Frederik ... hoe is mijn Hansi?
We zijn intussen een maand ouder geworden.
De dagelijkse dingen hebben we volgens hetgeen wij mochten leren behandeld en we zijn erin geslaagd rust en vrede in huis te bewaren.
Dat is niet zo eenvoudig wanneer je ’n gek in huis hebt, toch mogen we niet klagen.
René verandert elk uur.
We geloven dat we hem kennen, althans Erica en Anna denken, dat ze in staat zijn, dankzij hun ervaring, zelf voor het kind te zorgen.
Als ik er dan het mijne nog bij doe, zegt Anna, komen wij er wel.
En ik moet zeggen, dat het gaat!
Tekenen, schilderen en doofstom doen, zijn de stoffelijke en geestelijke verschijnselen.
Zo nu en dan scharrelt hij wat in huis rond, doch dan waken we met z’n drieën over het leven; het kan plotseling geschieden, dat hij een ding in handen neemt en aan gruzelementen smijt.
Dat is dan de sensatie, het onverwachte, dat je doet uitroepen: waar komt dat nu ineens vandaan!
Hoe is het mogelijk.
Wat denk jij ervan, Frederik?
Ik begin zo langzaamaan professor te worden.
Karel heeft men hier niet meer nodig.
Wanneer er psychologische verschijnselen aanwezig zijn, moet ik Karel college geven, want al gaat hij nergens op in, zijn nieuwsgierigheid blijft.
Soms lok ik hem uit z’n tent, want ik wil dan bewijzen dat het zo is, voor later.
Ook weer een gevoel, dat ik niet verantwoorden kan, waarvan ik de grondbeginselen niet ken, maar een drang is in me om het te doen.
En dus doe ik het.
Meermalen mocht ik aanvaarden, dat ik goed had gevoeld.
Het gebeurt ook wanneer ik met m’n dagboek bezig ben.
Dan komen er woorden en dingen voor de dag, die ik zelf niet zou kunnen bedenken.
Ik laat me volkomen los.
Er zijn woorden bij, die ik nimmer zou gebruiken, omdat ze zo koud en nietszeggend aandoen.
Ik houd bijvoorbeeld niet van ruwe woorden ... en tóch, als ik de bladzijden volg, hindert me dat.
Of dit betekenis heeft?
Ik ga denken, dat er in alles lijn zit, bedoeling ligt.
Met de nietigste dingen heb je dat al.
Ik laat me dus gaan.
Het is ’n drang, die bewust je innerlijk één kant uitdrukt en die in staat is, geloof ik, de zenuwen en spierstelsels van het organisme waartoe vanzelfsprekend het leven behoort, tot werking te brengen, waarmee echter je eigen hersens niets hebben uit te staan.
Tenminste, dat vermoed ik.
Of het zo is, zal ik later wel ondervinden.
Ik weet het nu wel heel zeker ...
Ik zie ’n stijgende lijn in mijn denken en in mijn geschrijf.
Langzaam maar zeker gaan wij een andere tijd tegemoet.
Ik vind het jammer de absolute waarheid door ’n mooi woordje te verdoezelen.
Wij mensen moeten ons niet anders voordoen dan we zijn.
Ik zou een woordenboek kunnen opslaan om naar dichterlijke woorden te zoeken, doch ik voel, dat ik bezig ben zélf te denken en neer te schrijven, wat ik krijg of waar ik door de omstandigheden toe gedwongen ben.
Ik geloof, dat juist het gebeuren zichzelf schrijft.., later dan, mocht ik zover komen om hiervan een geheel te maken.
Ik geloof, dat elke handeling, elk gebeuren, een eigen stijl en woordenkeus heeft, die het nuttig acht.
Het wil niets anders, omdat wij ook dan weer ’n masker zouden zien.
En we zien al voldoende maskers.
Is het niet?
Ja, Frederik, zo is het!
Daarbij ben ik tot de overtuiging gekomen, dat René niet vies is, niet met seksuele neigingen behept is.
Het groei- en bloeiproces is het, in zoverre geef ik Karel thans gelijk.
De jongen, zag ik deze maand, denkt over alles na.
Hij wil juist van zichzelf en zijn kasteel alles weten.
Als hij er voor het ogenblik alles van weet, denkt hij er niet meer over.
Je moet wel aanvaarden, dat elke dag het leven tot een andere ontwaking voert.
Nu heb ik ook geen zorgen meer voor de puberteitsjaren, ik weet nu wel zeker, dat hij ook daar doorheen komt, al zullen er net als nu weer verschijnselen zijn.
Heel zijn leven zal wel een verschijnsel worden, want dit is en het blijft iets aparts.
Of er meer van deze kinderen zijn geweest?
Of de doktoren de verschijnselen niet hebben gekend en zodoende het „genie” smoorden?
Dat kan best.
Maar ik weet het niet.
Voor mij is hij nog altijd ’n geestelijk wonder.
Zo zijn we dan wat ouder geworden, we hebben deze tijd benut om onszelf rust te gunnen voor straks, als mijnheer opnieuw gaat beginnen.
Van schoolgaan kan geen sprake zijn.
Dat wordt dus ’n grote teleurstelling.
Hij leert nu niets.
Ik hoop maar, dat dat toch nog mogelijk is, anders weet ik niet wat ik ervan moet denken.
Je kunt op een boom geen tafel dekken, geen groot diner geven, de boel rolt eraf.
Daarvoor moeten we ermee naar ’n zagerij en dan naar een timmerman.
Met René is het precies zo, wij als mens zijn niet anders ... als hij niets leert, hoe wil dit leven zich dan openbaren?
Je moet woorden leren, een taal; ook al zijn zij nog zo eenvoudig, het is noodzakelijk.
Of je blijft dom en ongeschikt voor de maatschappij.
Dit is een gemis, het leven staat stil.
Ons maatschappelijk bewustzijn voor dit menselijk bestaan is het.
Wat komt er van zo’n leven terecht?
Niets.
Wat kunnen al die gekken?
Niets.., en zie, hier denken wij over.
Het is de smart voor Karel, Anna en Erica.
Het gepraat voor de mens van de straat, laster.
Laster is het niet, domheid, het masker is het.
Maar onze arme René.
En toch ... toen ik tot diep in de nacht over al deze zaken nadacht, kwam er in mij het bewuste gevoel, dat ook dit in orde zou komen.
Je hebt verschijnselen, je hebt fundamenten mogen leggen ...
René kómt er!
In deze maand dacht ik aan alles.
Ik zag duizenden maskers.
Ik vergeleek al die gestalten met René.
Hierdoor kom ik verder.
Een dronken man krijgt ’n ander masker, wanneer hij door zijn borrel het maatschappelijk evenwicht verliest en zijn persoonlijkheid opblaast.
De man verandert in korte tijd.
Ik weet uit ondervinding hoe merkwaardig ’n masker zich opbouwt.
Toen ik met m’n vrienden, ik was achttien jaar ongeveer, aan de rol ging, onze avondjes beleefden, hadden wij de grootste pret om Jan Hoog, die, wanneer hij wat glaasjes bier op had, voor pastoor ging spelen.
Hé, dat ik hieraan niet eerder heb gedacht.
Hierdoor was ik in staat geweest een wonderbaarlijke vergelijking te maken, ten opzichte van René en Erica en al die andere vrouwen, die mij hebben geschreven.
Jan Hoog dan kreeg door zijn biertjes priesterallures.
Hij wilde je dan almaar zegenen en zo heilig mogelijk maken.
Ik heb er uren aan besteed om dit leven te ontleden, maar ik kon het niet.
Nu dringt tot me door, dat die Jan wonderlijke gevoelens vanuit zijn leven toegezonden kreeg.
Die moesten er toch zijn en, tot zijn onderbewustzijn behoren, anders kwamen ze nimmer tot het dagbewuste ik, Jan kreeg heiligheid door ’n biertje.
Hij preekte voor je.
Hij wilde het beslist en het werd soms zo ondraaglijk, dat je bij hem ging biechten.
Wij gunden hem die pret.
Je voelt wel dat we erom gelachen hebben, dat de omgeving, al de mannen en vrouwen, die als wij van een pretje hielden, erom brulden, zo smakelijk werd het ganse geval.
Tafelkleden waren nu nodig om geestelijke te zijn.
Hij diende de mis op ... ging hij te ver, dan tikten we hem op z’n vingers.
Jan beleefde dit geroezemoes zó bewust, voor hem werd het een levenstaak.
We hadden soms moeite hem weer tot de werkelijkheid te doen terugkeren.
Daarvoor brachten we hem buiten en de natuur zorgde voor de rest.
Een andere vriend verlangde naar mooie dingen, natuurlijk, en vooral naar mooie vrouwen.
Die kwam door zijn biertje tot ander denken en voelen, dan waarvoor de rest van deze wereld openstaat.
Een ander kreeg kunstneigingen.
Die werd plotseling schilder.
Die begon voor je ogen landschappen te schilderen, dat het ’n lust voor je ogen werd.
Die onzichtbare schilderijen kregen bewustzijn.
Je zag ze.
Hij werd Rembrandt, schilderde de Nachtwacht en vele andere bekende meesters werden door hem in deze toestand vertolkt.
Weer ’n ander werd sportleraar.
Wat kon die man springen en waar haalde hij de kracht vandaan!
Het begon meestal met het handenspel: wie is de sterkste.
Hij won het in zijn toestand altijd, maar alléén door zijn biertje.
Ik vroeg mij later af waardoor wij al deze gedachten bezitten.
Ik kwam door drank tot nadenken.
In mij verandert iets, wat mij tot ’n stilte voert.
Ik ben niet bang, maar die stilte is angstwekkend.
Ik weet precies hoeveel glaasjes wijn ik drinken moet, wil ik die toestand betreden.
En dan zie ik eruit als ’n spook.
Ik heb geen gezicht meer, ik ben zwaarmoedig.
Ik ga leed en smart voelen, de ellende van deze wereld ligt dan op mijn schouders.
Ik heb niets van datgene, wat de anderen bezitten.
Ik word stil, ’n ander maakt zich druk om niets.
Die speelt voor heilige, wil door z’n borrel de wereld en de mensheid veranderen, ik ben niet meer in staat mezelf te helpen, zó slaat het mij.
Zo is de uitwerking van drank op mijn wezen en stelsels.
Ga dit nu eens na, ga dit nu eens vergelijken met René en Erica en alle andere moeders?
Ik wilde er niet op doorgaan, omdat ik het fundament ervan niet zag.
Maar ik denk verder ...
Het heeft thans bezit genomen van mijn persoonlijkheid.
Ik zag andere maskers.
Op straat liggen ze in de goot.
De kruidenier is het, je bakker, je huisbaas, je man, je vrouw, je vriend, je kind ook.
Je wordt door al die mensen bedrogen.
Ze staan voor je, luisteren naar je gepraat, zeggen ja en neen en vinden je ’n gekke verschijning.
De mensen dragen maskers.
Je wordt elke seconde van je leven voor die maskers gezet, je wordt elke seconde bewust en onbewust bedrogen waar je bij staat.
Mannen en vrouwen bedriegen elkaar, ook al komen ze tot de allerheiligste dingen, het machtige gebeuren waardoor je zelf op deze wereld kwam.
Ook daarin zie je de maskers!
Onze maatschappij is vies, rot, gevoelige kinderen doen er gek door.
Kijk maar naar die wimpeltjes ... foei moeder, laat je die groeien?
Dit alles zei ik tegen mezelf, maar ik wil er niet mee te maken hebben.
Als ik daarvan de problemen zou moeten ontleden, zou mijn leven te kort zijn, om al die dingen te volgen en ze een plaats te geven in het logboek.
Zoveel is het, dat indruist tegen het waarachtige wezen en het leven, dat ’n mens volgens de Goddelijke Scheppingen moet zijn!
Waar of niet?
Recht is er niet.
Als je geld hebt, houd je jezelf uit de gevangenis, ook al zou je twintig jaar of levenslang verdienen.
Met geld doe je alles.
Ik wil daar geen woord van zeggen, het is algemeen bekend dat onze maatschappij ’n masker opheeft, waar je van rilt en waaraan je nu nog niets veranderen kunt.
De mensen, hoe is het mogelijk, houden ervan.
Goede dingen worden aangevallen, het kwade heeft men lief.
Zag je die oortjes?
Ze hebben er uren lopen voor over!
Mag ik het weten?
Praat niet!
Nú zie je dat kereltje ook!
De mensen willen chaos!
Dat alles heeft met mijn wereld en hetgeen wij beleven niets uitstaande.
Niets!
Maar het is er!
Door het biertje van mijn vriend, kreeg ik ’n ander masker te zien.
Hetzelfde zien wij voor de geboorte ook, als je er maar op let.
Erica is intellectueel, Karel ook, maar zij brengen ’n gek ter wereld, waarvan ik zeg, dat het ’n geestelijk wonderkind is.
Het hoerige kind van zostraks, een drieling om te zoenen.
Rara, waardoor toch!
Waardoor, hoe kan het!
Tóch is het de heilige waarheid.
Maar wat ’n masker is het.
Waar is het begonnen en waar is het einde?
We zijn al aardig op weg en zullen er komen.
Indien we maar geduld hebben.
Ik overdacht deze maand duizenden dingen en ik mag zeggen, niet tevergeefs.
Ik ben er wijzer van geworden.
Straks, wanneer we nog eens tot een lijfelijk gesprek komen, zoals Erica dat heeft beleefd, ontvalt het mij wel.
En dat gaat dan vanzelf.
In mij werd het geboren, in mij corrigeert het zichzelf en sta ik in groei en bloei.
En als dat nu mijn ziel is, weet ik, hoe ik er straks uit zal zien en tot welke levensgraad ik eigenlijk behoor, indien wij van bovennatuurlijk bewustzijn willen spreken.
En vanavond moeten wij naar Hans.
Hans is met zijn Hansi tot ons gekomen.
Wat hieruit voortkomt?
Ik wil er nog niet aan denken.
Niemand van ons zegt er iets van, wij zijn voorzichtig, we willen er voordien geen woord over spreken.
Hoe is Hansi!
Wat denk je van Hansi?
Ik hoor dat morgen of vanavond als wij thuis zijn wel, maar ik heb, geloof ik, mijn oordeel al gereed.
Het kasteel van Hans is klaar; Peter, zijn huisknecht, zorgt voor alles.
Dat is Hans’ lakei, die ik evenmin graag mag.
Ik ben bang voor Peter.
Dat Hans zijn prachtig paard naar dit leven heeft genoemd, begrijp ik niet.
Ik dacht waarachtig, dat zijn grootvader zo heette, maar dat is niet het geval.
Peter heet naar Peter de lakei, zijn butler.
Ik vertrouw zijn butler niet.
Peter is té gedienstig.
Ik heb een dergelijke gedienstigheid nog niet ontmoet.
Ik zeg niets van de waarachtige gedienstigheid, maar Peter is het niet!
Dat houd ik vol en ik ben daar zeker van als tweemaal twee vier is, al zijn er ook geleerden die ook daar anders over denken, doch nu wordt het universele beeldspraak, gek doen is het!
Ze staan thans voor hun wetenschappelijk bezitje.
Onze leer en wijsheid.
Immers, die is van deze wereld.
Wie zegt ons, dat voor het universum tweemaal twee vier is?
Wie zegt ons, dat de zon vrouwelijk is?
Weet geen mens!
Wie wil ons wijsmaken, dat Einstein ’n vierkante tafel rond ziet?
Ik geloof in deze mens, omdat ik ga begrijpen wat hij wil.
Ik zie „dimensionale werelden”!
Die voor onze katten en honden ook en daarnaast die voor de natuur en voor ons mensen.
Een mens is „dimensionaal”.
René bijvoorbeeld.
Hij leeft erin, en in ons leeft het ook, elke kat, elk diertje is, het!
Of wij kwamen, geloof ik, nóóit verder, niet hoger!
We stonden dan stil!
En dat kán niet!
Wat je straks in die wereld als stof of geest, of ziel zult ontmoeten, zijn verschijnselen, die zich als gevoelswerelden aan het dagbewustzijn vertonen.
Wat mooi is het, om hieraan te mogen denken.
En dat kwam allemaal achter Peter aanlopen en pikte ik juist op tijd op om het te bedenken en ’n plaats te geven in mijn innerlijk album.
Maar zag je ook dit kereltje?
Het is het hoedje niet van de duivel, maar nú is alles bolvormig en universeel diep.
Het kleinste insect is nu universeel diep, is ’n universele zelfstandigheid.
O, het is wonderbaarlijk en toch zo bewust, je kunt er alles van begrijpen, voelen, bedenken, als je maar los bent van je zélf, het harde!
En dat voel ik zomaar ineens.
Zoals ik opeens weet, dat René nu al in staat is om door mijn overdenken van de dingen straks het woord te nemen; hoe dat gebeurt doet niets ter zake, áls het maar komt.
Dan trek ik me van al deze narigheden niets meer aan, want het komt toch voor elkaar.
Maar Peter mag ik niet.
Nog een uurtje en wij zien zijn hemelse koek, Hans z’n pudding, zijn liefde.
Het zal een avondje onder ons zijn, maar ik weet dat al de vrienden erbij te pas komen.
Wat voor geleerden zal ik weer ontmoeten.
Ik heb me neergezet, eerst op mijn kamer, toen trok René me naar zich toe.
„Wat is er, lieverd?
Hoe is het met je?”
Geen antwoord.
Ik sta voor hem, hij ligt in zijn bedje.
Ik ga zitten om naar dit leven te kijken.
Onverwachts vraagt hij en heel bewust:
„Wie is Hans, Oom Frederik? ... waar je nu heengaat.
Iemand van onze familie?
Wat hebben vader en moeder met hem te maken?
En jij, Oom Frederik?
En wie is Peter?
Ook dat weet ik ...
Wanneer gaan we paardrijden?
Waarom heeft vader de paarden verkocht?
Wanneer komen wij op het landhuis?
Waarom ... waarom!”
Ik schrok.
Plotseling stond ik stil in mijn denken, toen stond ook hij stil en begon het waarom en waarom?
Wat weet hij van Karels verlangen af?
Er is nooit een woord over gesproken.
René, overdacht ik bliksemsnel, moest toen nog geboren worden.
Telepathie?
Overdracht van gedachten?
Ik geloof het!
Het kind zuigt me leeg.
Peter haalt hij uit mij.
Ik weet veel, maar ik weet nog niet alles van dit leven.
Het zegt mij dat, als de geleerden dit weten, ik op mijn dak krijg, dat ik René onder mijn invloed heb gebracht.
Ik ben dan de schuldige, heb schuld aan alles, aan zijn denken en al zijn gepraat, omdat ik ernaar zoek.
Maar dat is niet waar!
Ik ben aan dit onderzoek begonnen toen Erica zichzelf verloor.
Ik ben eraan begonnen, toen ik deze ellende zag.
Ik weet het, doch de geleerden zullen er anders over denken en is voor hun het houvast.
Hoe gevaarlijk is het.
Ik weet nu, dat ik René kan helpen, zoals ik haar hielp voor haar tijd.
Dit alles klinkt als een waarschuwing, ik geloof, dat ik een voorbereiding geniet.
Wij hebben een contact, wij zijn op elkaar afgestemd en ingesteld, meer is er nu niet.
Zó is het!
Karel en de heren geleerden, anders is het niet!
Wie met pek omgaat, wordt erdoor besmet.
Dat is allemaal goed en wel, maar ik heb nu al ’n mooi leren jasje aangetrokken.
René ook!
We besmetten elkaar, maar de straat waarop we lopen, ziet er piekfijn uit.
Je moet er sandaaltjes voor dragen om eroverheen te wandelen.
Of je kleeft eraan vast.
Wij zijn nu bezig om de sandaaltjes en de straat met elkaar in harmonie te brengen, zodat het een stevige ondergrond wordt voor onze benen en ons leven, voor hier en wat verderop.
Of is ook dit ’n masker voor me?
Veronderstel nu dat René, Peter niet uit mijn leven wegtrok.
Wat dan?
Wat nu?
Hoe komt René aan Peter?
Wat vroeg hij me eigenlijk?
Ik ben het al vergeten.
Even denken.
Hij doet alsof hij slaapt, maar hij slaapt niet.
Hij denkt als ik nu doe, we zijn één.
Hij denkt te veel.
Wie is die Hans?
Kent hij Hans?
Já.
Meermalen heeft hij Hans hier gezien.
Hans en Karel volgden een kuur.
Hans is er, maar Peter?
Heeft Hans hier over Peter gesproken?
Geloof ik niet.
Wat is het?
Als ik zover ben, zegt hij nog:
„Als je zover bent, Oom Frederik, let dan op Peter.”
Zo’n jongen toch.
Hij zakt in de kussens weg en ik vraag me af, hoe dit alles weer mogelijk is.
Hij is kerngezond, maar je kunt er geen ogenblik van op aan.
En zie, er komt:
„Hebben de dieren gedachten als wij, Oom Frederik?
En gaan ze de gevangenis in als ze stelen?
Gaan ze hun kinderen in bed brengen, nemen ze niet, als moeder, eerst ’n bad?
Zijn dat koekjes van Onze-Lieve-Heer?
Waarom praat je niet?
Gaan we morgen met Sientje weg?
Mag ik op je paard zitten?
Oom Frederik, ik koop er zelf een.
Ik heb je paard niet nodig!
Ik heb niets nodig!
Niets!
Ik heb alles!
Alles!
Jullie hebben niets!
Niets!
Niets!
Ik moet je niet, ik zal je wel krijgen en Anna ook.
Jullie allemaal krijg ik.
Ook Hans!
Ook Peter!
Ik zal het Marja vertellen.
Maar dat zou je wel willen, hè?”
Mond dicht, zijn ogen knipperen nog even, dan volgt er weer rust.
Mijn hemel toch, hoe is het mogelijk!
Hij weet van mijn Sientje?
Hij kent mijn paard?
Wat gaat er toch in dit kinderlijke brein om, waar komt dit alles vandaan?
Hij ziet alles, hij wéét alles!
En wij dachten dat dit kind doofstom is, niets ziet, niets hoort, niets weet, niets voelt!
Wij dachten, van ons normalen heeft het geen verstand.
Wij zijn normaal en dit kind is gek!
Dat dacht je, Frederik?
Dacht je dát, Frederik?
Zag je dit masker?
Ken je dit masker?
Hij kent zichzelf, wij niet!
Hij is bezig óns te kennen, te leren kennen?
En dit kreeg ik onverwachts ... in ’n gestolen uurtje.
Ik was wachtende, ik rekende op niets.
Ik kan dagenlang wachten en naast zijn bed zitten, ik krijg géén woord!
Je ziet het, Frederik, alles komt op tijd, precies uitgerekend is het, ik geloof, dat ik het vanavond nodig heb.
O, die „reine klaarte” toch.
En dat door ’n gek?
Ik zal op Peter letten, Renétje.
Je wordt hartelijk bedankt, want ook ik mag die man niet.
Wij zijn gewaarschuwd!
Dit is ’n masker, maar het zal zich zélf openbaren.
Ik dank je, kleine man, en ben alweer gelukkig.
Ik dank je!
Het kind slaapt, Anna is thuis, wij vertrekken.
Hans is in de wolken, op de wolken van zijn paradijs drijft hij voort en kijkt naar ons allen, zijn schare, de onbewuste kudde van een stad, waarvan wij allen deeltjes zijn en er toch niet mee te maken willen hebben.
Hans beleeft hemels geluk.
Ik moet zeggen: Hansi mág er zijn!
Een slanke persoonlijkheid, iets groter dan Erica, blond, scherpe grijsblauwe ogen, tintelend, maar schuw.
Een moderne vrouw.
Ze had filmster kunnen zijn.
En dat breekt álles!
Hans, o, Hans ... vloeit er al uit mezelf, waar zijn je menselijke, mannelijke, psychologische ogen?
Hansi draagt haar kleren als ’n koningin.
Ik schrok even, want ik zag zilverwitte sandaaltjes aan haar voeten.
Zij heeft ze nog niet verdiend, dat weet ik ... ik wil geen regen zien, geen mot, niets dan goed, maar het ligt er dik bovenop, en wat doe je dan?
Al de doktoren zijn er, die wij door de jaren mochten leren kennen.
Een man of vijftig bijeen, een drukte van geweld, de opschik, een stadse of universiteitse mentaliteit bijeen, waar ik tussendoor wandel, zo nu en dan een praatje makend om het geëerde contact niet te verliezen.
Mijn God, wat voor boeken zie ik toch.
Wat zou je nu een hoop van al die mensen kunnen vertellen.
En nu wordt het heus geen geklets, het zal wijsheid zijn, indien ik in staat ben om ál deze maskers te kúnnen afrukken.
Kijk daar, Tippy is er ook.
Ze doet niet voor Hansi onder.
Ik moet thans beamen, Erica is de eenvoud voor zichzelf.
Ten Hove volgt haar overal, hij kent z’n duifje.
Ik begrijp nog niet, dat die twee nog bij elkaar zijn.
Die hadden al zo lang geleden schipbreuk moeten lijden.
Hij houdt het roer recht, zij had de kwikstaart reeds lang op ’n rotsje gezet, zomaar midden in hun oceaantje.
Ten Hove komt tot mij en vraagt naar de paarden.
Ze hebben nu een naam gevonden.
Ik ben waarachtig nieuwsgierig.
Ik wacht, maar hij stottert er van puur geluk door.
„En wat denk je, Frederik?”
Ik denk aan niets.
„Ze heten ...
Fleuris en Roosje.”
Ik moet me inhouden om hem niet midden in zijn gezicht uit te lachen.
„Prachtig, werkelijk buitengewoon”, breng ik eruit en meteen stond ik voor mijn eigen masker.
Had ik het hem maar midden in zijn gezicht gezegd, dat ik het dooie onzin vind.
Fleuris en Roosje?
Wie Fleuris berijdt, vraag ik niet eens.
Ik liet hem staan.
Te vrijmoedig klampte ik me aan iets anders vast.
En hij snapte me en ging het aan een ander vertellen.
Ik hoor hem vanuit de hoek, waar ik sta.
Hij heeft het over Fleuris en Roosje, men lacht smalend, het afschuwelijkste wat er is.
Hij heeft nog net genoeg verstand, om te voelen, hoe ver men gaan kan, anders werden deze mensen genegeerd.
Omdat hij met een witte jas rondstapt door het gemeenteziekenhuis, slikt men deze familie.
Wat ’n armoede toch.
Geef mij maar een straatveger, een werkman, doet er niet toe wie het is, déze mensen moet ik niet!
Peter schenkt me iets in.
Dat is Peter ...
Renétje.
Deze man, dit leven, deze ziel heet Peter.
Dit is de bewuste Peter.
Dacht Hans, dat hij van Petertje af is?
Dat deze Peter zich zomaar aan een klein dijkje liet zetten?
Ik weet veel vanavond, ik zie veel vandaag, ik heb deze mensen nog niet gezien.
Peter doet ontzettend vriendelijk, maar dat is z’n make-up, die me regelrecht vanuit zijn diepe innerlijk toegezonden wordt.
En ook daar zie ik ’n „bolhoedje” op, wonderlijk duidelijk een masker.
Verraad is het!
Hoe kom je eraan, Frederik?
Peter is alweer weg.
Ik zie andere maskers.
Er zijn er die je doorziet, anderen die zich nog verbergen, doch het gif ervan stroomt je tegemoet.
Daar zie ik mevrouw Van Duin en echtgenoot.
Ik weet: vanavond praat ik niet over parapsychologie, ook al ben ik bezig om een eigen universiteit op te trekken.
Ik geef vanavond mezélf echter college.
Handen schudden en vaarwel, tot zo meteen ...
I see you later ... bye ... bye ... of course ... óf, we gaan nog lang niet weg.
Maar ik leef in een onderwereld ... óp den dag, aan de halzen zie ik strikjes, borsten dragen lintjes, maar de gelakte schoenen zien roodachtig ... nu nog het wit en blauw erbovenop en klaar zijn ze!
Zag je die jakhals?
Het wijntje van Hans is goed, zijn naam is bekend!
Smakelijk ... best.
Een stootje vóór het dineetje.
En daar heb je het al.
Zoek een plaats op!
Hans heeft ons te pakken.
Ik zit in de omgeving van Erica, gelukkig.
Die Hans toch.
Maar naast me zit ... of ik zit naast Tippy.
Ten Hove weer naast Erica ... wij zijn beduveld!
Maar dat geeft niet, Hans, wij zullen ervan maken wat ervan te maken is.
Ook in Erica’s ogen lees ik dezelfde tinteling.
Karel hebben ze naast de dikste dame gestopt die er vanavond is.
Een hel voor Karel!
Wie is dat daar?
Mevrouw Slievers ...
Haar man staat voor het professoraat, als Hans.
Hij is de opzichter, de inspecteur voor het krankzinnigenwezen, vertelt Tippy en ze vindt, dat ze al zo lang bevriend is met deze familie.
Karel vloekt innerlijk, hij moet ’n masker zoeken.
Zet ’n goeie op of je verliest jezelf van ergernis.
Ik zie al de anderen met de vrouwen.
We beleven een grote universiteit.
Van alles is er.
Ik mis alleen de theologen nog en waren die er ook, dan hadden wij het bewustzijn én de persoonlijkheid van deze zo rotte mensheid bijeen op visite.
Dáár zitten Hansi en Hans.
Er wordt veel Duits gesproken.
Zij is mooi, ze heeft mooi gevormde lippen, maar ik mág haar niet.
Het klinkt wel voorbarig, ik zie nu echter alléén het goede ...!
Alléén het goede!
Ze zullen al heel wat ongeduld, drift en andere menselijke zaken hebben moeten vertolken, deze lipjes van Hansi, waardoor wij het menselijke wezen leren kennen.
Ik zie haar midden in het gelaat, ze zit daar aan de overkant en kijkt naar alles.
Ook naar mij, met bewustzijn, voel ik; wij raken elkaar eventjes aan, een zacht windje is het en zij weet het ook, mij moet ze niet!
En wég zijn deze maskers!
Deze rukten zichzelf volkomen af, niets is er meer van over, naakt staat zij voor mij.
Nu moet zij kijken, voelen, denken, begrijpen, doch dat heeft ze niet.
Ik hoor, dat ze al veertien dagen hier zijn, dat ze eerst een kort reisje hebben gemaakt, Napels hebben gezien, in Grinzing de „Heurigen” hebben gesproken, in Berlijn eventjes Zum grossen Tor zichzelf lieten verongelukken ...
Parijs volgden bij nacht en Moulin Rougeachtige snuitjes mochten zien, waarvoor Hans dik betaalde.
Toen naar huis, om te slapen en zich voor te bereiden op deze avond, op een taak voor deze maatschappij?
Mijn hemel, wat hebben ze een pret gehad.
Ik weet het!
Tippy maakt zich van mij los, ze heeft niet veel aan mij als tafelheer gehad.
Ik was met alle respect steeds bezig me van haar leventje los te maken, nu doet ze het zelf en geef ik haar volkomen gelijk.
Erica knipoogt.
Ik stuur haar mijn stilte, ze voelt het, waardoor we weten!
Ik weet nu, alles is in orde.
Het is niet dé manier om mee te doen, maar ik kan er niets aan veranderen.
Dit kind, deze Tippy, heeft nu net niets, maar dan ook niets, waarover je zou willen praten, er is alléén leegte én armoede.
Wat ons zou kunnen interesseren, krijgt door haar leegte ’n stads gezicht op, gaat mooi gekleed, maar heeft nét boven de hak van haar schoen, ’n gaatje.
Nu hebben bontmantels niets meer te betekenen, niets, mevrouw, je had hierop moeten letten.
Droogte!
Karel rekent wel met Hans af, ik doe het voor mezelf.
Ik vond het een doodgewone zet, heeft niets om het lijf, té doorzichtig.
Flauw is het.
Karel ziet het als ... schaakmat, doch dat is weer te ver gezocht, je moet er geen drukte om maken.
Maar ik ken Karel!
Hans niet!
Karel krijgt hem nog, dit is iets voor zijn leven, waardoor zijn allerbeste-ik reageren moet.
Ik vind het goed.
En thans zitten wij hier en daar, wij rennen door het huis om Hans’ bezit te bewonderen.
Overal kom je nu mensen tegen.
Ik praat met allen en met niemand.
Karel komt me tegemoet en zegt:
„Hoe vond je dat, Frederik?
Ik krijg hem wel.”
Over Hansi geen woord.
Zie je, dacht ik, we voelen alle drie hetzelfde.
Een leuke streek van Hans.
Maar daar komt de knaap op me af.
„Frederik, Frederik toch, kerel, hoe is het.
Hoe is mijn Hansi?”
Wij kijken elkaar in de ogen.
Hans laat er direct op volgen, waardoor ik hem tóch weer weet te waarderen:
„Als je mij van mens tot mens iets te zeggen hebt, Frederik, wacht er dan nog een poosje mee.”
„Merci, Hans, je wordt wel bedankt.”
Hij vraagt nog: „Heeft Karel de duivel in?”
„Ik geloof het niet, wij kennen je streken.”
„Erica?”
„Precies hetzelfde, je kent haar.”
„En jij, Frederik?”
„Ik zet je nog wel schaak ... we zien elkaar nog.
Jammer ... nu zie ik niets voor je, en ik had zo’n gelegenheid.”
„Bedoel je Hansi?”
„Ik heb geen gedachten, Hans, ik ben leegte.”
Hij sleept me mee en we moeten met elkaar drinken.
Ik doe het.
Dan ziet hij andere vrienden en zegt iets, smeert ’m tegelijk.
Dag Hans?
De geleerden zitten overal, waar je komt sta je voor ’n universiteit en hoor je wonderlijke zaken behandelen.
Die wijsheid valt zomaar in je schoot, je hoeft er niets voor te doen.
Ik ga merken, dat ál deze gaven geen cent waard zijn of deze mensen handelden anders, hadden meer ontzag, meer liefde voor ’n menselijk hart; ziel, geest, kennen ze niet!
En wat dacht je!
Heel het dierenrijk komt erbij te pas.
Ik beleef machtige operaties, maar ik verhuis wel tien keer in vijf minuten slechts, naar Gene Zijde!
Ik ga door de morfine naar een onzichtbare slaap.
Ik word bewust verkracht en geslagen, ze spuiten mij met melaatsheid in ... om beter te worden.
Ik genees in drie dagen en zeven minuten van een maagbloeding met ettergezwellen, een wonder is het!
Ik zit in Parijs, New York, in Praag, Wenen, Berlijn met de heren aan tafel, betreed met hen operatiezalen en krijg een witte jas aan, ’n masker op en sta direct voor vallende ziekten met de eenvoudige mazelen die ze nu niet kennen, blijkt na een korte uiteenzetting, de bewuste verklaring van een opperheer.
Ik hoor nu, dat ook de Russen mee willen doen.
Maar ik zie, dat die Piramide van Gizeh staat te beven.
We verhuizen elk ogenblik naar andere werelddelen, we bevinden ons tussen de rimboes, de slampa’s, de Singalezen, tot ik het woord magie hoor en voor dat deurtje kom te staan.
Nú lopen ze zich te pletter, de één na de ander valt!
Zág je dat, Frederik?
Zag je die muilperen, die komkommers ...?
Ik zág ze!
Ik kén ze ook!
En wie niet?
We betreden een Brits-Indische Tempel, waar we met ingewijden stáán te praten en moeten „we” opletten, willen we rijzen als balkenbrij in ’n Hollandse pot, maar waar nu het „universele” speeksel aan mankeert.
Zo’n tongetje toch, of komt het door het valse, Westerse gebitje van de directeur-geneesheer?
Het zou kunnen!
Mijn goedheid, wat ben ik moe!
Waarheen voeren mij die geleerden toch, waarom zo’n haast, zo’n kale drukte?
Als ik denk, dat er rust komt en zij allen een verzadiging ondergingen, ze eindelijk eens ’n goede mop zouden vertellen, bleek het een zoutje te zijn op ’n slak, waar geen mens z’n lippen om bewoog.
Als ik goed kijk vanwaar dat droge gekraak komt, is het de piepstem, de kwikstaart, die dacht de zaak even aan het lachen te moeten brengen, die meende iets van zijn persoonlijkheid te moeten vertonen, maar wat op niets uitliep, omdat hij, en wel door één enkele oogopslag, door Tippy tot de orde werd geroepen.
Toen lag Ten Hove midden in deze zaal van Hans voor haar voeten en kleurde tot achter zijn eerste huidschil ...
Goddank, anders had hij er een bloeduitstorting van gekregen.
Pukje, hoe heet je?
We gaan door cholera tot de kanker, verhuizen van tbc naar de roodvonk, o, moeder, van syfilis naar de kuisheid van een vrouw, van kind tot ouderdom, vanuit de puberteitsjaren naar de eerste kus als vrouw ontvangen, als jongen gegeven met voorbedachte rade, van „leven” naar „dood”, van ziel tot geest, het ene krankzinnigengesticht in en het andere weer uit, we staan voor onze „eigen” maatschappij, voor koningen en keizers, voor beulen van deze mensheid, geliefden ook nog, voor werkers voor het goede, voor dieven en bewuste moordenaars; wij gaan door hoererij naar het volmaakte huwelijk en staan plotseling weer voor Hansi, haar éérste kus en haar levendige schoonheid, waar Hans straks geen raad mee weet, bedenk ik zo in mezelf – en weet dat het goed is!
Opnieuw gaan ze onder narcose, er wordt geopereerd, máár, verwachtte je toch nog iets anders?
Geslaagd ... máár ... het doodje kwam ... ziet u, ik had er niets, niets mee te maken.
Zág je dit masker, Frederik?
Bewuste moordenaars zijn het, zijn erbij, weet ik, schamen doen die lui zich niet meer, maar ze hadden toch moeten weten, dat er onbewusten aanwezig zijn.
Ze storen zich aan niets, spreken, vertegenwoordigen hun vak, aan menslievendheid gaan velen mank!
Ik houd niet van spruitjes ... de reuk ervan maakt me al misselijk, maar al deze bewusten zijn zo!
O, Hansi, die Hansi toch ... hoor je hun welterusten dan niet?
Ik wandel tussen al deze geleerden door en walg van hun leeg gepraat.
Ik dronk juist vanavond iets meer dan anders, omdat ik m’n stilte wil beleven.
Ik ben dan juist in een stemming om al deze mensen van goede wil te zien en te voelen, hoewel ik erbuiten sta.
Dat is mijn drankje.
Vroeger was alles anders, nu geniet ik ervan.
Vroeger, ook dat moet ik niet vergeten voor mezelf, had ik toch avonden, dat ik me als ’n kwajongen gedroeg, speels was en als ’n dartel kind de boel op stelten zette.
Naarmate ik ouder werd, kwam hierin verandering.
Nu voel ik me stil worden, het ene glas champagne neem ik na het andere.
Dan komt er stilte, rust, natuurlijke werking tot mijn leven, reine natuurlijkheid is het, ik geniet nu, kan denken en voelen, zo zuiver, als de druif op het land zichzelf gereedmaakt om ons te dienen.
Er is nu niets, niets, dat ons mensen voor de gek houdt, niets, jijzelf bent het met jezélf, nooit komt er ruzie, je bent op alles berekend.
Ik voel nu al het natuurlijke halt.
Ga ik thans door, dan word ik misselijk, ik ga eerst dan eigenlijk door alles ondersteboven.
Nee, wacht even, het is niet, omdat ik zelf scheel kijk, dat is het beslist niet, ik ben misselijk van alles om mij heen, een droefheid is het, die niet van deze wereld is.
Ik wil nu goeddoen.
Eerlijk wil ik zijn, ook in mij komt het gevoel omhoog om te willen bidden!
Is dit soms een dankbaarheid die wij nog niet kennen?
Ik kan mijzelf gelukkig achten, ook zonder dat vocht heb ik het, dit begeerde gevoel, die kracht om het te doen, óf ik had er niet eens over gesproken.
Er zit wel iets in.
Ik bén en ik blijf bij mijn positieven, ik sta nu onder narcose.
Volg ik die narcose, dan zie ik mijzelf ergens anders.
Nu wandel ik in een schone natuur, draag zijde ... zijde ... proef zélf hoe deze smaak is.
Ik geloof, als men dit proeft, dat ik ál mijn pondjes op slag verkoop; déze heren en dames hebben er echter geen weet van hoe deze vruchten van „Hem” te moeten schillen!
Wij gaan weer naar Egypte.
Het wordt ’n prachtig reisje.
We beleven, hoor ik al, de ontleedkunde van het oude Egypte, ze hebben het over de zoötomie, ’n onderdeel van weer iets anders, we gaan door tot Abraham, waar we vragen naar de Bijbelse mosterd, die Abraham, wel te verstaan, niet kende.
Maar dat weten zij uit het hoofd, als het blijkt, dat het ontleedmes een andere werkelijkheid opensnijdt, halen ze hun schouders op en is het eenvoudigste wat zij hier kunnen doen.
Dit zijn mannen?
Zijn dit mensen?
Hebben deze levens gevoel?
Harten?
En zijn wij hun slachtoffers of zijn zij het door ’n ander ik?
Je zou ze!
Diepe rampzaligheid is het, drekkig zijn ze en hebben het licht in hun ogen niet meer om het gewaarborgde leven te openen.
Ze snijden er glad naast!
Door ’n knopje, dat ze in hun hersens laten omdraaien, plaatsen ze mij en ’n enkeling ergens anders voor de kinderverlamming.
Nu zou je toch denken, dat dit een bekend verschijnsel was voor deze heren, toch is dat niet waar, allen zijn het erover eens, het is héél iets anders.
Maar wat, wát is het!
Weer hoor ik vader Abraham ... een bewijs, dat eronder zijn die verhoogde gevoelens krijgen door drank, want dit wijst ons allen tot het onbegerige; jammer nu, dat wij de theoloog missen of nu beleefde ik nog ’n kermis.
Jammer, maar het zou te veel zijn van het goede.
Dacht je, Frederik, dat je er al was?
We vliegen ineens vanuit de kinderverlamming naar de „opgelegde” hypnose, naar, dat ligt er dichtbij, blijkbaar, kijkt al om ’n hoekje naar de geleerden, de hersenverweking en tenslotte, hoe bestaat het, toch ook alweer de moeite waard en volkomen verantwoord, de seksuele driften van mens, dier, hond en kat, natuur.
En toen stond Freud in ons midden.
Mijn God, hoe zijt Ge door dit ellendige stel mensen gekraakt.
Hoe hebben deze honden Uw zoon te pakken gehad!
Mijn God, haalt Ge, of haal Je ... nóg langer Uw schouders op?
Ik sta te beven, ik zou ze kunnen vermoorden om Uwent wil, als de mijne geen betekenis heeft.
Hier worden zienden blind geslagen!
Gezonden zie je voor je ogen verzieken!
Wat goed is, kraken ze, bezoedelen ze, spuiten ze in met hun gif en verderf en sturen het huistoe.
Wie komt er nu?
Ik kijk naar Erica en Karel, dit ogenblik is raak en zegt iets.
Maar hadden die brutale honden doorgepraat, wij voelden beslist waarheen zij wilden, Erica bloosde al, Karel beefde innerlijk, dan had ik iets van mijn leven in hun glazen gedaan en waren ze op slag naar een zielsverhuizing gewandeld, omdat ik nimmer goed zou vinden, dat deze heren en dames zouden spotten met het leed en de smart van mijn vrienden, ’n ander mens.
Maar ze omzeilden het gevaarlijke gedeelte, ze zagen ogen flikkeren, Erica’s angstig gezoek en gefriemel ook, Karels rode boerennek eroverheen.
Daarna namen ze hun eigen riemen maar op en kozen zee om stranden te voorkomen.
Ze waren van plan om harten te roven, bloeddorstig als ze zijn, proberen ze van alles, maar dit, néé, halt zeg ik u allen, géén stap verder of er gebeuren ongelukken!
We zitten nu vast aan de inrichting van Hans.
Hans zélf is er niet, die wil niets met krankzinnigheid te maken hebben.
Hij leidt nu het geëerde gesprek op zichzelf, op zijn bezit; de witte jassen en maskers maken plaats of worden opgeruimd voor het edele paard.
We rijden al!
Tippy en de kwikstaart krijgen thans hun kans, ze mogen nu iets zeggen.
Ze vragen al hoe duur zo’n knol kost.
Moet je Tippy zien, ik vind haar waarachtig en kan haar thans veel vergeven, zo natuurlijk is haar onbeholpenheid.
Zie die Ten Hove eens, hij blijft drukte en leegte.
Nee, ik wil ze nooit meer zien.
De paarden staan al op stal, de pret is eraf, wij snijden nu in menselijke „zielen”!
Ze hebben het nu over bigamie, de biandrie vliegt er achterop, de deksels worden op die potjes gezet, één geheel is het.
Mannen en vrouwen vertrouwen elkaar ineens niet meer.
Opnieuw ... ándere maskers, maskers zie ik, je kunt ze er nu één voor één uithalen die iets van die duisternis hebben geproefd of er licht van maakten.
Kijk rustig nu, lipjes én lippen trillen, beven van voldoening, smakken ook.
Ogen ... koekeloeren verwaasd, ik zie spleetjes, bewuste, vlijmscherpe zijn erbij, waarachter vandaan het menselijke je toeloert ... verkracht is duidelijker.
De mannen snuiven, ik hoor ook vrouwelijke gilletjes, verzacht door ’s werelds schoonheid, schoentjes, zijde, kralen, weergaloze dikdoenerij, fluitende wierook, die je je ogen verbrandt, zo vals, zo onecht is alles, is dit namaak-geluk!
Karel is een heilige bij al deze bezoedelden ... een god is Karel, als ik hem zo volg en zijn gevoel beleef.
Zou hij niet aan denken, zou hij niet kunnen zijn, hij heeft open en bloot zijn mes in handen en waarschuwt zijn zieken, het doet ’n ietsje zeer, ’n beetje, maar ik ben ook maar ’n mens.
Indien Hij mijn handen besturen wil?
Dán is alles mogelijk!
Zo zie je, Erica, op zo’n feestje doe je heel wat op.
Hier kun je onderscheid maken, hier kun je kijken wat je hebt en wat je nog mist, dat alles ligt zomaar voor het oprapen.
Dit is je goot!
Hier in huis sta je erin!
Al deze witte franjes wijzen je jé weg, zie je!
Zag je ook de slangen?
Zag je die witte krokodillen, die gelakte jakhalzen, ook die vergiftige vlindertjes in zijden gewaad?
Ben je niet blij, niet heel gelukkig, dat je je zwarte jurkje toch maar aangetrokken hebt?
Ik dacht het!
En hoe mooi ben je, je slaat ze toch!
De kwikstaart kan het niet helpen, ook Tippy vergeef je veel, zij is natuurlijk.
Zag je die bruine daar met z’n witte jas aan?
Kijk ... de lijken volgen hem al, je ruikt ze!
Het is net ’n gulzige pen, die lekt, maar die vuiligheid vertellen wil.
Zie je die vrouwtjes, deze vrouwen ook?
Ik zie ze!
Karel ook, hij weet het nu!
De heren kijken door je kleren heen!
Zorgen zijn het, hulpeloos gedoe, een adel die stervende is.
Wat wil de baronesse zeggen?
Ik zoek het liever ergens anders.
Karel is hier als een profeet, een echte dokter is Karel.
Hij heeft nog ogenblikken dat hij zichzelf bewust verboerst, maar hij komt eroverheen, zakt al.
Ik leef vanavond in een voortdurende lijdensgeschiedenis.
Al wat er op mij af komt is tergend vals, gemeen als hetgeen wij tegen vechten en thuis op ons wacht.
En Hans doet mee.
Kijk, hij wil mij spreken, het zal toch gaan over Hansi?
Let op, Frederik, hij daagt je uit, nu geen woord over zijn kind.
Ook Peter komt.
Wenst mijnheer nog iets?
Nee, dank je, nu niet.
„En, Frederik?
Wat zwoel vanavond?
Doe je niet mee aan de ontleding van ons bestaan, van universum, lijk en leven?”
„De hoofdzaak is, Hans, dat ik er ben.
Meer niet.”
„Zo’n oplossing, Frederik, had ik niet verwacht.”
„Dat zal wel, maar ik doe niet aan zwarte kunst.
Ik blijf toch tot het laatste moment op de hoogte van wat er gesproken is.
En deze overtuiging, Hans, lag verleden week in je goot.
Peter zal niet aan oprapen denken, maar ik weet het, goudvisjes houden van die versnapering.”
„Waar wil je heen?”
„Naar dat maaksel, Hans, we drinken, is het niet?”
Karel en Erica komen erbij.
We zijn even alleen.
Nu komt ook Hansi.
Hansi streeft ernaar ons te negeren.
Erica is woedend.
Karel zegt het niets.
Zij kent ons al lang!
Hans heeft ons volkomen uitgetekend.
Jammer – zo’n schroethaantje toch.
Hansi doet alsof, maar het masker is doodeenvoudig.
Zij is speels, doet kinderachtig en, Hans is erin gevlogen.
Maar ze is overal op de wereld geweest.
Ze heeft haar slag geslagen, meer niet.
Dit wordt ’n groot drama, daar durf ik mijn leven om te verwedden.
We zitten.
Hans bestelt en wij drinken nog wat.
René horen wij niet, Hans negeert het kind.
Hansi weet al van René af.
Aan haar blik zie ik dat.
Wat tot me komt is eigenheid, familiegevoel, maar dat ben ik niet van haar.
Zij kent óns en wij kennen haar.
Had zij ons niet gekend, dan hadden wij ook haar niet gekend.
Nu vliegen zij en wij erin, maar door Hans ... hij is de schuldige.
We zitten ongeveer een half uur bij elkaar en praten over dingen die niets betekenen.
Hansi krijgt een paard, tezamen zullen ze uitgaan.
Nee, wij hebben geen paarden meer, wij hebben zorgen.
Ik ga ook het mijne verkopen.
Hans doet al ’n bod, maar hij krijgt Sientje niet.
Sientje zal het goed hebben.
Ik word toch weer zo misselijk.
We gooien het naar het geluk en gunnen er Hans en Hansi veel van.
Ook de anderen, die om ons tafeltje komen te staan, doen eraan mee.
Het slot is dat we naar huis gaan en dan behoort deze bruiloft tot het verleden.
We zitten om onze eigen haard, Karel heeft ’n fles wijn ontkurkt.
Deze smaakt goed, zegt hij, je hebt er rust bij.
En zo is het.
Nu zal je het hebben.
We zijn volkomen overtuigd.
Hansi is ’n toneelspeelster, en nog wel van de oude stempel.
Ze smijt met hartelijkheden waar ze niets van meent.
Het is ’n vals karakter.
O, nee, zegt Erica, niet omdat ze mooi is, charmant kan zijn, ik zie het direct.
Ik weet eigenlijk niet hoe.
Ik baan me geen weg door dit leven, ik maak me echter zorgen om Hans.
Karel zegt:
„Mijn God, is er niets anders op deze wereld?
Moet je deze figuur onder miljoenen vrouwen alleen zien.
Proost, Erica, proost, op René, op zijn gezondheid.”
We slikken, we proeven de smaak van ons heilige bandje, we weten, dat het dát niet is.
We hebben vanavond veel geleerd.
O, arme Hans.
Ik hoop niet dat je die teleurstelling krijgt.
Maar waar bemoeien wij ons eigenlijk mee?
Karel is het, die er ronduit mee voor de dag komt.
We praten nog wat, ogen beginnen te knipperen, lichamen voelen zich doodmoe.
Of het de ziel is?
Wat is moeheid, moe-zijn?
Wie is moe, de ziel of de geest, het organisme?
Waarom moet je nu weer gaan slapen, Frederik?
Ik ging zitten en schreef:
Hansi is me tegengevallen, en ik kan er niets aan doen.
Karel en Erica denken er net als ik over.
Ook zij voelen iets.
Wat die anderen zagen, weet ik ook.
Hans heeft ’n massa vrienden nodig om Hansi op haar gemak te stellen.
En die vrienden zijn er.
Hij had met haar aan de Nijl moeten wonen ... niet hier in dit klimaat, die ziel sterft.
Maar ik weet het niet.
Ik hoop, dat ik me verkist ... verkist ...
Gek toch ... dat verkisten wilde beslist geschreven worden.
Ik ga het na.
Ik hoop, dat ik me verkist ... verkist ... en wéér wil dat woord geschreven zijn, het overheerst me.
Wat is het?
Ik kist me toch heus niet.
Wie kist zichzelf?
Wat zal er gekist worden?
Waarvandaan komen deze gedachten?
Ik schei er voor vanavond, vannacht mee uit.
Ik ga slapen.
René is rustig ...
Ik wens elkeen goedenacht ...
Hemeltje nog aan toe, wat zag ik maskers ... maskers, maskers ... ze hadden strikjes aan, ik zag slechts één sandaaltje.
Voel je nu waar?
Begrijp je nú, wat spoken zijn?
Al die mensen spoken.
Al die mensen dragen prachtige gewaden en dragen maskers.
Ik zag enkele maskers die vele moorden op hun geweten hebben en toch vrijuit gaan.
En als je door zo’n bewuste gek ziet, dat alles klare onzin is, verderf en afbraak betekent, ril en beef je voor zo’n feestje, voor die mensen, die zo sjiek zijn.
En nu wordt het verschijnsel een probleem en is ’n gek in staat natuurlijke dingen te zeggen, waarvoor een geleerde een faculteit heeft gebouwd, hoewel hij de gek niet kent.
Snap je het nu?
En diezelfde gek waarschuwt ons voor Peter ... voor vele dingen meer.
Hij is bewuster dan wij denken, alléén onze maatschappij is abnormaal.
Spreek nu onder zo’n bende maskers over bovennatuurlijke begaafdheid en ze verklaren je voor waanzinnig, ze zetten de voeten op je lijf, je ziel en je geest, en vegen ze aan je af.
En dat heb je dan maar goed te vinden?
Zij zijn het, die denken, dat ze het goddelijke universum in hun zak hebben.
Maar zag je die leegte?
Nu dat voorbij is, ik die snuitjes zag en mocht leren kennen, bekruipt me ’n gevoel van angst voor Hans.
Ik kan er niets aan veranderen, ik voel het.
Spreekt zo’n dodelijk masker tegen je, dan sta je voor je eigen beroerte en doen die heren precies wat ze zelf willen met je ziel, je zaligheid en je lichaam.
Lig je op hun snijtafel, verzamel dan al je krachten om de benen te nemen, of je sterft onder hun mes.
Ik hoorde daar afschrikwekkende dingen.
En toch zijn dat doodeenvoudige operaties!
Maar je wordt afgeslacht.
Het masker deed het!
De galblaas riep heel hard: blijf met je poten van de lever af, want dat is het niet.
Ze horen het niet eens.
Ze verdoven je en beginnen te snijden, even later moeten ze toch vaststellen, dat je leegbloedt.
Waar het vandaan komt, het masker ziet niks.
Kent zo’n masker de diepte van de bloedsomloop, van elk weefsel ten opzichte van het eigenlijke leven?
Ik geloof het niet.
Wat zei ik daareven weer mooie dingen.
Ploerten zijn het, om al die levenslustige kinderen van God de dood in te jagen.
Er kruipt ’n kleine spin over het logboek, ik doe dat diertje niks.
In mij komt: „Spinne am Abend, bring mir Glück und Gaben ... (spin ’s avonds, breng me geluk en gaven)” of is het iets anders, ook dan vind ik het goed.
Als het diertje over het boek heen is, sla ik het dicht.
Voor vandaag en vanavond net genoeg.
Ik schrijf ... we leven in negentienhonderd enz., het is anderhalf uur ná het feestje van Hans, die ’n kat in de zak heeft gekocht, maar het nog niet weet.
In de zak is dat dier al aan het schreeuwen geslagen, doch hij hoorde het niet.
Wij alleen hoorden het geschreeuw, al die anderen dragen maskers en sloten er zichzelf voor af.
Maar wij zullen nog wat beleven.
Mijn ogen vallen dicht, voor dromen ben ik nu niet geschikt.
Geve de God van al het leven dat ik ongelijk heb.
Ik gun Hans alles, ook haar, maar het masker is er!
In Parijs koop je voor tien frank veel nieuws en kun je de poppen laten dansen.
Hans liet ze dansen, doch werd mechanisch ontleed en toen vielen zijn ogen dicht.
Deze medaille, Frederik, heeft twee kanten, ik zag, dat de andere zijde onaangeroerd bleek te zijn.
Die is dan voor ’n ander, je zult het zien.
Renétje, er waren geen bloemen vanavond, maar dat geeft niet, het zaad ervoor kiemt reeds onder onze harten.
Ik zie de madeliefjes, de vergeet-me-nietjes voor je mooie, maar moeilijke leven.
Wij gaan door de narigheid tot het geluk voor alle mensen.
Ik wens je tevredenheid en waarachtigheid toe, voor het ogenblik is er niet meer.
We zullen proberen toch gelovig te zijn, maar moeilijk is het!