Weet je nu, Oom Frederik, wat dromen zijn?
Onze René heeft zich in zoverre weer hersteld, dat de schrammen, de bulten en zijn blauwe oog verdwenen zijn.
De bedoeling is, hem nogmaals een kans te geven voor het kleuterschooltje.
De juffrouw voelt er niet veel meer voor hem in haar klas op te nemen, doch na wat heen en weer gepraat met Karel en mij, heeft ze ertoe besloten.
Je voelt zeker al dat deze school bestemd is voor jongens en meisjes, die ongeschikt zijn voor de normale leergang, op deze school zie je van alles.
We weten ook, dat dit grote kind het niet eenvoudig heeft, maar zij heeft geen orde.
En ook hierin zal verandering komen.
De leeftijd varieert tussen vijf en negen jaar.
Al deze jongens en meisjes zijn ietwat onbewust, maar er zijn eronder, die vlijmscherp hun gedachtenleven in daden weten om te zetten en er onmiddellijk met hun knuisten op slaan.
Gaan we maar even dieper, dan staan we reeds voor een verbeteringsgesticht.
De bedoeling van dit kind is heel goed, zij moet zich zeer inspannen om die kinderen, voordat ze tóch bezwijken, ’n kans te geven in de maatschappij, een korte gelegenheid voor ze hun ongelukkige wereld hebben te aanvaarden.
Dat wij niet over één nacht ijs gingen, is duidelijk.
Hoeveel avonden wij hieraan hebben gewijd, weet ik al niet meer.
Het eindresultaat was ... naar de juffrouw terug.
René zit daar onder zijn eigen soort, hij kan er leren hoe het niet moet en voor zichzelf uitmaken hoe te handelen ten opzichte van haar leer.
En dat hebben wij al gezien.
Karel zegt: „En toch moet hij daar terug.
In de eerste plaats, omdat hij die andere jongens al kent, maar vooral, omdat hij daar zijn eigen soort ziet.
Ik weet wel, dat er nog andere middelen zijn, toch lijkt mij dit het allerbeste voor hem.
En gaat het niet, dan zullen we wel weer zien.”
Erica voelt er niets voor.
Zij tracht haar problemen op mijn schouders te leggen, waarmee ik het weliswaar voor de toekomst eens ben, maar nu nog niet.
Anna peilt me met haar ogen, haar lieflijke persoonlijkheid, haar ganse gestalte zet zij voor René in, maar het gaat niet.
René moet onder kinderen blijven, wij mogen hem deze mogelijkheid niet ontnemen.
Zo werden wij het volkomen eens.
Het zal dan de volgende week geschieden.
Hij krijgt nog enkele dagen om zich voor te bereiden.
Karel neemt hem mee in de wagen en ik ben bezig hem zo goed en kwaad als dat mogelijk is, de wetten van Moeder Natuur te leren; ik wijs hem op alles, tracht hem duidelijk te maken wat hij moet doen en wat hij moet laten, wil hij in harmonie blijven met deze wereld.
Ik verbeeld me geenszins dat het me lukt, ik weet heel goed wat ons te wachten staat.
Ik houd mijn reis voor ogen.
Vanmorgen, het was tegen koffietijd, beleefden we weer iets.
Elke dag hebben we feest, telkens weer staan we voor problemen, voor de ongelooflijkste maskers van Renétje.
Anna kwam me roepen.
Ik was bezig wat in m’n kladboek te bladeren, de feiten te schikken en ze afzonderlijk te bekijken en erover na te denken, waardoor ik leer.
Wat dan in mij komt is ontzagwekkend.
Deze vergelijkingen voeren je tot „leven en dood”, tot „ziel en geest”.
Je gelooft het niet, maar wanneer wij mensen de dingen, die we toch elke dag beleven en die deel uitmaken van ons maatschappelijk en innerlijk leven, eens vanuit een andere wereld gaan bekijken, dan sta je versteld zo nonchalant wij mensen met de Goddelijke waarheden omspringen.
Ik zei al eerder, dan zie je Goddelijke waarheden zomaar in de straatgoten liggen.
Ze liggen daar voor het oprapen, je ziet niet één mens die ernaar kijkt.
Ze weten, voelen of willen die rijkdom niet ... maar je staat voor ’n mens!
En toen ik zo stil in mezelf afdaalde, in ons dagelijkse eigen gedoe, de vergelijkingen voor me zie, zag ik zo’n wonder van schoonheid, stellingen en fundamenten voor mijn universiteit, dat ik bloosde.
Ik zei tegen mezelf: Frederik, ook jij bent nonchalant.
Je moet voorzichtiger zijn of je slaat grote stukken over.
Het is nu reeds ’n schat van wijsheid, die ik zo op mijn eigen houtje bijeengaarde.
Je gelooft het niet, maar wanneer hier orde in komt, moet je het wel beamen.
Je krijgt dan lichtjes in je ogen, je hart klopt sneller én gevoeliger, je voelt je anders, lieflijker, gezond!
En dan zou ik je willen vragen wat je er zelf van gemaakt en gezien hebt.
Ik zeg je, we staan thans voor ’n universiteit van gedachten, een universum is het.
En in dat machtige universum leven wij!
Nu kun je niets doen, niets bereiken, of je vindt het daarin terug.
Je zult nu zeggen, je overdrijft, maar ik hoop je het te bewijzen!
En ik zál het je bewijzen, zoveel stof, maar ook zoveel heiligs putten wij uit al onze narigheden, die toch door onze gekke René gefundamenteerd werden, dat voor mijn wereld de universele fundamenten zullen zijn!
Maar wat is „universeel”!
Zo diep, zo hoog en tóch, ondanks alles, zó dichtbij is het nu reeds tot ons leven gekomen.
We staan erbovenop, we voelen het, maar begrijpen het niet.
Onze ogen die nú móéten kijken, zijn blind!
Geslagen door ons „ik”, dat nergens en nergens op ingaat, als het maar even ruikt naar hogere bewustwording.
En zo’n geslier ... op dit ijs dan, ... volgt je, raakt je, stuurt je ergens heen om er bloemen te brengen.
Wie betaalt ze!
Ik denk, dat jij dat zult zijn!
Onhoudbaar, zonder pardon, dringen we door tot de kern ... zoveel weet ik er al van.
En ik zeg je: ik eet gaarne van dit brood, ik schaam me er niet voor, ik buig me!
Karel en al zijn geleerde vrienden en wie het ook zijn, je kunt er voor mijn part alle sekten der aarde bijslepen, je kerks gevoel ook, je mag doen wat je wilt, ik zeg je bij voorbaat, dat ik het win!
Ik weet heel goed, dat elke natuurlijke wet je dit natuurlijke pardon toeroept.
Ik bedoel hiermee, dat je hiervoor alles van je leven moet inzetten, maar wanneer je eenmaal grond onder je voeten krijgt, ben je in staat dieper te gaan, waarover al zoveel geschreven werd en waardoor al die sekten ontstonden.
Ik geloof waarachtig, dat God het goed met ons meent, ook al hoor je mij net als de anderen wel eens kermen.
Ik ga nu reeds zien en voelen dat de maskers vallen.
Ik heb er reeds zién vallen, ze liggen aan mijn voeten, ik sta erbovenop!
Geluk is het!
Maar ik waarschuw je van tevoren ... ik val niemand aan!
Niémand!
Géén mens van deze wereld.
Ik ben niet van plan een katholiek of een protestant zijn geloof te ontnemen door dit aan te vallen.
Ik wil dat niet en ik kán dat niet!
Er is al genoeg afgebroken!
We hebben al voldoende oorlogen gevoerd om het geloof.
De slachtoffers die daarom de dood vonden, hebben er recht op, dat we deze materie zonder gekijf of gescheld behandelen.
Dit is ’n natuurlijk, maar doodeenvoudig, menselijk onderzoek.
Wij bewandelen een eigen weg.
Wij gaan buiten elke geleerdheid en wetenschappelijk stelsel om tot het kerngedeelte waarin en waardoor wij ons eigen leven ontvingen en God ons het leven gaf!
Houd dit voor ogen en ik praat er niet meer over.
Denk ook niet, dat ik Maria, Jozef of één van de heiligen van je kerk aanval.
Wél vertel ik je, hoe de mensen zelf erover denken en over het algemeen die heiligen worden gezien en wat onze maatschappij ervan gemáákt heeft.
Méér niet!
Wat wij doen is voor elkeen die de maskers wil leren kennen; wij gingen tezamen op weg, elkeen denkt voor zichzelf, wie gelijk heeft, dat zien wij straks en dán buigen wij onze hoofden voor elkaar!
Immers, wat wij als wijsheid uit het Oosten kregen, is allemaal heel mooi, doch het is gelijk als ook de Zon er is, dat ons denken en voelen niets van al die vreemde woorden begrijpt en wij er in al die eeuwen niet op vooruit zijn gegaan, maar dat die ongelooflijke wijsheid ons meer in de put heeft getrapt en dat juist daardoor al die gekke toestanden zijn ontstaan.
Ik noem het franjes!
De één loopt met ’n wit laken om en denkt dat zijn leer iets te betekenen heeft voor de mensheid, anderen zingen erbij en doen zo twijfelend, zo schijnheilig naïef, dat je er naar van wordt, misselijk!
En zo is het!
Al die mensen denken dat zij het hebben gevonden, bezitten, maar hoe heeft deze mensheid hen ontvangen?
Wat hebben zij zelf ervan gemaakt?
Leefde het, gaf het je nieuw bloed, nieuw denken, rechtvaardigheid, ruimte?
Al die vreemde woorden hebben voor ons Westers gevoelsleven geen waarde.
Wanneer mensen bedoelen, dat de branma of hindohoela leven en ziel willen zijn, dan is dat heel mooi, maar wij doodgewone Hollanders hebben daar geen begrip voor.
Hun prachtige mooie gewaden zijn net als hun reumatiek, die ze niet kwijtraken, ook die woorden lijden aan verwording en dringen niet tot ons nuchtere gevoelsleven door.
Wat „sayom en slima” betekenen, weet ik niet, maar zij zeggen, dat je nu hemel en aarde voor je ziet, naakt nog wel; wij denken thans aan een echt Hollandse vogelverschrikker, waar tóch ondanks alles de brutale kraai om wandelt en z’n voedsel vindt.
Nu zonder gekraai, eigenlijk met ’n kuiltje om begraven te worden!
Vreemd?
Ik verdraai geen woord en ben het type niet om geleerde of vreemde woorden te gebruiken als er een goed Hollands woord op zijn plaats zou zijn.
Ik verdraai ook het woord niet.
Het doet je soms goed onbaatzuchtig en heel natuurlijk, het kind bij de naam te noemen of als je wilt de koe bij de horens te pakken en geen windeieren meer te leggen, waar Renétje mee te maken heeft gehad, indien ik er op dat ogenblik alles van begreep.
Ik ril dus van witte lakens, indien zo’n gewaadje wijsheid brengt ... waarvan wij de schoonheid niet begrijpen.
Hebben die mensen hun gewaadje wel verdiend?
Zie je, hier heb je het al en stoort je kraai zich niet aan!
Ik weet al, dat René al die dingen niet zomaar zegt, bij hém heeft álles kern en bedoeling.
Wij moeten proberen er doorheen te kijken, wat dieper te voelen en op eigen benen blijven staan!
Maar dan zien wij het masker én het probleem, dat vroeg of laat zijn eigen verkregen voelhorens naar ons uitsteekt.
En nu is het mogelijk, dat dit ’n fundament is voor ons eigen gebouw!
Waar het mij om gaat is, de dingen door ons Westerse gevoelsleven te volgen en volgens ons bestaan te leren kennen.
En hier hebben wij geen wit laken voor nodig.
Dat de kerk zichzelf erdoor versieren wil, moet de kerk weten.
Ik heb heilig ontzag voor de kerk, omdat ik weet, dat het de kerk is geweest die kleur en gestalte gaf aan onze maatschappij, ons leven.
We moeten eerlijk zijn en bekennen, wat zou er van deze mensheid terechtgekomen zijn, indien er geen kerk was gekomen?
Mensen die het katholicisme of het protestantisme of de andere godsdiensten denken te kunnen afmaken, zijn zélf zo arm als de rat, die onder deze fundamenten een eigen wereld optrok en dit als zijn paradijs beschouwt.
Ik heb het daar niet over!
We moeten de dingen zien en beleven zoals ze door God zijn geschapen.
Dat is nu het doel van mijn leven, dáár dacht ik aan, toen ik rustig in mijn kamer zat en al deze toch zo wonderlijke zaken rangschikte, om er straks een groot boek of een „trilogie” van te maken – die klinkt als ’n klok.
Van wat ik tot nu mocht zien en beleven, weet het machtige Oosten niet veel, omdat ditzelfde Oosten niets, maar dan ook helemaal niets met ónze maatschappij, óns denken en voelen te maken heeft.
En een gek in het Oosten is anders dan onze gekken.
Daarin zie ik nu een machtig verschil.
Elk volk heeft zijn eigen gekken.
Kom je in Amerika, Frankrijk, Engeland, dan zijn de gekken er weer anders dan wij ze bezitten.
Dat houdt, heb ik ontdekt, verband met de eigen verkregen bewustzijnsgraad, de persoonlijkheid van het volk!
En daar kun je niet aan ontkomen, die mentaliteit spreekt voor zichzelf.
Zo heeft elk volk de verkregen bewuste graad te vertegenwoordigen en komt ook niet van dit behaalde bewustzijn los ... ook al willen ze er niets van weten!
Wij doen ons onderzoek door ’n gek – die Renétje van mijn vrienden Erica en Karel – die ons door zijn abnormale leven voor die wetten plaatst.
En je zult zien, dat dit de bedoeling is!
Ik wil er ook door zeggen, dat al die geleerden hun gekken nog niet hebben mogen aanschouwen, of wij waren er al!
Ze lopen ernaast, ze zien en ze kennen die mensen nog niet!
En toch, er zijn méér geleerden dan gekken op deze onmenselijke wereld te beleven!
Maar wie is nu „gek”?
Zie die Socrates lachen!
Freud poetst nu zijn sandaaltjes!
En onze gekke Socrates vindt het allemachtig natuurlijk, éérst nú zal men zijn leven dienen, waar hij recht op heeft ... vind ik tenminste!
En achter dit alles zie je een lege brandkast ... wél geschriften liggen erin ... maar de „letter” heeft het geweld van deze wereld niet kunnen verwerken ... óf wij zagen het licht ervan!
En dát hebben wij nóg niet gezien!
Ach, lieverd ... zag je de ouden van dagen voorbijgaan?
Nu ik dieper afdaal in deze materie, dringt het tot mijn leven door, ook al wordt Hans professor, dan nog zeg ik je, heeft dat niets te betekenen.
Hij blijft ’n dom mens: hij dringt nimmer tot de kern van zijn zaken en zieken door, omdat dit door zijn studie niet mogelijk is.
En ook daarvoor hoop ik de bewijzen aan te tonen!
Wat Hans leert, is zijn zieken wat te helpen.
Meer is er niet voor hem.
Ik weet wel, hierdoor bouwt hij aan zijn fundamenten, hetgeen voor de maatschappij de persoonlijkheid wordt.
Hij kan géén andere weg bewandelen, maar je hebt het gezien: wij kwamen tóch tot elkaar.
Dat Hans nu alles overboord gooit, is weer heel iets anders en heeft niets te betekenen, omdat ik zijn goede kern zie en in mijn hart opgesloten heb, waar het steeds zal blijven en, hoop ik, een band is voor dit leven.
Hans moet eerst zijn liefde beleven en daarna, na al dat vallen en opstaan, bedrogen worden en kwaad doen, keert hij tot mij terug.
Ik sta stil ... ineens ... twijfel komt er in mijn leven.
Maar ik wacht!
Hierdoor geef ik hem toch honderd procent vriendschap en mijn liefde voor hem als mens.
Ik zal het bewaren voor hem, ik weet, dat hem dit eens de ogen zal openen.
Rest me nog te zeggen, dat wij, mensen van deze koude grond, bezig zijn vorm te geven aan onze opgebouwde persoonlijkheid.
En ook nu zul je zien, eerst dan krijgt ons leven betekenis, eerst nu begrijpen wij onze gekken, maar vooral onze liefde jegens hen, die als wij op deze aarde gekomen zijn (om) wat van zichzelf te maken.
Ik geloof, dat wij gevoeliger zullen worden en wat meer ontzag en respect zullen krijgen voor het leed van anderen.
Want wat wij de laatste weken moesten aanvaarden, kan toch nimmer goedgepraat worden.
Vind je, dat de mensen kwaad moeten spreken over ’n ander?
Is het gepraat, waardoor Erica, Karel, Anna, René en ik over de straat gingen, normaal?
Is het niet droevig?
Moet ’n ander mens zich vermeien in het leed van ’n ander?
Is het dan niet noodzakelijk, dat wij ’n grondig onderzoek instellen naar al deze problemen?
Bedenk: God is het!
Heb je niet geluisterd naar het stomme gepraat van Hans?
Zijn wij klaar als we zeggen: alles is werking en natuur?
Hans doet er ’n briefje bij.
Nu komt hij er al van terug, want God bemoeit zich niet met ons schandalige geklets, ons gezoek in Zijn ruimte, doordat Hij zieken en gekken naar de aarde stuurde, het is héél anders!
En ik geloof, dat wij aan het eind van ons onderzoek Hem leren kennen.
Ik geloof dat nu geen mens nog in staat zal zijn om van het leed en de smart van ’n ander te genieten.
Al deze abnormale dingen krijgen een eigen wereld te vertegenwoordigen.
God straft niet!
Hij kán niet straffen!
Dát heb ik al ontdekt!
Het heeft niets met intellectualiteit te maken, noch met armoede of rijkdom, het zijn de wetten die door ons eigen ik grondig zijn verknoeid!
Het doet er evenmin toe of je ’n borrel drinkt, of paardrijdt, God stelt geen belang in die dingen!
Hier spreekt menselijke kif!
Hier spreekt stomme onberekendheid, stadse bekrompenheid, een masker!
Het is erg, in deze eeuw nog te moeten horen, dat God onrechtvaardig is.
Maar het is de heilige waarheid: God is in zekere zin ’n ploert, tenminste, als wij moeten aanvaarden, dat Hij zo wispelturig met Zijn Goddelijke zaken omspringt en het éne leven bevoordeelt boven het andere.
Ik geloof niet, het wil er bij mij niet in, dat Hij het ene kind met ziekte slaat en het andere ’n kroon op het hoofd zet, dat bestáát niet!
Zo zou ik verder kunnen denken, stuk voor stuk al deze onmogelijkheden kunnen ontleden, maar wij komen er wel op terug.
Nu ik deze waarheden voor me zie, stijgt er uit mij ’n gevoel van dankbaarheid jegens Hem op, omdat ik als ’n nieteling Zijn doordringend oog mocht ontvangen, dat ik als ’n doodgewoon mens ga voelen en zien, dat alles door Hem geschapen werd, alles wat gestalte, leven en persoonlijkheid kreeg in ons éigen leven te aanschouwen is!
Ik ga zien, dat allen één zijn!
Als je miljoenen vaders en moeders ziet, moet je er slechts één zien, omdat één moeder en één vader alles van Zijn wezen ontvingen: leven en ziel, licht, vader- en moederschap, persoonlijkheid, zodat zij voor Hem de massa vertegenwoordigen.
En nu sta je voor je eigen kind, ook al hoort dat kind ’n ander toe!
Geloof je natuurlijk niet, maar is het niet wondervol!
Dát echter, voert je naar de „Universele” liefde!
En is dat niet de bedoeling van „Christus” geweest?
Je kunt er thans omheen draaien, mooie woorden zoeken om het te verdedigen, helpen doet het je niks, als je Christus’ woorden aanvaarden wilt!
Ik vraag je: moeten de katholieken de protestanten haten, omdat deze kinderen ’n ander geloof bezitten?
Dacht je, dat dit verruiming, de „christelijke” ontwaking schept?
Ik ga het zien als één leven en één wezen, wij zijn allen van „Hem”!
Ook al leef je in het oerwoud, van „Hem” ben je!
Waarom wil je jezelf zo groot maken en jezelf anders gaan zien?
Kán niet!
We moeten tot éénheid komen voor dit leven en het Goddelijke einde voor ons mensen, eerst dan is het de moeite waard hier op aarde aan een leven te beginnen.
Dan wordt het leven anders én beter!
Dan wordt er niet meer beweerd dat die doktersfamilie ’n gek op aarde heeft gebracht, maar dan zie je het als je eigen fout.
Je hebt ermee te maken ...!
Haal je schouders maar op ... ik ga het voelen!
Ik voor mij zie het, zoals ik op de vorige bladzijden al als ’n openbaring lees en waarvan ik het masker zie vallen ... dat de moeder, die géén kinderen wil baren, voor God en deze mensheid parasiteert!!
Hoor je het?
Parasiteert!
Nu moeten al die andere moeders zich instellen op de natuurlijke harmonie en krijgen nu een aantal kinderen dat relatief te groot is.
Er zijn nu moeders, die er twintig hebben gekregen.
Waarom ...? staat er in het dagboek.
Nu heb ik het antwoord ... omdat de andere moeders het vertikken en deze mensheid niet mag uitsterven – dat niet kán, omdat dan de Goddelijke Schepping teniet zou worden gedaan – baart die andere moeder voor hen die hun moederschap verknoeien.
En dan volgt de moeder, die voor deze wereld ’n gek op aarde brengt of een zwaar zieke, zij doet voor God het zwaarste werk en is nu in harmonie met de ruimte.
Zij dient, de andere moeders breken af!
Maar waardoor kregen zij een lichaam?
Zie je, tóch zo gek nog niet!
Of dacht je, dat ons leven en dat van die miljoenen mensen op aarde, die gekken op de wereld hebben gebracht, zó eenvoudig was?
Wat dus strijd is, gek doet, is straks universeel geluk!
Ik heb hier de bewijzen nog niet voor, maar die krijg ik wel, ik bezit die zekerheid; ook al wordt mijn leven gesmoord en durf ik niet meer over een „geestelijk wonderkind” te praten.
Maar wij zijn er nog niet.
Ik houd vol dat René het is!
Door hem krijgen wij ons bovennatuurlijke ik te zien, zó schoon, zó machtig, dat je straks God en Zijn hemelen dankt dat je eraan begonnen bent.
Dit las ik, ik overdacht het op mijn kamer en door mijn wandelingen in de natuur.
Ik heb er alles voor over!
Anna haalde me uit mijn wereld, zei ik al.
Ze zegt:
„Kom eens kijken, Frederik, we beleven weer wat nieuws.”
Ik ga met Anna kijken.
René zit aan de onderste trap.
Hij denkt.
Hij zit daar als ’n oud man, als ’n wijsgeer.
O, wat heeft dit leven een zorgen!
We hoorden hem prevelen, hij ziet niet dat wij er zijn, hij is in een wereld die voor ons afgesloten is, de wereld van een gek.
„Ik kom er!” zegt hij tegen zichzelf.
„Ik zal trede voor trede bestijgen.
De kinderen denken wel dat ik gek ben, en dat ben ik ook.
Maar ze zullen aansprakelijk worden gesteld voor hun afbraak, dat vindt Hij nooit goed.
Nooit, nooit, nooit, nooit!
Maar ik ben de dupe.
Ik ga hoger!”
Hoe komt het kind aan dit alles?
We weten het niet!
Hij schuift zichzelf een trede hoger.
Wij zien dat.
Wij kijken ernaar.
Erica, die beneden aan de trap voor hem staat – Karel is er niet – kijkt als wij naar haar gek.
Ze begrijpt het niet, maar ze is rustig.
René praat.
„Zo, weer wat verder.
O, wat ben ik moe!
Die mensen toch.
Ik droom ... ik ben een slaapwandelaar op de dag, ha ... ha ... ha ... mensen wat laat je me lachen ... ha ... ha ... ha ..., die Anna toch.
Zag je haar billetjes niet?
Zag je, hoe mooi moeder is?
Ik speelde met m’n eigen dingetje en daar hebben ze iets van te zeggen.
Maar weten zij waarom?
Zag je dat, moeder?
Zag je dat, Frederik?
Zág je het waarlijk, jullie?
Ik wás het niet!
Ik niét, nóóit, nóóit, nóóit!
Ik niet!
Die mensen toch!
Maar toen kwam het, o, o ... wat is dat?”
Erica verschiet.
Anna staat als aan de grond genageld naast me.
Ze slikt even.
Erica’s ogen puilen uit de kassen.
Ze ziet en hoort, geloof ik, meer dan wij en wat ze ziet is geen kind meer, maar een oud man.
En toch, de stem van het kind is er.
René gaat verder.
Het kind klautert de trappen op.
Vier treden hoger blijft het uitrusten.
We horen:
„Alsof billetjes iets te betekenen hebben!
Naakt zijn is kleren aanhebben.
Ogen zien niet, ze zijn dicht ... maar ik heb hetzelfde ding als mijn vader en daarom ben ik een man!
Dát weet ik nu!
Ik geloof, dat ik ook weet, hóé ik werd geboren.
Vader is het, hij ... maakte me ... of was het moeder?
Ik slaap en ik wandel.
De mensen zijn angstig!
Dat lijkt vreemd, maar ik ben wakker en ik slaap ... zo was het altijd?
Néé, niet in mijn leven.
Alléén nú zie ik, dat ik een man ben.
Ik ben een man ... vader is ’n man, moeder is ... moeder.
Anna ook!”
„Mijn God nog aan toe,” komt er over de lippen van Erica, „ook dat nog!”
Ze wil haar kind beschermen voor het kwaad, want René friemelt aan z’n lichaam.
Hij haalt het universum voor de dag en kijkt ernaar.
Ik roep haar toe:
„Laat hem, Erica!
Het is nu net alsof je een mens optilt met ’n gebroken rug.
Je kunt nu alles ineens vernietigen.
Laat hem!
Laat hem begaan!” fluister ik en zij blijft van haar Renétje af.
Ik begrijp zelf niet waar ik zo ineens aan deze gevoelens kom, doch een innerlijke kracht doet mij spreken.
Het kind zegt:
„Dit ben ik!
Ik ben dat!
Ik zal dit verdelen!
Ik weet wat dit is!
Hierdoor verlangen de mensen.
Ook Anna had het moeten bezitten.
Vader en moeder begrijpen het niet, tóch is dit het! ... wat je ... wat je ... wat je ...!”
Het leven stikt, wat het zeggen wilde komt er niet meer uit.
Dat ... wat je ... houdt het denken tegen, het zien of voelen, of wat het ook is.
We weten het niet.
Maar Anna heeft net als Erica uitpuilend bewustzijn gekregen.
Ze beeft, ze kan dit niet verwerken.
En of de Satan dit voelt, of dat het goede zegeviert over het duistere, de rotheid van deze wereld en van de mensen, als wij dit duisternis en rotheid willen noemen, komt er nog:
„Mijn Anna!
Goeie brave ziel toch, had jij me maar gekregen, had jij me maar gedragen, dan hadden wij deze drukte niet gekend.
Nu is het te laat!”
René is op dit ogenblik nog geen acht jaar oud.
De taal die we horen, is niet van een kind.
Denkt er ’n ander door dit leven?
Ik geloof het niet, toch lijkt het dat het zo is.
Hij kruipt hoger, komt boven aan de trap en blijft zitten.
Het is, alsof hij vanaf zijn plaats het leven overziet.
Een oud man is het, dit is geen kind meer.
Ik beleef duizenden problemen, maskers vallen en maskers worden opnieuw opgezet.
Het geeft mij een kijk op dingen, waarvan God de waarheden en het geschapene kent.
Wij mensen staan machteloos te kijken en weten met onszelf en het gebeuren geen raad.
Ik verlang reeds om te kunnen nadenken.
Maar René droomt!
Hij is ’n slaapwandelaar op de dag en verkondigt wijsheid, óf hij is door de duivel bezeten.
O, mijn God, welke fundamenten krijgen wij nu te zien?
Daar zit hij.
Erica volgt hem en wij boven staan rondom zijn leven.
Een kwartier, een half uur gaat er voorbij.
We kunnen wel twee uur blijven wachten, want het kind slaapt.
Dit is slapen?
Het leven slaapt op een manier die wij normalen aanduiden als slaapwandelarij.
Heel eenvoudig is het, maar dit klopt niet.
Angstig is het!
Het brengt je met de rotheid van deze wereld in verbinding.
En dat door een kind!
René droomt op de dag en praat zoals ieder ander kind of volwassene in de slaap wel eens doet.
Dit lijkt weer heel eenvoudig, maar dat is het niet.
René denkt en praat over volwassen bewustzijn en dat breekt je!
In de slaap roert of boort dit jonge leven problemen aan die wij niet kennen en ook geen verklaring voor bezitten.
Een universiteit is het!
Hij is hierdoor ouder dan wij, in zijn denken en voelen ons ver voor.
De jongen doet netjes zijn broek dicht.
Ook weer iets aparts, door die hersens stromen goede gedachten.
Een andere persoonlijkheid bedekt het lichaam zoals het behoort.
Duisternis en licht zitten tegelijk aan tafel, spelen iets, doen iets; wij bewusten staan erbij en zien niets.
Blind zijn we!
Dit leven denkt en dit gevoelsleven slaapt.
Heb je hier al eens over gelezen, Frederik?
Erbarmelijk is het!
Afgrijselijk ook!
Ik verlies mezelf!
Nog zit hij daar.
Groeven zie ik op het voorhoofd.
Z’n ruggetje is breder geworden.
Zijn smalle schouders stralen kracht uit en bewustzijn.
Je zou er honderd kilo op kunnen leggen, dat gewicht zal het torsen.
Die rug, dat leven, dit zielebestaan spreekt tot ons normalen en wij begrijpen het niet.
Wie is er gek?
Wie noemt zich bewust!
Wat beleven wij?
Is dit een normaal mensenkind?
Ineens komt er:
„Marja, Marja toch!
Waar ben je?
Waarom laat je mij zo alleen?
En waar is Oom Frederik?
Marja, zie je mij?
Kom je?
Wil je wel komen?
Marja, ik ben er al!
Ik zal je zien.
Wij zullen het zien, wij!
Wij alleen!
Moeder weet het, maar ze kent me niet.
Anna ook niet, vader niet.
Marja toch!”
We beven niet meer.
Even later komt er nog:
„Waarom denk je?
Als je bij mij komt, Marja, zet je dan naast mij neer.
Je kunt géén tien tellen voor mij en jezelf tegelijk.
Je moet als ik doen!
Doe je als ik?
Maar je bent er al, zie ik.
Ik zie je!
Ik heb je al!
Ik zál je zien, Marja!”
Erica denkt nu aan wonderen.
Dit is lichtend, de duisternis is overwonnen?
Ik voel van haar leven tot me komen: Frederik, ik ga erin geloven.
Anna ook, maar zij praat er niet over.
We zullen afwachten.
René zit nog, hij kijkt voor zich uit, rustig buigt zich het hoofd, rust is in het leven gekomen.
Nu kijkt hij de ruimte in.
Erica houdt zijn ogen vast, zij ziet meer dan wij.
Wat zij bij René ziet, lezen wij uit haar ogen, van haar gelaat af.
De ogen van Erica stralen, ze staan open en bewust, ze dringen door muren heen, ze zijn universeel geworden.
Erica ziet achter het masker.
Wij zien dat, zij belééft het!
En zie, het wonder geschiedt!
René daalt vanuit zijn gekkenwereld tot haar leven af.
Hij wordt wakker, in Erica ontwaakt René, of is het juist andersom?
Ik begrijp dit niet, maar voel iets wonderbaarlijks in mij komen en ik geloof, dat ook Anna erdoor bezeten is, ook zij straalt.
Wanneer ik dit niet had zien aankomen, was René naar beneden geslagen, nu kan ik het kind opvangen en in mijn armen nemen.
Hij kijkt mij aan, herkent mij en zegt:
„Weet je, ome Frederik, wat dromen is?
Weet je nú, ome Frederik, wat dromen zijn?”
Hij kijkt naar Anna.
Hij neemt Erica in zich op, betast mij en zichzelf en verandert op slag.
Een vloek komt er over zijn lippen.
Het kind worstelt zich vrij; ik kan dit leven niet aan, het is sterker dan ik voel.
Wég is René, naar zijn kamertje, maar de deur bleef open.
Wanneer we een hels lawaai horen, vliegen we naar zijn kamer.
René gooit met al zijn bezit.
Het een na het ander vliegt het raam uit.
De glazen vliegen ons om de oren, de stukken en brokken naar ons hoofd.
Als ’n wilde is het kind.
Ik krijg het in mijn handen, de kracht waarmee hij zich verzet is die van een man.
Een man is het, die ik in mijn armen omvat.
Een vreselijke gewaarwording is het voor mij.
Ik ril en beef, maar blijf rustig.
Ik houd hem stevig vast en denk, ik dring tot het diepe innerlijk van dit leven door.
Nu komt er ontspanning, het lichaam ontspant en zijn geest ook.
Ik zie, dat het zweet hem uitbreekt.
Dan volgt de algehele ontspanning en laat hij zijn kopje hangen.
Nu is het weer ’n kind!
Ik leg dit kind op het bedje neer en kan schreien van ontroering.
Ik doe het niet.
Toch vallen er tranen, wij allen hebben medelijden met dit zieleleven, ons kind.
We smeken God ons toch te helpen, een ongekende marteling is het en niet menselijk meer.
Afbraak is het, ik ken niets vreselijker, niets, je zou dit leven levend willen begraven.
Wat zouden we willen doen?
Ik hoor Erica bidden, vanuit haar kamer dringt het woord, haar gebed tot mij door.
Zal het verhoord worden!
Ik geloof het niet en dat doet mij pijn, het steekt!
En toch?
Daarachter voel ik warmte, geluk, hoe is het mogelijk.
Ondanks alles, tóch nog hoop?
Op dat ogenblik komt Karel binnen.
Hij kijkt naar zijn zoon en denkt het te begrijpen.
We zitten beneden.
Karel zegt:
„Het was net of men mij naar huis zond.
Wat is er gebeurd?”
We vertellen hem iets.
Karel gaat weg, zijn zieken roepen hem, maar hij zal trachten vroeg thuis te komen.
René slaapt ... hoe mooi is hij nu.
Rust is het!
Wanneer ook de vrouwen tot rust gekomen zijn, vraag ik:
„Stoor me niet, ook ik heb wat rust nodig.
Ga je gang maar en zorg dat er in huis rust blijft.”
Ik ga liggen.
Waarom ik deze behoefte zo scherp voel om wat te rusten, weet ik niet.
Maar ik kreeg duidelijk het gevoel mij neer te leggen en wat te slapen.
Het is alsof men er mij toe dwingt, het als het ware vraagt.
Het is het gevoel: kóm volg me!
En ik doe het!
Ik lig nu op het bed en denk.
Ik ga alles na.
Ik weet het niet, maar ik ga alles na, alles, wat mij zo-even geschonken werd.
Ik word moe!
O, wat ben ik moe!
Ik weet nog, dat ik mijn ogen niet meer kon openen, toch bleef ik denkende.
Wat is dit?
Ik ben thans voor mijn lichaam gaan slapen en „niet” voor mezelf!
Zo voel ik het.
Het is duidelijk te voelen en te bedenken.
Ik slaap nu én ik denk!
Mijn God, wat is het?
Voor het andere in mij ben ik wakker!
Maar wat is dat „andere”?
Ik ben voor dat deel in mij klaarwakker.
Mijn hemel, Frederik, je kunt slapen en tegelijk denken.
Ik ga terug, want ik wil dat nóg eens beleven, bevoelen en bedenken.
Ik voel weer die moeheid over mij en in mij komen.
Mijn ogen zijn dicht, ik ben wakker!
Wat daarboven gesloten is, leeft hier en het behoort bij het stoffelijke organisme, mijn lichaam.
Ik ben dát!
Wat nú kijkt, is dat de ziel, de geest, de persoonlijkheid?
Ik geloof dat er „maskers” vallen!
Is dat zo?
Kan dat?
Ik heb me teruggetrokken van „mezelf”, ik leef, ik denk, ik voel ook, heel duidelijk kan ik de dingen bevoelen.
Op deze wijze dromen de mensen, maar ik ben wakker, ik beleef het bewust.
René ook?
Ik denk door of de mensen konden niet dromen.
Dan bestond er geen dromerij.
Dan was dit, wat ik ben, ook in slaap, maar ik ben wakker!
Je kunt dus wakker zijn en tegelijk slapen!
In het Oosten weet men er meer van, de yogi’s, fakirs en magiërs kennen deze wetten, evenals de priesters van het oude Egypte.
Maar toen ... toen verknoeiden ze de rest en werd het doodgewone Westerse rommel, afbraak, hartstocht, hoererij!
Ik moet trachten geen ruwe woorden te gebruiken, het doet me pijnlijk aan.
Vreemd is ook dit, maar ik geloof, dat ik het begrijp.
Die ruwe woorden verduisterden mijn zien en mijn voelen, hierdoor begrijp ik het zo goed.
Denk ik zuiver, dan komt er licht, warmte in mijzélf!
En dat is weldadig, welwillend, lieflijk ook.
Mooi is het!
Ik stel vast, dat ik nog een leerling ben in het denken.
Zo-even had ik dit denken nog niet.
Ik ga dus vooruit, maar waarheen ga ik?
Ik ga naar het „voelen”, het voelen en denken van mijn „eigen” ik!
Of is ook dit weer verkeerd?
Ik geloof, dat ik regelrecht doorga naar mijn „onderbewustzijn”.
Schrik niet, Frederik, welk masker je ook zult zien, wonderbaarlijk is het.
Zal ik er ooit komen?
Nu wordt het lichter.
Ik zie mezelf weer terug in het licht, dáár, waar René bloemetjes plukte, zijn „weide”, daar, waar die ene boom staat, die ik nu echter niet zie.
Wat voor mij „leven” is, dat wat in ons leeft, dát, wat het organische van mijn kasteel voedt, is deze ijlheid, is deze bezieling voor de stoffelijke wereld, maar dat denkt, voelt, heeft lief, staat voor goed en kwaad open, duizenden dingen kan het beleven en dát ben ik!
Ik ben dát!
Mijn God, de „maskers” vallen!
De „maskers” worden afgerukt?
Zeg het nog eens, Frederik?
Ik ben lichter geworden, ik zou kunnen zweven.
Er is licht in en óm mij heen.
En ik zie mezelf weer daar, waar nu René is.
Ik meen te voorvoelen, dat ik hem ontmoeten zal.
Nu weet ik ook al, waarom ik de neiging kreeg om te gaan slapen.
Had ik mijzelf niet tot zijn leven gewend, had ik mijzelf niét op zijn leven afgestemd, dit is duidelijker gevoeld én gezegd, dan stond ik nóg in het zélfbewuste van elke dag, daarginds waar Erica en Anna leven en denken; nu volg ik hem, René, mijn meester is het!
Ik volg hem en kom met zijn leven tot eenheid!
Ik kom nu te weten waardoor hij zo gek doet, zo gek is.
Zo eenvoudig is alles ... mijn God ... deze diepte ga ik zien!
René bezit een school, ik beschouw hem als mijn meester.
Of het kind, zijn leven, dit reeds weet?
René bezit een aangeboren meesterschap?
O, Frederik, en dat in dit nuchtere Westen?
René bezit een school, herhaal ik, ik wil horen hoe het klinkt.
René bezit een kracht die wij niet kennen, maar die kracht lééft in de mens!
René is een bovennatuurlijke, maar moet door rotheid en ellende, hartstochten en geweld van deze wereld heen.
Foei, hoe ontzettend is het!
En toch, door ’n mestput, door mest krijgen wij groei en bloei te zien.
Deze „Lotus” toch!
Ik beschouw hem als een priester, een mystiek wonder!
Ik zie dat thans en ik heb dit te aanvaarden.
Ik geloof het!
Wat ’n dokter, een leraar, een leermeester, het doet er niet toe waarvoor het is, doorgeeft aan ’n leerling, krijg ik nu toegezonden door de wetten van „Moeder Natuur”, maar waarvan zijn leven de geboorte kent en bezit, geloof ik.
Ik krijg die wijsheid van deze gek toegezonden.
Voor niets, om niets, het gaat vanzelf, als je jezelf ervoor wilt openen!
Ik moet hem volgen, dán komt het in mijn leven.
Dit is zijn wetenschap!
In zijn ziel leeft het!
Het is het bezit van dit leven!
Het is machtig en het is Goddelijk, ook al friemelt hij met zijn ruimte, speelt hij ermee, het heeft niets te betekenen.
Heilig is het nú voor mij en voor allen die dit beleven en aanvaarden dat de „ziel” lééft, ook al slaap je ’n gat in de dag!
Wat ik nu leer is machtige winst.
Voorlopig volg ik hem, hij slaapt daar in zijn kamertje, ik hier.
Is ook hij wakker en bewust?
Ik moet in zijn voetsporen volgen en ik doe dat.
Ik volg onze Renétje!
Ik ben in slaap en ik ben wakker, omdat het leven in ons steeds wakker is.
Ik heb dus al gelijk, Hans ... een nieuw fundament is het!
De ziel slaapt nooit!
De ziel of het leven, geef het maar een naam, móét dag en nacht werken, anders stond het menselijke hart stil.
Ik zeg dit allemaal luidop om het me goed duidelijk te maken.
Ik beleef ’n machtig wonder, Hans, jij komt er nooit, óf je moet René volgen, zijn universiteit aanvaarden.
Ik ga stap voor stap hoger, dieper, gelijk Moeder Natuur werkt, mijn hart klopt; ik zélf zorg echter voor het getik, het dóórlopende, gevende leven, ik bén bezieling geworden!
De ziel als leven is en blijft wakker, omdat zij het organisme voeden moet.
Leven, ziel en geest zijn, geloof ik, één geheel, maar hebben een eigen wereld te vertegenwoordigen, als ik het goed voel en duidelijk zeg.
En daarheen ga ik nu.
Wat bij René epileptische slaap is, wat de geleerden vallende ziekte en hypnotisme noemen, wat anderen als hersenverweking beschouwen, is voor mij het afdalen, het verlaten van het dagelijkse leven en bewustzijn.
Ik word „leven”!
Ik word „ziel”!
Ik leg het lichamelijke denken en voelen even af, néé, het is anders, ik blijf mezelf, maar ik ga eruit, ik blijf een bewuste persoonlijkheid.
En dat ken ik, omdat mij iemand, waarover ik toen lachte, vertelde, dat „ziel, geest én leven” één zijn, doch dat wij als persoonlijkheid handelen, denken, voelen, het mooie en het slechte van deze maatschappij, dit leven, beleven!
Ik lach al niet meer, ik zou het niet kunnen!
Ik zie mijzelf bij dat leven staan, het was in Brits-Indië, waar tal van deze mensen leven en er een studie van hebben gemaakt, meestal voor ons Westerlingen onbruikbaar, omdat er zoveel franjes aan zitten, bedrog is!
Ik word nu „ziel” en in dit stadium denk ik alsof ik wakker ben.
Ik verlies dus van mijzelf „niets”!
Ik bén nu álles!
Alles in één toestand, ik geloof, één wereld.
Ik ben mijzelf en ik word anders, ik word „beter”, sterker, bewuster, ik ga meer van mezelf weten.
Ik ga mijn eigen kasteel bekijken, ik ben er thans toe in staat, zoals René dat op de trap deed, hoewel ik dat reeds ken, waar dit leven, dit kind naar zoekt, omdat die ruimte ontwaakt, groeiende is.
Kan het duidelijker?
Is dit vies?
Onmenselijk?
Onvoelbaar?
Het hóórt bij het kasteel, het lichaam leeft erdoor, maar wij handelen, de persoonlijkheid móét er alles van weten!
God wil het!
Hij gaf het ons, machtig is het, óh, hoe onfeilbaar is het.
Renétje begint te leven, hij moet door dat gekriebel ontwaken, het is de bloem in knop, die hij opent of het leven stikt.
Dat gepiep, gejank is het ook, gekerm, gemartel ... jaagt tot zijn hartje, dat ouder is dan het mijne, ook dat van élk mens, geloof ik, ook al ben je nog zo geleerd.
Renétje wil weten wat de groei voor die stelsels zal zijn.
En dát is hijzélf!
Maar wie leert het hem?
Waardoor ontwaakt het in zijn leven?
Dát volg ik nu, geloof ik, Renétje wil weten waarom wij groten ons „vaderlijk en moederlijk” voelen.
Is dat zonde?
Is dat zó vies?
Haal uw schouders niet op, hij slaat ze wel naar beneden, straks, ook dat ga ik zien, Renétje begint, omdat hij die sensitiviteit bezit, is hij ouder, mannelijker.
Daarom ziet hij billetjes, die van Anna en van zijn moeder en de mijne, hij kijkt door élke verdichte stof ... is het anders?
Dit heeft niets om het lijf, wij allen zijn mensen van vlees en bloed, hij echter ziet tevens het leven, voelt het, kent het, weet er raad mee!
Die fundamenten krijg ik van zijn persoonlijkheid.
Mijn hemel, ik ben zo dankbaar geworden!
Hoe eenvoudig is alles!
René ziet „ziel” en hij wordt geest.
Wanneer hij dromen gaat, iets beleven moet, dat hem neerslaat, voor ons onmenselijk is, lééft hij juist in het „menselijke”, waarin wij blind rondlopen.
Zijn ziel voelt het wat in zijn persoonlijkheid zo vroeg bewust is.
En dat is nu het „gekke”.
Dat doet gek en vreemd aan, maar dat is het niet.
Daarom durf ik nu niet meer te zeggen, dat alle gekken abnormaal zijn.
Ik let nu op mijn woorden, op mijzelf, ook ik nader het gekke, dat normaal blijkt te zijn!
Waarin ik nu kijk, was ik al eerder.
Ik zag eerst mist, toen kwam er licht.
Ik wandelde vanuit ’n nacht naar de morgen.
Toen kwam de zon.
Juist, toen kwam de zon en die zon is het bewustzijn voor ons leven.
Lichtend kan dat leven zijn, als je het volgen wilt.
Maar wat doen wij mensen?
Wat volgen wij?
De duisternis in ons leven, alles wat vies en duister is.
Maar God schiep het niet!
Het is er niet!
Overal is er licht, het was er altijd!
Hans, het was er altijd!
Karel, het is er altijd geweest.
Indien je het wilt zien zoals God het voor je leven geschapen heeft.
En nu wordt het liefde!
Mijn God, dit heb ik meermalen beleefd.
Ik begreep mijn voelen en denken niet, nu is het onverwachts tot me gekomen.
Ik wandelde tot de wijsheid, tot leven en tot een dood, die er geloof ik niet is.
Ik leer nu mezelf kennen!
Als ik voor één procent vuur bezit, vuur van het Goddelijke vuur, ben ik het al!
Dat vuurtje wordt groter en ik ben van het grote vuur een deeltje.
Pookt dat zélf maar op en je bent er.
Nu ga je beginnen.
Ik zal trachten dat ik ’n vlam word, zal zijn.
Ik zal mijzelf nu in brand steken, mijn hart erdoor in brand zetten, eerst nu gloei ik, ga ik tot het machtige, dat wij mensen God noemen!
Frederik, je zult het zien en je zult het beleven.
Goddelijk is het!
Ik ben bezig om mijn vonkje, mijn lichtje met het grote en machtige te verbinden.
Dat is het Universele.
Ik steek mezelf aan en doordat ik dit doe wordt mijn leven wakker.
Ik ben lichtend geworden!
Ik heb met dat machtige vuur te maken, ik ben er een deel van.
Hierdoor ben ik wakker geworden, praat ik in de slaap, droom ik hardop en weet ik wat ik doe.
Wat weet Hans ervan?
Een universiteit is het!
Die René toebehoort!
Je zult het zien.
Ik herhaal ... ik steek mezelf aan, en doordat ik mezelf aansteek, mezelf wakker maak, vuurachtig doe, wil zijn, kom ik met het andere vuur in aanraking, in contact.
En dát is „leven, ziel en geest” ... ik bestuur dat alles.
Omdat mijn ziel, mijn geest van daaruit geboren werden, geschapen werden, kan ik ernaar terugkeren.
Ik geloof nu, dat Hij dat wil, of het bestond niet!
En is dit niet wondervol?
Ik ben „eine Seelische Entzündung (een ziel die in vuur en vlam staat)!”
In het Duits kun je deze dingen beter verklaren, die taal leent zich ervoor.
Dat willen de meeste mensen wel niet geloven, omdat die mentaliteit soms zo bezig is, dik doet, toch is het de waarheid.
Ik ben „entzündet”!
Ik ben mezelf aan het aansteken, ik word ’n lichtje, ik ga terug tot het grote, door René.
Waarvan ik een deeltje ben, roept me terug, trekt me aan, er is niets anders te beleven.
Zó is het!
Daarvoor ben ik nu gaan slapen om wakker te blijven, omdat het overheersende in mijn kasteel erdoor gevoed wordt, of, ik zei het al, deze machine stond stil.
En dat noemen wij dan de dood, is dat de dood?
Wie wil mij nu nog aan het lachen brengen?
Die gekke dood toch, deze smijt met vergeet-me-nietjes, gaat op sandaaltjes en is „levend”-bewust, kijkt, heeft lief, is licht!
Je loopt op gevoel ... ik sta op bloemperkjes van vergeet-me-nietjes, van een dood.
Ik sta voor zijn masker, dat er niet is, dat nú al door dit nietige vonkje van mezelf levend wordt, schijnt, straalt, liefheeft.
Ik sta van aangezicht tot aangezicht voor hem, kijk hem regelrecht in zijn ogen, hij lacht, geeft me rust, weten, reikt mij zijn schone hand toe en zegt: zó is het goed!
Ik ruik nu zijn levensadem al.
Ik zit stil als René dat heeft gedaan toen hij mét hem aan zijn tafel zat.
Ik eet alles op wat hij mij schenkt, lekker is het; zo-even kende ik dit voedsel nog niet, toch zie ik, dat mijn afkomst het boeren-ik-zijn heeft afgelegd of ik zag nu mezelf sputterend, weigerend handelen.
Maar ik doe het niet.
René ging door de trap tot zijn leven, hoger, maar dieper, hij daalde in zijn leven af.
René is hierin al volgroeid, hij hééft het gevoel ervoor, ik maak het mij thans eigen.
Geluk is het!
Ik weet nu, dat de jongen mij inhalen zal, lichamelijk dan, innerlijk is hij mij duizenden eeuwen voor.
Hij houdt mij op gang, hij zweept mij op, mijn machine loopt door zijn wil, zijn denken, zijn leven, ziel en geest.
Als dit alles waar is, is het wondervol.
Renétje zit nog niet bij hem aan tafel, maar Renétje spookt al in zijn huis en de dood vindt dat goed.
Zo zal het wel zijn, já, de dood praat al door het zieltje van René, dat dit kind is.
En dat is het slaapwandelen voor de jongen, die nog opgroeien moet!
Ik ga even verder.
Het leven, dat René is, is al ontwaakt, of datzelfde leven had zich zoals het nu doet, anders gedragen, geuit, het was dan als ál het leven rondom ons, als wijzelf zijn.
Wat nu dus gek is, kán zijn, moet straks naar ik hoop, bewustzijn bezitten en bewust de dood ondergaan om dan ons er alles van te vertellen.
O, Renétje!
Maar dan veranderen het leven en de ziel ook en ik geloof nu al, dat wij ziel en geest, leven en stof herkennen.
Dit zijn andere dingen dan wij mensen tot nu toe hebben leren kennen.
Ik ga thans een andere weg!
Ik zal de dingen, die Onze-Lieve-Heer in Renétjes handen heeft gelegd, verwerven, mij eigen maken.
Nu ik volkomen op dit leven ben ingesteld, ga ik René voelen en begrijpen.
Er is meer licht in mij gekomen, ik kan gaan waarheen ik wil, de deuren van mijn tuintje staan open.
Ik zie zelfs om mijn huisje al ’n pad en daarginds een stukje geschoren grasveld, waar ik rustig wil gaan zitten om na te denken.
Zo, echt in het zonnetje, waar je van geniet en dat je goed doet, waardoor je ontwaakt.
Ik stap nu mijn huisje uit.
Ik weet, dat ik op René wacht, die ik ken en wiens gedachten ik opvang.
Ook dat is hier mogelijk, in deze ruimte, want het is ’n ruimte, een wereld is het, kun je je eigen soort, je eigen vonk, gevoel, karakter, niet ontlopen.
Ook dit weet ik al!
Als je van iemand houdt, betekent het, dat de vlammetjes tot éénheid komen.
Nu krijgt ons leven meer licht, wij zijn tezamen sterker en zien, voelen en leven erdoor.
Dan volgt vanzelfsprekend het denken en het handelen.
En dat doe ik thans!
Dit zijn tevens de bloesems van de boom die je geheel, je menselijk wezen verfraaien.
Het is de lente voor je ziel!
En ik bén lente geworden!
Wat zie ik?
Daarginds ontwaar ik ’n stip, die al groter wordt, die vliegt, die tot mij komt.
René is het, já, het is Renétje!
Daar is hij, de vreemde.
Het kind is bewuster, het leeft.
„Ome Frederik, wat heb je mij lang laten wachten.
Ik kom je nu bezoeken, omdat ik mijn huis nog niet klaar heb, ome Frederik, kom ik maar naar je toe?
Weet je nu wat dromen is?
Nu, kijk mij eens in mijn ogen?
Weet je het?
Zag je mij zostraks?
Deed ik niet echt gek, ome Frederik?
Niet praten, je moet naar mij luisteren, hier kun je niet alles tegelijk.
Je moet het gelijk zijn loop, z’n gedachten geven, dan zal je niet verongelukken, ome Frederik.
Oom Frederik, klinkt beter nu, is het niet?
Voel je het verschil niet?
Ik wel!
Zo, ik ben er bijna.
Waaraan dacht Anna?
Hoe dacht Moeder?
Waren ze angstig, Oom Frederik?
Ze zijn werkelijk bang.
Die Anna toch ... haar billetjes ... haar geheugen, haar leven, haarzélf, zie ik, zag ik, ken ik, weet ik alles van.
Moeder is doof, blind, vader ook!
Als ik je nu tegen de grond sla, Oom Frederik, doe ik verkeerd.
Dan komt er duisternis!
Als ik het niet doe, blijft het hier lichtend.
Voel je het?
Ken je het thans?
Of begrijp je het niet?
En dat is jammer!
Maar dat is de duivel, die duisternis praat, geeft je iets.
Zag je deze duivel, Oom Frederik?
Het is een duivelse streek.
Ik doe dat vieze nu niet meer, mij insmeren met vuil, maar het was het begin voor dit.
Kán ik het helpen?
Ben je hier bang voor?
Is dat nu vies?
Waardoor kwam het leven tot mij?
Door dit?
Toen is het begonnen, Oom Frederik.
Ik ben er immers ingekomen!
Door dat werd ik wakker en toen wérd ik het ook en vond ik mezelf vies.
Toen werden het kleurtjes, kunst, begrijp je het, Oom Frederik?
Omdat de machine moest lopen, Oom Frederik, liep ik mee.
Andere kinderen lopen niet mee, krijgen ook niets, weten het niet, Oom Frederik.
Weten het niet!
Is het nu niet mooi?
O, let op ... daar heb je hem, Oom Frederik, dat is ie!
Een vieze vent is het!
Die smeerlap is het, Oom Frederik.
Zie je hem?
Hij zoekt mij.”
„Kom bij me, René, bij mij doet niemand je iets.
Ik zal wel voor je zorgen.
We zullen eens kijken.
Kom maar, we gaan samen.”
Ik loop het tuintje uit en wat zie ik?
Een afschuwelijke vent.
„Wat doe jij hier?
Wil je maken dat je wegkomt?”
De man rent weg, wij hem achterna.
Wat kan die kerel hard lopen.
We geven het op en keren terug.
Ik vraag René: ... omdat ik het niet snap:
„Ken je die kerel?”
„Of ik hem ken, Oom Frederik.
Toen ik, wat de mensen ervan denken ... verkeerd deed, kwam hij tot mijn leven.
Hij schonk mij iets en toen ik het nam, kwam hij terug.
Já, hoe moet ik je zeggen.
Een brutale hond is het, een smeerlap, Oom Frederik.
Dié is kwaad, die is slecht, die is rot, Oom Frederik.
Ik ben het niet!
Ik wil niets met hem te maken hebben.
Geloof je het?
Waarin ik nu ben, waarin wij nu zijn, lééft hij, is hij!
Ik vind het armoedig.”
Ik begrijp nu, dat dit het kwaad van deze wereld is, het slechte, dat ook het kind volgt, het kinderlijke leven in zich opzuigt, of dit kind was anders, geloof ik.
René gaat verder, is het slechte alweer vergeten en verbindt mij met iets anders.
Ook dat is slecht, hard voor zijn leventje, martelt hem, slaat, schopt, vliegt hem aan en bijt in z’n gevoelige hart.
Hij zegt:
„Ik zal ze wel krijgen, Oom Frederik.”
„Wie zal je krijgen?”
„De jongens ... ik bedoel de jongens.
Maar ik ga voor een tijd weg ... Oom Frederik.”
Ik begrijp, of voel, dat hij me nu met vele problemen in verbinding brengt.
Nu zijn het de jongens en er volgt iets anders, dat met hemzelf te maken heeft.
Hij vervolgt:
„Je moet niet bang zijn, hoor?
Nooit niet bang zijn, hoor?
Onze vader kan niet bidden.
Denkt niet!
Denkt nooit goed.
En denk je, Oom Frederik, dat ik Marja niet ken?
Daar komt ze al.
Kun jij haar zien?
O, Marja!
Marja ...
Marja ...!
Zag je haar, Oom Frederik?”
En direct hierna komt er:
„Weet je waarom ik oud ben?
En waarom we daarginds, waar we leven, m’n leven zo oud is?
Nee, dat weet je nog niet.
Maar je bént er!
Je zoekt!
Je zoekt ernaar en je krijgt het ook, Oom Frederik.
Ik ben oud, ook jij bent oud, wij allen zijn oud, Oom Frederik, wij allen, vader, moeder, Anna ook.
Allen!
En dat moet de machine smeren, maar is hierin groei, bloei, leven, ziel, stof, ijlheid, wat is het?
Maar Marja zal mij helpen.
Vader zegt: werking is het, maar hij weet het niet, hij begrijpt het niet.
Wat is „werking”, Oom Frederik?”
Hij wacht even, ik had hem iets willen vragen, doch hij gaat verder en zegt:
„En Marja zal mij helpen.
Zij en ik, Frederik, tezamen, maar met jou, wij, wij ... alleen, omdat jij en wij én Anna ... is het.
Zij is het.
O, wat ben ik moe ... wat ben ik moe.
Is het dát?
Is het dit?
De moeheid maakt me ziek, me dood.
De moeheid, het wachten is het ... de werking van vader.
De natuurlijkheid zoekt ’n weg, en ik moet mee!
Omdat ik het alleen niet kan, Oom Frederik, ga je met me mee?
Maar wacht, wacht even op mij, wacht, wacht.
Anna ook!
O, Oom Frederik, ik ben zo moe ...!”
„Slaap jij maar, kleine man, hier op mijn knie, lieverd, mijn jongen.
Hier zal je rust hebben.
Ja, ik zie het, ik voel het, als ik het ook daar maar weet.
Nog is het ’n droom, nóg weten we niets, maar zal het komen, Renétje?”
Ik hoor roepen en ben wakker.
„Frederik ...!
Frederik ...!
Frederik toch ...!”
Anna is het.
„René” zegt ze, „droomt hardop en heeft het over jou.
Ik ben er angstig van.”
„Hoe laat is het, Anna.
O, ik zie het al, ik heb een uur geslapen.
Wat is er?”
„Daar, kijk zelf maar, hij prevelt: Marja.”
Ik hoor: „Marja, Frederik, jij en ik, wij allen.
Daar is hij, Oom Frederik, het beest.
Ga weg, vies beest, vies beest ga weg!
Ik wil je niet.
Ga weg, vies dier ...
Jij speelt met ... verdomme, ik krijg er slaag door, viezerik!”
René schrikt wakker.
Het kind kijkt mij in de ogen.
Sedert wanneer zijn die ogen zo diep?
Ik geloof niet, dat deze diepte blijvend is.
Erica is er niet, Anna en ik hebben geloof ik wonderen beleefd.
Door een doodgewone droom, want dát is het, niets en niets anders, geloof ik.
Ik heb geen bewijzen.
Renétje en ik zagen toch de bloesem ervan in eigen tuintje.
Maar de jongen is doodmoe.
Hij wil weer gaan slapen en ik leg het kind neer.
Zie nu toch, het leven slaapt in.
De droom wás geen slapen, kan niet als slaap beleefd worden, dit is slapen!
Anna wil weten wat er eigenlijk met het kind is.
Ik vertel haar er iets van – ik zeg, dat dromen niet allemaal bedrog is.
„Er zijn dromen, die door de ziel beleefd worden en die dan door de persoonlijkheid, dátgene, wat we op aarde zijn en van onszelf hebben gemaakt, verwerkt worden.
En daarvan doen we iets op.
René droomt!
Ook als hij wakker is, droomt hij hier, doch dan kan hij het niet verwerken.
En dan is hij gek!
Maar het is geen echte waanzin, het is volgens mij dan, bovennatuurlijke begaafdheid.
Maar spreek er niet over, Anna, vertel niets aan de anderen, want ze zullen het toch niet begrijpen.
Liefde, wijsheid is het, geluk.”
Anna loopt weg, maar ze keert terug en vraagt:
„Maar wat moet ik van zijn gepraat denken, Frederik?”
„Bedoel je over je ...?”
Anna kijkt naar de grond.
Ik zeg: „Dacht je, dat dit iets te betekenen heeft?
Het is een deeltje van de machine.
René bewondert je huis, niet vanuit het volwassen ik, maar omdat hij het zal zijn die het verklaart.
Wij zullen fundamenten ontvangen, Anna.
O, kind, maak dat je wegkomt of ik steek een pijp op ...”
Anna dacht, dat ik haar om de hals zou vliegen.
Ze gaat, ik sták m’n pijp op en ga wandelen.
Tot straks, mijn duifje.
Ik heb enorm veel dingen om te overdenken.
Anna, Anna, Frederik ...
Frederik ...
René ...
Renétje ...
Marja, Marja ...
En nú?
Ik ga daarover denken.
Anna, ziel van mijn ziel, leven van mijn leven, herken je mij niet?
Bloed van mijn bloed, voel je mijn hart?
Wie gaf mij deze gedachten, ze behoren mij niet toe.
Toch denk ik, voel ik, weet ik een boel meer dan zo-even voor mijn inslapen.
Hoe is het mogelijk!
„Ziel van mijn ziel ... leven van mijn leven ...
Vader, Moeder, lief heb ik jullie allen.
O, hoe lief heb ik je, omdat je zo lijdt!”
Ik ben met stomheid geslagen.
Vandaag is het de zoveelste van de enz. ... ik ben buiten en hoor de engelen al zingen.
Maar door de vogeltjes.
Wat zijn dromen?
Wat is een droom?
Ben ik, ga ik me afvragen, met mezelf bezig, ga ik in de slaap de dingen, die met deze rotte maatschappij te maken hebben, beleven?
Droom ik hardop, ben ik nog normaal?
Als ik droom ben ik in het normale, nu ben ik in het abnormale?
Wat ik daar was, ben ik nu ook!
En dit eet, wandelt, praat, denkt, doet dingen en aan die dingen zie ik of ik goed of verkeerd ben.
Ik sta, geloof ik, voor de tien geboden!
Amen!
Maar ik ben er!
Voor vandaag genoeg, doch ik ga erop door en morgen misschien ook.
Het kan nog weken duren, maanden, maar ik voel het.
Ik heb al de tijd voor mezelf.
Ik kan doen wat ik wil ... want Renétje gaat weg!
Hij zei het, en ik moet niet angstig zijn.
Nu afwachten of hij gaat én ik angstig ben.
Maar nu de anderen?
Renétje gaat weg!
Christus is het!
Golgotha is het!
God is het ook!
Liefde is het!
Alles is liefde.
Ook ik, maar ik ben nog ’n vonkje.
Ik wil mezelf brandende maken, ik geloof, ik heb de weg gevonden.
Ik trapte de deur van Zijn Tempel in; hoe ruim is het daar!
En ik bezit er al een lieflijk huisje.
Ik kan daar al mensen, vrienden ontvangen.
Als ik niets anders meer kreeg voor deze wereld en voor datgene wat ziel is, ben ik al tevreden.
Maar die smeerlap begrijp ik nog niet goed.
Het lijkt niet zo eenvoudig als het in werkelijkheid is.
Toch voel ik dat mens ook.
René is er bang voor!
Wacht eens even ...
Ik ga nog even verder!
Haha!
Ik ben er al!
Je zult het zien, Hans, dat brengt René in het gekkenhuis.
Ik moet het zo niet zeggen.
Het voert hem eventjes van ons weg.
René moet erdoorheen.
Het is waarlijk het vuil van deze wereld.
En dat vuil smeert met zichzelf, doch door het kind!
Dat vuil wil tekenen, schilderen, maar uit deze modder komt de „Lotus” tevoorschijn!
En daar wachten we op.
Dat vuil is de mens, die kletst over het andere leven.
Die buigt zijn ruige kop niet, die is eigenwijs, die lastert, bezoedelt, die breekt af!
Dat vuil heeft pret om een anders leed en smart.
Dit vuil vertoont zichzelf als ’n mens en noemt René ... boeha!
Dát is het!
René leeft nog in goed en kwaad, hij is geen engel, maar dat is ook niet nodig.
Wat moet ’n engel op deze wereld beginnen?
Die leven in een hemel, als die er is.
Toch is dit het zonnetje dat wij zien, het lichtje.
Geluk is het!
Liefde is het!
Heeft niets met leed en smart uit te staan, weet ik tháns!
Hans, ik verpletter je straks!
Datzelfde vieze mannetje in eigen persoon, dát mannetje sloft over de aarde en bezit ruimte, kan gaan waarheen hij zelf wil, maar houd hem uit je huis.
Doe je dat niet, wordt het duister, stinkt het ook, vies wordt nu alles!
Hij heeft deze ruimte al zolang; wij willen er al niet meer mee te maken hebben.
Ik zag dit duidelijk, ook René heeft er last van, het hindert dit leven, het volgt zijn ziel.
En dat is gek zijn!
Die duivel spookt, staat in je en naast je en volgt je in alles.
Pak je zijn centen aan, ga je met hem.
Bedrieg je, ben je ondankbaar, belaster je de mensen en je God, het goede, heb je hém!
Hij is overal, direct ben je ’n kind van zijn leven.
Foei ... foei, wat heeft die kerel ’n kracht, ’n ruimte, machtig is het en toch?
Licht kan hij niet verdragen, tóch trekken wij hem omhoog, tot aan de grens van het goede en betere!
René heeft nog niets met hem uit te staan.
Dit weet ik thans.
En goddank, of ik volgde ál dat vuil en hield ik onherroepelijk op.
Ik ging de modder in!
En wie ziet dit alles bewust?
Dát vertelt je het woord!
Dit vertelt je het licht!
Dit vertelt je het gevoel!
En nú zie je de liefde!
Die zál nu moeten spreken!
Breek het gevoel áf, dán zie je ... hém, dát baasje, dat zo hard lopen kon!
Ik zie Golgotha voor me.
Daarheen bouw ik mijn weg!
Het zal moeilijk zijn, maar ik sta weer op.
Ik buig mijn hoofd voor álles!
O, duiveltje, mij krijg je niet.
Nu ik weet, dat ik genoeg van je heb, krijg je mij niet.
Wat ik vroeger deed was maar spielerei, wat René deed, heeft niets met hartstocht, seksueel gedoe te maken!
Niets!
Ook al gaat hij naakt over de straat, zegt niets!
Ik weet wat het is!
En nu sta ik scherp!
En dát is de moeite waard; wat wij mensen vies vinden, is moederlijke liefde; het zet de machine aan het werk, meer is er niet!
Dit duiveltje, mijn mensen, vrienden, doet niets.
Wij hebben hem in machtige handen.
Als je maar wilt.
Zolang er mensen op aarde zijn en hardhandig het leven verkrachten, vergallen, komt hij erbij.
O, Frederik, wat loopt je machine prachtig.
Ik ben zo gelukkig, is dit niet wondervol?
Ik dacht van wel, ook al beginnen we eerst!
De mens heeft het recht te weten; hij heeft de drang in zich zichzelf te leren kennen, hij moet aanvaarden dat hij parasiteert indien de wetten voor lichaam en ziel worden verwaarloosd.
De ene moeder baart en schept, de andere weigert te dienen.
Maar wanneer begrijpt dit de persoonlijkheid?
Hoeveel van deze machtige machines zijn in onwetendheid stilgezet?
Mijn God, wat stormt er thans op mij af.
Ik dacht vandaag op te houden en eerst alles te verwerken, nu sta ik voor een wereld.
Wat ik nu zie en voel is ontzagwekkend.
Ik zie onfeilbare fundamenten, ik ben nu al in staat om mijn gebouw op te trekken, het geheel uit te tekenen, om straks aan de toren te beginnen.
O, Frederik, wanneer straks het uiteindelijke tot je komt.
Hans, jij en al je geleerde vrienden zullen de hoofden moeten buigen.
Door René, onze gek.
Mijn beton houdt goed ... dit zijn fundamenten!
Geheel deze natuur spreekt tot mij.
Wanneer ik er dieper op inga, sta ik voor de tien geboden.
Zo wonderbaarlijk is het.
Mensen, brengt gerust ’n gek ter wereld, het moet!
Al denk je, dat het niet goed is, toch is het heel natuurlijk.
Zover ben ik nu al, dat ik al deze dingen begrijp, ik hoop, dat ik het universele, het Goddelijke fundament zal ontvangen, want daarom gaat het mij.
Spreek tot die wetten en gij krijgt antwoord, maar u moet er alles voor doen, komt er in mijn leven.
En dat wil ik.
Het is de olie van Onze-Lieve-Heer ... die ons smeert en waardoor wij lopen, denken, handelingen doen die nu eens verkeerd zijn, dan weer goed.
Hierdoor zal je leren!
O, het is machtig!
Nu zie je de vergeet-me-nietjes en de madeliefjes, je ziét die glimlachen en praten!
Nu ben je met die ongekende natuur tot éénheid gekomen.
Het is het ogenblik, dat je de sandaaltjes draagt en het nieuwe gewaad ontvangt.
Nú kijk je achter het masker van de dood en sta je voor het eeuwige leven, dat ik nog niet ken, maar al tot me komt.
Ik ben benieuwd wat Karel ervan zeggen zal.
Als ik thuiskom, is het Karel die mij opwacht.
Erica is boven.
Hij vraagt me onmiddellijk:
„Wat is er nu weer voor narigheid gebeurd, Frederik?
Wat denk jij van al die rommel?
Een aanval van krankzinnigheid?
Waardoor praat hij als ’n verstandig mens en direct daarna zie je die waanzinnige verschijnselen, zoals Erica mij zegt?”
„Ik heb er nog geen kijk op, Karel.
Ik geloof, dat wij dit alles maar moeten overgeven.
Ik ga denken, dat wij als mens waarlijk ’n onderbewustzijn bezitten.
De mens is dieper dan hij zelf denkt.
Indien wij, Karel, de fundamenten voor de ziel bezitten, waarachtig mogen aanvaarden, dat zij een persoonlijkheid is voor dit en het volgende leven, lost alles voor me op en leg ik mijn eigen fundamenten.
Waardoor is René plotseling zo moe?
Mij is dat nog niet duidelijk, maar wat doen wij, als we ernstige dingen bespreken, zware kost te verwerken krijgen?
Dan zijn wij in diezelfde toestand.
Maar René moet nog aan het leven beginnen.”
„Ga eens verder, Frederik, het zegt me wel iets.”
„Vergeet niet, Karel, dat elke gedachte ’n universele wereld bezit.
Wat de geleerden ervan zeggen, weet ik.
Wat voor hen godgeleerdheid is, weten we.
Wat de parapsycholoog ervan kent, weten we, Freud en al de anderen zeggen het hunne ervan.
Wetenschappelijk komen wij er nooit.
Dat weet je, maar ik tracht er op mijn wijze te komen.
Ik geloof, Karel, dat ik slagen zal, hoewel ik eerlijk moet bekennen, dat het niet eenvoudig is.
Ik verbeeld me niets.
Kom je tot Kants rede en denken, dan weten we nog niets.
Dan sta je voor lege woorden met ’n wetenschappelijk tintje eraan, maar ook niet meer.
Wanneer, vraag ik me af, Karel, zijn wij mensen natuurlijk in ons denken en voelen?
Wat is goed en verkeerd?
Weet je dat niet?
Als ik erover nadenk, sta ik voor duizenden problemen.
Toen erover ons allen zo vreselijk gekletst werd en de mensen zich afvroegen, waarom intellectuelen geen gezond kind ter wereld konden brengen en ’n hoer ’n drieling, gezond en met verstand, stond ik voor jouw werking en Moeder Natuur, die zich, volgens mij, aan niets stoort.
Zij gaat verder en wij hebben de geboorte niet in handen.
Maar wat is het?
Ik heb aan al dat gepraat niets, evenmin als jij.
Of er nu over afstandstelsels en over redelijkheidsbegrippen gesproken wordt, we komen toch niet verder.
Zintuiglijke belichaming van al deze zo ongekende zaken, Karel, daarvoor is nog geen machine uitgevonden en die zal er voorlopig ook niet komen, want dan manifesteert zich de ziel en staat zij naakt voor je.
Er is nog altijd ’n andere machine, waarin zij leeft: namelijk het „masker”, waarvoor we staan.
Menselijker gezegd en wat duidelijker, Karel: waardoor denken wij?
Wat is denken en waar gebeurt het?
Wat is het als je zegt: ik heb je lief?
Ik weet nu, dat Socrates nog zo gek niet was.
Hij wees steeds met één vinger omhoog, dat is voor hem en zijn leven de ruimte waarin wij leven.
Juist, dáár leeft het.
Maar wat wil dat zeggen?
Wat hebben Kant en alle wijsgeren vergeten?
Ze kennen zichzelf niet!
Ze hadden bij zichzelf moeten beginnen!
Nu sta je voor de menselijke machine, Karel, waarvan René het hart ontdekt heeft.
Waren wij anders?
Speelden we niet met dit speelgoed, wonden we het niet op, omdat het zo leuk ging?
Vind je dat vies?
Vind je dat bezetenheid?
Is het normaal, vraag ik je, als je nooit naar je kasteel kijkt en het derhalve schromelijk verwaarloost?
Maar mijn hemel, vraag ik je, hoeveel miljoenen mensen, mannen en vrouwen op aarde, lopen niet langs de schepping?
Waarvoor hebben wij deze machine gekregen?
Laat René toch begaan!
Dit heeft niets te betekenen, Karel, niets!
De jongen leeft in verschillende werelden tegelijk, zoals alle gekken.
Ze bevinden zich tussen deze, de stoffelijke wereld, en die voor de ziel, de geest of het leven, wat het ook is.
Nu hebben we, en dat moet je aanvaarden, hellen en hemelen.
We hoeven onszelf niet wijs te maken, dat we in ’n hemel leven, deze maatschappij is tergend slecht.
Een mens bezit goed en kwaad.
Een mens is goed en verkeerd, van beide werelden hebben we iets.
Verlaat je dit bewustzijn, Karel, ben je niet sterk genoeg om dit leven te beleven en ben je overgevoelig, wat regelrecht vanuit het zieleleven naar het dagbewuste stoffelijke gezonden wordt, dan heb je deze beide werelden te aanvaarden en spreek je over goed en kwaad.
Je doet mooie dingen of, wat wij nu zien en niet begrijpen, vieze onsmakelijkheden.
Zie ik Hans z’n gekken, dan vinden wij deze verschijnselen bij oud en jong terug.
En daarin leeft René.”
„Waar zal dit schip stranden, Frederik?”
„In ’n psychopathische inrichting.
Voor korte tijd, dan komt hij er weer uit.
Ik zeg je, laat je niet beïnvloeden door Hans.
Hij wil dit proefkonijntje wel, maar al is hij onze vriend, René mag hij niet hebben.
Beloof je me dat, Karel?”
„Ik heb er al over nagedacht, Frederik.”
„Waarover?”
„Over zijn toestand en zijn behandeling.”
„Nooit naar Hans ...
Waarheen ook, niet in die omgeving, Karel, want dan komt hij nooit op eigen benen te staan.”
„Denk je, dat Hans hem verknoeit?”
„Wat is er te verknoeien, Karel?
Nee, dat is het niet.
Hans zijn wij voorlopig kwijt.
Die bekommert zich niet om je kind; ik wil voor René die hulp, welke ons de zekerheid geeft, dat hij ’n natuurlijke behandeling krijgt.
Hans probeert van alles en dat moeten wij niet.
Begrijp je, René moet ’n goede behandeling hebben.
Hij is gek en hij is het niet, Karel.
Ik geloof zeer zeker, dat de jongen bezwijkt.
Niet dat hij dit leven niet aankan.
Dát is het niet!
Het heeft er niets mee te maken, hoewel het voor zijn dagbewustzijn een rol te spelen heeft.
Het enige is zijn drift.
Indien René niet driftig was, zakte hij nimmer in elkaar.
En ook nu zegt het mijns inziens niets ... maar het speelt hem parten.
Wat voor hem drift is, is voor mij het verwerken van al die stof.
Hij bezwijkt eigenlijk door zijn denken en tracht het van zich af te schudden.
Maar dat kan niet, daarom rent hij als ’n gek door het huis.
Was dit natuurlijke waanzin, dan zou ik je zeggen: geef hem aan Hans.
Hans kent hem niet en maakt dit geval zwaarder en ernstiger, totdat er geen leven meer is en wij met ’n schijndode te maken hebben.
Mijn opinie, Karel, en ik geloof zeker dat ik gelijk krijg.”
„Heel duidelijk, Frederik, maar wie geeft ons de bewijzen ervoor?”
„Dat moet je afwachten.
Daarbij komt, dat wij mensen door het kwaad in de wereld kunnen worden aangevallen.
Dat zijn dan de hellen.
Of daarin mensen leven die als wij een stoffelijk leven hebben gekend, weet ik nog niet.
Maar ik en jij en nu ook René, staan ervoor open en dat is alles.
We moeten het verkeerde in ons overwinnen, Karel, meer is er niet.
En nu sta je voor wonderen.
Want René krijgt vreemde zaken te zien en te beleven, waarvan wij alweer geen verstand hebben.
Maar ze zijn er!”
„Wat hebben die namen te betekenen, Frederik?
Wat wil dat ge-Marja?”
„Weet ik niet.
Indien wij ’n onderbewustzijn bezitten, hoort het daar zeker bij.
Maar ook voor mij ’n groot vraagteken.”
„Denk je, dat hij kan tekenen en schilderen?”
„Laat die ziel haar gang gaan, Karel.
Wat kan er gebeuren? In zijn karakter leeft het verlangen om te tekenen.
Geef hem die zaken en laat hem knoeien.
Ik zie hier geen narigheid in.
Of denk jij er anders over?”
„Koop je die rommel voor hem?
Of laten we wachten tot hij er weer om zal vragen.
Ik heb er niets op tegen, maar vreemd is het.”
„Wat is vreemd, Karel?
Deed Mozart ook vreemd, toen hij als kind naar de vleugel kroop?”
„Je wilt mij toch niet wijsmaken, dat dit nog steeds met kunst te maken heeft?”
„Ik voor mij geloof van wel ... Karel, ook al gebeuren er nog zoveel van die duivelse dingen.
Ik kán niet geloven, dat René volslagen krankzinnig wordt.
Of dit kunst is?
Néé ... het heeft niets met kunst uit te staan, maar laat hem knoeien.”
„Ik ben angstig, dat het onder drang van ’n ander geschiedt.”
„Daar heb ik ook aan gedacht.
Maar je ziet het, vandaag volslagen gek, morgen weer normaal.
Ik vind het ’n middel om hem bezig te houden.
En wat ervan terechtkomt?
We wachten af, meer kun je niet doen.
Is er nog iets?”
„Ik geloof het niet ... het is ’n chaos in mijn hoofd.
Mijn God, waar moet dit naartoe.”
„Naar de natuurlijke ontwaking, Karel.
Méér is er niet.
Er zijn al meer van deze gekken op aarde geweest.
Later werden het genieën.”
„Kom, kom, geen franjes, Frederik.
Geen gekheid.”
„Ik weet het, ik zal eraan denken, ik ga niet te ver, je probeert van alles.
Wij allen hebben ermee te maken, we slapen er niet door, wij zijn bang, omdat het ’n leven is dat tot ons behoort.
Wat doe je nu?
Alles, een tijd terug liepen wij ervoor naar helderzienden.
Hoeveel geleerden waren met hem bezig?
Wat is epilepsie?”
„Nu je daarover praat, waar zou dat vlugge slapen vandaan komen?
Ik zie niets abnormaals.
En toch is het er.”
„Ja, zou dit soms de hypnotische slaap van onze vriend zijn?
Ik geloof, dat het met al dat andere in verband staat.
Ik denk dat, wanneer er in zijn innerlijk dingen afspelen, die tot dat innerlijk behoren, hij vanuit het dagbewustzijn plotseling weggerukt wordt.
Dat wil mij zeggen, dat het innerlijk overheersend is.
De stoffelijke machine heeft dan niets meer te zeggen.
De olie voor de machine is hij zelf!
En hij zélf zinkt weg en slaapt in?
Ik weet niet, hoe deze stelsels werken en op elkaar ingesteld zijn, Karel, het lijkt mij echter, dat dit wel de moeite waard is.”
„Hoe kom je aan al deze verklaringen?”
„Ik denk erover na, Karel.
Ik ga mezelf en het leven na en maak vergelijkingen met de Oosterse yogi.”
„Dus toch van daaruit?”
„Is er in dit nuchtere Westen iets te vinden wat dit verklaart?”
„Dat niet, maar is er ’n vergelijking mogelijk?”
„Waarom niet.
Doch nu staan we voor problemen, die je zomaar niet aanvaarden kunt.”
„Welke zijn het?”
„Vraag je dat nog?
Wat is ziel ...?
Wat is geest ...?
Heeft de ziel eeuwige voortgang?
Is de ziel voor het eerst op deze wereld?
Is er leven na de dood?
Is de ziel reeds ’n persoonlijkheid als zij in de moeder komt?
Is zij een zelfstandigheid?
Waar leefde zij dan voorheen?
Wat doet zij nu hier?
Waarom is zij vader?
Waarom moeder?
Waarom wordt de ene mens gek en is de andere ’n genie?
Waarom rijkdom en armoede?
Waarom zwart en wit?
Waarom ... ik kan duizenden waaroms uitspreken, doch op niet één hebben wij ’n afdoend antwoord.
En die zaken leer je in het Oosten kennen.
Of René erin leeft?
Dan staan we al voor de enorme problemen van de ziel.
Wat zeggen de spiritisten, de theosofen?
Dat het zo is.
Zeker, we behoeven de leer uit het oude Egypte niet te versmaden, maar kom je nu zover?
We hebben geen fundamenten, Karel.
Alles staat nog op losse schroeven, maar machtig interessant is het.
Daar pieker ik over, meer doe ik niet.
Van tijd tot tijd krijg ik zo’n fundamentje.”
„Je hebt er tijd voor, ga je gang, Frederik.
Ik ben je dankbaar voor je hulp, je steun voor René, dat weet je!
Wat denk je van dat schooltje?
Erheen?”
„Er is hier niets anders.
We moeten dat overgeven.
We zullen wel zien.
Gaat het niet, dan maar weer naar huis toe.”
„Ik ben bang voor de puberteitsjaren, Frederik.”
„Dat zal wel ...
Doch ook daar moet hij doorheen.
Dat zullen moeilijke jaren voor hem zijn, maar hij zal er komen.”
„Houd jij dat nog steeds vol?”
„Ik neem er niets van terug, Karel, niets!”
„Mijn respect heb je, ik ben niet zo eigenwijs, dat weet je.”
„Best mogelijk, ik kan niet anders, het is m’n leven geworden.”
„Man, wat ben je de laatste jaren veranderd.”
„Ik ben wat wakker geworden, Karel.
Ik denk nu wat beter door en ik ga naar mijn derde jeugd.
Meer niet.”
„Neem je spraakles?”
„Wat laat je me schrikken, Karel.
Ik heb mijn leven lang gezwegen en rondgekeken.
Ik dacht altijd en ik was niet in staat om mijn mond open te doen.
Ik heb er ontzettend onder geleden.
Je hebt mij leren kennen toen ik er nog volkomen tot aan mijn hals inzat.
Nu zou ik zeggen: goddank!
Ik ben werkelijk blij, dat ik zo gezwegen heb.
Maar ’n mens kan dat?
Het is mijn natuur.
Door dat denken en zwijgen, Karel, mocht ik de dingen op deze wereld beter zien.
Ik was net doofstom, ik kon me niet uiten, vooral niet, wanneer ik onder publiek was.
Ik ergerde me zwart, doch het hielp niet.
Ik verzette me ertegen, hielp niets.
Ik nam waarlijk in die tijd spraakles, maar moest er na een maand al mee ophouden, het ging niet, ik was ’n hopeloos geval.
En vanbinnen?
Ik hield redevoeringen met mezelf.
Geen woord kreeg ik over mijn lippen.
Toen gaf ik het op.
Nu weet ik niet beter.
Ik heb over alles nagedacht.
Daarom kan ik ’n doofstomme benijden.
De mensen praten veel te veel op deze wereld.
Het allereerste wat wij moeten doen is zwijgen.
Wat moeten die mensen weer goedmaken, die al deze narigheid, al dat geklets, over ons hebben gebracht?
Ik deed er nooit aan mee.
Leeg vermaak, zei me niets.
Ik dacht erover na.
Ik dacht dat als ik me eens kon uiten zoals ik dat zou willen, er woorden voor de dag komen, waarvan de mensen nimmer van droogte zullen omvallen.
Nu zeg je al, dat ik talent bezit om te schrijven.
Ik vind het best, het is door mijn gezwijg tot me gekomen en brak eindelijk door tot het bewust maatschappelijke.
Nu vliegen de woorden vanzelf uit mijn mond, of is het anders?
Wat is het, Karel?”
„Ik ken dat niet, het valt me op, dat je zo goed en helder denkt.”
„Ik ben stijgende.
Ik sta in de bloesem, Karel.
Het is de lente, ook al leven we in de koude ... de lénte is het!”
We lopen nu de bühne af.
Karel gaat naar Erica.
Ik ga slapen en denken.
Hierachter zijn ze al met de volgende veranderingen begonnen.
De zaal is in spanning, en er kwamen waarlijk madeliefjes voor René.
Wij gunnen het hem van harte.
Omdat dit stuk je eigen masker aftrekt, verdringen zich de mensen aan de loketten, van wijd en zijd komen ze naar ónze schouwburg, met bloemen in de handen.
Er zijn erbij die reeds sandaaltjes dragen met mooie gewaden, doch dat zijn de geestelijk bewusten, die dragen geen maskers meer.
Ze waren voor zichzelf zo sterk om ze af te gooien.
Niets, niets meer, hebben deze mensen voor ons te verbergen.
Ik wilde, dat ook ik al zover was, want dan sta ik voor de reine klaarte.
Wat brengt ons het volgende tafereel?
Smart, leed en ellende.
Laten we hopen, dat wij erdoor zullen groeien, ontwaken is beter!
Maskers af!
Zo heet het stuk ... buigt u voor de Messias, voor Christus, voor God zélf.
Die komt!
Is dit niet wondervol?