en ziel.
Astanisia weet al zolang dat het daar goed is.
En ik geloof het, omdat ik haar oprecht vind; zij heeft nog nooit iemand bedrogen.
Maar geen gekheid nu.
Als je bij Franzl komt, je weet wel, in de omgeving van „Schönbrunn” – je neemt ’n fiaker ... je kent toch wel een beetje Weens – laat je je inschepen en bestelt voor mijn rekening ’n „Wiener Goulash”, een voor de dorst.
Ik noemde het altijd ... zum schmekkerl ...
Dat kent Adolf ook en maakt het steeds voor mij, omdat ook keizer Leopold het lustte.
Van mijn kant vond ik dat goed ... zie je, ziet u, Herman kent me al zolang.
Maar nu geen gekheid meer ...
Ik zou er alles voor over hebben, als ik wist, of Asta nog leefde.
En ga nu je gang maar.
Als er nog iets is, hoor ik het wel.
Vraag in ieder geval aan Madam Surié of ik vanavond komen kan om het gebak te brengen.
Zeg haar, dat ik een nieuwe methode heb ontdekt voor het doen rijzen van Napoleon-taartjes, die zeer smakelijk zijn.
Kost eigenlijk geen cent.
Hoepel maar op en zorg, dat je nooit Hansi ontmoet.
Waar heb ik dat mormel al eens eerder gezien.
Ach, er was een Peter bij ...
Petrus ... en de haan kraaide.
Geen driemaal, wel twintigmaal.
En toen ging hij zeker aan het touw?
Nee, hij ging niet gehangen weg, hij gaat weer voor twee jaren de gevangenis in.
Maar dat moet hij weten.
Zeg aan Hansi dat ik haar nooit meer wil zien.
Ik heb zo ontzettend geleden, dat mijn kromme rug pijn deed.
O, die arme Sam toch.
Sam, Sammetje, Tjésam, Sahcha.
Hoor je het?
Waar komt die stem vandaan?
Háááááls ... en dat verkort heet ...
Has ...
Hasyhaleng ...
Ik ben er al!
Ik dacht werkelijk, dat ik hem niet begreep.
Maar ik herinner me nog, dat wij lekkere wijntjes dronken, het over Gooise koek hadden en sladood slaatjes.
Daar kwamen veel geleerden bij elkaar, meest ontdekkingsreizigers, zoals ik.
Hans was daar ook ... jammer, die werd door een wilde kat gebeten en we moesten hem in Indië achterlaten.
Of was het Afrika?
Hij woont daar om het jaar, een mooi kasteel bezat hij.
Op jacht hebben wij, hebben wij ... hem kunnen begraven.
Hij geloofde het zelf niet, maar toen hij zag, dat hij goed dood was, moest hij zijn dood wel slikken.
We hebben er heerlijk om gelachen, en toch, als Hansi er niet was geweest hadden we hem kunnen begraven.
Nu was het maar ’n schim en die verteert niet.
Ga nu maar, ik ga slapen.
Bye, bye ...
I’ll see you again.
Denk om de brieven.”
Hans wéét het: ik ben hartstikke gek.
Ik weet wat hij voelt, maar hij is niet in staat om Erica, Karel en Anna te waarschuwen.
Ik ben benieuwd wat hij gaat doen.
Hij vertrekt ... blijft weer aan de deur staan, kijkt nog even en schudt het hoofd.
Hij is er kapot van.
Zijn assistent ook.
Ik zit hier over alles na te denken.
Hoe is het mogelijk, hoe gek deed ik toch en het gaat als vanzelf.
Je praat maar wat en je verhaspelt de woorden en de normale, geleerde mens van deze wereld gelooft het.
Maar dat kost velen grof geld.
Daar zitten er een paar, die voor hun centjes hier zitten.
Het zou niet mogen, maar dat weet ik van Hans zelf, ze zijn door hun geld verongelukt.
Hans onderzoekt zijn zieken, hij wenst geen patiënten, die door de familie worden afgemaakt om het geld.
En toch?
Kijk eens naar dat heertje!
Die is zo gezond als wat.
Ik hoor, dat zijn familie hem onder curatele heeft gesteld.
Mooi zo, je komt hier nooit meer uit, want je doet wel wat gek.
Hij springt al ... doet net als ik zo-even, maar bij hem is het ’n ziekte.
En die ziekte is naar zijn hoofd geslagen, hij was net als Hans en Hansi in Parijs.
Mijn God, wat voor onzin braakte ik toch uit.
Hans denkt, dat ik door zijn onderzoekingen het verstand verloren heb.
Hij heeft me gewaarschuwd.
Nú ben ik gek.
Wat zal hij doen?
Niets doet hij.
Hij durft er niet mee aan te komen.
Hij zal nog wat wachten.
Hij kijkt de kat uit de boom, – de kat, dat ben ik!
We zitten aan tafel.
De zusters zijn er ook, er zijn lieflijke kinderen bij.
Ze worden door de heren verslonden.
Een stuk of wat grijpen naar het klokkenspel en verlangen dat de kerk aangaat.
Dat dacht ik wel, nét als bij René; de groten zijn als de kleintjes.
Seksueel gedoe, ook die oudjes nog.
Maar de zusters doen groen in het eten.
Ze kunnen met de mannen omgaan, zie ik.
Ik ben weer wat kalm en oude Piet zit al naast me.
Hij zegt wel honderdmaal: nu bijt je me niet meer, hè?
Ik zeg: néé, Piet!
En Piet voelt al dat ik het meen.
We slurpen ons eten op, krijgen ruzie met elkaar, omdat de één meer heeft dan de ander, maar worden op de vingers getikt door de broeder.
We zijn kleine jongens van het bewaarschooltje en hebben pret.
Maar o wee, als die gek weer boven komt.
Na het eten is het rusten.
We slenteren rond.
Ik volg hen een voor een.
De dichter is aan het schrijven geslagen.
Ik ga naar hem toe en vraag:
„Wil uwes mij wat papier schenken, een beetje, edelachtbare heer, hoe staat het met de bloemen?”
Ik laat me maar gaan, doch ik bemerk tot mijn schrik, dat ik steeds raak ben en hun gedachtenwereld voel.
En prompt volgt er een gedicht.
„Ze zwalken over de wateren van mijn hart.
Liefkozend als twee vleugelen.
Ze waren zo op hun gemak ... als ik er ook niet was.
O, Greetje, Gretchen ... weisst du dass ich komme (weet je dat ik kom)?
Hast du nicht gesehen wie ich bin (heb je niet gezien hoe ik ben)?
Kijk dan maar.
De man moet het weten.”
En de man gooit zijn kleren van zich af, hij staat in enkele seconden spiernaakt voor me.
De zusters roepen om de broeder.
Ze denken dat het mot wordt.
En alweer, geen tien minuten later, staat Hans voor me.
Hans kijkt ... bedroefd.
Hans kijkt lang en weet het niet.
Ik verstoor hier de rust.
Ik maak hen gek.
Ik ben ’n lastige, ’n ontwakende ... ’n goeie om alleen te zitten.
Dat moet ik voorkomen.
Hans kijkt en ik vraag hem:
„Denkt u, dokter, dat wij gek zijn?
En dat wij het met elkaar niet kunnen vinden?
Ik weet, ja, ik weet waarom gij dokter zijt, dat zie ik aan uw witte jas.
Ik was ook dokter, maar ik droeg zwarte jassen.
Op zwart zie je niet zoveel.
Ik ga daar lekker rustig zitten, dokter, ik wil denken.
Ik wil mijn collega’s zien.
Deze man meende een bad te moeten nemen, dokter.
Hij dacht, dat het zomer was.
Ik zei nog: doe het niet, het is winter!
En toen hij die snijdige wind voelde, stond hij naakt voor me.
Maar dat kan toch niet, hè, dokter?
Dat is toch niet mogelijk?
Hij kent mij niet, maar ik ken hem.
Het is Johann Strauss?
Hoor je hem?
Wat kan die kerel spelen.
Hoor je het?
Zag je dat masker?
Vroeger dacht ik dat alles inspiratie was, maar dit is het!
Wat kan die man spelen.
Hoor je het, dokter?
Hoor je het, doktertje?
Mooi, hè!
Mooi, hè?
Mooi, hè?
Maar u gelooft het niet.
Ik ga rusten!
Dag, dokter?”
Hans weet het niet meer, er is nog maar één procent verstand in mijn ganse wezen.
Hij volgt me.
Hij staat weer voor me.
Hij kijkt weer naar me en hij denkt over me.
Ik kijk hem recht in zijn ogen, maar ik ga door die ogen heen.
Ik kijk achter hem en zie in de verte.
Dáár zie ik Renétje.
Hans volgt me.
Hij moet wel aanvaarden, dat ik mezelf niet meer ben, want ik ben daar niet meer.
Ik ben op dit ogenblik als mijn duifje.
Ik vlieg.
Ik ga vliegensvlug naar Renétje.
Ik zie hem.
Ook hij wandelt onder de gekken van zijn klas, maar dat ziet Hans niet.
Ik praat even met René en zeg hem, dat ik later wel weer terugkom.
Ik hoor Renétje nog zeggen:
„Wat ben je dicht bij me, Oom Frederik.”
Ik zeg:
„Laat het zo zijn ...”
Ik ben me bewust, dat ik zijn naam niet uitspreek, Hans moet de naam René niet horen.
Dág, mijn kind, dag, lieverd!
Ik blijf kijken en hij blijft kijken, ik zie veel, hij ziet en hoort niets.
Hans is net doofstom.
Zijn assistent vraagt of hij mee gaat.
Hans schrikt op.
Hij kan weer niet gaan, maar hij wordt meegetrokken.
Men moet op mij letten.
Ik mag me nu niet meer laten gaan of ik verhuis naar een andere zaal.
Ik heb het pleit voor mezelf gewonnen, ik zal heus voorzichtig zijn.
Dag, Hans!
De zaal is rustig.
De zusters hebben de boel opgeruimd, de kinderen zijn aan het spelen.
Oude Piet heeft een verhaaltje.
Hij wil, dat wij allemaal meedoen.
Wij moeten elkaar de hand geven en in een kring spelen.
Rondlopen en liedjes zingen, maar ik ben doodmoe.
Een stuk of acht van de zaal doen mee.
Ik kijk naar hen.
Op mijn stoel hier in de hoek durft niemand plaatsnemen, zo bang zijn ze dat ik hen zal bijten.
Ik heb de angst er ineens ingekregen en ze hebben heilig ontzag voor me.
Dokter Franciscanus, de man van mijn droom, vraagt me, of ik geen poedertje wil om te slapen.
Ik zeg: gaarne.
Hij scharrelt in zijn zak, doet spelenderwijs ’n onzichtbare stof in zijn hand, legt er een stukje papier op, draait zijn linkerhand om en vangt de poeder met z’n rechter- op.
Vouwt het geheel krachtig en zegt:
„Eerst vier druppels water, dan even snuiven en briesen, net als de paarden doen en dan direct onder de wol.
Morgen kom ik even terug, als je belooft, dat je mij niet bijten zult.”
Ik zeg: „Nee, dokter, ik zal het niet doen.”
Hij steekt me zijn grote hand toe.
We zijn vrienden.
De dichter wil weten waarom wij zo vertrouwelijk doen.
Hij zal er een gedichtje op maken.
Hij begint te lamenteren, maar de dokter kan hem niet verstaan.
Nu fluit de dichter hem in het oor.
De dokter grinnikt, hij lacht, hij barst van het lachen.
De lange magere dichter – zijn neus is vreselijk lang – lacht ook.
Ik geloof, dat hij dat in geen maanden gekund heeft.
Wat kan die man smakelijk lachen.
Je moet deze volwassen kinderen eens zien.
Zijn dit nu gekken?
Ze zitten bij elkaar op schoot.
Eerst de dokter bij de dichter en dan moet hij eraf om de dichter te laten zitten.
Oude Piet staat even stil en kijkt.
De kring, die hij vormde staat stil en kijkt ook.
Als ik mijn hand opsteek, de vingers maar even samentrek en er ’n klein klauwtje van maak, rent oude Piet als een bezetene rond en durft niet meer te kijken.
Ik roep: zitten en ze zitten al.
Ik roep: lopen!
Ze lopen.
Ik zeg: liggen!
Ze liggen op de grond, maar op dat moment komt de broeder binnen en ziet wat er aan de hand is.
Ik zeg: sta op ... groeten ...
Daar is je generaal.
Ze salueren beslist en bewust.
Rust!
Ze laten hun armen hangen en zakken door hun knieën.
Ingerukt!
Ze gaan ... rukken in, rusten, rusten, rusten.
Denken aan alles.
Aan alles wat goed is.
Denken aan je kind, aan je jeugd, aan je leven, ziel en zaligheid.
Denken aan lekkere dingen, die je toch niet lust.
De broeder is alweer weg.
Maar ik ga snel in mijn hoekje zitten.
De geleerde man had even mijn plaatsje opgezocht, maar als hij ziet, dat ik aankom, vliegt hij weg.
Hij groet me beleefd en zegt:
„Wat denk je van mijn pak?
Ben ik niet mooi?
Ik ben Napoleon Bonaparte.
Professor Van Scherm.
Ik heb de wereld laten dansen.
Ik ben geleerde.
Mag ik me voorstellen?
Hoe is uw naam, collega?”
Als ik van plan ben om even te piepen, om de klant van mijn lijf te houden, staat Hans voor de zoveelste maal vandaag voor me.
De geleerde slungelt weg.
Ik zit daar en kijk niet.
Ik sla mijn linkerbeen over het rechter,- zet mijn rechterhand onder de kin en denk.
Hans is er niet.
Hans staat even te kijken en gaat weer weg.
Ik hoor:
„Op alles letten en me voorlopig blijven waarschuwen.”
Ik zal het Hans niet te moeilijk maken.
Tegen negen uur komt hij weer terug.
Ik zit nog steeds in mijn hoekje, ik denk aan alles en ben bezig m’n wetenschap te ordenen.
Ik ken de namen al, ik weet waarvoor ze hier zijn.
Ik weet ook, waarom ze zijn bezweken.
Zwakke persoonlijkheden zijn het.
Er is wat verlangen bij, lichamelijk verdriet noem ik het maar, maar de rest heeft een zwak lichaam, zwakke hersens, zwakke zenuwstelsels.
Een theoloog hebben we, hem vind ik de zwakste van allen.
De man zit maar te denken, doch soms praat hij aan de oren van de mannen en zegt dan, dat elk ogenblik God kan komen om hem te berechten.
Hij is Jehova voorbijgelopen en onderweg blijven steken.
Een zielepoot is het.
Ik schat hem bij de veertig; het geloof is hem in de oren, ogen, mond en neus geslagen, want hij trekt gezichten, waar een orang-oetan niets bij is.
Soms stoot hij rauwe klanken uit, ze doen Bijbels aan.
Hij heeft het over de „Schrift”, over Golgotha en duizend dingen meer; dat herinner ik mij nu, want Hans zei me, lang geleden, dat hij er één bij had gekregen, dat was dan deze theoloog, die van heiligheid bezweken was.
Hans dacht nog, dat hij spoedig weer zou vertrekken, maar ik zie het niet.
Franciscanus zit daar en telt de pokkenbriefjes, die hij vandaag getikt en geschreven heeft.
Je ziet het, de schedels worden moe, de hoofden zakken, maar er is tinteling gekomen in die menselijke ogen.
De zusters worden nagegaapt.
Voor geen geld van de wereld stuur ik hier mijn dochters naartoe.
Die vrouwen worden zeker duizendmaal op de dag gewogen, te licht en te zwaar bevonden, aan- en uitgekleed, weer dekseltje passen en met het potje rammelen en dan kijken of er niets is veranderd.
Hoe naakt zijn die kinderen, allen wordt het hof gemaakt.
Ik vind ’n man ’n grote stakker.
Je kunt dan nog beter vrouw zijn.
Maar als je ziet hoe zo’n paleis bewonderd wordt, krijg je medelijden met deze levens, waar bloed doorstroomt en kinderlijke eenvoud met de haremse allures van een Zuid-Afrikaanse schone mooi weer spelen en het tezamen laten regenen.
Zuster De Zwager weet er wel raad mee.
Ze heeft al met mij gesproken.
Ik moet opletten of ik krijg gekke gedachten.
Ze vroeg me:
„En, Zeultjes, gaat het?
Ben je niet moe?”
„Ik, zustertje?
Néé hoor, ik niet, ik ben zo lekker als kip.”
„Man, wat kun je dansen.”
„Ja, hè, zuster?”
Ze kijkt me aan en denkt: dat is een goed antwoord, doch het is het antwoord van een kind.
Ze vraagt en gaat verder:
„Kom je niet aan tafel zitten?
We gaan dadelijk naar bed.”
„Fijn, zuster, fijn hoor, maar ik wil hier blijven slapen.”
Ze denkt precies wat ik voel.
We zijn geen seconde uit elkaar weg, ze schuurde langs mij heen en ik trof haar midden in de roos van haar verstand, óf omdat ik hier ben.
Ze glimlacht alleen en ik vind het goed.
Maar ze wil praten.
Ik ga begrijpen, dat Hans hierachter zit.
Ik wacht en zij vraagt:
„Waar woonde je, Zeultjes?
Gerhard heet je, geloof ik?
Is het niet?”
„Ik heet Lammetje, zuster.
Moeder zaliger noemde me Lammetje en vader Gerritje Vladder, omdat ik altijd in de ruimte fladderde.
Ik heb hun heel veel verdriet gedaan, zuster.”
„Dat zal wel.
Maar waar woonde je?”
„Laat eens kijken.
We leven vandaag in en op de zoveelste van de zoveelste van het jaar 1900 zoveel.
O ja, we spelen.
Het toneel is deze kamer, deze zaal.
De mannen zijn op.
Ze doen gek, ze spelen krijgertje.
Oude Piet is moe, die kan niet meer en de dokter zit daar om zijn pokkenbriefjes te schrijven, morgen worden wij allen ingeënt.
Bloemen kwamen er zo-even, maar ze waren niet voor mij.
Dokter Hans was er ook, die liep telkens binnen en dacht, dat er gekken waren.”
Ze kijkt me verwonderd aan en zegt:
„Weet je, Gerhard ... dat je speelt?”
„Ik heet niet Gerhard, maar Gerrit, zustertje.
Gerritje heet ik.
En ik heb nog een naam, zustertje, maar ik kan die niet meer uitspreken.
Zag je dat, zuster?
Hoor je, hoe de mensen in de zaal klappen?
Ik wist wel, dit stuk zit goed in elkaar.
Vraag me maar gerust.
Ik zal je wel antwoorden en dan blijft de spanning erin.
Zag je die maskers?
Zag je, hoe al die mensen genieten?
Ze hebben nog nooit zo’n intens stuk gezien.
Ze hadden ook niet gedacht, dat ik nog eens in het gekkenhuis zou komen.
Já, wat moet ’n mens al niet doen.”
„Ik zag het, Frederik ...!”
„Dacht ik het niet, zuster.
Ik geloof, dat die Frederik ook gek is.
Ik heb hem eens ontmoet.
Maar die heeft niets met dit stuk uit te staan.
Dat was ’n afzetter.
Die man had steeds geluk als hij ’n ander zag lijden.
Hij kent me wel, zuster, maar ik wil hem niet meer zien.
Ik had altijd ruzie met hem.
Toen ging ik maar op jacht, ziet u.
Ik kan jagen als de beste.
Ja, al zeg ik het zelf, ik ben ’n goed jager, zustertje.
Maar waar ik wol kocht?
Dat weet ik niet.
Waar ik woonde?
Dat weet ik niet.
Ik woonde overal, zustertje.
Waar maar mensen leefden, daar was ik.
Ik was eigenlijk het dichtst bij huis.
Ik was zo te zeggen nooit weg.”
„En weet je waar je woonde?”
„Waar ik leefde, zuster?
Ja, dat weet ik nog, maar dat is al zo lang geleden.”
„Wil je een wandeling met me maken, Gerrit?”
„Gunt u me dat, zuster?”
„Zeker, kom maar, we gaan naar buiten.
Het is mooi weer.
Maar voorzichtig, de anderen mogen het niet horen.
Ik fluister, hoor je het?”
Ik ben net ’n kind.
Ik hang aan haar arm en ga met de zuster naar buiten.
Ik heb goed gevoeld, Hans zit erachter.
Ze praat, ze houdt me stevig vast.
We wandelen onder de Maan.
Ik zeg haar:
„Zag je dat, zuster?
Zag je die lieve Maan?
En nu zegt men, dat wij mensen daar geboren zijn.
Ik geloof dat niet.
Gelooft u het?
Mag ik u een kus geven?
Zo op uw maantje?
Dat komt van de Maan, zustertje.
Ik zal mijn baard even afdoen.
Mag ik?”
Ze houdt mij haar wang voor.
Ik zeg:
„Dat zou je wel willen, hè, zuster.
Ik ben niet hier om te kussen.
Ik ben hier om uit te vinden of God Zijn wijsheid in gekkenhuizen heeft verstopt.
Ik ben hier, omdat de slangen en beren tot mijn leven spreken.
Hoor je ze, zuster?
Willen we in het prieeltje gaan zitten?
Doe je het?
Ga je met me mee?
Weet je, zuster, dat ik schatrijk ben?
Dat ik barst van de centen?
Dat ik een paleis heb en eigen paarden?
Maar ik ben niet getrouwd.
U ziet er wel fijn uit.
Maar waarom bent u eigenlijk hier, zuster?”
„Ik moet de mensen helpen.
Ik moet je verzorgen.
Zie je dat dan niet?”
„Ik zie het, zuster.
Toch zou ik u een kus willen geven.
Maar nu één op uw lippen.
Met mijn ogen dicht.
Zó bijvoorbeeld.”
Ik kus haar.
Ik heb haar een kus gegeven.
Ik sta onder invloed van al die gekken daar, die verlangen om de zusters één kus te mogen geven.
Ik heb een streepje voor.
Ik kus haar nogmaals en nogmaals en ze vindt het goed ook.
Als ik naar de Maan kijk, ligt ze languit in mijn armen.
Ze bezwijkt bijna.
Ik geloof, dat ik „hypnotiseren” kan.
Mijn God, waar heb ik die kunsten geleerd?
Ze ligt als dood in mijn armen en haar ogen zijn potdicht.
Zustertje?
Zustertje, word eens wakker?
Word wakker!
Ze blijft slapen.
Ik leg haar op de grond.
Ik zit naast haar en kijk ze in de ogen.
Nu de Maan dit gelaat beschijnt lijkt ze wel een koningin.
Wat een mooie snuit heeft ze.
Ik druk nogmaals een kus op haar lippen en diezelfde lippen reageren, maar dit lichaam kan geen vin meer verroeren.
Ik vind het knap gek en ik houd niet van deze dingen.
Wat moet ik doen?
Ik krijg in mijn hoofd om haar in de neus te blazen.
Maar ik doe het niet.
Ik vind het wat fijn om met mijn eigen avontuur te zitten praten en naar de Maan te kijken, zij zelf is ermee aangekomen.
Maar dat kan gevaarlijk worden, ze zullen mij zoeken.
Ik blaas dus.
Piesssst ... klinkt het.
Ze slaat direct haar ogen op en kijkt me aan.
Ze springt op en vlucht.
Ik laat haar gaan.
Ik ga op eigen gelegenheid naar de zaal terug.
Zij liep in de richting van Hans.
Daar zal ze verslag uitbrengen.
Ik verwacht Hans.
Ik zit weer na te denken.
Ik ben me van geen schuld bewust, maar wat er van mij uitgaat is niet zo fraai.
Ik maak mensen in slaap.
En het gaat vanzelf.
Had ze ook maar niet over de Maan moeten spreken.
Hoe is het mogelijk, had je dat nu verwacht, Frederik?
Ik geloof, dat ik thans René kan helpen, er ontwaken gaven in me.
Daar heb je Hans al.
Hij kijkt me aan.
Ik hem.
Ik ben als altijd, ik ben heus niet gek.
Maar hij ziet het niet.
Hij wil me weer doorboren, maar hij struikelt.
Hij valt en ik blijf rechtop.
Ik zit en hij ligt tegen de grond.
Ik help hem om op te staan.
Maar ik doe dat onder het zitten door.
Dan fluistert hij in m’n oor:
„Ben je er, Frederik?”
Ik hoor hem niet.
Ik zeg:
„Juist, kapitein, daar was het.
En toen vielen er slachtoffers.”
Hans probeert het nogmaals:
„Ben je er, Frederik?”
„Juist, overste, toen zakte het dak in.”
Hans kijkt even nog en gaat weg.
Er wordt gecommandeerd om te slapen.
We zoeken de slaapzaal op.
Ik lig in enkele minuten onder de wol.
Ik ben doodmoe.
Ik slaap al als ze bij me komen.
Ook de zuster is er.
Ze staat, geloof ik, naar me te kijken.
Maar ik slaap.
Ik word niet meer wakker, ik slaap tot in de morgen.
Toch zie ik de zuster, ik zie haar enige malen tot me komen en naar me kijken.
Van de anderen trekt zij zich niet veel aan.
Toch zijn er, die om een nachtkus vragen.
Ze roepen om hun moeder, ze willen toegedekt worden.
Maar dat doen anderen wel, vrouwenhanden hebben wel iets beters te doen.
Ik slaap tot in de morgen.
Als ik wakker word, is er groot lawaai op de zaal.
Ik rek me nog even uit, ik moet eerst weten waar ik ben.
Ik dacht, dat Anna naast m’n bed stond en thee bracht.
Toen realiseerde ik me, dat ik in een gekkenhuis opgenomen was en dat ik er vierenhalf jaar bromde.
Waar is die tijd gebleven.
Een jaar duurt een eeuwigheid.
Ik ben nu goed wakker.
Het is heilige ernst, ik ben gek.
We wassen ons, we eten en drinken, we zitten en lopen rond.
We doen niets anders.
Ik vraag of ik buiten mag.
Ze zeggen ja.
De zuster gaat met me mee, maar ik zie dat het ’n ander is.
Ik vraag om papier en pen.
De zuster geeft me haar pen en ik krijg een envelop en papier.
Het is mooi papier, ik kan er iets opzetten.
We zitten op ’n bankje.
Ik begin en schrijf:
„Já, waar denkt een mens aan, die van huis is gegaan in een vreemde wereld?
Ik ben hier alleen en er zijn massa’s mensen om me heen.
De zuster van het hotel, waar ik ben – ik heb een rusthuis uitgezocht – zit naast me en denkt.
Ze vroeg me zo-even of ik schrijver ben.
Ik zei: ja.
Het is een aardig kind.
De reis was nogal zwaar, omdat er veel gekken in de trein waren, die met hun dokter naar Zwitserland gingen om beterschap.
In België kwam dat stel in mijn wagon ...
Hoe vind je het?
Niet zo prettig, hè?
Maar omdat ik me nogal interesseer voor gekken, leerde ik er vele maskers begrijpen.
Mooie maskers waren erbij.
Ik zit nu in de natuur te genieten.
Daar voor me ligt „Neu Karelshof”.
Dat is een machtig groot hotel, waar vele vreemdelingen hun tijd doorbrengen om wat op verhaal te komen.
Er zijn zieken aan boord.
De mens sloopt zich in deze maatschappij.
Waar je komt, overal zie je narigheid.
Ik kan al dat leed niet verwerken.
Ik ga er ook niet op in.
Ik ben vast van plan om hier wat op krachten te komen.
En dat is mogelijk, omdat deze mensen alles voor je doen.
Ik denk toch, dat ik verder ga, over een paar dagen wil ik naar Italië.
Je hoort dan voorlopig niets van me, ik ga een eind te voet.
Het moet ’n prachtige wandeling zijn, zo door de bergen; er gaat een gids met me mee.
Ik zeg je eerlijk, dat ik eerst wil uitrusten.
Ik ben waarlijk moe.
Maar jullie horen nog van mij.
Hoe is het met jullie allen?
Ik mis m’n thee!
En, Anna, Erica en Karel, ik mis jullie.
Ik hoor, dat het met René nog hetzelfde is, maar dat er goede hoop bestaat, dat er verandering komt.
Hans belde me op.
Ik was zo verheugd, dat kun je niet geloven.
Ik heb hem gezegd, dat ik alles zal doen om sterk en gezond terug te keren.
Wel, mijn geliefden.
Ik zie jullie spoedig weer, Frederik ...”
Ik doe de brief dicht.
Ik voelde, dat het moeilijk was een brief te schrijven.
Ik had niet gedacht, dat ik zo’n eind van huis was.
Maar ik ben gereed.
Ik vraag haar deze brief te posten.
Er staat een Zwitsers adres op ... Dr. Schuman, Lugano.
Ik ben in Obersfehler ... zum Gesundheitsort, waar ik het goed heb.
De zuster kijkt me aan.
Ze weet wat ik wil en ik weet wat zij denkt.
Deze brief gaat naar Hans.
Hans zal deze brief lezen en dat kan me niet schelen ook.
Als hij nu komt, ben ik weer gek.
Maar ik ben moe.
Geen seconde later lig ik languit op het bankje te slapen.
Een broeder, hoorde ik nog, neemt mijn brief mee.
Nog geen drie minuten later staat Hans al voor me.
Ik slaap, maar hij maakt me wakker.
Ik sla mijn ogen open en ik zeg:
„Kun je dan geen tien minuten met mij waken?
Laat me toch slapen!”
Ik wil gaan slapen, maar ze willen dat ik wakker blijf.
Hans sleept me naar een stuk waranda en legt me op een soort kruiwagen.
Ik denk tenminste dat het er een is, maar het blijkt een ligstoel te zijn.
Ik slaap al.
Ik ben doodmoe.
Ik geloof niet, dat ik lang in dit herstellingsoord blijf.
Het is mij hier te druk.
En hoelang ben ik hier al?
Zeker drie jaar.
Ik moet maken, dat ik ergens anders kom, of naar huis teruggaan.
Ik kan niet eeuwig blijven reizen en trekken.
Ik ben zo moe, zo moe.
Als het bijna donker is, schrik ik wakker.
Ik herinner me, dat ik vanmorgen op stap ben gegaan om een brief te schrijven.
Ik ben doodmoe.
Maar als ik even doordenk, komen de krachten bij me terug en voel ik me zo fris als ’n jongen van twintig jaar.
Ik spring op.
De zuster is daar.
Ze vraagt me:
„Goed uitgerust?
Niet zo moe meer?”
Ik weet niet wat te antwoorden, zodat een andere moeheid in me komt.
Maar ook die gaat weer weg.
Toch weet ik nog niet zo zeker of ik voor gek moet spelen of dat ik haar een gezond antwoord geven zal.
Ik besluit om terug te keren en niets te zeggen.
Als ik op de zaal kom, zijn de mannen aan tafel en nuttigen hun avondbrood.
Ik heb weinig trek, maar ik eet iets.
Als ik naar mijn hoekje kijk, staat mijn stoel nog op dezelfde plaats.
Ik ben lang weggeweest hier.
Er is ook zoveel met me gebeurd.
Ik weet alles, maar het is zo loodzwaar in mijn hoofd, dat ik de dingen niet lichter kan zien.
Maar ook daar komt verandering in.
Het duurt niet lang meer, of ik ben weer de oude.
Ik eet en drink voor vier.
Ik krijg brood en koek, koffie en thee en ’n glas melk toe.
Ik kan krijgen wat ik hebben wil.
Wat zijn ze goed voor me!
Ik zit weer in mijn hoekje en denk na.
Ik denk aan alles, ik ga weer vergelijkingen maken en volg de zieken.
Ik ken hun diagnoses, hun narigheden.
En ik weet dat ik mezelf weer kan terugbrengen in de maatschappij, zij kunnen dat niet.
Zij hebben er geen krachten voor.
Ik was zo-even, voel ik thans, in die toestand.
Vanmorgen hadden ze mij te pakken.
Het drukt je neer, het slaat je neer, je bent doodmoe en zij zijn zo kiplekker.
Ik zat eronder, maar ik ben er nu onder vandaan.
Ik houd het hier nog even uit.
Zij bevinden zich in een andere wereld, niet de onze, maar een waarin leven, verstand, denken, voelen, persoonlijkheid, alles van ziel en geest nog niet wakker zijn en zich door het stoffelijke leven verloren hebben.
Meer is er niet!
En nu betreden we het vader- en moederschap.
Liefde.
Wat gevoel om de scheppingsdrang, de scheppingstaak te ondergaan is het, dat hen naar de moeder doet verlangen.
Men noemt hen seksuele maniakken, maar zijn het geen kinderen?
Is dat nu zo vreselijk?
Zijn wij bewusten anders?
Is dat niet het essentiële waarvoor we leven en waardoor we ontwaken?
Kunnen wij óm de scheppingsgedachte het leven beleven?
Ze zijn niet gereed om een normaal leven te aanvaarden.
Daarvoor is er het huwelijk.
Maar wat te doen, als je voor jezelf niet gereed bent?
Ik begrijp hen.
Ik zal hen volgen, deze kinderen, ik zal door hen leren, veel beleven, ik ben in de heilige waarheid, ik sta er middenin.
Hans kan me nog meer vertellen.
De dag gaat om met denken en wat gepraat met de gekken.
Hans komt kijken, maar is anders op mij ingesteld.
Hij geeft het over en wacht af.
Ik zit hier en blijf hier in mijn hoekje.
De dominee is door zijn studie en geloof verongelukt.
De man loste op in zijn studie.
De neiging om Apostel te spelen, speelde hem parten.
De onsjes gevoel, die hij ervoor bezat, waren verteerd en de man stond voor een leegte.
Op dat ogenblik moest hij bewijzen wat hij kon.
Maar het leven was te diep voor hem.
Hij verdween, in die diepte, loste op.
Té zwak hoofd voor dit geweld?
Géén gevoel om zich staande te houden?
Ik weet zeker, dat hersens niets te betekenen hebben.
Het leven is het, het gevoel is het.
Voor de dichter is deze toestand niet anders, voor de dokter evenmin.
Intellect heeft geen betekenis.
Oude Piet is niet anders.
Allen missen het gevoel om het maatschappelijke leven te verwerken.
Van deze mensen wandelen er miljoenen op aarde, al de volken bezitten deze mentaliteit.
Nu spreken de menselijke karaktereigenschappen.
Wie driftig is, heeft door die drift een moeilijk bestaan.
Die mensen kunnen worden aangevallen, indien er demonen leven tussen leven en aarde, geesten.
Maar dat weet ik nog niet.
Ik ben geschrokken van oude Piet.
Ik volg hem en ik ga begrijpen waardoor hij zich pijnlijk voelde.
Oude Piet bezit gevoel, anders was er niets gebeurd.
De ene mens staat ervoor open, het andere leven is ervoor gesloten en niet te bereiken.
Ik wist niet, dat ik deze krachten bezat.
Toch kan ik ’n mens door een zacht gesprek en met mijn handen tot rust brengen.
Ik heb me eens laten wijsmaken, dat ik magnetische krachten bezat.
Je zou denken, dat het zo is, maar wat oude Piet deed, was zijn eigen schuld.
Voor mij was dit niets anders dan suggestie.
Omdat oude Piet half bewust is, waarachtig denkt, dat ik ’n dier ben, sloeg dit als angst op zijn leven in en kwamen er stoffelijke verschijnselen.
Die schrammen waren ook vanzelf verdwenen.
Hans wist niet wat het was, maar hij zal er wel achter komen.
Ik heb die zaken in Indië gevolgd, ze spelen er daar gewoon mee.
Fakirs en magiërs houden er zich door op, ze leven eenzaam en verlaten en komen zo nu en dan voor de dag om gek te doen.
Het kost je daar een paar cent en dan dansen ze ook nog voor je als je wilt, net zo gek als ik deed.
Dat noemen ze dan inspiratie.
Hoe nuchterder je al deze dingen bekijkt, des te scherper zie je, dat ze aan zwakte van persoonlijkheid lijden en geen weet hebben van alles, wat God geschapen heeft.
De jongeman hier met al zijn talen.
Hij bezweek omdat hij te veel van het goede wilde bezitten.
Had die man voorzichtig aan gedaan, dan was er niets gebeurd.
Hij had op het land moeten werken.
Nu is die ziel en dat ganse lichamelijke stelsel in de war.
Als er nu nog wat verbeelding bij komt – hij voelt zich vandaag Napoleon, morgen ’n groot professor – raakt deze ziel zo van de kook, dat hij niet meer weet wat hij zegt en zo volkomen mogelijk al deze persoonlijkheden wordt.
Dat kan een toneelspeler ook, deze hebben alléén wat meer gevoel verloren.
Ook deze loste op, verdween achter ’n ander masker, en wérd het, doordat hij zichzelf vergat.
Arme zielen?
Arme honden is beter gezegd.
Ik heb toch bereikt wat ik wilde bereiken, Hans denkt, dat ik mijn verstand heb verloren.
Ik moet gisteren tekeer zijn gegaan en eerlijk gezegd, ik ben er nog moe van.
Maar dat geeft niets, ik kom er wel.
Hij laat mij apart bewaken, ik ben eigenlijk niet meer alleen.
Nu is het de broeder en dan weer de zuster, die niets meer van gekke zoentjes moet hebben, omdat ze heeft geproefd, dat het buiten haar wil om geschiedde.
Ze is vriendelijk, maar tenslotte ben ik toch maar een gek.
Ik wilde alleen nog beleven, dat er eens één flink gek en goed wild werd, ik zou dat weleens willen beleven.
Eigenlijk ken ik die studie ook al, want dan komen ze met zichzelf in opstand en doen wild.
Ze worden dan onder de spanlakens gelegd; een heerlijk koud bad doet wonderen, waarna ze vanzelf weer tot hun mensen terugkeren.
Hans heeft mij al die verschillende graden voor de krankzinnigheid verklaard.
Hier zijn om zo te zeggen geen echte wilden bij.
Of ik zou het moeten zijn.
Ik geloof niet, dat de zuster denkt, dat ik nu bepaald wild ben.
Ik geloof eerder, dat zij denkt: die ouwe gek is zo kwaad nog niet!
Jammer, hè, dat ’n mens zichzelf zo kan vergeten!
Ja, hij had van alles kunnen uitspoken, je had gisteren het leven wel kunnen verliezen.
Ik geloof, dat ze van Hans een tamelijke knor heeft gekregen.
Ik hoor dat later wel.
Ik zal in elk geval opletten, dat ik niet té stevig aangepakt wordt, ik wil hier zijn en blijven, totdat ik er alles van weet.
Wat ik dan doe, weet ik nog niet.
De dichter dicht, de theoloog heeft het over Christus en de Bijbel, oude Piet heeft het over zijn nichtje, die zoveel van hem hield en met wie hij gaarne had willen trouwen; momenten zijn het, dat ze allen even boven water uit komen om nieuwe levensadem op te doen.
Maar dan zinken ze weer weg en zijn ze voor het maatschappelijke leven onherkenbaar.
Geld en bezit, alles heeft ermee te maken.
Talen en geleerdheid, liefde en geluk, kleren en armoede, noem maar op, hierdoor zijn levens verongelukt.
Ik had niet gedacht dat het zo eenvoudig was.
Hans, weet ik, kan deze zieken niet helpen.
Hij is er niet toe in staat, omdat ál deze ziekten door het innerlijke leven zijn ontstaan.
Hier hebben ze nog geen kruiden voor geschapen.
Wat ze doen, is prutsen.
Hans kan zorgen, dat de lichamelijke stelsels op kracht komen, hij kan van alles proberen, maar de stof dwingt het leven tóch niet om scherper te gaan denken, omdat de stof dat niet kan.
Wat Hans probeert, zijn doodeenvoudige lapmiddelen.
Hij staat niet voor vijftig procent machteloos, maar voor de volle honderd.
Er moeten gehéél nieuwe wegen worden gelegd.
Waarvoor men hem professor maakt, weet ik niet.
Waarom men een dokterstitel draagt en toch niemendal is, begrijp ik niet.
Waar die mensen zo’n drukte om maken, is mij niet duidelijk.
Wel begrijp ik, dat deze faculteit nog geboren moet worden.
Er is niets, wat énig bewustzijn bezit als medicijn.
Deze mensen hier, al deze gekken, hebben meer bewustzijn dan hun verplegers.
Hans kijkt er niet doorheen.
Ze zoeken, maar ze staan tegenover een diepe put en Hans daalt er niet in af, omdat hij weet, dat hij er niet meer uitkomt.
En hoe wil hij daar in die duisternis zijn draad door de naald halen om ’n lap stof op dat gat te leggen?
Dat kan hij niet.
Het is na het eten, dat hij plotseling voor me staat.
Ik ben, geloof ik, bezig geweest hardop te denken en toen hebben ze hem alweer gewaarschuwd.
Ik ga verder en stoor me aan niets, maar ik zie, dat Hans zich naast me neerzet, omdat hij denkt iets voor me te kunnen doen.
Ik praat tegen hem, tegen de doktoren, maar ik doe het door de ruimte.
Hij zal er wel niets van begrijpen, maar ik heb het tegen hem en zijn geleerde soort.
Deze zielen moet je omkeren, hoort hij.
Ook mij, maar ik ben er zelf bij.
Als ik doorga, zie ik, dat ze meer in de zielen leven, meer in de geest, dan allen die denken, dat ze er bovenop staan.
Dit zijn genieën!
Dit zijn trouwens al zolang genieën.
Het is begonnen, toen de allereerste mensen loskwamen van de stoffelijke, lichamelijke wetten.
Ik was daar ook bij, maar ze geloven me niet.
Nu is het net ’n kermistent.
Die daar, de man met al zijn talen, die had wat voorzichtiger moeten zijn.
Had deze jongen die gekke allures niet gekregen, dan was hij hier niet.
Hij had naar de vrouwen moeten gaan, hij had er alles van moeten leren, dan was er geen mogelijkheid geweest, dat hij zomaar op straat die gekke dingen zei.
Toen pikten ze hem op en brachten ze hem naar Gibraltar.
Nu is hij aan het schieten.
Met zijn talen schiet hij en raakt nooit zijn doel.
Maar oude Piet had hem kunnen helpen!
Ik zou de vrouwen wel willen zien.
Hemeltje nog aan toe, hoe zullen zij hun rekeningen betalen?
Ach, als ik hen eens mocht zien, een dag daar mocht vertoeven, ik geloof zeker, dat ik er dan zo weer uit ben, uit dit bovennatuurlijke gedoe.
Zou de dokter het willen?
Als ik nu eens een verzoekje schreef?
Dan kan ik aan mijn eigen colleges beginnen.
Waar is de dokter?
Was de dokter er maar, dan zou ik het hem beslist vragen.
Laat ik me gereedmaken, ik zal ’n ander pak aantrekken, want dokters kijken naar je kleding.
Als je begint die te verwaarlozen, ben je voor de haaien.
Waar is de dokter toch, de man zou om zeven uur hier zijn.
Piet?
Piet?
Waar is de dokter?
Oude Piet roept me toe, dat hij het niet weet.
Maar Hans vliegt er lekker in.
Ik ga gewoon verder, want ik heb ineens het verlangen gekregen om wat onder de vrouwen te mogen toeven, wellicht leer ik daar nog meer dan hier bij al die suffige kerels.
Maar Hans vliegt er niet in, hij hapt niet naar me.
Toch ga ik verder.
O, als ik mocht toeven in die reine klaarte?
Ik herinner me, dat ik tezamen met mijn vriend dokter Van Hoogtensteintenhovebroekman, uit vissen ging, voordat we college zouden geven.
Elke vis, die wij uit het paleis van de koning haalden, sprak over de verwaande en ónverwaande krankzinnigheid.
Ik zei later, dat professor Wolffhans beter zag wat de gevolgen van een schedelfractuur waren dan wij, die er verstand van hadden.
Toen wij later, jaren later, beiden de hoge stoel betraden, zag hij aan mij, dat ik het verkeerd had gedaan en ik zag aan hem, dat hij het verkeerd deed!
Toen hebben we maar wat pret gemaakt.
Maar onder de vrouwen kwamen wij eigenlijk weer tot rust.
En nu?
Ik geloof, dat ik hierdoor de toren zal bouwen.
Maar ja, er is toestemming voor nodig.
Waar is toch de dokter.
„Weet je niet waar de dokter is, dokter?”
Hans kijkt alsof hij het in Keulen hoort donderen.
Hij kijkt aandachtig, maar hij kijkt niet door mij heen.
Hij denkt, dat ik ver weg ben, maar ik zit hier nog geen meter van hem vandaan.
Wat een gekke dingen kan ’n mens zich toch indenken.
Oude Piet komt me zeggen, dat de dokter uit rijden is.
Mens nog aan toe, had de man me maar meegenomen, ik wil naar m’n nichtje.
Had hij me nu niet kunnen waarschuwen, beer, slang, tijger, leeuw?
Oude Piet groet me nu.
Mogen we vandaag uit, beer?
Ik zeg hem, dat hij uit mag.
Ik zal hem het bewijsje ervoor geven.
Hij moet zich eerst laten keuren door Franciscanus.
Die hoort het en is al gereed om zijn hulp te bieden.
Wij zijn een echt stel komediemakers, maar dat weet Hans niet.
Ik ga nog even verder, want ik wil naar de vrouwen.
Als ik daar was, geloof ik, dat zij herinneringen in mij wakker zouden roepen aan een rijk en zuiver bewust verleden.
Hè, wat kan ik goed praten.
Doe het nog eens?
Ik geloof ... ik geloof ... even wachten ...
Woepje ...
Woepje toch ... wacht even.
Dit is mijn derde naam.
Tante Tresia noemde me zo.
Von Trudeheim ... weet u wel, die juffrouw met de sproeten, lachte er altijd om, als zij mij Woepje noemde.
Maar ik ga verder.
Ik wil naar de vrouwen gaan om met de vrouwen van Oom Hans te praten.
Die Oom Hans was een voorvader van me.
Die liet dat goud en zilver voor me achter, waar ik zo lekker door tekeer ging, zodat ik in duizenden steden tegelijk leefde.
Ik moet die vrouwen niet.
Ik moet alleen de vrouwen zien die juist door intellect hun voorvaders hebben vergeten.
Ik wil de adel leren kennen!
Juist die adel!
Ik wil snoepjes uitdelen en lekkernijen, theeën wil ik.
Oude Piet zorgt voor de Chinese koekjes.
Dokter Franciscanus voor de goede afloop en de recepten voor de vlooiblazerij ... die intussen groeit en bloeit, maar waarvan de dokter geen weet heeft.
Kom ik eruit?
Piet, kom ik eruit?
Piet zwaait me toe, zo zeker als wat, dat hij mee mag.
Hans kijkt en blijft kijken.
Ik geloof, dat ik het gewonnen heb, hij denkt in mijn richting.
Dat kunnen al de gekken hier.
Wij denken naar de mensen toe?
Niks van aan, wij denken juist van hen af, maar doordat wij van hen af denken, komen wij dichter in hun leven.
En dan hoor je die stem tot je zeggen: geef dat kind toch dat verlangen, het knapt er immers van op?
Ik hoop zo, dat ik ervan op zál knappen, maar ik wéét het!
Hans bijt nog niet, ik moet een ander aasje aan mijn hengel doen.
Ik ga verder.
Zal ik daar Erica zien?
Is zij niet het kind van mijn moeder geweest?
Zij zal me daar helpen.
Maar o, als er verraad is.
Ik kén haar wel.
Ik kén haar veel te goed.
O, ik ken haar zo.
Ik kén haar, laat eens kijken, zeker wel vier weken.
En dat is heel wat.
Já, toen liet ze mij alleen en bleef ik alléén achter, met alles, met acht bloedjes van kinderen.
Erica?
Wie was er nog meer bij?
O, ik herinner me die naam ...
Hansa?
Néé, anders klonk het.
Ik klamp me steeds aan klanken vast.
Hanna ... juist ...
Hanna was het.
En nu hoor ik Enré ... de naam van mijn God.
Enré, doe iets voor ’n bloedje van ’n man.
Doe je het?
Stuur me naar de harem van dokter Van Hansesteintenhovebroekman!
Ik wil het.
Anders zet ik je onder mijn stroom, want ik ben ’n stromer.
Ik ben ’n stroomgever.
Ik wil naar de vrouwen toe.
Ik wil naar Erica en Hanna en naar mijn Enré ...
Neré ...
Nee, zo was het niet!
René klinkt beter.
Maar het was toch ’n andere klank.
Enré is beter.
Ik zie dat Enré voor me.
Ik was daar vroeger al.
Je kunt je daar laten begraven en je kunt je er weer levend laten maken, allemaal voor hetzelfde geld.
Maar daar weet Hanstenhovebroekman niets van, die is met zijn kluitje in het riet gevallen.
Die is er niet in gestuurd, maar in gevallen en oude Piet haalde hem er weer uit.
Dacht je, dat Piet een beloning kreeg?
Niks hoor.
Piet, kreeg je een beloning?
Niks hoor, ze hebben me bedrogen, die duivels.
Ik had vier gulden en veertig cent moeten hebben.
Ik dacht, zegt Piet, en hij maakt er onmiddellijk een groot verhaal van, dat ik die centen kreeg voor later, voor m’n ouwe dag, maar ze hebben ze verzopen.
Van mijn centen.
Ik vind het rotlui, als je het weten wilt.
Maar ik krijg ze nog wel.
Als eerst Aftalia maar komt.
O, ze is zo mooi, hè.
Wat ’n wijf toch!
Erica moet ik zien en spreken, ze is daar onder de vrouwen van dokter Van Broekmantenhovevansteinwolff.
En zo is het.
Als ik haar zie, vraag ik haar of zij mijn God heeft gezien.
Juist ...
Enré ... de God van leven en wind.
De God van mij en u, de God die wulpse fragmenten scheerde alsof hij dacht dat het een pasgeboren schaap was.
Néé, ik ben verkeerd, pasgeboren schapen scheer je niet eens.
Het schaap, dat ik bedoel, was al vierentwintig jaar oud en huwbaar.
En ik?
Ik gaf haar de naam Erica ...!
Wat wat wat was dat kind blij!
Ik ga stotteren, alleen al omdat ik de vrouwen wil zien.
Was de dokter er maar.
Ik kijk Hans midden in zijn gezicht en vraag hem:
„Weet gij, broedsel, waar de dokter is?
Kunt gij mij aan zijn hof brengen, opdat ik de adel van zijn gevolg zie.
Vooruit, jongeman, ga mij voor.
Breng mij naar zijn harem.
Tóé, ga mij voor!
Sta op, jong mens!”
Ik trek Hans van zijn stoel af.
Oude Piet moet mee, ook hij wil het hof zien.
Allen staan te soebatten of ze mee mogen.
Ze hebben de handen ineengeslagen en staan in een rij, zoals oude Piet gisteren speelde met de kinderlijke mannen.
Ze willen mij volgen.
De dokter kennen ze niet, maar de dokter kennen ze wel, die is een broeder die prikt en commando’s geeft.
We staan klaar, maar ik moet alléén weg.
En de dokter moet met mij mee.
Hans gaat kleur bekennen.
Ik weet al sinds vijf minuten, dat ik naar de vrouwen ga.
Ik wil daar als ’n gek scharrelen.
Ik wil zien, wil kijken, wat die zo’n hele dag uitspoken.
Ik wil zijn harem zien en zijn harem beleven.
Hans trekt me los van de anderen en wij gaan naar buiten.
Buitengekomen, wandelt hij met zijn hoofd naar de grond gericht naar de zaal waar de vrouwen zitten, leven.
Spass machen (plezier maken).
Ik ga met hem mee.
Plotseling vraagt hij me:
„Ben je van plan nog langer komedie te spelen, Frederik?
Wil je me nog langer doen geloven, dat je gek bent!
Ik geef je deze gelegenheid toch wel, maar wanneer je niet ophoudt, krijg je zo’n schandalig pak slaag van me, als je van je leven nog niet gekregen hebt.
Ik zal je leren, Frederik, hoe het moet.
Hoor je het?
Zie je me?
Weet je het nu?”
Ik versta alles.
Ik weet het, maar ik zeg niets, ik slof naast hem voort.
Ik ga nergens op in.
Hij kan dat trouwens zien, ik ben er niet.
Hans probeerde het, maar ik vlieg er niet in.
Nee, Hans, te goedkoop, ik kan gek doen en gek zijn als ik het wil en dan ken je me niet terug.
Maar ik heb nog steeds de kracht om er weer uit te gaan, wat de anderen hier niet kunnen.
Doe maar wat je wilt, ik wil alléén en op eigen kracht beleven hoe het hier bij je is.
Scheld me maar uit, leg me maar op de brandstapel, ik zal alles ondergaan, zó zeker ben ik van mezelf!
Wist je dat niet, Hans?
De zenuwen!
„Ik speel niet langer voor spook, als je dát maar weet” ... valt er uit mijn mond, als antwoord op zijn dreigement.
Hij staat voor me en kijkt me in de ogen.
Hij trekt me naar zich toe, hij wringt zichzelf in mijn ziel, maar hij vindt me niet.
Dat duurt even.
Dan zakt zijn kop omlaag en zegt hij in goed verstaanbaar Hollands: „Hartstikke gek en het is mijn schuld.
Dan maar naar de wijven!”
En ik zit voor vandaag onder de vrouwen van Hans.
Ik tel er veertien, maar er zijn er nog meer, weet ik, die leven daarginds.
Aan deze heb ik genoeg.
Moet je die dames eens zien.
Er zijn eronder die me wel kunnen verscheuren.
Wat moeten die zielen ’n haat dragen.
Moet je die ogen eens zien.
Als dit maar goed afloopt.
Ik pak ’n stoel en zit weer in een hoekje.
Als er een op me afkomt en me begluurt, té dicht m’n leven nadert, blaf ik, zoals ik het onder de mannen deed, waarmee ik hen overblufte.
Ik zie nu een paar uitpuilende ogen voor me, het schrikaanjagende masker van ’n vrouw van ongeveer veertig jaar.
Een mooie meid is het, zie ik.
Ze kijkt nog eens ... ik miauw intussen.
Ze vliegt op me af en wil me krabben.
Ik rol van mijn stoel, kruip over de grond en doe alsof ik een bruine beer ben.
Ik rol over de grond, maar in de richting van mijn stoeltje.
En dan klim ik er weer op, om af te wachten hoe zij reageert.
Ze staat daar, handen in de zijde ... me aan te staren.
Het duurt even ... maar dit zijn ogenblikken van erop of eronder, voel ik.
Ik weet niet hoe ik mezelf moet verbergen.
Plotseling weet ik het.
Door dierengedoe bereik ik hier niets.
Ik weet hoe ik hen moet overwinnen.
Ik begin te schreien.
Ik heb last van kindsheid.
Ik ben mijn moeder kwijt.
Ik ging naar school en ben verdwaald.
Ze kijkt me aan en ik zie, dat er ontspanning komt in het masker.
Ze zegt:
„Jij bent het niet, hè?
Jij bent het niet, hè?”
„Nee, ik ben het niet hoor ... ik niet hoor ... ik ben het niet.”
Wat doet ze?
Ze strijkt me langs m’n wangen.
„Neen, jij bent het niet.
Ik had je vermoord ...
Wees maar blij dat je het niet bent.
Ken je gele Trui niet?”
„Ik wel, hè, moedertje?
Ik wel hoor.
Ik ben wat lekker met gele Trui.”
Ze kijkt me opnieuw aan.
Ze kijkt me in de ogen en zegt:
„Heb ik je vanmorgen al gekust, Wimpje.”
„Nee, gele Trui ... ik moet zo naar school, maar ik ben verdwaald.
O, als grootmoeder me ziet.”
„Wees maar niet bang, ik ben er nog.
Kom maar.”
Ze pakt me in haar armen.
Er komt een zuster binnen.
De zuster ziet wat er gaande is.
Gele Trui zegt:
„Dit is het kind van mijn grootmoeder, Wimpje, hij is verdwaald.
Maar ik ben er nog.
Kom maar, moeder, kijk maar naar Wimpje.”
Ze drukt me tot gruis.
De zuster zegt:
„Ik zal hem naar school brengen.”
Maar de broeder, die binnenstapt, zegt, dat ik hier moet blijven wachten.
Orders van Hans.
Maar daar is Hans al.
En Hans kijkt naar me.
Wat gaat er in Hans om?
Ik ben Frederik, Hans.
Ik ben je vriend.
Dacht je, dat ik Frederik ben!
De vrouw wordt weggemoffeld.
Ik zit nu frank en vrij te kijken.
De zuster blijft, de anderen gaan weg.
De zuster blijft op de zaal.
Ik kijk rond en kan alles verwerken.
Ik ga van de ene moeder naar de andere.
Maar het zijn net kerels!
Zij die vol haat zitten hebben hun bezit, hun liefde verloren.
Wat ik zie, is als bij de mannen, alléén deze lichamen zijn anders.
Wat ik daar voelde heeft hier plaatsgemaakt voor het verlangen om iets te geven, iets te ontvangen, wat me altijd weer naar het menselijke kasteeltje voert.
Ik zie de godsdienstwaanzinnige, de Bijbeltoeriste ... ze klimt tegen dat grote gebouw op en kan er niet meer vandaan, omdat zij de trappen vergeten heeft.
Een ladder is het, die er nu niet is!
Ze schreeuwt om hulp en niemand kan haar helpen.
Ik ken hen allemaal van vroeger, toen ik hier even voor m’n plezier was.
Daar is een meisje van bij de zestig, die haar man verloren heeft, omdat hij er met een ander vandoor ging.
Die daar, dat grijze kind van vijftig, ziet er zestig vliegen, omdat ze goedigheid met hartstocht verbond en er tenslotte zelf door verongelukte.
Wat rijkdom al niet kan!
Ze wil goeddoen ... álles op aarde wil ze liefhebben.
Ze heeft een mandje aan haar arm hangen, waar al haar goedheden in verborgen zijn.
Ze deelt dag en nacht die goedigheden uit.
Ze hebben haar onder curatele gezet, ze komt hier nooit meer uit.
Ik wed, als ik de tijd kreeg, dat ik van de zielen hier en daarginds weer tot de maatschappij terugbracht, omdat ik onder en in hun harten leef en wil leven, omdat ik ze wil láten leven.
Het gaat allemaal om verlies.
De een heeft geld verloren, een ander de liefde.
Kind of moeder, echtgenoot of wat het ook is, de liefde voor de mensen is als de zwarte pest in het Oosten.
Ze kunnen die liefde niet verwerken, ze gaan eraan te gronde.
Alleen omdat ze te zwak zijn voor dit stoffelijke leven.
Ik zie erbij die homoseksueel zijn en als tortelduifjes om de gegadigden fladderen.
Ze halen juist de zuivere kleur eruit.
Ze weten het zo zeker als tweemaal twee vier is.
En ze doen voor elkaar niet onder.
Die liefde willen bezitten, net als oude Piet en de anderen dat willen, kijken naar me als wilde katten uit het oerwoud.
Ik durf die ogen niet te trotseren.
Ik weet van tevoren, dat het verkeerd uitloopt.
Kijk maar achter die maskers en je weet het.
Dik of dun heeft hier geen betekenis meer.
Ik geloof echter, dat ik dit leven aansteek.
Er komt vuur in die maskers.
In die ogen zie ik groot verlangen.
Zeven maskers loeren me aan, maar ik ben bang voor die klauwen.
Als dit maar goed gaat.
Ik houd de deur in de gaten, voor het geval ik wil vluchten ...
Ik heb dat al met mezelf afgesproken.
Kijk die daar eens, ze zit een meter of zeven van mij af.
Ongeveer vijftig, goed van postuur, rond, wat gezwollen gelaat, nog mooie tanden, neus als Homerus.
Maar angstig zijn haar trekken.
Ik hoor, dat zij de kapiteinsvrouw is.
De vrouwen gaan anders met elkaar om dan de mannen.
Hier spelen ze, geloof ik, niet, dat doen jongens meer dan de meisjes.
Ik volg hen, ik ga van de een naar de ander, maar ik kom alleen verlangen tegen en de onmacht om normaal te denken.
Enige uren zijn voorbijgegaan.
Hans heb ik nog niet gezien en de zuster is geen seconde van de zaal geweest.
Dan keert de broeder terug.
De zuster en de broeder verdwijnen.
Order van Hans?
Geeft hij mij die kans?
Ik weet het niet.
Ik durf geen stap verzetten.
Ik ben bang, dat ze zich onverwachts op mij zullen werpen om me te kietelen, waar ik nooit tegen kon.
Ik moet hier meer op mezelf letten dan onder die vreselijk gekke mannen.
Ik voel ze waarachtig gek en gevaarlijk.
Vrouwen zijn ernstiger dan mannen ... het oerwoudbloed loochent zich niet.
Tijgerkatten zijn het!
Daarom bereik ik hier niets met zakelijke of zwarte kunst.
Ze zien het niet, ze negeren me volkomen.
Ze kijken alleen wat te wild naar mijn kasteeltje, anders niet.
Er is ook een Sonja.
Sonja kan dansen.
En ze danst!
Sonja is door haar gedans bij Hans gekomen, nu maakt zij deel uit van zijn harem.
Ik geef voor dit stel geen vijf cent.
Zorgen zijn het.
En ellende is het!
Die Hans toch!
Ik wil nooit zo’n harem hebben.
Ik wil geen psychiater worden, dat zijn grote ongelukken.
Sonja schaatst als ik gisteren deed.
Ze heeft er slag van.
Ze komt té vaak en té dicht in mijn omgeving.
Ik ga geloven, dat ze mij het hof maakt.
Ik weet het al.
Sonja is een vijfendertiger, schat ik aan de rimpeltjes om haar ogen, ik geloof, dat je bij deze zielen de leeftijd als bij paarden kunt vaststellen, beter dan naar ze te kijken en het gehele kasteel in je op te nemen.
Paardensnuiten zie ik erbij, omdat dit bouwvallige kasteel vermolmd is.
Sonja gaat verder, om de tafels heen; ze maakt grappige capriolen.
Ze schommelt en ze trekt kunstig haar rokken omhoog.
Ik had het haar niet kunnen verbeteren.
Intussen stel ik de noden en zorgen van al de vrouwen vast.
Ik heb ook hier mijn diagnoses al in m’n zak en zal ze later een plaats geven in m’n album.
Het logboek wordt prachtig, we zitten nu niet in het oerwoud, maar we zitten midden onder de wilden.
Ik dan, want de anderen durfden het bos niet meer in.
Als ik maar niet gebraden wordt door die maskers, ik houd daar niet van.
Als Sonja zo spelenderwijs enige urenlang haar kunsten vertoond heeft en moe, doodmoe is van haar getrippel en gestap, gedraai met haar heupen, komt ze tot me en vraagt:
„En, baron, hoe was het?
Krijg ik mijn kusje?”
Dat dacht ik wel.
Het draait daar altijd op uit.
Ik moet spelen.
Ik zeg:
„Wel, kindjelief, dat was prachtig.
Kun je nog iets anders?
Ik kijk al.”
Sonja vliegt als een razende eend op me af en kleppert met haar vleugeltjes midden in m’n gezicht.
Ik duw haar van me af en vraag of ze wil dansen.
Ik krijg het zover.
Weer speelt ze domino, ze legt al de stenen, ze kruipt eroverheen.
Rokken neer en rokken omhoog, trippelen als ze geleerd heeft, benen omhoog en rug achteruit, ze maakt er maar wat van.
Maar dat gaat verkeerd.
Ik zie in haar ogen.
Ze wordt wilder.
Ze stookt de anderen op.
De vrouwen komen op kracht, het is bezieling.
Waar moet dat schip stranden?
Sonja danst, ze wil Carmen nadoen, ze spuwt en krijst, de anderen stemmen in.
Drie bemoeien zich nergens mee, die trekken zich terug en vinden het godgeklaagd.
Dat zijn de godzoeksters.
Zij kunnen niet meedoen, zij hangen aan hun hoge muur en kunnen niet weg.
Maar de anderen – oud of grijs doet er niet toe – komen in extase en zijn nét dertig jaar oud.
Waar halen die oude mensen het leven vandaan?
Ik geniet!
Ik kan er eigenlijk niet bij.
Ik begrijp hen en ik begrijp hen niet!
Ik weet het al, wij mensen verbruiken nooit al onze krachten.
Zij hier hebben er voldoende.
Ze trekken ze vanuit hun onderbewustzijn op.
Waar ze vandaan komen, men weet het niet, ik zie, dat het mogelijk is.
Ze zetten er zich voor open ... ze stellen er zich op in ... en dat gaat vanzelf.
Sonja krijst, ze doet onguur aan en ze speelt een spel met mij en zichzelf.
Ze is overspannen, vliegt op de vrouwen af en trekt die met zich mee.
Nu is het hier als bij ons.
Sonja voorop, de anderen achter haar aan.
Ik krijg pijn in mijn borst.
Het hart bonkt tot in mijn keel.
Dat gaat niet goed.
Ik vermoed, dat ik enkele uren hier ben, ik weet van tijd niets af.
Dán komt het hoogtepunt.
Ze geeft een gil, stort zich met de anderen in mijn richting, wil me verpletteren met haar zoenen.
Ik neem een sprong en ben bijna buiten gevaar.
Ik hoor me gillen.
Als ik naar de deur vlieg zijn ze me net voor.
De vrouwen overvallen me.
Ik lig onder en zij bovenop me, de een trapt de ander.
Ik voel dat ze me willen verscheuren, geen houvast is er.
Ze gooien me met hun liefde ... stenen zijn het.
Als ik voel, dat ze tot het besef komen, begrijpen, dat ze met elkaar en bovenop elkaar mij niet kunnen ontkleden, want dat willen ze, maakt de een zich van de ander los.
Met vieren tegelijk ...
Sonja’s omarming steunend ... heb ik niets meer te zeggen, ze zijn mij de baas.
Ik geloof, dat er van mij niets meer was overgebleven, indien de redding niet was gekomen.
Ik word ontzet door de broeder en een zuster.
De vrouwen worden verjaagd.
Sonja neemt dat niet, ze is wild geworden.
Er komen andere zusters en ook Hans.
Ik kijk hem niet aan, de broeder voert mij weg.
We gaan regelrecht naar oude Piet terug.
De man vraagt me niets, de man doet wat hem opgedragen werd en ik heb niets te zeggen.
Maar ik heb Erica niet gezien, ook Anna niet, droevig was mijn studie daar.
Ik zit weer bij oude Piet, die mij vragen stelt.
Hij wil weten of ik zijn nichtje heb gezien.
Ik zeg, dat zij er niet was, maar dat ze vroeg zal komen.
Dat is in orde.
Piet verstaat onbewust de kunst om een mens aan het praten te houden.
Als Hans voor ons staat, is Piet gezellig aan het kletsen.
Wij doen alsof de dokter er niet is.
Ik zeg tegen Piet:
„Ja, ik kon haar toch niet zeggen, dat je al je geld verloren hebt?
Kon ik haar zeggen, Piet, zeg het nu zelf, dat je bestolen bent?”
„Nee, dat niet, dat kan niet.
Maar wat zei ze?”
„Dat ze zou komen.
Ik heb alles gedaan om het te zeggen.
Wat heeft ze mooie honden.
Wat voor mooie honden heeft ze toch, Piet.”
„Ja, maar die vertrouw ik niet, ze bijten.
Ik ben er wild van geworden.”
„Zij zegt, Piet, dat je dat nooit had mogen doen.
Heb je die kluifjes op tafel gezien?
Wat kan ze lekker koken, hè?”
„En of, ’n goeie meid is het.
O, ze is zo goed!
Ik krijg ’r, daar wed ik om.
Ik ga zondag naar de kleermaker.
Ze zal het goed bij me hebben.
Nou, laat ’s kijke, we trouwe over vier weke ... en jij bent bruidsjonker.”
„O, graag, Piet, graag, ik zal er wel voor zorge ... met mij heb je niks gin last ... nee, heus niet, Piet.
Ik trap niet op strikjes.
Ik zal ervoor zorgen.”
Hans hoort en ziet ons, maar kan er niet bij.
Dat ’n mens van de ene ellende in de andere vliegt en in al die ellende zichzelf nog is, dát kan niet.
Frederik is beslist gek!
Zo’n komedie, neem ik van hem over, kan hij niet spelen.
Dat kunnen alleen gekken.
En weg is Hans!
Hans is weg en blijft de hele dag weg.
Als ook dat maar goed gaat.
Ik geloof, dat hij z’n woord niet zal houden en bij de hemel, wat moet ik dan beginnen?
Ik zit stil in mijn hoekje om na te denken.
Ik vraag aan de zuster of ik de dokter mag spreken.
Ik doe het zo bewust mogelijk, omdat ze zal denken, dat het goed met me is.
Maar ze reageert niet.
Ik zeg:
„Maar ziet u dan niet, dat er met mij niets aan de hand is?”
„Dat zeggen ze hier allemaal, Zeul.”
„Dus niemand is gek hier?”
„Nee, hier is niemand gek, jij ook niet.”
„O, maar dan ga ik vandaag nog naar huis toe.”
„En dat zou je wel willen, hè, maar dat kan niet, Zeultje.
Je hebt ze niet meer bij elkaar.”
„Wat?”
„Weet je dat niet, Zeultje?”
„Wat zeg je, zuster?
Ben ik dan toch gek?”
„Zeul is niet gek, maar Zeul ziet ze vliegen.
De dokter is er niet.”
Ik praat wat ik kan, maar het helpt me niet.
Ik zit er lelijk in, ik ben ’n verloren man.
Ze denken nu, dat ik gek ben.
Waar is Hans?
De dokter is er niet.
Ik geloof, dat Hans naar Karel en Erica is gegaan.
Mijn God; wat nu.
Als ik hier maar weer uitkom!
Ik zit te denken, maar ik weet nu niet meer waar ik aan beginnen moet.
We eten, we drinken, ik ben er en ik ben er niet.
Hans komt niet meer.
Ik vraag het aan de broeder, maar die doet of hij gek is.
Ik krijg geen antwoord meer op mijn vragen en word geheel als ’n gek behandeld.
Ik ga spijt krijgen van mijn onderzoek.
Ik zit in mijn hoekje na te denken.
René heb ik niet gezien.
Dan gaan we slapen.
Hans blijft weg.
Ik lig na te denken en ben doodstil.
De zuster komt niet, wel een broeder.
Maar die laat me ijskoud ...
Ik weet alleen te moeten aanvaarden, dat Hans me óf vergeten heeft, óf hij is naar Karel en Erica om het droevige bericht te vertellen.
Frederik is niet op reis gegaan, maar Frederik is gek.
Ik zie ze voor mij.
Mijn God, wat moet ik beginnen.
En toch?
Ik ben rustig.
Ik ga het anders zien, ik ga me weer verkleden.
Ik droom, dat ik buiten wandel.
In mij leeft het gevoel, dat ik zeker duizenden jaren ouder ben.
Ik ben in de natuur, ik zit op mijn bankje.
Ik heb René bij me en het kind speelt.
Ik zit daar en hij is er niet.
Ik vraag hem naar bepaalde dingen, maar hij geeft me geen antwoord.
Onverwachts zegt hij echter:
„Ik hoorde je wel, Oom Frederik.”
„Zo, hoorde je mij, René?
Waarom gaf je mij dan geen antwoord?”
„Ik ben er al zolang, maar jij bent er niet.
Waarom bleef je zolang bij me weg?”
„Was ik zolang weg, René?
Dat is waar ook, mijn jongen.
Maar heb je mijn brieven dan niet gekregen?”
„Je hebt maar één keer geschreven, Oom Frederik, en nog wel in het Frans, dat kan ik niet lezen.”
„Heb ik maar één keer geschreven?”
„Ja, je was immers op reis, Oom Frederik?”
„Eén keertje maar.
En toen ben ik je komen bezoeken.”
„Nu wandelen we weer in ónze buurt, Oom Frederik.
Kom je gauw naar me terug?
Blijf je niet te lang onderweg?
Zal je gauw komen?
Of gaan we naar huis terug.
Moeder wacht.
Kom ... we gaan naar huis terug, dat is beter voor me.”
René pakt me bij ’n hand.
Wij slenteren huiswaarts.
We komen boven en beneden, maar zien geen mens.
Dan horen wij hen achter in de tuin praten.
Ik hoor Karel tot Erica zeggen:
„Is het niet vreselijk?”
Wat is vreselijk, dacht ik.
Ook René kijkt en luistert.
„O, het is afschuwelijk.
Mijn God, wat hebben wij gedaan?”
Karel en Erica gaan naar binnen, Anna zie ik niet.
Erica schreit.
Ze slaat tegen de grond.
Karel brengt haar boven.
Daar ligt ze.
Nu zie ik Anna ook.
Ook Anna ligt te bed.
Ik zie door een dicht waas heen.
Achter dat waas ligt Anna.
René zegt:
„Omdat je zolang van huis bent.
Kom maar gauw, dan is alles weer in orde.”
We lopen nog even naar buiten terug.
René neemt afscheid van mij en zegt, dat hij alleen de weg vinden kan, ik moet op mezelf letten, ik ga naar mezelf terug.
Ik weet me te vinden in de inrichting van Hans.
Ik word wakker!
Aan het opkomende licht denk ik, dat het vijf uur is.
Ik ga denken, ik moet denken, Hans heeft alles verraden, hij denkt dat ik gek ben.
Ik heb met vuur gespeeld.
Ik zal voor Kerstmis thuis zijn.
Ik zal eerder thuis zijn, dan zij allen hebben verwacht.
Ik ben overwonnen.
Overwonnen?
Waardoor?
Ik ben mezelf, ik heb wonderlijke problemen beleefd.
Wat wil je nog meer?
Ik moet echter proberen rustig na te denken.
Ik heb al de tijd.
Ik geloof, dat Karel en Hans tot me komen.
Ik droomde niet, maar ik was er!
Ik leefde daar.
Maar René is het, die mij redde!
Hij steunde me.
Hij stuurde me naar huis terug.
Ik zal een besluit nemen.
Erica en Anna zijn er kapot van.
Karel ook.
Hans krijgt op zijn kop.
O, Hans, hoe heb je dat goed kunnen vinden?
Ik moet naar huis terug.
En ik ben al lang genoeg op reis geweest, maandenlang ben ik onderweg.
Waar was ik al niet.
Dacht ik het niet?
Bij de koffie krijg ik koek.
Het zijn twee speculaasjes, als doktertjes verkleed.
Hans én Karel.
Dag Karel?
Karel kijkt in m’n ogen, hij wil daarin zien hoe het met me is.
Het duurt even, ik onderga zijn zoeken en peilen, ik weet wat hij wil.
Intussen heb ik voor mezelf uitgemaakt hoe te handelen.
Ik moet hier weg of ik kom er nooit meer uit.
Ik heb niet gespot met al deze mensen, ik heb me gedragen zoals het moest.
Of was er een andere weg?
Ik weet het nog niet, maar ik moet eruit.
Karel zegt:
„Herken je mij, Frederik?”
Nu kijk ik hem aan.
Onze ogen ontmoeten elkaar, ik vertrek maar één spiertje, Karel wel zeventig en wacht in spanning af.
Ik had meteen weer onzin kunnen verkopen, maar er is een grens.
Ik moet uit deze omgeving, ik moet hier weg!
Ik zeg tot Karel:
„Kom je me halen?”
Hij vraagt weer: „Herken je me dan, Frederik?”
„Waarom zou ik je niet herkennen?
Je bent Karel Wolff.
Hoe is het thuis?
Hoe is het met René, Erica, Anna?”
Karel vliegt op me af, kust me.
Hans pakt me beet, ik word gewoonweg uit mijn geliefde omgeving getrokken.
Piet wil me te hulp komen.
De dokter roept:
„Laat m’n patiënt vrij, schoften, jullie hebben al genoeg slachtoffers gemaakt.
Wég hier ... verpestende lui!!
Wég!”
De dominee heeft het over „Christus, die Zijn kinderen kent”, de geleerde vertaalt het in Italiaans, Frans, Duits en Engels en komt net even te laat om er Spaans en Russisch bij te doen, want dan vlieg ik de deur uit.
Daar zijn ze nu, mijn vrienden.
Ze staan voor de deur en willen me helpen.
Er is opstand ...
Een geliefde vertrekt, ze voelen, dat één van hen bedreigd wordt.
Hans en Karel nemen mij mee.
Ik wandel tussen de doktoren in naar het heiligdom van Hans.
Ze spreken niet, ze kunnen geen woord zeggen, ze weten niet waarover ze moeten beginnen.
Even later zit ik op het kantoor van Hans.
Karel kijkt me aan.
Hij vraagt:
„Weet je wie ik ben, Frederik?”
„Natuurlijk, Karel.”
„Weet je dan tevens wat er is geschied?”
„Ik weet alles, Karel.”
„Dan ga je mee naar huis.”
„Ik vind het goed, Karel.”
Nu kijk ik naar Hans ...
Ik kan glimlachen.
Hans gelooft me nog niet, maar hij zegt:
„Maak dat je wegkomt, Karel.
Ik kom vanavond.”
Ik ga heerlijk met Karel naar huis terug.
Als we voor de deur staan, vliegen Erica en Anna mij om de hals.
„O, Frederik, wat is er met je.
O, Frederik, kom binnen.”
Nu wandel ik tussen de vrouwen.
Het zijn slechts enkele stappen die ik moet doen, maar hun warmte doet me zweven.
Ze hebben me in ’n luie stoel gezet.
Anna komt met koffie.
Ik zit daar en weet niet waar ik aan beginnen moet.
Karel komt binnen.
Karel kijkt.
Karel onderzoekt me, hij neemt m’n pols op.
„Alles is prachtig”, laat hij zich ontvallen.
„Onze Frederik toch.
Wat kun jij de mensen stuipen bezorgen.
Weet je wel zeker waar je bent?”
Erica kijkt me aan alsof ze ’n wonder of ’n spook ziet.
Ook zij weet het niet.
Anna kijkt me aan alsof ze „Onze-Lieve-Heer” waarneemt, ze aanbidt me.
Ze weten het niet, maar ik ben er.
Ze verlangen, dat ik iets zeg.
Ze hebben m’n stem nog niet gehoord.
Ik zou weer opnieuw gekheid kunnen maken, want ik heb het geleerd.
Toch kom ik er niet toe; ik mag dat niet.
Ik moet iets zeggen.
Ik zal ook iets zeggen en dan weer even afwachten.
„Hoe is het met ons kind, Erica?
Anna?
Karel?”
Ze vliegen alle drie op mij toe.
Ze liggen aan mijn voeten, ze liggen neergeknield aan mijn voeten en schreien als kleine kinderen.
Hoe hebben deze mensen me lief!
Mijn God, wat heb ik toch gedaan.
Hoe ontzettend is het.
Ze schreien lang, ze beven.
Ik kan dat niet verdragen.
Moet je Karel eens zien.
Net ’n klein kind.
Ik heb hem nog nooit zo gezien.
Wat ’n mooie jongen is het nu.
Anna is als gebroken.
Wat ’n onthaal krijg ik.
Ik strijk hen één voor één over het hoofd.
Ik trek de koppen bij elkaar en kus die.
Ik voel de lichamen sidderen, de harten kloppen, de ogen schreien.
Wat zijn dit mooie mensen.
Ik had niet gedacht, dat wij al zover waren voor elkaar.
Ik trek hen op, ik kijk ze één voor één in de ogen en vraag hun of ze niet zo gek willen doen.
Karel kijkt me aan en vraagt weer: „Ben je er, Frederik?”
„Ik ben er, Karel ...
Ik ben er al zolang.
Jullie zijn er ook.
En René was er altijd.
We mogen God danken.”
Als we weer in onze stoelen zitten, de een na de ander zich gelaafd heeft aan het wonder, dat ik er weer ben, zegt Erica:
„Weet je, Frederik, waar je bent?
Ben je het werkelijk?
Weet je hoe je bent geweest?
Waar je was?
Ken je Hans nog?”
„Ik weet alles, Erica.
Alles, en ik ben zo lekker als kip.
Geef me maar een borrel en een lekkere sigaar, Karel, dan ben ik er weer helemaal.”
Ze vliegen al.
Ik rook en drink ’n stevige borrel.
Dat zal me goed doen na al die capriolen die ik heb gemaakt.
Maar ik ben nog niet van mijn vrienden los.
Die goeie jongens toch.
Maar ik kom er nog wel.
Wacht maar, er komen gedachten in mij, die me weer naar Hans sturen; wellicht kan ik hem van dienst zijn.
Karel zegt: „proost.”
Ik proost met hem, ook de vrouwen drinken iets.
Dan vraagt Karel:
„Weet je waarachtig, Frederik, wat er gebeurd is?”
„Ik weet alles, Karel, alles.
We zullen er wel over praten als we zover zijn.”
Ik ben nog niet uitgepraat, of Hans staat voor me.
Ik zeg:
„Dag, dokter.”
„Frederik, Frederik, ben je er werkelijk?”
„Ik ben er Hans, en je wordt hartelijk bedankt voor je goede zorgen.
Man, wat had ik het goed.”
„Meen je het, Frederik?”
„Natuurlijk, ik meen het, want ik ben er immers zélf!”
Hans vliegt op me af.
Hans schreit!
Hoe is het mogelijk, die harde Hans schreit ook.
Ook hij valt op zijn knieën, ook hij drukt zijn stoere kop in mijn schoot, ook zijn hoofd wordt door mij gekust, hij ondergaat het, hij is in de zevende hemel.
Hans kijkt, gelooft het nog niet.
Hij vraagt: „Frederik, bén je er volkómen?”
„Ben ik de geleerde of ben jij het, Hans?”
Allen schreien, allen kunnen hun tranen niet bedwingen.
Ze laten zich nu volkomen gaan.
Het is me nogal wat.
Dan vind ik de tijd gekomen om iets te zeggen.
Ik weet nog niet waar ik aan beginnen moet.
Maar ik zeg:
„Kinderen toch.
Ik moet wel geloven, dat ik van een lange reis teruggekomen ben.
En toch, Erica, ik heb geen beren, slangen, geen schorpioenen ontmoet.
O, wat had ik het goed.
Hoe goed had ik het op mijn reis.
Ik heb heus geen oerwoud gezien.
Ik voer over blanke zeetjes, deed wat Indische cultuur op, bezocht harems, Hans, ik ben omgegaan met geleerden en geletterden, ik werkte op het land met de boeren, danste voor prinsen en prinsessen mijn vreugdedansen, knielde neer voor Tempels en ik wrong me in al die heiligheden, waarvan ik een gebed leerde kennen.
Ik was overstelpend bezig; ik heb al de talen van deze wereld gesproken, ik borduurde mooie kleedjes en dronk van ’n nat, dat door Hem werd geschapen, ik heb Zon en Maan gekust, liefde gekregen onderweg, waarvan ik schrok, om aan het eind van mijn trip bewust en wel het „Nirwana” te betreden, waar ik nu ben.
Dacht je waarlijk, Hans, dat ik gek was?
Dat ik slechts één seconde mezelf had verloren!
Ik wilde mezelf leren kennen en hen waartoe ik behoorde.
Ik daalde in al die wezens af en heb daar schatten vergaard.
Ik was als zij zijn!
Geloof me, we zullen erover praten.
Je komt er niet over uitgepraat, Hans, maar ik zeg je, velen zijn er te helpen.
Jij komt er nooit, zó niet.
Ik heb ontdekt, Karel, dat je met hypnotisme veel kunt bereiken.
Zeker, Hans, die gave breng ik mee naar huis.
Ik heb dat geschenk onderweg ergens opgedaan.
Het kostte me geen cent, ik kreeg het geschenk voor niets, God gaf het me.
Ik ben ontwaakt!
Ik ben er!
Ik ben er al zolang.
Ik ben nooit weg geweest.
Dat ik die komedie speelde was alleen, omdat ik buiten hun sfeer om niet denken kon.
Maar je ziet het, vér zijn ze niet van ons af.
Ze bevinden zich in hun eigen wereld en zijn zekerder, gevoeliger, bewuster dan wij normalen denken.
Maar ik weet, ik heb veel in je ogen verloren.
Straks, als het logboek gereed is, eerst dan weet je het, weet je, dat ik hemelen mocht beleven, hemelen heb ontvangen, ook Renétje!
René komt terug!
Hij redde me?
Hij stuurde me huistoe!
Dat kán Renétje!
En de rest?
Dat zal ik eerst moeten bedenken.
Overmorgen ga ik naar je jongens terug.
De meisjes zijn niet te helpen, of ik zou me een paar maanden moeten opsluiten.
Ik moet met de meisjes praten, ik moet hen in mijn leven optrekken, maar ook dat geloof je nog niet.
Ik weet hoe ze me toegetakeld hebben, ik weet alles.
Hoe vond je m’n dansje, Hans?
Hoe was ik als Carmen?
Hoe vond je mijn schaatsenrijderskunst?
Hoe was mijnheer Van Tenhovebroekmans?
Hoe Van Steinwolff?
Hoe Hansavanhoogten?
Ben je in Londen geweest bij Sir William Scor?
Was je bij de Piramide van Rijswijk, Hans?
In Wenen, Parijs en Napels?
Ik was daar ook.
Ik ben er geweest, héél mijn leven raffelde ik voor je af, maar je snapte het niet.
Ik heb wonderen beleefd, grote zaken, ook al lag ik in het stof voor je, ook al deed ik als ’n gek, ik was zo normaal als wat.
Maar ik wilde bewust gek doen, me in niets laten storen, in niets.
En nu kwam die gave los, toen sloeg ik Piet met mijn brand.
Nu kan en zál ik René terugbrengen, waar deze ziel behoort te zijn.
Nú zou ik van je ziekenhuis ’n kermistent kunnen maken, indien ik niet wist, wat ervoor komt kijken.
Ik ben nog niet zover, maar ik zal er iets aan doen.
Wellicht kom ik er nooit ... omdat het mijn taak niet is.
Ik voel namelijk, dat ik dat maar eventjes kreeg, hoewel ook dat in mij is ontwaakt.
Heeft de zuster je niet verteld, dat ik haar zo onder het wandelen hypnotiseerde?
Ik zal haar groot belonen.
Ik heb haar gekust, Hans.
En hoe, mijn hemel, voor het eerst in mijn leven smaakte me ’n kus.
Wat een liefde heb ik toch ontdekt op mijn lange reis.
Ik heb zoveel beleefd, Hans, Karel, Erica, Anna, dat het schijnt, alsof ik jaren van huis ben geweest.
Hoe goed waren al die kinderen voor mij en wat kan ik thans voor ze doen?
Ik zal erover nadenken.
Schenk nog eens in, Karel, het doet me goed.
Ik kom volkomen tot mezelf terug.”
Hans vraagt me honderduit.
Karel, Erica en Anna eveneens.
Ik geef antwoord.
„Maar hoe kwam je daarbij, Frederik?” vraagt Erica.
„Eenvoudig genoeg, mijn kind, ik wilde al die zieken leren kennen.”
Ze schudt met haar hoofd en zegt:
„Je had kunnen verongelukken, Frederik.”
„Dat dacht je.
Ik weet wel, het zal een tijd duren, voordat jullie weten en kunnen geloven, dat er met mij niets aan de hand is.
Ik zeg je, ik ben zo lekker als kip.
Maar Hans kan gerust zijn mensen wat meer verwennen.
Dat daar nog mensen zijn, Hans, die door de familie onder curatele zijn gezet, is een vreselijk schandaal.
Of dacht je, dat het niet zo is?
Jij hebt ontzaglijke fouten gemaakt, Hans.
Je gelooft de mensen.
Jij kijkt te veel naar de zieken en te weinig naar de maatschappij waartoe ze behoren.
Sonja bijvoorbeeld hebben ze gekraakt.
Dat kind zit daar en is zo gezond als wat.
De familie houdt haar gevangen.
Zij doet niet baronachtig, zij is bezeten van smart, als je het weten wilt.
En ik zag anderen.
Er zijn daar vrouwen, Hans, die door hun mannen opgesloten zitten.
Omdat ze door die duivels bedrogen zijn, van smart ineenzonken, zijn ze gaan kwijlen.
Mevrouw Van Soest bijvoorbeeld.
Mevrouw Van Lakenstein al niet anders.
De heren maken de centjes op ... de vrouwen zitten achter slot en grendel.
Door jou ...
Jij bent de schuldige!
Jullie dachten dat ik gek was?
Jullie zijn het!
Ik heb het woord van „Christus” gehoord!
Hans ... je bent ’n verloren man als je hier geen nieuw onderzoek instelt.
De mannen hebben eigen schuld of ze zijn bij je gekomen, omdat hun zwakke persoonlijkheden het niet anders hebben gewild.
Onze maatschappij klaag ik aan!
Als je het weten wilt, zo spoedig mogelijk.
Ik wil die vrouwen bevrijden en ik zal hen bevrijden!
Ik zag voldoende in die korte ogenblikken; waar jij jaren voor nodig hebt, legde men mij zo in handen, oog en hart, ik schrok ervan, zo afschuwelijk is het.
Zag je dat niet?
Heb je dat spel met leven en dood nimmer doorzien?
Voor mij ben je angstig, mij wil je helpen, maar wat doe je voor die lieverds?
Geloof je die vuile schoften?
Omdat de baron van Sonja haar voor krankzinnig verklaarde, werd zij gebroken!
Zag je niet, Hans, welke liefde zij geeft, indien ze daartoe gelegenheid krijgt?
Ik zal met dat kind praten.
Ik voer haar tot deze rotte maatschappij terug en ik haal de beide anderen eruit.
Jij bent schuldig, Hans, ik ben teruggekeerd om jou te helpen, om je te redden, als je het weten wilt!”
Hans is er kapot van, maar het is de heilige waarheid.
Hij praat met Karel en ik ga naar boven om wat te rusten.
Erica en Anna volgen mij.
Maar wij zullen praten, hierin moet verandering komen.
Ik zag het masker voor onze rechtvaardigheid.
Wat voor ’n vervloekt masker is het.
„Mensen schrijven brieven, menselijke brieven, waarvan je hart breekt”, zeg ik tot Erica en Anna, die bij me zitten, „maar die brieven krijgen nimmer het bewuste menselijke oordeel.
Ik ga die gevallen onderzoeken.
Ik zal die kinderen helpen.
Er zijn er, die al vijftien jaar onder curatele zijn gesteld, het éne gesticht in, het andere uit.
Nu zitten ze daar bij onze Hans.
En Hans ziet dat niet.
Hans gelooft alles.
Er zijn er, voor wie de familie de kosten betaalt.
Er zijn er die hun vrouw of man laten opsluiten, om zelf een leven te kunnen beleven zo rot als ’n mispel.
Er zijn er ...
Maar ik ben er nog te moe voor ...
Ik ga rusten, jongens ... straks kom ik weer beneden.
Hoe dankbaar ben ik jullie.
Hoe gelukkig ben ik, Erica en Anna, dat ik jullie in dit leven mocht leren kennen.
Wij zijn er nog niet, wij klagen, wij hebben een kind te verzorgen, maar ga eens naar die ellende?
En dan te moeten zien, dat daar gezonden van geest opgesloten zitten, omdat zij door duivelen worden geknecht?
Mijn God, in deze eeuw is dat nog mogelijk?
Daarom speelde ik komedie, kinderen, en Hans vloog erin.
Ik liet me niets ontvallen, géén woord, maar ik had het binnen enkele seconden ontdekt.
Toen ik met Hans een tijd terug zijn zieken bezocht, zag ik het niet.
Je moet ervoor afdalen, afdalen tot in die harten, je moet déél zijn van hun levens, hun smarten, hun leed, anders voel en zie je niets.
Ik krijg ze nog wel.
Wij allen moeten er ons voor willen geven.
Vooral Karel en Hans!
Ik ga slapen!”
Ik sliep heerlijk tot de volgende dag tien uur, toen sloeg ik mijn ogen open.
Erica en Anna kwamen mij thee brengen.
Ik vlieg eerst het bad in om mijn baard af te scheren, me te verfrissen, eerst dan kom ik terug bij de mensen.
En weer is het praten.
We komen niet uitgepraat.
Als ik voel, dat ze voldoende weten, begin ik aan het logboek.
Er staat:
Wat ik nu heb beleefd is ontzagwekkend.
Ik heb enige dagen voor gek gespeeld.
Ik was het en ik was het niet.
Ik heb veel ontdekt, waarvoor ik nog geen fundamenten heb, omdat de diepte me heeft overrompeld.
Maar ik zal er komen.
Het moet gezegd worden, dat dromen niet altijd bedrog vertegenwoordigen, want Franciscanus is daar en hij is ’n dokter.
Hij ziet ze vliegen, omdat hij een zwakke persoonlijkheid is, net als de anderen, die met zichzelf voor dit leven geen raad weten.
Ik geloof nu, dat ik door de sterke krachten van Franciscanus tot hypnotiseur ben gepromoveerd, want van zijn leven straalden deze krachten mij tegemoet.
Ik geloof dat ik het werd door hém!
Maar ook daarin heb ik nog geen zekerheid.
Ook van mijzelf is er natuurlijk iets bij.
Piet is iemand, die op slag genezen kan worden.
Hij is een geboren toneelspeler, dat zijn ze trouwens allemaal, al zijn eronder die waarachtige verschijnselen bezitten van krankzinnigheid, innerlijke afbraak.
Mij komt het voor, dat wij meer voor deze mensen kunnen doen.
Ik moet mij daar niet te vlug laten zien of ik blameer Hans.
Er zal gepraat worden en dat moet niet; hij zou zich door mij maar vernietigen.
En dat moet ik voorkomen.
Franciscanus, voel ik, heeft me laten dromen.
Die invloed was al bij me voordat ik dat leven ontmoette.
Ik noem het geestelijke telepathie, en meer is het niet!
Ik weet nu, dat de ziel als mens ontzettend diep is.
Piet komt eruit!
Ik ben daar zo zeker van, als ik in mezelf geloof, als de komedie die ik speelde.
Aan de anderen is niet veel te doen, omdat die hersens boordevol zijn, opgepropt zitten met zaagsel als ’n leer of taal, waardoor de persoonlijkheid zich verloor.
In mij leeft diepe smart.
Ik heb ellende gezien die niet nodig is.
O, die arme moeders daar.
Die Hans heeft niets gezien, al staat hij er bovenop.
Ook psychologen worden belazerd.
Ze kijken in een verkeerde richting.
Duivels is alles!
Ik ben voor mezelf zover, dat ik kan zeggen: ik had het voor geen geld willen missen.
En ik voel, dat ik jaren ouder ben geworden.
En nu die armen daar?
Ik ben gebroken van smart.
Ik kan haast niet meer vooruit, ik zal mezelf moeten wapenen en meer op René letten, hoewel ik weet, dat ook dit geval nog jaren duurt.
Maar we zullen zien.
Welke beulen leven er toch in onze maatschappij.
Je moet nu eens achter die maskers zien.
En dat zegt je op straat goedendag?
O, hoe afschuwelijk!
Voor zover ik het bekijken kan, is Hans een verpleger, meer is er niet voor hem te doen.
Hij heeft de mensen geholpen om ’n medemens te kunnen afslachten.
En dat te goeder trouw, zonder dat hij het wist.
De ziekelijke verschijnselen die daar zijn, zijn door de menselijke smart tot ontwikkeling gekomen.
Ik ben als het ware aan ’n schavot ontkomen.
Het is niet te geloven, toch stond ik reeds op het bekende wagentje, doch onderweg kwam mijn duifje me bevrijden uit die klauwen.
Ik geloof zeker, dat Hans mij volgens de wetten van zijn leer had vastgehouden.
Ik kwam er weer uit, anderen blijven er hun leven lang.
En dat om hun geld.
Is het niet afschuwelijk?
Ik zal er ernstig over nadenken.
Piet kan eruit!
Piet bezit wat geld; de arme jongen is zo goed als ’n heilige, maar men begrijpt dat niet.
Ik zal dat leven helpen.
De onzin, die ik verkocht, was niet anders dan het terugkeren in mijn eigen leven.
Met wat krankzinnig gedoe en wat medelijden van ’n ander kreeg ik die andere wereld te zien.
Ik heb al die mensen gekend.
Ook de man in Londen met al zijn naakte beelden heb ik goed gekend.
Tevens Madame Surié, met wie ik liever niet te doen heb!
Ik wil niet meer aan dat wezen denken, hoewel ze heel lief voor mij was.
We waren waarachtig in Egypte, wij zaten aan de voet van de Piramide én van de Sfinx ...!
Ze stuurden mij eropuit om de piramide te beklimmen, maar ik nam de benen en liet dat gekke stelletje achter.
Ze dachten dat ik achteloos was, maar ik wist het beter.
Ik rijmde alles aan elkaar en genoot toen Hans zijn geleerdheid erdoor verloor.
Ik wist wat ik deed en vooral hoever ik kon gaan, zonder mijn hersens aan ondergang of afbraak bloot te stellen.
De druk in mijn hoofd, die ik voelde, was mijn grens, op dat ogenblik voelde ik, hoever ’n ziel kan gaan voordat de stoffelijke weefsels bezwijken.
Thans zit ik weer op mijn kamer om na te denken.
Ik moet eerlijk zeggen: mijn hoofd is wat moe, maar dat verandert wel.
Al met al mag ik niet klagen.
Maar voor de zieken zal ik doen wat in mijn vermogen ligt.
Hans en Karel zullen mij helpen, die rotte plekken moeten uitgesneden worden.
Maar als ik bedenk hoeveel gestichten wij in ons landje bezitten, waarin mensen leven die door hun geliefden achter slot en grendel worden gehouden, omdat die verliefd zijn op de centjes, sla ik van mijn stoel van schrik, zó hemeltergend zijn deze toestanden.
Nu spelen de doktoren en mensen voor duivelen.
Dit zijn niet de dienaren van Christus, maar van Satan!
Of die mensen nu schreien, beweren dat ze goed bij hun hoofd zijn, ze komen er niet meer uit.
Wat dat alles te betekenen heeft, wil ik weten.
Het zijn wel treurige bladzijden van ons logboek, doch zeer lezenswaard volgens mij.
Je kijkt thans achter maskers, die ik nog niet kende.
Het zullen de vreselijkste zijn, denk ik, die we zullen ontmoeten.
Over de mystiek van onze zusters en broeders kan ik niet veel zeggen; ik moet hiervan eerst de wetten leren kennen.
De meesten zijn zwak van geest en persoonlijkheid.
Of dit hetzelfde is, dat weet ik nog niet.
Eén ding weet ik: ik ben dichter bij Renétje gekomen en dat is onze winst!
Mijn God, hoe kan ik danken!
Ik geloof nu niet, dat ik er langer had moeten blijven.
Niettegenstaande de onzekerheid waarin ik leefde, moet ik zeggen, dat al die mensen een eigen en welbewuste wereld vertegenwoordigen, die méér en scherper bewust is dan de onze, waarvan wij denken, dat zij de hoogste is.
Ik had het anders kunnen zeggen, maar ik begrijp wat ik bedoel.
Wij hebben die ellende geschapen, wij mensen zijn schuld aan ons ongeluk!
Onze maatschappij moet veranderen.
Dergelijk kwaad is het ergste wat er is.
De zwakken staan tegenover duivels, zij hebben recht op hulp.
Indien je in een Vader van liefde geloven kunt, vecht dan voor deze levens, mijn beste Hans, eerst dan heb je het recht om jezelf mens te noemen.”
Ik ga wandelen.
Voor vandaag is het voldoende; ik kan nog niet zuiver denken.
Ik moet echter trachten oude Piet van zijn brandstapel te redden.
Hier in huis is alles in orde, ik ben spoedig de oude en Renétje is verzorgd.
Wat ik ervan hoorde, moet ons allen gelukkig stemmen, hij gaat vooruit!
Nu zorg ik zelf voor de bloemen.
De zuster krijgt haar vergoeding als blijk van medeleven.
Hoe zou ik dat anders moeten uitdrukken?
De broeder krijgt een kistje sigaren voor het geborstel van mijn rug en de zieke mannen tien kistjes, heel goede, opdat ze zich gelukkig voelen.
De vrouwen taart en veel gebak, want ik houd van al deze mensen, ik voel hun ellende, hun levend dood-zijn onder mijn hart.
Het is afschuwelijk!
De zuster krijgt nog iets anders van mij.
Als ze straks trouwt, heb ik voor haar een lief huisje, volkomen klaar, ze kan er zo instappen.
Ik moet dat doen, omdat ik haar heb gekust, het gestolen geluk vraagt me goed te maken wat ik misdeed.
Ik zou geen uur meer rustig kunnen slapen.
Ik geloof, dat dit kind me zou vervolgen, want ik weet hoe gevoelig ik ben.
Voor de rest is er niets meer.
Ik moet alleen zorgen om weer in harmonie te komen met mijn duifje.
Ik zal haar leven thans bezielen, zoals ik het nog niet heb gekund.
Is het niet wonderbaarlijk, vraag ik mezelf af, dat een hypnotische kracht zomaar in je ontwaakt?
Ik geloof, dat Franciscanus dezelfde ziel bezit als ik me eigen maakte, of heeft God onze beide levens gesplitst, zonder dat zij het weten?
Je zou zeggen, dat het mogelijk is, want hoe kom ik aan dat leven?
Hebben wij in ons onderbewustzijn contact met elkaar gehad?
Of zijn wij bloemen van één kleur, één leven, heb ik een onsje gevoel meer dan hij om (me) in dit leven staande te houden?
Het is allemaal zo merkwaardig.
Ik vond het ’n wonder!
Anna komt geregeld even naar me toe.
Uit haar ogen stralen liefde en geluk, omdat ik weer bij haar ben.
We geloven het, wij zoeken niets, wij kennen elkaar al zo lang.
Ik heb alléén geen moed om het haar al te zeggen.
Wij zullen eerst de ons opgelegde taak afmaken.
Maar ik ben dankbaar, dat ik haar verschijning mag bewonderen.
En Erica is al niet anders.
Zo-even vloog ze mij om m’n hals en zegt ze:
„Het is niet te geloven, Frederik, mijn hemel, wat waren we bang.
Hoe hebben we in die enkele uren geleden.
Het is niet te begrijpen; ik dacht, dat ik zou doodbloeden.
Juist, zo is het.
Wat kan vriendschap geweldig zijn.
Hoe kunnen mensen, die geestelijk contact bezitten, zo’n band verbreken?
Ik wil je voor geen miljoen missen.”
En toen vloog ze Anna aan, kuste haar bijna tot stikkens toe, met een liefde, die regelrecht vanuit haar hart het dagbewuste leven bestraalde.
Omdat ik er weer ben.
Maar nu ga ik ... kinderen, tot straks, ik ben zo weer terug.
O, wees niet bang, ik verongeluk niet meer en ik doe niet meer van die gekke dingen.
Je hoeft me geen begeleider mee te geven, heus, ik let nu op mezelf.
Ik zal je die zekerheid schenken.
Is het niet wondervol?
Bang zijn ze, om mij, om die onnozele van vroeger.
Ik heb een vader, een moeder, een zuster gekregen.
Ik ben niet meer alleen, ik bezit nu álles, alles, wat God Zijn kind schenken kan.
Ik ga me voorbereiden ter wille van oude Piet en de beide vrouwen.
Ik doe het, mijn God, omdat ik zo gelukkig ben!
Enige maskers zal ik onschadelijk maken!
Geloof me!
Ik ben mezélf, mijn bloed geef ik, álles wat ik bezit om elkeen gelukkig te zien!
Ik zal ernstig zijn en geen seconde meer verliezen!
De bloemen zijn al onderweg, mijn eerste daad voor al die liefde.
O, zustertje, als Anna er niet was, wist ik het nog niet!
Ik bedoel maar ... onze harten zijn één!
Is ook dat niet wondervol?
Ik ga denkende verder, tot straks, Frederik!