O, Frederik, René schildert met poep

Als je het mij vraagt, denk ik, dat er straks een tijd komt, die ons allen voor de waarachtige feiten plaatst.
Ik geloof, dat Karel dan niet meer aan zijn landhuis denkt; er zullen zorgen zijn die hij nu nog niet ziet, maar die evenals alles, waarvan wij het fijne willen weten, tot het onzichtbaar aanwezige behoort, waar we voortdurend mee in aanraking komen, hoewel toch weer niet in geloven.
Ik hoop, dat ik ongelijk krijg, want ik voorzie narigheden, ik kom nu eenmaal niet van mijn reis af, ik hoor dat berengebrom al dichter bij me komen en ik schrik plotseling, omdat ik denk, dat er ook in onze omgeving al slangen leven.
Het gejank van de jakhals komt voortdurend nader.
Ik zet het van me af, wil er niets van horen, maar wat doe je, als je die stemmen in je voelt?
Ze gaan buiten jezelf om en weten hoe je als mens te bereiken bent.
En ook nu sta je machteloos, je kunt er niets tegen doen!
Is dat nu verschrikkelijk?
Ik geloof van wel, want het maakt je machteloos, steekt ’n spaak in je wielen, je slaat over de kop, zonder te weten uit welke hoek de wind waait.
Je tegenstander is ’n natuurwet, draagt alweer ’n masker.
Je zou je er ongelukkig door voelen, als je niet wist, dat je toch verder moest.
Toen ik enige dagen geleden mijn vrienden bezocht, stormden Anna en Erica op me af.
Ze waren beiden zichtbaar van streek.
„Wat is er met jullie?” vroeg ik.
„René schildert met poep! ...” zegt Erica, „is dat niet afschuwelijk?”
Anna knipoogt me toe, alsof ze zeggen wil: „Stel haar gerust.”
Wat nu?
Ik ga mee naar boven en kijk naar het kind.
Ik zeg:
„Wil je mij wijsmaken, Erica, dat dit kind al verstand heeft van hetgeen het doet?
Je kunt dat je kat wijsmaken.
Nu geen gekheden.
Elk kind doet op tijd gekke dingen.
Niets bijzonders.”
„Je zou ervan opkijken, Frederik, als je, zoals wij gezien hadden, hoe alles onder die smeerboel zat.
Het is gewoon een wonder, zoals hij het gedaan heeft, alsof een schilder aan het werk is geweest.
Het zou verbazingwekkend zijn, als het niet zo griezelig was, zo vies, zo vreemd.
Zal m’n kind gek worden, Frederik?
Moet René naar een gekkenhuis, Frederik?
Mijn hemel, waar moet dit naartoe.
Hoe afschuwelijk is het.
Zie je dat niet, voel je dat niet, Frederik?”
„Waar denk je nu weer aan, Erica.
Waarom ga je zover?
Ik wil je zo niet meer horen, versta je?”
Ze kijkt mij aan en ondergaat mijn berisping.
Ze zal het aanzien, maar ze blijft angstig.
Dat zijn de beren en de slangen.
Ze zitten al in huis, ze hebben de weg tot ons leven gevonden, ze weten precies waar we wonen, ze kennen je zoals we onszelf niet kennen, geloof ik thans, ook al weet ik er het mijne nog niet van.
Wat zullen we nog beleven?
Wat moeten we doen?
Welke maatregelen moeten we treffen, willen wij op alles voorbereid zijn?
Ik weet het niet, ik sta machteloos, maar ik weet dat ik gelijk zal krijgen.
Je zult wat beleven, het spel gaat beginnen!
Ik krijg haar en Anna zover, dat ze er tenslotte om lachen.
„Wat is ’n mens toch ’n zielig probleem, hè, Frederik?” ... komt er nu over de lippen van Erica.
„Juist, Erica, je grijpt met je vrouwenhanden de koe bij de horens, houd nog even vast.”
„Wat zijn we toch voor wonderen” gaat ze voort en ik vul voor mezelf aan: „Wat hebben we praatjes, als alles goed gaat en wij alles bezitten, vind je niet?
Wat voelen wij ons toch sterk, hè?
En wat doen we eraan en ervoor?
Letterlijk staan we met lege handen, maar figuurlijk zijn die vol problemen.
Ze trachten je in de slaap te overwinnen en je dan stiekem te worgen.
Ze vergiftigen je eten en je drinken, je wordt onwel van de stank; zonde dat ik het zeg ... maar zo is het!
En het lijkt, alsof ze door een vaardige hand zijn gedeponeerd, je ziet hun ware karakter niet, ze dragen maskers!
Als je denkt, dat je er één te pakken hebt, dood hebt gedrukt, komen er duizend andere voor in de plaats.
Je kunt er niet tegen vechten, je staat voor ’n overmacht.
En nu moet je leren hoe te handelen, anders ga je met één slag tegen de vloer, bots je tegen het harde in jezelf, dat onoverwinnelijk lijkt, hoewel je er een gat in kunt boren, waardoor je kunt zien of er nog meer op je af stormen.
Zo willen wij mensen ons eigen-ikje voor narigheden beschermen.
Wie zegt: ik ben anders – liegt!
Wijs mij die mensen aan, Erica, waar leven deze groten, ik weet er alles van.
Maskers zijn het en wij mensen denken, dat wij „Hem”, als ’n afgejakkerd trekpaard kunnen verkopen.
Maar hoor je, voel je, zie je niet, dat er nóg meer gejank op je leven afkomt?
En daartussendoor hoor je het gejank van je karakter.
Het klinkt niet zo vreemd meer, maar je kunt het menselijke karakter horen huilen, horen vloeken.
O, wat wil je?
Deze dingen vreten aan je hart en toch, het is alles zo eenvoudig mogelijk, maar je moet het begrijpen.
Kinderen zijn verschillend en hebben een eigen karakter, vele kleintjes vinden dat niets bijzonders en hebben er geen erg in.
Voor René is dit spel niet zo kinderachtig, ik vind hem nog te jong.
Hier overheerst een stevige natuur het karakter.
De persoonlijkheid is er niet toe in staat, toch geschieden deze onmenselijke dingen, die toch, zoals je ziet weer menselijk zijn.
Wist je nu maar wáár en hóé die gedachten zijn gevormd.
En weer staan wij voor duizenden maskers.
Kan ’n kind boven het normale bewustzijn denken?
Foei, waar ga ik heen.
Altijd die maskers.
Als je een mening gevormd hebt sta je alweer voor een nieuw.
Het hele leven is één masker.
Breng daar nu ruimte, ontwikkeling, bewustzijn in.
Doe alsof het je rechtstreeks aangaat en laat al die maskers op je inwerken.
Ik ga voelen wat de oorzaak is van het bewustzijn, waar de Oosterlingen ons tegen waarschuwen en dat uiteindelijk onze ondergang wordt.
Moeilijk is het, maar wij zijn voorbereid, het spel gaat beginnen.”
Deze laatste gedachten heb ik niet kunnen verstoffelijken en moet zij ook niet weten.
Máár ... ik zie nieuwe maskers ... ellende is het, de jakhalzen ... leven hier in deze kleine ruimte.
Erica is alweer weg, met Anna kijk ik naar René.
Het ziet er armoedig uit, dat kind van mijn vrienden, vooral nu, want het heeft volgens mij iets beleefd waar wij als normale mensen geen besef van hebben.
Moeten wij ons bezorgd maken en ons afvragen of dit kind wel zichzelf is?
Anna zegt: „Het zag er hier uit als ’n varkenshok.
Je gelooft het niet, Frederik, maar ik ben er bang door geworden.
Ik weet wel, het lijkt gewoon ... hoeveel kinderen doen zoiets, maar dit was anders, het leek zo berekend!
En dat maakt je bang.
Je zou denken, dat hier een kind van vier jaar aan het werk is geweest.
Kijk zelf maar.”
Ze vinden het vreselijk.
Karel gaat er niet op in, maar hij denkt erover na.
Anna zal voor René bidden en op hem letten.
Als we zo naar hem kijken, valt het kind in een diepe slaap.
Anna zegt weer: „Als jij bij de mensen komt, breng je rust en slaap mee, Frederik, en dat is nog beter dan bloemen.
Wist je dat, Frederik?”
Ik tracht over haar woorden na te denken, maar merkwaardig genoeg dringt de betekenis ervan niet tot me door.
Anna is zeer verstandig en dat kan heel goed te pas komen, in dit huis leert ze praktisch en snel te handelen.
We komen beneden, Erica zit me op te wachten en wil me spreken.
„Wat denk je ervan, Frederik?”
„Niets, ik geloof, dat je op jacht bent naar verschijnselen.
Ik raad je aan dat te laten.
Dit alles heeft niets te betekenen.
Duizend kinderen spelen met hun stof ... waarom René niet!
Of hoort dat niet in je familie?
Laat me niet lachen, Erica, ga er niet te diep op in.”
„Ik heb het gevoel, Frederik, dat ik ’n zelfmoordenaar op aarde heb gebracht.
Ik weet niet wat het is, maar ik val terug in mijn verleden.
Er gaat geen dag voorbij of ik denk over mijn kind na en altijd zie ik het dan als ellende.
Ik droom steeds weer nare dromen, zodat ik wakker schrik met het gevoel of ze mijn keel dicht knepen.”
Haar lippen trillen.
Wat nu?
Moet ik haar vermoedens bevestigen?
Ik wacht even met mijn antwoord, maar ervanaf kom ik niet, want ze dringt aan:
„Nu, weet je het niet?”
Dan weet ik het ... en zeg ik haar wat ik denk.
Ik ga terug en we beleven opnieuw de grote reis, ze weet nu, dat alles nog komen moet en dat we er alleen maar het beste van kunnen hopen.
„Volgens mij, Erica, ben je als moeder één met je kind.
Ik geloof ook, dat jij je dromen van hem ontvangt.
Hoe dat mogelijk is, weet ik niet, maar wanneer het leven ongeveer álles aan de moeder kan doorgeven, wat wij immers aanvaarden, is ook dit mogelijk.
Je kunt dus dromen beleven die je zuiver ontvangt.
Natuurlijk draagt zo’n droom een masker, want je kent de oorsprong ervan niet.
We weten nog niets van zielkunde, de wetenschap kan je dus niet helpen, zodat je, als je hier ’n antwoord op wil hebben, terug moet naar het oude Egypte, want daar hadden ze er verstand van.
Om kort te zijn, je moet de ziel als geest kennen en die ontzagwekkende werelden volkomen beheersen.
Ik denk, dat we, eer we zover komen wel krankzinnig zullen zijn, want wie zou dat kunnen?
Wat weten wij, wat weet een geleerde van het onderbewustzijn af?
Niets!
Dat is het vreselijkste masker dat er bestaat, geloof ik.
Maar wat wil je beginnen, Erica?
Als dit alles is, dan is er geen reden tot angst, aangezien vele kinderen hetzelfde doen.
Je dromen zullen wel weer oplossen, het leven gaat verder.
Aanvaard dit alles zoals het tot je komt.
Maak van alledaagse dingen geen mysteriën.
Daar heb je geen verstand van.
Laat Anna haar gang gaan en bemoei je nergens mee; zij is ’n goede hulp.
Wat wil je nog meer?”
Ik voel dat mijn woorden haar niet helpen, voor haar staat eenmaal vast, dat haar kind zwakzinnig zal zijn en ik zie geen kans haar tot andere gedachten te brengen.
Bovendien moet ze zich voorbereiden, want er kunnen vreemde dingen geschieden.
Als ze zegt, dat ze bang is, dat René ongeneeslijk ziek is, moet ik mijn krachten inspannen om haar die angst te ontnemen en tegelijk haar voorbereiden.
Ze wordt makker, zie ik, het heeft haar te pakken.
Als ik enige dagen later terugkeer, stormen ze mij weer tegemoet, want weer smeerde René op zijn primitieve manier zijn kleine wereld vol narigheid.
De hele santenkraam was volgesmeerd.
Het kind zag eruit als ’n mesthoop en Anna heeft een dag nodig gehad om zijn omgeving te reinigen.
Erica schreide erger dan ooit en stond op het punt om haar zelfbeheersing volkomen te verliezen.
Ze beheerste zich dankzij Anna.
Ze vindt René ’n bewuste knoeier ... ze beweert dat, wat René doet door een volwassen mens kon zijn uitgedacht.
Het lijken net figuurtjes.
Je kunt het haar niet uit het hoofd praten, ze heeft het zélf gezien.
En dat zal haar breken?
Ik geloof het niet, de trots van het moederschap overheerst hier, of misschien haar intellect, haar afkomst.
Ze had ’n ander kind verwacht, volkomen normaal.
Maar ze staat voor de feiten en ik weet er geen raad mee.
Wel voel ik, dat hier ondanks het schijnbaar gewone voorval, krachten aan het werk zijn die wij nog niet kennen.
Misschien ga ik te ver, maar wanneer ik haar wil overtuigen, dat dit alles doodgewoon is, merk ik, dat ook ik geen ijzer met handen kan breken.
Karel, die het van Erica hoort, trekt rimpels, hij zegt een paar woorden en daarmee uit.
Maar het woord „werking” of „natuur” hoort ze niet meer.
Ik geloof, dat hij het ganse geval belachelijk vindt.
En geef hem nu eens ongelijk.
Hoe ook, we praten het goed, we vinden het doodgewoon, vele kinderen spelen met natuurproducten en hebben er geen weet van.
René soms?
Erica loopt weg, ze voelt zich verongelijkt, maar krijgt geen gelijk.
Als ze weg is, vraagt Karel:
„Denk je, Frederik, dat dit iets te betekenen heeft?
Ik zeg je eerlijk, dat ik zijn hoofd niet vertrouw.
Ik sta uren naar het kind te kijken, maar ik krijg er geen hoogte van.
Het is waarachtig ’n vreemd kind.
Wat ’n teleurstelling.
Ik kan Erica begrijpen, het is heus niet zo eenvoudig.
Maar wat moeten we doen?
Ik ben toch waarachtig geen sufferd, niet kleinzielig.
Ik kan veel aan, maar dit niet.
We zijn bedrogen, Frederik.
Wat kan God daarmee bedoelen?
Moeten wij zeggen, dank U?
O, wat zijn we gelukkig?
Ik zou soms de hele boel neer willen smijten, mijn zieken willen laten stikken, want het wordt me te machtig.
Ik sta voor mijn zieken, ik kijk naar die mensen, maar wat denk je dat ik zie?
Door alles en alles heen René!
Het kind bouwt zich als het ware voor mijn ogen op.
Ik zie hem al op straat lopen, een gek is het.
Ik sla mezelf, ik weet hoe ik ben, ik hou niet van zielepoterij, daar ben ik te nuchter voor.
En geloof me, René volgt me.
Waar ik ook ben, wat ik ook doe, Frederik, het kind volgt me!
En toch geef ik er me niet aan over.
Het is, alsof het joch in mijn ogen leeft.
Ik moet met geweld zijn persoonlijkheid verdrijven, ik zie er soms scheel door.
Daarom begrijp ik Erica’s onrust.
Zeg me, begint die narigheid opnieuw?”
„Wat wij moeten doen, Karel ... is afwachten.
Zet alles van je af.
Ga er niet op in.
Wat wil zo’n kind tegenover je bewustzijn beginnen?
Maak je niet belachelijk.”
„Je hebt goed praten.
Ik had voor enige maanden niet kunnen aanvaarden, dat ik zo zou denken, Frederik.
Nu is het er en voor Erica niet minder.”
„Toch moet het je leven veranderen, Karel.
Er is maar één mogelijkheid om er vrij van te blijven, om je ervan te bevrijden: aanvaard!
Aanvaard dit leven zoals het is en je ziet het niet meer.
Dit is mijn medicijn en die helpt stellig.
Ga je eropin, dan volgt het kind je, tenminste dat denk je, want het is het kind niet, jij zélf trekt het met je mee, jij bent het die ’n tweede ik optrekt.
En zo is het met alles.
Wij mensen, Karel, willen het hebben zoals wij het willen zien.
Ouders voelen zich bedrogen, hard gezegd – belazerd door Hem ... jullie zijn thans geslagen en je weet geen weerstand te bieden.
En zoals je het tracht te doen, helpt niet.
Links en rechts voel je het gevaar, maar je ziet het niet.
Tóch is het er!
Hoeveel mensen voor deze maskers staan, is niet uit te spreken, zo verschrikkelijk groot is dat getal.
En wat willen al die mensen, al die mannen en vrouwen beginnen?
Niets!
De moeite waard is het om erover na te denken.
Nú wordt het heilige ernst.
Is het leven zo schoon, Karel, dat wij mogen zeggen: wat ben ik gelukkig, dat ik tot dit leven behoor!
Wat doen wij?
Wat willen wij?
Wat is er?
Wat doet ’n mens die zijn liefde verliest?
Is dat leven in staat het verlies te dragen en te aanvaarden?
Indien je dat kunt, Karel, is het leed te dragen.
Wil de ziel of de persoonlijkheid niet in het gemis berusten, dan vreet dat het hart stuk en vervolgt haar.”
„Je hebt gelijk, Frederik, ik weet het en ik ben je dankbaar.
Ik moet dit aanvaarden.
Ik weet wel, vandaag lukt het me, morgen weer niet.
Dan sta ik voor nieuwe ellende, die van gisteren en deze, moeilijker wordt het, steeds erger, totdat je bezwijkt.”
„Vals ben je, Karel.”
„Wat ben ik?”
„Als je achter dit masker kijkt, dan kom je ’n andere persoonlijkheid tegen.
Wil je mij wijsmaken, dat dit gevoel, deze ellende voortvloeit uit je ontzagwekkende liefde voor je kind?
Laten we eerlijk zijn, Karel.
Als ik in je hart kijk, dan is dit geschenk je overvallen.
Je hebt het niet verwacht.
Je dacht er geen seconde aan.
Je voelt je nu bedrogen!
Wat jou raakt is het onnatuurlijke.
Je bent in je trots gekrenkt.
Dit leven is het niet, de narigheid is het!
René zegt je eigenlijk niets.
Die vreemde persoonlijkheid kan je geen cent schelen, zijn hoofd is het!
Het leven van het kind raakt je niet.
Daar ben je niet genoeg vader voor, die gevoelens moeten nog in je ontwaken.
Je bent niet gereed voor narigheid, je wilt het niet!
Je bent in opstand!
God heeft je bedrogen!
Indien je er kans toe zag, zou je dit leven tot Hem terug sturen.
Kom er maar eerlijk voor uit, er is niets in je, wat dit logenstraft.
Ik ken je!
Jullie moeten thans leren aanvaarden, jij en Erica.
Het is misschien een goedkoop argument, maar iets geeft mij het gevoel, dat wij er nog eens geluk door zullen ontvangen.
Jij zult dit als kletspraat beschouwen, maar ik ben nu eenmaal zo en meestal krijg ik gelijk.
Buig je hoofd, Karel.
Ga naar je zieken en laat René thuis.
Anna is er en, dit zweer ik je, ook ik help je dragen.
Laat het kind los, geef het kind de mogelijkheid zich te ontplooien, geef het je liefde, leg geen druk op hem.
Je maakt hem op deze wijze onrustig.”
Karel zucht.
Hij schenkt zich ’n borrel in, ik geloof niet, dat hij in staat is zijn zieken te bezoeken.
René leeft reeds onder zijn hart en vreet zijn krachten weg.
„Het is net ’n rat” ... ontvalt hem opeens en ik schrik.
Deze woorden zijn hard.
Ze klinken vreselijk koud en ze zeggen ontzettend veel.
René ’n rat?
René vreet aan zijn hart en is in staat om hem te hinderen bij zijn werk.
Dat zegt veel, het voert tot waakzaamheid, tot nadenken!
Er is voor Karel maar één weg, één mogelijkheid, zichzelf blijven!
„Het leven is rot, Frederik,” komt er even later over zijn lippen.
„Het leven is ontzagwekkend mooi, Karel,” volgt er van mij.
„Het leven is wonderlijk, machtig, ongelooflijk schoon, Karel, maar jij begrijpt het niet.
Je bent geslagen, je voelt je in je eer getast.
Je moet leren het hoofd te buigen.
Maar dat kun je niet en dat wil je niet.
En toch, eraan ontkomen is niet mogelijk.
Denk aan je landhuis, tracht het te begrijpen en te krijgen, Karel ... straks heeft René je nodig.
Zie in vredesnaam je kind niet als ’n mol onder de grond, het is je leven, je bloed!
Geef dit leven ’n bestaan, ook al is het volkomen gek!
Wat doen wij voor zulke mensen?”
„Stel je voor, wij ’n gek kind?”
„Wat zou dat?
Zou jij er alleen de minder welgestelden mee willen opknappen?
Zijn jullie twee zo hoog verheven?
Dragen jullie dan geen maskers?
Sta je boven zoiets?
Kletspraat, Karel!
Zijn deze ellendige zaken niet voor jullie geschapen?
Je hebt hem te aanvaarden zoals hij tot je is gekomen.
Aan hem heb je nog geen seconde gedacht!
Je denkt alleen aan jezelf ...
Je handelt alléén voor jezelf, je drijft je wil door, anderen, ook mensen, ook mannen en vrouwen, vaders en moeders, moeten het maar aanvaarden.
Jullie willen geen duisternis, ellende, niets, alleen geluk!
Hoe je kind zich straks voelen zal, raakt je niet.
Of dat kind ellende moet beleven, gaat je niet aan!
Jij bent het!
Jij denkt alleen aan jezelf, dit leven kan sterven!
Je schenkt het geen vriendschap, want je bezit geen gevoel meer.
Je ziet René als een berg ellende, je ziet alléén zorgen.
Je kunt niet langer doen wat je wilt, want wij hebben er een zieke bij, Karel.”
„Je hebt gelijk, Frederik.
Nogmaals, mijn dank voor je woorden.
Ik ben bezweken, je bent mijn meerdere.
Vanaf heden zie ik het anders.
Ik begrijp je.
Praat ook eens op deze manier met Erica.
Van nu af, Frederik, staat ons huis meer dan ooit voor je open!”
We staan voor elkaar, kijken elkaar in de ogen.
Karel is ’n wonder!
Hij weet mijn hulp te waarderen!
Ik geloof hem.
Nu zijn wij vrienden geworden!
Al die jaren waren we vreemden voor elkaar.
Deze maskers vallen af!
Zij hebben een geboorte beleefd!
Of moeten wij aanvaarden, dat ook die een nieuwe geboorte beleven?
Hoog boven onze hoofden zie ik een regen van viooltjes.
Karel ziet ze ook!
Het begin van ruimte, geloof ik.
Of de ... glimwormpjes ... van Hem, die ons voorgaan.
Wellicht van de wal in een sloot, die nu niet de onze is.
Maar ik weet het niet!
Dit masker hebben we tezamen vernietigend geslagen.
O, mijn God, hoe oneindig is Uw liefde.
Zal ik niet bezwijken als ik voor mijn eigen maskers sta?
Vandaag heb ik alle mensen lief, hoe ben ik morgen?
Vandaag zweer ik dat ik voor die liefde gebrandstapeld wil worden, hoe is morgen mijn verlangen?
Ik weet het niet, maar ik zal mijn best doen.
Breek me gerust!
Ik zie Karel op slag tien jaar ouder en ik weet, dat hij deze dag nooit meer zal vergeten, ook al zal hij voor het volgende bezwijken.
Maar wat is dat?
Weer ’n masker!
Karel zal anders gaan denken, hij zal bewust worden, hij gaat bewust zijn weg.
Ik handel anders.
Karel gaat geen zijpaden bewandelen, hij heeft voldoende aan deze ene grote weg!
En toch, zoals ik het voel, is Karel jonger geworden.
Ouderdom en jong-zijn, hebben één masker, één leven.
Ik begrijp nu, waarom men nimmer mijn leeftijd kan vaststellen.
Iedereen vliegt erin.
Want ik voel me jong, ik ben jonger dan de rest van de wereld!
Waar je uiteindelijk zijn moet, zullen jaren niet tellen, daar zal eeuwige gelukzaligheid zijn, daar zal geen einde zijn.
Ik moet het natuurlijk eerst weten, ik veronderstel maar!
Nu ik het duidelijk voor me zie, (zie) ik het als volgt:
Karel is mijn vriend, ik was voor hem en Erica ’n meubelstuk.
Ik had reeds lang een einde kunnen maken aan deze verhouding, doch liet haar voortbestaan.
Ik zie nu, dat hij, die geduld heeft om te wachten, om alles te aanvaarden, wint!
Je moet alles van jezelf inzetten, dan eerst treedt de waarachtige ziel je tegemoet, om je te kussen.
Karel kuste me thans, ik hem, we deden het door elkaar de handen ineen te leggen, maar het had ook anders gekund.
Onze ogen droegen nu het leven, het eigen leven, het ikje dat we zo beminnen.
Doch daarvoor zijn we mensen!
Ware vriendschap is diep!
Ik weet het!
Zó diep als de ruimte waarin wij leven.
En daarachter is ’n nieuw masker te zien, een nieuwe ruimte, en ook die moeten wij leren kennen.
Als je afdaalt in een ziel, leer je haar diepte kennen en krijg je er liefde voor in de plaats.
Als je voor die liefde gereed bent!
Of wéér verlies je jezelf in die vriendschap en komt het vernietigen op je af.
Dat is echter, geloof ik, hetgeen „Hij” wil! ... (en) het vermogen gaf om in Zijn richting te leren denken en te voelen.
Eerst dan volgt die onbegrijpelijke liefde.
En nu vooruit, door de dingen raak je het stoffelijke masker kwijt.
Karel staat nu open voor mij.
Ik wist het reeds lang voor hem, maar hij zag het niet.
Nu ziet hij het, ook al weet ik, dat dit niet ineens spreekt.
Hij zal evenals René ook deze taal moeten aanvaarden.
Je doet het met ’n knik, je legt er wat gevoel in en nu nog wat bloemen ... het zijn de vergeet-me-nietjes van je hart.
Nu is vriendschap een deel van mijn universiteit.
En al dat andere dan?
Erica keert terug, maar Karel gaat weg.
Het is, alsof ze elkaar hebben gewaarschuwd, hoewel, weet ik, dat dit onmogelijk is.
Ze begint direct en vraagt:
„Hoe kan ’n mens veranderen, Frederik?”
Ze kijkt me in mijn ogen, ze wil waarheid.
Ik zeg: „Als je wilt, Erica, kan je vandaag nog veel leren!”
„Hoe dan?”
„Bijvoorbeeld ten opzichte van René.
Ik denk, dat je, als je wat minder gevoelig bent, de dingen als doodgewone zaken aanvaardt.
Dat alleen is het leven waard.”
„Het is niet zo eenvoudig, weet je dat?”
„Het kleinste wissewasje breekt ons.
Willen wij dit tranendal begrijpen, dan moeten wij, zoals ik reeds doe, het „oorzaak en gevolg” voor ons leven en onze persoonlijkheid aanvaarden.
Dat wil zeggen, dat Hij hierboven zich niets aantrekt van ons gedachteleven of van onze ellende, maar dat wij zelf schuld hebben aan ons ongeluk.
En kijk nu eens even naar de mensen.
Wat zie je?
Als je goed kijkt, Erica, dan dank je Hem dat je er nog zo goed afgekomen bent.
Je hebt alles: eten, drinken, een mooi huis, kleren, noem maar op.
Je hebt het als vanzelfsprekend aanvaard.
En nu René nog!
Hem weiger je te aanvaarden, maar je merkt het al, je bent gedwongen je hoofd te buigen.
Zo is het goed, want je moet leren om ... amen te zeggen.
Ik heb geleerd dat Zijn wil geschiedt, ik buig daarvoor mijn hoofd.
Jullie vertikken het!
Wil je leren?
Wil je waarachtig iets voor jezelf doen?
Begin dan met alles, wat ook, lief te hebben.
Blijf niet opstandig.
Ga niet zoeken!
Je bent het zélf!
Wij mensen zijn zo onnatuurlijk als wat, wij dragen maskers.
Weet je karakter kleur en gestalte te geven.
Mopper niet langer, vervloek jezelf niet om onnatuurlijke zaken, je bént het zélf!
En verwacht jij, die zelf een masker draagt, dat het leven dat je aantrok er geen bezit?
Dacht je, dat je ’n engel bent.
Vrij van deze wereld, los van „oorzaak en gevolg”?”
„Wat bedoel je met die term, Frederik?”
„Dat je de dingen moet zien in verband met wat je ’n tijd terug deed.
Je hoeft niet eens ver terug te gaan; neem je oude-klare-bui maar en trouwens zoveel andere dingen.
Op zichzelf betekenen ze niet veel, maar wanneer je ze ’n ander aandoet, sta je voor het gevolg.
Eens moet je nu bewijzen in harmonie te zijn met het leven.”
„Wat is dat erg, Frederik!”
„Toch is het zo.
En gaan we thans verder en dieper, dan, Erica, staan we voor een wereld van gevolgen, waarvan ook ik het ware nog niet weet.
En ook dat is weer een masker voor je leven.
Je voelt immers wel dat je, door de dingen zo goed mogelijk te doen, door de dingen gestalte te geven, door hartelijk te zijn, te berusten, dat je door een harmonisch bestaan je persoonlijkheid dient!
Je bent nu stijgende, je rijpt, je ziet vroeg of laat je eigen bloesems en eerst dan ben je gelukkig!
Duizenden karaktereigenschappen bezitten wij als mens.
En al die dingen moeten hun masker afleggen!
Totdat je jezelf bent en anderen kunnen zeggen, dat je ziel volkomen openstaat.
Je zult bij zelfbeschouwing een ander niet zien, je weet nu, tot oordelen ben je niet in staat!
Een ander leven van deze wereld behoort tot het bloed van je, tot je ziel en zaligheid, maar dat geloven wij toch niet.
Maar heb jij het anders verwacht?
Heb jij er anders over gedacht?”
„Jij bent zo anders, Frederik, maar voor ons is het niet zo eenvoudig.
Jij ziet geloof ik, geen kwaad, geen eenzaamheid, jij voelt geen druk.
Ik struikel over alles, ik weet nu dat ik er nog niet ben.
Doch dit ook nog?”
„Zie je, dit is het al.
Jij wilt dit evenmin als Karel.
Zo-even heb ik met hem gepraat, hij boog zijn hoofd.
Nu jij nog, dan gaan we een nieuw leven beginnen, we zijn nu voorbereid.”
„Ik zal mijn best doen, Frederik.”
„Zie je, nu begint het leven je al iets te zeggen.
Je bent te veel verwend.
Je had meer slaag moeten hebben.”
Plotseling vraagt ze:
„Geloof jij aan wedergeboorte?”
„Elke seconde kunnen wij een volgende geboorte beleven, Erica.
Of bedoel je een stoffelijke terugkeer op aarde?”
„Dat bedoel ik, ja!”
„Een machtig groot woord is het.
Ik laat me daar nog niet mee in omdat ik geen bewijzen heb.
Ik denk wel, dat ik ervoor opensta.
Ik wil het op eigen kracht bereiken en dan zal ik het je zeggen.
Deze gedachten komen in je leven, omdat je denkt, dat René met je te maken heeft en je het uit hem ontvangt.
Het is mogelijk, maar ik aanvaard niets als ik het zelf niet mee beleef.
Ik zeg je nogmaals te geloven dat ik er komen zal en ook jij zult je deel hebben.
Ik zeg je nu reeds, dat hetgeen je weten wilt in je leeft!
In alle mensen leeft het, in elk dieren- en plantenleven; maar dat leven moet het je kunnen tonen.
Ik ben nu met mezelf begonnen.
Ik tracht de dingen zo goed mogelijk te doen en je ziet het: er is al een succesje.
Ik ga anders voelen en denken, kunst komt er opdagen en je weet niet eens vanwaar.
Ik begrijp nu, dat het komt, omdat ik mijn uiterste best doe.
En onder mijn hart klopt het al, daaronder leeft het, het trekt mij uit deze wereld weg, het is rust, geluk, o, het is zo machtig, ik kan het bijna al niet meer alleen op.
Zoveel krijg ik elke dag.
Je moet je fouten willen zien en die ook aanvaarden.
Je moet je hoofd willen buigen voor alles, wat je ook doet, eerst dan staat het betere voor je deur, maar ook het hogere, het ijlere, juist dat, waardoor het leven „ziel” werd, geest is geworden, maar waarvan ik, evenals van al het andere, de wetten nog moet leren.
Aanvaard ziekte, ga in geluk, heb regen en wind, storm, nacht en licht lief, bijvoorbeeld, als je geopereerd moet worden, houd jezelf dan voor hoe heerlijk het is dat er mensen zijn die de kunst verstaan, die je kunnen helpen!
En al helpen zij je van de wal in de sloot, dan nog bewijst dat niets omtrent de oorzaak.
Ik geloof niet, dat ’n chirurg bewust moordt, ook al weten we, dat ook hij z’n faculteit nog moet kronen!
Of wij schuld hebben aan onze ziekten, Erica?
Ik geloof het, omdat ik het niet aanvaarden kan, dat God ons met ziekten en narigheden naar de aarde stuurt.
Wanneer wij mensen genoeg gevoel bezitten om een ander mens niet te besmetten, zo we het kunnen voorkomen, omdat het onmenselijk zou zijn, zou ’n God van Liefde het dan kunnen?
Alles is anders, als je het mij vraagt, álles heeft een masker ... daarachter leeft het reine-ik!
Hoeveel werelden zullen wij moeten overwinnen?
Ik snak ernaar dat te weten!”
Ik ben gaan wandelen.
Ik geloof, dat ik deze mensen iets van mezelf heb kunnen schenken.
Eén ding moeten zij begrijpen; ik meen wat ik zeg, ik kán mezelf niet meer veranderen, wie mij kent heeft mij, dankzij mijn eerbied voor de mens.
Ik buig me voor elkeen, ik heb liefde voor alles en allen, ik kan schreien als ik zie, dat een dier te hard moet werken zonder ooit dank of hartelijkheid te ondervinden.
Tenminste niet de soort waar het behoefte aan heeft.
Verdiep je in een paard bijvoorbeeld en je wordt als dit dier.
Had je dit gedacht?
Het dier is nu als jij zélf bent.
Wil je gaan slapen, dan denkt het paard eveneens aan rust.
Mijn dieren snikken, kunnen lachen en kunnen schreien; het lijkt vreemd, maar je bent ’n mens en voor mensen zijn deze zaken ongewoon.
Wat zegt ’n Oosterling?
„Wordt als het leven zélf is en het praat tegen je.”
Soms weer gekheid?
Wartaal?
Ik raad je aan daar een paar weken heen te gaan, je keert er anders van terug.
Zij dwingen je alléén maar wekenlang op hun matje neer te knielen.
Ze laten je wachten en wachten, breken je zo ongenadig ongeduld, breken je volkomen in alles, totdat zij zien dat je geen masker meer draagt.
Dan ben je een naaktloper, hebt nu niets meer te verbergen, niets!
Is het geen schande?
De mens komt tot eenheid met de natuur, zodra hij zich buigt!
Ik wilde me buigen ... ik bleef urenlang op de been.
Het was, geloof ik, hartje nacht en nóg was ik op de been.
Het schemerde al, de zon kwam op, of is het juist andersom, ja, zó is het ... onze goeie aarde trok zichzelf weer tot het licht terug, en nog was ik in het bos.
Mijn God, wat heb ik het goed gehad!
Hoe wonderbaarlijk waren mijn dromen.
Ik zat bij een boom en liet me volpompen.
Ik trapte in een sloot en dankte de diepte, voor haar koelte.
Ik ging in een weide liggen en kwam toen tot eenheid met ’n doodgewone nacht ...!
Wat kan ’n nacht je veel zeggen.
Ik zag het licht van de ruimte in me komen.
Ja, ik zag licht in me en tót me komen.
Ik zag, dat er geen nacht was, maar ik begreep het niet.
De nacht was licht!
En achter mijn nacht leefde dát licht, miljoenen jaren lang!
Als ik er nu over zou spreken, verklaren ze mij voor gek.
Indien ik zou zeggen, ik heb je lief, in mij is er geen haat meer, eveneens!
En toch ben ik niet kwaad op al die mensen, die mij voor ’n gek uitmaken!
Integendeel, ik leer zo’n hoop van die zielen, zij zijn het, die mij zeggen hoe te moeten handelen en hoe het moet!
En ik dóé het!
Zou het waar zijn, schoot me plotseling te binnen, wat eens een vriend van me zei, dat er in het universum nooit nacht is.
Ik dacht: geleerde, je kunt mij nog meer vertellen, maar dit niet, want wat betekent onze nacht dan?
Wil jij mij wijsmaken, dat dit niet echt is?
Nu lig ik erin.
Ik zag, dat er waarlijk geen nacht is in deze ruimte.
Frederik, wat leer je veel, wat ben je toch ’n gelukkig mens!
Toen stond ik eventjes voor God!
Hij keek me aan en zei:
„Ventje ... kleine man, wil jij groot worden, worden zoals Ik ben?”
„Vanzelfsprekend,” antwoordde ik.
„Dan moet je goed luisteren ... !”
Toen hoorde ik dat Hij tot me sprak ... en even later wist ik, dat er nooit nacht is in Zijn ruimte.
Stoffelijke nacht, bedoel ik, dat andere leren wij toch niet kennen, tenzij als een genade.
Blader, blader, dacht ik, lees nu de Schrift anders.
O, Vader, wat hebben ze jou te pakken gehad.
Hij is niet menselijk ...!
Nooit geweest ...!
Hij heeft nóóit als ’n mens gesproken!!!
Nóóit!!
Ik moet het allemaal eerst verwerken.
Ik ben boordevol, en dat in één nacht, door één korte wandeling.
Toen ik thuiskwam begaf ik me naar bed ...
Het meisje is weg, het is dus rustig in huis.
Ik droomde opnieuw en zag de kleine René bloemetjes plukken voor vader en moeder, Anna en mij.
Het waren juist die bloemen waarnaar wij allen verlangen ...!
Toen ik wakker werd, was het middag.
Ik had het gevoel, dat ik duizend jaar ouder was geworden.
Ik wil er niets van verliezen!
Zo wondervol is het!