Dag Oom Frederik ... Ik wacht!
Een gezonde slaap is voor de mens het machtigste geneesmiddel.
Dat hebben zeker duizenden grote mensen tegen elkaar gezegd, nadat zij de waarde en de gezegende invloed ondervonden.
Zieken bijvoorbeeld hebben er hun levens door behouden; de sterksten van geest hebben hun krachten door de slaap gekregen, arm of rijk, mens, dier, natuur, de slaap is het wonderbaarlijkste wat wij kennen en bezitten. In één zo’n nachtrust geschieden er wonderen óf er vallen lijken te betreuren.
Ga je wild in de slaap, dan ontvang je meestal boze dromen; ga je in vrede onder zeil dan krijg je dromen te beleven die over bovennatuurlijke inwerking spreken, waarvan je dan zélf het gewenste middelpunt bent.
Je schiet nu raak, midden in de roos of je droomt, dat je duizenden te commanderen hebt, ook al lig je midden in de winter buiten en ben je als bevroren.
Zo’n gekke droom toch, maar de slaap doet het, die voert je naar hemelse en naar laag-bij-de-grondse gedachtenwerelden, waar je dan zelf volkomen buiten staat.
Ga je kwaad in de slaap en heb je liefelijke ondergrond in je leven, dan corrigeert het leven zich vanzelf weer en poetst je op tijdens je lange slapen.
Er zijn mensen geweest, die met voorbedachte rade, met moord- en doodslaggevoelens in de slaap gingen, maar die ’s morgens als lammetjes waren, zo had de slaap hen tijdens hun rust een poets gebakken.
Ten voordele van al deze mensen.
Anderen kregen door de slaap juist die moordgedachten toegezonden en brachten hel en duivel tot de mensen.
Er zijn boeken over de slaap te schrijven, ik geloof niet, dat de geleerden er alles van weten, zodat ik maar zeggen wil, ook dát weten wij niet, kennen wij niet!
Wat een slaap nu eigenlijk dan wél is?
Het doet er niet toe ... ik voor mezelf ben bezig ook over de slaap na te denken.
Voor Karel had zijn slaap een prachtige uitwerking.
Hij was weer helemaal zichzelf en voelde zich hondachtig geslagen.
Reeds vroeg klopte hij aan mijn deur en vroeg:
„Doe eens even open, Frederik, alstublieft.”
Ik spring mijn bed uit.
Zie dat het half zeven is.
Die heeft zeker geen oog dicht gedaan.
„Wat is er, Karel?”
Als een kind vliegt hij in mijn armen en schreit zich leeg.
„Stil maar, grote vlegel, alles is goed.
Ik heb heilig ontzag voor je, als je dat maar weet.
Voor mensen die kleur bekennen geef ik m’n leven, Kareltje.
Heb je trek in een Arabisch schimmeltje?
Ik ga naar mijn vriend de Sultan en breng het beloofde voor je mee.
Ik doe er onmiddellijk afstand van, Karel, ik gun het je van harte.
Ik ga toch niet meer naar buiten en jij hebt zo nu en dan een versterking nodig.
Wat denkt mijn jongen ervan?
Erover nadenken is mogelijk.
Je hebt nog enige uren de tijd.
Kom, kom, Karel, wees flink, je hebt ál die tranen nog nodig.
Gebruik ze, als je denkt, dat je er iets aan hebt, voor mij moet je dat niet doen, je maakt me maar verlegen.
Kóm nu, laat je niet zo gaan, kerel, je bent geen twintig meer.”
Ik weet het wel, ik maak mijn hart kapot op deze wijze, maar ik kan niet anders.
Dan kijkt hij me in de ogen en vraagt:
„Je gaat niet, hè, Frederik?”
„Dat is iets, Karel, waarover ik zelf niets te zeggen heb.
Ik móet wel!
Ik kan er niets meer aan veranderen.”
„Je gaat niet, Frederik.
Ik wil het niet.
Laat het dan voor Erica en Anna, als je voor mij niet kunt veranderen?”
„Ik heb er zelf niet over te beslissen, Karel.
Ik ben nu in dienst van Zijne Majesteit, ik heb bericht gekregen, dat ik mij voor een boodschap gereed moet houden.
Heus, Karel, jij sliep nog, toen kreeg ik mijn telefoontje.”
„Is er gebeld?
Door wie, Frederik?”
„Hoor je niet wat ik zeg?
Zijne Majesteit roept me, Karel.
Dienst is dienst, je bent nét enige uren te laat.
Mijn trein gaat om negen uur.”
„Ben je gek geworden, Frederik?”
„Dat laat ik aan jou ter beoordeling over, Karel.
Jij mag hierover en hiervoor een beslissing nemen.
Ik móét vertrekken.
Indien je mij toestemming geeft ook Renétje weg te brengen, ga ik enige uren later.
Is dat niet mogelijk, dan ben ik om negen uur weg.
Je ziet het, mijn koffers zijn al gepakt.”
Karel kijkt, hij ziet het niet.
Wanhopig vraagt hij:
„Maar dat is toch niet nodig?
Je kunt toch zélf beslissen wat je wilt?”
„Dat denk jij, Karel, ik ben nog altijd in dienst van Zijne Majesteit.
Jij kunt nooit eens fatsoenlijk luisteren.
Voor jou moet je de woorden een loodkuur geven of ze dringen niet tot je leven door.
Men moet jou op het hoofd slaan met ’n baksteen, totdat het bloed langs je gelaat stroomt, eerst dan is een woord je eigen bezit.
En nu weet je het ook.
Heb je heel erg geleden vannacht?
Zijne Majesteit heeft me nodig.
En ik heb vroeger beloofd, dat Zijne Koninklijke Hoogheid, indien er eens iets was, op mij steeds kon rekenen.
En nu de bakens zijn verzet, het licht is gedoofd, waar ik geen schuld aan heb, wat niet van mij is uitgegaan, Karel, heb ik zijn bede verhoord.
Van deze zending hangt veel af.
En omdat ik bereisd ben, de Sultan persoonlijk goed ken, onze regering weet, dat ik een vriend van Zijne Majesteit ben geworden, doet men opnieuw een beroep op mijn persoonlijk karakter en ga ik!
Zie je, Karel, zo staan nu de zaken.
Het geschiedde allemaal toen jij niet meer wist of je nog in leven was.
Maar er wordt wéér getelefoneerd.
Hoor je het?
Ga eventjes!”
Karel naar beneden.
Hij snapt mijn boodschap niet.
Erica komt:
„Wat hoor ik daar, Frederik?
Wil je weg?
Moet je weg?
Maar dat gaat toch niet?
Moet jij ons alleen laten?
Vadertje toch ... ó, vadertje toch, je gaat niet!”
„Wat voor ’n mooie naam geef je me daar, Erica.
Heus, je maakt me verlegen.
Allerliefst van je, geloof me.”
Ze kijkt me aan.
Ze zegt:
„Wie ben je op dit ogenblik, Frederik?
Wie?”
„Voel je dat, lieverd?
Ik ben thans weer een diplomaat!
Ik heb mijn ander masker opgezet.
Ik moet weg, Erica.
Zijne Majesteit heeft mijn hulp nodig.”
„Dus tóch!
Willem III, Frederik?”
„Hoe kom je daarbij, Erica.
Dacht je, dat ik de gave bezat met doden te kunnen spreken?
Nee, zij is het ... en dan, Zijne Hoogheid de Sultan.
Ik heb een zending te volbrengen, lieverd.”
Anna komt ...
„Je gaat niet weg, Frederik!
Of ik spring in het water.”
„Wanneer mensen zich zo vergeten heeft Onze-Lieve-Heer niets meer te zeggen, mijn kinderen.
Je vadertje móét gehoorzamen.
Jullie zélf ... pardon ... de noodlotswetten zijn het, die ons eventjes uit elkaar willen zien, ik had willen zeggen „timmeren”, maar dat behoort allemaal bij dat vorige masker.
Jammer, ik was juist zo heerlijk op weg om al die drukte kwijt te zijn, nu moet ik er weer in terug.
Maar er zijn andere aspecten in zicht.
Ik ga tot vrienden.
Nú mijn kinderen, ga ik de „Piramide” bestijgen en zal ik één nacht in de „Torenkamer” slapen.
Ik zal nu de „Lotus” zien en zij zal in mijn handen worden gelegd.
Ik ga me voorbereiden op een grootse taak.
Geloof mij, geliefden, ik kan er zélf niets aan veranderen.”
Wanneer Erica ruw geweld hoort, is ze al weg.
René slaat de boel kort en klein.
Vlug, het spanlaken, jongens, voordat er ongelukken gebeuren.
Dáár is Karel al.
Karel zélf helpt.
Hij is doodmoe en hij is als ’n lammetje zo goed.
Hij komt naar me toe en zegt:
„Hans vraagt vergeving, Frederik.
Als je hem roept, komt hij naar je toe gevlogen.
Frederik, doe het!”
„Ik heb niet het recht, Karel, over ’n menselijke wil te beslissen.
Ik zal je eens een kort verhaaltje vertellen.
Je weet het dan ineens en dat is doeltreffend.
Je schiet weer midden in een roos.
Luister even:
Iemand vocht voor Christus.
De man zette voor Christus en het geluk van deze mensheid zijn leven in, maar stond daarbij gans alleen.
Andere mensen wilden ook Christus dienen, maar waren nog niet zover hun geld en bezit ervoor te geven.
Die mensen hadden dus het gevoel niet, de kracht niet óm het te doen.
Daarvoor was inspiratie nodig.
En die misten zij.
Toen vroeg men een wijs man om hulp.
Of hij niet even met die mensen wilde praten.
Ik, zegt de wijze?
Ik?
Dan ben ik het die „dien” en niet zij.
Néé, dat gaat te ver!
Weet je het, Karel?
Als ik Hans zou vragen om te komen, dan kom ik tot mijn ik!
En is dat mogelijk?
Als Hans niet buigen kan, moet hij niet naar zijn oude vriend gaan, ik ben thans een vreemde voor zijn leven en karakter.
Ik kom niet, Karel!
Ik vind het best, ik vind het goed en lief van Hans, maar ik ga thans op reis.
Doe hem de groeten van zijn vriend Frederik.
Ik gá tot Zijne Majesteit, Karel!”
„Frederik, je gaat niet!”
„Zijn wij al zover, Karel, dat ik niet meer over mijzelf en mijn leven mag beslissen?”
„Dat weet je wel beter!
Ik buig me voor je, Frederik!”
„En daar heb je mij gelukkig mee gemaakt, Karel.
Maar geloof me, er is niets aan te doen.
Ik zou mezelf schamen als ik bleef.
Ik moet weg, Karel!”
„Ik vraag het je nog één keer, Frederik.
Blijf!
Blijf ons helpen.
Ga niet weg!”
„In de naam des Vaders en des Zoons en des Heilige Geestes?
Wil je mij wijsmaken, dat jij voor dit leven ... ámen durft zeggen!
Karel, geen gespot met heilige zaken.
Ik ben weer diplomaat en ik zal dat enkele jaren moeten zijn.
Zo God het wil, kom ik terug.
Geloof me!
Beloof me echter, dat je nooit meer zo boos wordt; er hadden de grootste ongelukken kunnen geschieden, maar je vadertje gáát!”
Karel bezwijkt.
Hij gaat naar beneden.
Ik weet wat hij uitspookt.
Twee hummels hebben elkaar nodig.
Ik zal die geleerde koppen door kinderlijke liefde en waarachtig geluk breken of ik wil ze niet meer voor mijn ogen zien.
Wég, ga achter me ..., Hans en Karel.
Ik had bijna „Grietje” gezegd, doch daar zijn de dingen té ernstig voor.
Maar dat wordt wat!
Erica komt terug.
„Je gaat niet, Frederik!
Gebeurt niet, je kunt ons niet alleen laten.”
„Lieverd, luister nu eens.
Je weet hoe ik over jou en Anna denk.
Ik houd van jullie zoals ik van Renétje houd.
Ik kan het niet in woorden uitdrukken.
En dat weet je!
Maar ik moet weg, Erica, er is niets aan te veranderen.
Ik kán niet anders!”
„Je gaat niet, Frederik, of ik geef alles op.
Anna ook.
Je moet het zelf weten.
Je laat ons niet achter in zo’n toestand.
Wij zijn wrakken, Frederik!
Ruk onze maskers af!
Nu het mogelijk is, ga je, laat je ons alleen.
Je gaat niet, hè?
Je blijft hier, hè, Frederik?”
Erica en Anna hangen aan mijn leven.
Anna vliegt terug en haalt iets.
Ze komt terug met Renétje.
Ze legt me het kind in mijn armen en zegt:
„Dan over onze lijken, Frederik!
We sterven voor je, maar we willen leven als jij er bent en bij ons blijft!”
Ik weet geen raad?
Ik ben nog nooit zó sterk geweest.
Ik zeg:
„Luister nu goed, lieverds.
Eerst Renétje wegbrengen.
Wil je niet, René?
Wil je niet in je bedje?”
Het kind klampt zich aan mij vast.
Het hangt om mijn hals.
Als ik voel, dat ik spreken moet, kust het leven mij, doch dan slaat Renétje me op mijn snuit.
Het leven hamert, het leven slaat links en rechts en krabt me bijna de ogen uit.
Ik bloed al, maar ik vind het heerlijk.
Dit is nú nog de liefde van Renétje, maar die wordt niet begrepen.
Ik vind het een zaligheid!
Toe maar, Renétje, geef je vadertje maar een flink pak slaag, hij heeft het verdiend.
Erica trekt het kind van me weg en legt het met Anna’s hulp onder het laken.
Ik voel me getatoeëerd.
Machtig mooi is het, kussen zijn het vanuit een andere wereld.
Maar dat begrijpen ze niet en zullen ze vooreerst niet leren begrijpen ook.
Als ik iets wil zeggen, staan Karel en Hans voor me.
Ook dat nog!
Karel komt naderbij.
Hans ook.
De grote kerels zijn kinderen.
Hans, de prof, kwakt zichzelf op de grond en ligt aan mijn voeten.
Ik had zo mijn voet op zijn hoofd kunnen zetten.
Hans toch!
Hans toch!
Hans toch!
Kom jongen, wat doe je?
Kom, sta op!
Karel doet wat Hans deed, maar ik voorkom die situatie.
Ik heb hen nu alle vier op de rand van mijn bed geplaatst.
„Luister,” zeg ik, „en luister goed, hierna valt er niets meer te zeggen.
Ik wil er geen woord meer over horen.
Je kunt doen wat je wilt.
Je kunt je verdrinken voor mijn ogen, van het dak springen als je het kunt.
Je kunt er een einde aan maken precies zo je verkiest ... als ik gepraat heb, sta je voor je eigen keus.
Luister ... ik steek geen hand meer naar je uit!
Maak er gerust een einde aan.
Ik gá!
Ik gá, hoor je het?
Ik gá niet voor Anna, noch voor Erica, maar ik gá!
Ik kan niet blijven!
Ik heb te luisteren!
Ik gá, kinderen!
Wanneer ik terugkom, weet ik nog niet.
Aan je brieven zal ik het weten, door je gevoel, je álles!
Eerder kom ik niet terug!
Ik moet gaan!
Ik vraag je, Karel, voor het laatst.
Mag ik Renétje wegbrengen?
Wil je mij je vlees en bloed toevertrouwen?
Ik vraag veel, maar ik gaf je ook alles!
Nú durf ik je dit te vragen, Karel.”
„Frederik, neem René, maar blijf hier!”
We gaan aan het werk.
Ik pak mijn koffers, ik heb niets meer te doen, in een klein kwartiertje ben ik klaar.
Ik was al gereed, zo goed kende ik mijn maskers.
Maar ik heb ’n wonder beleefd, in mijn slaap heb ik koffers gepakt.
Ik gá dus!
Een bovennatuurlijke vriend stuurt mij naar het Oosten terug!
Ik dien!
En dat zo ineens.
We handelen vlug, ik ben het die handelen moet.
Ik roep Anna even bij me.
„Luister, Anna.
Ik heb je nog iets te zeggen.
Kun je nog even wachten?
Ik ga nu kijken, of er een klein plekje woestijn is voor ons leven.
Prinses van mijn hart, wacht je?”
Ik kuste Anna.
Zij mij!
Ze gaat weg en zegt er niet één!
Karel komt, Karel kust mij, ik hem!
Hij gaat, mompelt iets.
Ik zeg ...
„Lummel toch, waarom ook niet?
Ik ga toch je sloot niet meer in.
Weet je het?
Dag, mijn Karel!”
Hans komt, Hans is veranderd.
Ik hoor hem zeggen:
„Mijn Frederik, gá niet weg, ga niet van me weg.”
Ik zeg nog:
„Is het niet vreemd, Hans?
Wil je mensen leren kennen, luister dan of ze op dergelijke ogenblikken iets te zeggen hebben.
Weet, de sterksten zwijgen!
Woorden hebben nu geen betekenis!”
Hans verdwijnt.
Tranen zie ik.
Hoofden buigen zich, persoonlijkheden zijn gebroken.
De taxi komt spoedig.
Wij zijn beneden, we wachten.
Daar is mijn wagen.
Koffers worden ingeladen, ik keer voorlopig niet terug.
Ik ga eerst ons kind wegbrengen, en dan naar Parijs, verder, steeds verder, regelrecht naar het Oosten.
Mijn Piramide wacht me!
Ook de Sfinx!
Dan vliegen we weg.
Ik kijk achter me, ik zie gebroken mensen.
Maskers zijn er niet, ze staan daar naakt en wuiven ons goedendag, een vaarwel tot straks.
Het gaat vlug, Renétje slaapt in mijn armen.
Ik houd het kind dicht tegen me gekneld, ik voel dit bevende hartje, groot geluk is het!
Ik wil niet dat het spreekt, slapende gaat het leven straks in andere armen, die het zullen verzorgen voor ons allen!
Als de directeur de jongen van mij overneemt, hoor ik het kind nog piepen:
„Dag, Oom Frederik, ik wacht!”
Verstaanbaar is het.
Ik doe mijn handen voor mijn ogen en verdwijn.
De wagen rijdt vlug, ik moet de trein hebben naar Parijs, vlug wat, omdat ik het geluk hiér niet meer dragen kan.
In de trein kom ik tot mezelf, ik heb geslapen.
In mijn armen ligt een klein bosje bloemetjes; viooltjes, margrietjes, vergeet-me-nietjes zijn het!
Ze kwamen regelrecht uit een hemel.
Wie schonk ze mij?
Ik slaap weer in tot een schok me wakker maakt.
Ik stap uit en los op onder een vreemde massa.
Maar ik ben gelukkig!
Veeg geen voeten af op ... ziel, geest en stof ... het dwingt je later ervoor te sterven ... wéét ik, straalt er vanuit mij naar al die vreemden, waarvan ik de maskers wil leren kennen!
Voelbaar kloppend is mijn liefde voor de mens!
Geloof je het?
Ik ga me gereedmaken voor het volgende stuk ...
Nú worden de verschijnselen verklaard.
En hiervoor moest ik op reis!
Hij is het!
Ook Hem genaamd!
Ik weet het!
Nu opletten, Frederik, een bovennatuurlijke inspiratie spreekt aanstonds en eerst dan gaan de lichten uit en betreden wij het volgende toneel!
De mensen sloffen huiswaarts, er is stilte in al die harten gekomen, ze voelden de heilige ernst!
Dankbaar zijn ze!
Ik weet het en ga verder!