Snap jij, Frederik, waarom mijn kind mij zo van streek maakt?

Zei ik zo-even dat ik, toen alles tot het verleden behoorde, meende, dat de allereerste verschijnselen naar voren traden toen Erica voelde dat ze moeder zou worden, nú veronderstel ik, dat die er reeds waren vóórdat Karel en Erica dachten een zieltje aan te trekken.
Ook eigenlijk weer volgens de gek, want door zijn „gek-achtig” bewustzijn verloor Erica haar menselijke denken, haar eigen karakter.
Of dit mogelijk is, is weer héél iets anders.
En hierin was geen sprake meer van water bij de wijn doen, beiden hadden dit wijntje zo natuurlijk mogelijk te slikken.
Ik veronderstelde, dat dit tot het ongeziene, het ontastbare behoorde, waar wij mensen geen weet van hebben.
Eerlijk gezegd, het stemde het best met mijn eigen gedachten overeen.
Doch ik moet kleur bekennen: ik was er volkomen naast en in andere problemen verdiept.
En Karel is er eigenlijk te nuchter voor.
Hij ijlt niet op de dag.
Hij weet van dit aantrekken en afstoten niets, het interesseert hem niet.
Hij komt er rond voor uit, hij kent die ziekte niet.
Voor hem is het sentimentaliteit, met een klein beetje overgevoeligheid van de moeder.
Wanneer je denkt, dat je Karel bezit, ben je hem kwijt.
Hij is precies zoals Erica zich nu voelt.
Ze zit in narigheid, maar even later zie je haar als een vlindertje een ruimte bewandelen.
Het voelt geen angst, onheil is er niet, hoewel, zoals we weten, zo’n diertje slechts enkele uren te leven heeft.
Zie je de waarheid van deze vergelijking, dan begrijp je, dat je elk ogenblik haar val voor je ziet en zich een andere persoonlijkheid aan je openbaart.
Ik zei al, Karel ziet haar geval anders.
Hij windt er geen doekjes om: Erica fantaseert!
Maar ook in hem zie je telkens een andere persoonlijkheid.
Je leert hem niet kennen.
Hij geeft zijn innerlijk niet bloot.
Ik moest later echter aanvaarden, dat hij de enige is geweest die zichzelf bleef in deze zo ongelooflijke heksenketel.
Hij voelt niets om gehangen en gewurgd te worden door problemen, die voor ons mensen ruimtelijk zijn.
Hij zegt: breek je nek niet, blijf er met je handen af, het leven is zo gewoon mogelijk.
Ook al klaagde Erica en trachtte zij Karel in haar leven op te trekken, hij bleef onverbiddelijk.
Haar verschijnselen raakten hem niet.
Karel wil met bijkomstigheden niet te maken hebben.
Zijn taak als dokter ziet hij als iets doodgewoons, ook daarin drukt hij elke sentimentaliteit de kop in.
Hij wil alles met het blote oog aanschouwen en begrijpelijk maken, groene staar mijdt hij als pest.
En geef hem nu eens ongelijk?
Hij smoort elke gedachte die maar enigszins het ongeziene raakt of tracht te bewijzen, hij staat hecht én bewust met beide benen op de grond.
Elke moeder beleeft iets en je hoeft er dus geen drukte van te maken.
Is wat Erica beleeft bovennatuurlijk?
Wanneer ze aan hem vraagt: hoe denkt een moeder over het éénzijn met haar kind, dan haalt hij smalend zijn schouders op en krijgt zij een pak slaag of tuimelt ’n sloot in.
Toen de eerste woorden over haar lippen kwamen en zij zich ging vastklampen aan verschijnselen, begon ik voor mijzelf in een andere richting te denken.
Karel werd wat kalmer, hij was niet meer zo onbesuisd, ondoordacht, doch gaf haar te kennen, dat hij en alle aardse wetenschap er nog niets van wisten.
Per slot van rekening kon je de wetenschap de das niet om doen.
Maar toen begon de narigheid.
Kom je nu tot de verbondenheid van ziel tot ziel, dan ga je de dingen anders zien.
De ene moeder beleeft haar wonder heel natuurlijk, doodeenvoudig is het voor haar; een ander maakt er grote drukte van en vindt het wonderlijk kunstig.
De een krijgt er zelfrespect door, een ander verliest zichzelf en staat voor afbraak.
En dat door het baren van een kind, een natuurlijk proces in je binnenste?
Karel wist er dan ook geen raad mee, maar hij voelde zich erdoor geslagen.
Ik hoorde hem zeggen:
„Op stuk van zaken weet ik ook niet alles.”
Op dat ogenblik voelde hij, dat hij zichzelf ’n pak slaag gaf.
Even later haalt hij je in een gesprek, houdt je zijn sigarettenkoker voor en vraagt of je wilt gaan zitten, want mijnheer wil over Erica’s verschijnselen praten.
Hij springt met je in een sloot, laat je in de modder achter en kijkt vanaf het droge hoe je er weer uit komt.
Een hand uitsteken doet hij niet.
Hij is er onmiddellijk weer uit, ziet zich door niets bevuild, doch stelt je voor de feiten.
Alsof hem alles machtig interesseert en hij er kapot van is, danst hij met je verkregen ik door Erica’s wereld heen en lacht zich dan ’n aap om je onbeholpenheid.
Je staat nu voor gewapend beton, je ziet en voelt zijn persoonlijkheid, maar je weet niet hoe deze te benaderen.
Het duurde dan ook geruime tijd voordat ik hem door had, doch vanaf die morgen speelde ik met hem.
Tot aan mijn dood heeft hij mij niet meer teruggezien; maar toch moet ik erkennen, dat hij het is geweest, die vermoedde in welk harnas ik mijzelf had verstopt.
Ik deed het om me tegen zijn onbarmhartig heen en weer geslinger te beschermen.
En hij was toch zo’n goeie kerel.
„Speelt Erica met zichzelf, Frederik?”
Zoek het zelf maar uit.
Voor hem waren het geen problemen.
Problemen, zegt hij, zijn zaken, die je niet kent, waarvan je het ontstaan niet begrijpt.
Het is een groot kippenhok met tien hanen en één kip, maar ook die éne kip heeft nog hanenallures.
Ook als je dronken bent zeg je soms waarheden, waar je als nuchter mens niet op zou komen, maar die meestal doel treffen, omdat je een ander ziet kleuren.
Maakt Erica van gewone dingen problemen?
Hij laat haar zien hoe het moet, maar hier zien wij twee verschillende werelden, kinderen zijn het, in een volwassen organisme.
Karel zegt: „Al dat stadse denken maakt je maar van streek.
De natuurlijkheid is uit de mensen en dan gaan ze zoeken.
Een varken en een koe, hond en kat, beleven het niet anders.
Je kunt erdoor leren!”
Maar geen seconde later dan sta je voor een dichterlijke persoonlijkheid en hoor je hem zeggen:
„Miljoenen moeders staan voor deze openbaringen, ze streven naar geheiligde barmhartigheid, een troostrijke wereld, die ze willen omarmen, maar voelen zich alsof er niets anders meer bestaat.
Onze-Lieve-Heerachtig!
Toen ik nog een kind was,” gaat hij verder, „was het leven geen probleem meer, toen reeds zag ik hoe het moest, omdat de dieren je het grote voorbeeld geven.”
Of ik ook dat begreep?
Ik begreep het nog niet, maar ik dacht er iets van te begrijpen.
„Wat wil je van mij, Erica?
Een moeder baart een drieling en voelt zich volkomen normaal.
Een ander komt met een half mens op de wereld en maakt er grote drukte van.
Er zijn er ook die willen borrelen en zich zat drinken.
Daar weet, noch begrijp ik iets van, omdat al die zaken mij niet interesseren.
Maar wat wil jij?”
Nu krijgt Erica zo’n nat bad, ze voelt zich in zijn sloot geslingerd en moet maar trachten er weer uit te komen.
„Schrei nu maar niet, het helpt je toch niet.
Ik ben ’n man en jij bent een vrouw.
Of zou je met mij willen ruilen?
Indien we dat in onze handen hadden, bleef er van de Goddelijke zaken niet veel over.
Zet je schouders eronder, meer is er niet voor nodig.”
En heeft hij ongelijk?
Thans zien wij hem echter in zijn eigen kasteeltje.
De blinden zijn gesloten.
Hij is het spook!
Men trekt aan de bel, maar hij laat geen mens binnen.
Hij gaat in en uit, heeft geen rust.
Hij denkt er niet aan plaats te nemen bij de haard.
Wij zien trouwens, dat er geen vuur is.
Hij weet het niet!
We weten ook dat Karel niet van open haarden houdt; die stralen te veel warmte uit en van achteren blijf je steenkoud.
Onverwachts staat Erica voor hem en verlangt een menslievende behandeling.
Háár man is het.
Doe nu zelf je jasje maar uit, Erica, en ga bij de haard zitten.
Voel je warmte?
Of heb je het koud?
Wat is er eigenlijk aan de hand?
Je staat nu voor de verschijnselen, voor ’n mens, wiens vrouw je bent.
Je zou je leven willen geven, je ziel en je zaligheid, maar je weet nog niet wat dat allemaal is en te betekenen heeft.
Tóch voel je je in dat leven getrokken en je daalt er ook in af.
Je beleeft echter, dat je buiten staat.
Het regent, ijskoud is het, grillig, onbarmhartig onzeker.
En dat is je eigen bezit.
Het behoort jou alléén toe.
Is het geluk?
Je weet heel goed, dat dit je pak slaag is.
Een ogenblik sta je vreemd te kijken, toch zoek je jezelf weer op en slungelt ’n plantsoen in, waar alle banken bezet zijn en geen plaats voor je is.
Je beseft niet, dat het winter is, dat de aarde om de zon draait en zich van al die menselijke nietigheden niets aantrekt.
Indien je die diepte bezat, zou je alles anders zien, maar je bent ’n geslagene, je loopt je te pletter.
In je karakter ligt ’n halt.
Jij zélf ziet het niet!
Of ik dat kan begrijpen?
Nú kun je weten, dat je in staat bent je eigen karakter te ontleden.
Je staat voor jezelf!
Je staat bovenop jezelf en voelt het niet.
Je kunt weten, dat dit leven geen hand naar je uitsteekt, tóch ben je één met dat stelsel van vlees en beenderen, het hoort je toe!
Als een hoop ellende sta je te zoeken naar een hartelijk woord.
Is dat dan geluk?
Ik hoorde zijn tanden knarsen, zag zijn tuimeling in zijn sloot, maar ik bemoeide mij er niet mee.
Voor Erica was het een nieuw probleem en direct daarna stond ze weer voor ’n ander, want de deur vloog té hard dicht!
Komt er verandering?
Hebben alle moeders problemen tijdens het dragen van hun kindertjes?
Hebben mannen geen begrip voor moederlijke overgevoeligheid?
Ga ik daarop in, hoor ik Erica zeggen, dan beleef ik geen moederschap, maar krankzinnigheid.
Ze informeert links en rechts; waar ze wijzer denkt te worden ondervraagt zij andere moeders.
„Hebt u ook narigheden?
Hoe voelt u zich?
„Bent” u er of „bent” u er niet?
Is er voor uw leven nog zon?
Zit u hier zélf, of is het ’n ander?”
Wie kan haar helpen?
Karel niet!
Ook zijn geleerde vrienden niet, doch de verschijnselen zijn er en dringen zich aan haar gevoelsleven op, maken van haar persoonlijkheid ’n kermistent én een ziekenhuis!
Karel zegt, dat ik studie moet maken van de zielkunde, ik ben er volgens hem geschikt voor.
Vijf minuten later heet het: „Je moet kinderarts worden.”
Ga er eens op in?
En toch, je moet hem kénnen.
Komt er tóch een woord over mijn lippen, dan vraagt hij:
„Heb ik dat gezegd?”
Je ziet zijn lach, z’n speels karakter, zijn boerenafkomst en dan vergeef je hem alles.
Je klimt nu met hem in een appelboom, je rent door zijn bongerd, hij laat je de beste vruchten eten, toont je, hoe wonderbaarlijk God is met ál Zijn zaken, maar even later springt hij met je over een té brede sloot en ga je kopje onder.
Voordat je eigenlijk beseft wat er met je is gebeurd, is hij alweer verdwenen.
Je ziet hem nog net een hoek omrennen, wuivende, dan verdwijnt hij voor je ogen.
Dít is Karel!
Toen mij dat overkwam, dacht ik, mijn hemel, wat leer ik veel van de dokter!
Erica kwam echter met dit alles geen stap verder.
Zij bleef naar het geheim zoeken.
Ze wilde zichzelf en al haar verschijnselen leren kennen.
Toch bleven het raadselen, die het moederschap omhulden; het werden nachtmerries.
Urenlang ligt ze te schreien, tranen zie je niet.
Toch schreit ze!
Ze voelt zich hulpeloos, levensmoe, lastig.
Ze weet het niet, maar het schijnt, dat ze er toch over nadenkt.
Voordat ze moeder moest worden, had ze een vrolijk karakter.
Nu is dat zoek!
Altijd harmonisch, ook dat is weg!
Wat ik zie, is een miezerige persoonlijkheid.
Haar mooie trekken zijn verdwenen, ze lijkt ouder dan ze is.
Je zou het niet eens van Anna, haar dienstmeisje, hebben verwacht; die is blijkbaar nog sterker van geest.
Anna weet wat ze wil.
Zij is het, geloof ik tenminste, die Erica door haar verschijnselen sleept, haar kracht geeft om haar ellende te dragen.
Vooral nu Karel zegt, dat het uit moet zijn met die kinderachtigheid, hij wil er niet misselijk van worden.
Begrijpt Anna het?
Ik weet het niet.
Ze zegt niets, toch begrijpen wij elkaar.
Moet Erica als moeder mislukken?
Anna zegt geen woord.
Toch heb ik het gevoel, dat ze er iets van weet.
Er is ’n zekerheid in haar die wij missen.
Ze kan plotseling krachtig en zelfverzekerd handelen.
Als je denkt, dat ze in de keuken is, je haar geen seconde terug bezig zag, zie je haar achter het huis bloemen plukken, die ze kunstig schikt.
Ze zegt er iets door, en ik versta haar.
Ik voelde, dat onze werelden overeenstemmen, met elkaar hebben te maken.
Ik ken mijn eigen leven nog niet en had nooit gedacht, dat je door zoiets doodgewoons zulke grote dingen kon zeggen.
Zij doet het!
En zij weet het.
Ik vroeg mij af: is dat vrouwelijk of mannelijk; hebben ook wij mannen die dingen in ons?
Wat is het?
Moet je ook hierin afdalen?
Het staat voor je en je hebt er geen erg in.
Je kijkt ernaar en je ziet het niet.
Ben je voor honderd procent met het gebeuren één, dan zie je ’n „universum” van geluk.
Zó diep wordt dan ’n mens.
En dat door die gewone Anna!
Waardoor ik plotseling zekerheid kreeg, dat Anna er meer van begreep dan wij, dank ik aan een opkomend gevoel in mijzelf, waarvan ik de oorsprong niet kende, maar dat mij zekerheid gaf: ons hangen nare dingen boven het hoofd, iets akeligs!
Erica speelt geen komedie!
Ze is er niet toe in staat.
Maar ik weet het nog niet.
En toch, het is er!
Voor Karel voltrekt zich slechts een groeiproces, werking!
Als Erica hem vraagt: „Wat is eigenlijk leven, Karel,” lacht de boerenzoon.
En even later krijgt ze een antwoord waar ze niets aan heeft.
De boer is nu dokter geworden.
De wetenschap beschermt zichzelf achter de natuur, peren en appelen, varkens, paarden en ander gedierte krijgen injecties toegediend en zijn laboratoriumobjecten geworden.
Door wat gemompel binnensmonds maakt hij er zich af, maar mij vraagt ze:
„Snap jij, Frederik, waarom mijn kind mij zo van streek maakt?”
De boer glimlacht wéér, ik sta met mijn mond vol tanden, doch zij wacht het slot van mijn getreuzel niet af en gaat verder:
„Ik zou willen weten, Frederik, hoe jij erover denkt.
Waarom zeg je niets?”
Ik kán niets zeggen, mijn kinderlijk gevoelsleven weigert.
Ze wacht ook niet op mijn antwoord en zegt:
„Ik ga er kapot van.
Ik had niet gedacht, Frederik, dat kinderen krijgen zo moeilijk was.
Ik weet precies wat ik voel, maar kan mij niet uitdrukken.
Wat ’n narigheid is het!
Ik ben toch waarachtig geen zielepoot.
Wat weet men er eigenlijk (van) af?
Niets?
Is het leven van ’n kind in dit stadium reeds in staat dat van de moeder te beïnvloeden?
Heeft zo’n zieltje macht over de moeder?
En kan dat leven al denken?
Ze vinden mij aanstellerig, fantastisch onbeholpen.
Maar moet ik goedvinden, dat mijn kind me afbreekt?
Mijn karakter vernietigt?
Zo is het!
Karel lacht om alles.
Ik heb niets aan hem.
Zie je dan niet, Frederik, dat ik mijzelf niet meer ben?
Heb jij nooit van deze verschijnselen gehoord?
Er nimmer over gelezen?
Ik hecht meer waarde aan jouw gevoelens dan aan de wetenschap van Karel en zijn vrienden.”
Wat moet je antwoorden, als je van dergelijke zaken geen verstand hebt?
Ja en amen kun je zeggen, het hoofd schudden en wat piekeren.
Je zoekt blindelings, je neemt echter een afwachtende houding aan en wacht af, totdat ze zichzelf antwoord geven.
Je voelt je machteloosheid en zegt dan eindelijk: hier is een kundig dokter voor nodig.
Tevreden ben je niet, arm ben je, het is je bewustzijnsgrens.
 
Toen ik op een middag binnenwipte, zei Anna, dat Karel aan het gezanik een einde wilde maken.
Hij had Erica een „buitengewoon specialist” op haar dak gestuurd.
Een man, die hij zelf niet lustte om zijn kale drukte.
En juist hém moest hij hebben.
Deze zelfstandigheid moest nu aan Erica’s verschijnselen een naam geven.
De ene faculteit heeft de andere nodig, zegt Anna nog, en ze vertelt me, dat Erica mij verwacht.
Ik stap binnen en sta voor een nieuw probleem.
Erica’s hulp, haar dokter, maar Karels kosmische wind.
En zie: Karel vliegt de deur uit.
Hij is als een wilde stier.
Ik lees op zijn gezicht: „Moet je de kat wijs maken”.
Maar ik sta voor een invloedrijk persoon, doch stuur Erica mijn gedachten.
„Foei, mijn vriendin, had je niet moeten doen.
Het is niet vals van je, maar voor mij onmenselijk.”
Ik strompel naar een hoek van de kamer en plof in een stoel neer.
O, Frederik, wat een toestand.
Wat wil Erica?
Wat wil die vrouweziel van mij?
Waarom haalt ze mij in dit alles?
Ik voel haar gedachten, maar ze negeert mij volkomen.
Ook de dokter!
We zitten tezamen in één schuitje.
Erica is het, die roeit.
Er is storm op komst.
En toch zit hier vis, zie ik.
Zij is het echter, die de hengels uitgooit.
De dokter doet het aas aan de haak, de geleerde man heeft haar maar te volgen.
Zij gooit uit en kijkt niet meer naar de mens.
Ik schrik, nu ik zie, dat zij in staat is om zó te hándelen.
Ik neem mijn hoed af voor deze persoonlijkheid, kunst is het!
Maar de man is op mij niet gesteld en ik weet natuurlijk waarom.
Dit is waarachtig té goedkoop.
Alledaags is het.
Wat heb ik met deze wetenschap uitstaande?
Wat wil Dr. Wolff?
Je wordt bedankt, maar dit is nét iets voor ’n doktersvrouw.
Bij haar zijn er vijftig zoek.
Arme Erica, zie je dat dan niet?
Ze stelt de geleerde man ook nog aan mij voor.
Ook dat nog.
„Dit is Frederik, onze huisvriend.
Dr. Van Stein.”
De geleerde man ziet mij niet, waar hij trouwens gelijk in heeft.
Het is wel tamelijk onbeschoft, doch het recht is aan zijn kant.
Karel zou zoiets nimmer hebben geslikt, die liet het peren en appelen regenen en trapte je zijn sloot in.
Erica vertelt over haar kwalen waar ik bij zit.
Wat ’n drama.
„’s Nachts, dokter, komt het op.
Het overvalt me.
En dan die huilbuien.
Ik wil mij beheersen, maar kan het niet.
Angst is er in mij.
Ik ben mijzelf en mijn stuur kwijt.
Ik sta er en ik ben er niet.
Ik voel mij nietig en klein en u ziet zelf hoe groot ik ben.
Ik zou soms rare gezichten kunnen trekken.
Ik doe het dan ook, doch zie dan, dat ik plotseling, als een vreemde, in de lach schiet.
Ik voel het duidelijk, dokter, maar is hier iets aan te doen?”
Van Stein gaapt.
De „universiteit” wordt nu schoongemaakt.
Ik zie, dat vrouwen de ruiten poetsen.
Een man staat bovenop ’n ladder en de portier is in slaap gevallen.
Nu zie ik, dat een gewichtig man de deur uit vliegt en in zijn gereedstaande auto stapt, alsof men hem nodig heeft voor een spoed-operatie.
Maar als ik dit alles wil vergelijken, met hetgeen ik zo-even beluisterde, wordt het stikdonker om mij heen en lijd ik aan groene staar.
O, wat voor een masker is dit.
Even later zie ik, dat een „Dood” madeliefjes kust.
Ik zie ook, dat lelietjes-van-dalen de schoenen poetsen van Van Stein.
En bladluizen klimmen langs zijn benen omhoog en prikken hem in de kuiten.
Zag je dat?
En de dokter voelt het, hij krabt zichzelf, maar hij weet niet, dat Erica al die luizen op hem afgezonden heeft, waar de geleerde invliegt.
Na dit alles moet Erica even ademhalen, nadenken, dan gaat ze weer voor zichzelf verder.
„Ja, dokter, ’s nachts is het heel erg.
Maar ook overdag overvalt het me soms, ineens kan het me overvallen, ziet u?
Het is eigenlijk voelbaar.
Ja, dat is het!
Zoek dat nu eens uit, dokter.
Kent u deze verschijnselen?”
De dokter ziet het niet en ik heb er geen verstand van.
Van Stein lijkt als bevroren.
Weet je niet wat het is, dokter?
Ik zag het zo-even ineens gestalte krijgen.
Ja, ik geloof dat ík het weet!
Maar Van Stein lispelt plotseling iets, waarvan Erica geen hoogte kan krijgen.
Ze raakt er alleen de draad door kwijt.
Ze zegt nog, dat het een groot raadsel is en vervolgt dan weer:
„Ik ben er en ik ben er niet, dokter.
Het zweet breekt me soms uit.
Ik voel me sterk en tot veel in staat, zodat ik aan kunst zou willen doen of zoiets.
Er zijn ogenblikken, dat ik een fles oude klare leeg zou willen drinken, zo’n dorst heb ik, en zo verlang ik naar een prikkel.
Branderig is het dan binnen in mij, alsof het kind met me praat.
Denkt zo’n kind, dokter?
Kan het kind je nu al beïnvloeden?
Is het kind levend bewust?”
Van Stein speelt met z’n vingers en hij glijdt bijna uit zijn stoel.
Hij zinkt diep weg.
Hij denkt.
Erica vraagt:
„Is er soms nog iets, dokter, wat u moet weten?”
Zo’n klein kind toch, hoe eerlijk is ze, hoe onbaatzuchtig, hoe naïef!
En direct vliegt ze weer naar het woord, gunt hem geen tijd om erover te denken.
„En die gedachten, dokter, besluipen me.
Ze liggen op mij te wachten.
Ze zijn echter nog abstract en egocentrisch.”
Dit is de oude Erica niet meer, weet ik nu!
Waar haalt ze dit vandaan?
Ik heb moeite om te blijven zitten.
Ook Van Stein voelt zich ernstig, hij wil handelen en kan het niet.
Erica is hem weer voor en vertelt:
„Het zijn griezelige gevoelens, dokter.
Maar verder is er niets, lichamelijk voel ik mij in orde.
Vanbinnen is het regenachtig, ik zie geen zon meer, héél de dag wandel ik in duisternis.”
Ook weer volkomen natuurlijk, Erica, maar Van Stein wil je ’n pak slaag geven.
Toch doet hij het niet, want hij weet niet waar.
Hij ziet nu zijn universiteit in de straatgoot liggen.
En jij speelt met hem en zijn grote leven.
Hij grabbelt toch zichzelf bij elkaar, steekt z’n bul onder z’n rechterarm en drukt z’n hoed op zijn hoofd.
Hij lijkt nú op de aap van Darwin.
Hij is mens en aap tegelijk, doch weet het niet.
Echt stuntelig staat hij voor jou en je problemen, maar lichtelijk verwilderd dringt hij zich nu aan je op.
Hij voelt zich béétgenomen.
Maar je vrouwelijke intuïtie wint het van mannelijke wijsheid.
Let maar op!
Van Stein wil haar toch onderzoeken.
Ze gaan naar boven, deze twee zielen, die niets met elkaar gemeen hebben.
Vuur en water is het, zichtbare zelfstandigheid en bovennatuurlijke sensitiviteit, direct ontvangen door het moederschap.
Of is het iets anders?
Van Stein draagt een masker.
Erica geeft zich open en bloot.
Ze heeft nu met madeliefjes en viooltjes te maken, maar het is geen bed, dat zij aan zijn voeten legt.
Hij zal er zichzelf door verliezen.
Nú spookt het voor een geleerde.
Van Stein ziet spoken!
Erica betreedt haar eigen kasteel, daarin is ze heerseres.
De geleerde belt aan.
Hij ziet, dat de deur open en dicht gaat.
Toch belt hij nog een keer, wat luider, en drukt de deur in.
Hij wil al binnen.
Hij ligt languit op de grond en ziet nu, dat het marmer van de gang voetstappen vertoont.
Voor hem het teken, dat er veel mensen in- en uitgaan.
Dus toch geen bovennatuurlijk wezen?
Hij ziet ’n mens, zoals hij zelf ook is.
Wel iets anders, ’n halve gek is het!
Maar wat doe je, als je als leek bij een dergelijk onderhoud in een stoel wordt gezet en vriendelijk wordt behandeld?
Ik rook weinig, nu kreeg ik zo’n trek in een sigaret als ik nog nooit te voren had gevoeld.
Ik ben uitgebrand en zie het stel naar beneden komen.
Daar staan ze weer.
Ik wil niet eens meer luisteren, maar ik moet het.
Néé!
Toeval bestaat, geloof ik, niet.
Wel bijziendheid!
Ik hoor Erica spreken over ’n gesprek met zichzelf.
En toen barstte de bom voor Van Stein midden in zijn geweten en geleerdheid.
Wat is ’n vrouw in zo’n toestand toch onbarmhartig, fluister ik tegen mijzelf.
Ik ken haar niet meer, ze is net gek.
Geloof hem toch niet, Erica, hij weet met je verschijnselen geen raad.
Al zou je tien flessen jenever opdrinken in enkele uren, dan nog gelooft hij je niet.
Je hebt je man en jezelf alleen maar belachelijk gemaakt.
Je gaat nu over de straat, je wordt ’n „universiteitspraatje”.
Je zult nu zelf je bloemen moeten schikken en je ramen zemen.
Zag je niet een vogelverschrikker?
Erica toch.
Karel is van alles de schuld!
„Zegt het u niets, dokter, dat er verlangens in mij zijn naar drank?
Zegt het u niets, als ik buiten loop en denk dat ik binnen ben?
Ik eet en drink en ik ben het niet.
Ik voel, dat ’n ander voor mij eet.
Zegt u dit niets?
Het is net als ik zo-even al zei, het is als ’n lijf aan lijf gesprek met mezelf.
Maar het komt van binnenuit in me op, dokter ...!”
Ik zit in mijn stoel en hoor in mijn binnenste praten, ik hoor: „Ga toch weg man!” „Maak dat je wegkomt!” en dergelijke uitdrukkingen.
Ik weet nu, dat het Erica is en ik haar nog niet ken, dat ik haar nimmer zó hard, zo onbeschoft heb gezien.
Banaal wordt het!
Tóch heb ik mij niet vergist, ze zei het!
O, Karel, wat ben je begonnen.
Wat dom ben je nog!
Net ’n kind.
Je boerenkop kost het.
Je zult je hoofd nog moeten leren buigen.
Waarom heb je dit gedaan?
Van Stein zal het onderzoeken, Erica gooit hem de deur uit, ook al beheerst ze zich en redt zij wat er te redden valt.
Ze volgt de wetenschap tot aan de huiskamer, dan neemt Anna het gevaarte van haar over en valt er een deur dicht.
Wel, Erica, je roeit jezélf de sloot in.
Nu kun jij het aas aan doen, hij gooit je eigen hengel uit, eet en drinkt lekker en laat jou en je kind verhongeren.
Voorzie je dit niet?
Indien hij op je gepraat was ingegaan, lieverd, was hij op slag gestorven.
Ik heb je ziel gezien, Erica, ze was te voelen!
Jij vertelt geen onzin!
Maar je maakte je belachelijk, omdat wij stomme mensen er geen taal voor hebben gemaakt.
Dergelijke gevoelens zijn niet te verstoffelijken.
Je staat in brand en er is geen vuur.
Zoek dat nu maar uit.
Wilde je, dat deze lummel het voor je zou doen?
Zag je hem niet op straat liggen?
Zag je niet, hoe hij z’n bul opraapte en zijn hoed zó diep op z’n hoofd zette, dat niemand hem meer zou herkennen?
„Begrijp je nu zo’n kerel, Frederik?”
Wéér zo’n hard woord over haar moederlijke lippen, waardoor je haar intellectualiteit verschrompeld ziet, zoals je vroeger niet mogelijk geacht zou hebben.
Wat zijn wij mensen toch vals.
Of komt het, doordat wij onszelf nog niet kennen?
Al verklaart Rome je ook voor heilig, je moet jezelf voorhouden, dat je het niet bent, of je gaat vóór, of tégen, de vloer van dat betere en hogere ik.
„Die Karel ook.
Heb jij nu je zin?
Waarom zei die man niets?
Frederik?
Ben ik nu ’n fantaste?”
Ze praat niet verder, maar schenkt zich een borrel in.
Weer zo’n verschijnsel, dat ik vroeger nooit bij haar zag.
Ze zegt me:
„Was ik vroeger zo, Frederik?
Ik schaam me, maar trek mij er niets van aan.
Is ook dit niets bijzonders?
Ik word gek, Frederik.
Hoort die hartstocht bij mij?
Dat bestaat niet!
Ik word zielsziek!
Ik word krankzinnig!
Het kruipt gewoon vanuit mijn binnenste omhoog en zet zich dan vast in de buurt van mijn keel en verhemelte.”
Ik schrik hevig en vraag: „Wat zeg je?”
Ze is zichzelf weer en vervolgt:
„Verstond je me dan niet?
Het zet zich vast in mijn keelholte.
Daar kriebelt het geweldig en ik verga van dorst.”
„Maar dan kun je toch beter ’n slok melk drinken of iets anders?”
„Melk?
Hoe kom je daarbij, Frederik.
Het moet branden tot in mijn keel, door mijn héle lijf.
Als ik sterke drank drink, dan spoel ik die gevoelens weg en is het nét of het kind tegen mij praat.
Dan zakt het.
Ik dacht, dat het tot mijn maagstreek ging.
Soms gaat het nog dieper.
Maar dat kan ook verbeelding zijn.
En toch, Frederik, het kind heeft ermee te maken.
Je voelt wel wat ik bedoel.
Begrijp je me niet?
Wat zeg je?”
„Ik zei, laten wij hopen dat je normaal blijft.”
Ze hoort mij maar half en vraagt:
„Jij moet mij helpen, Frederik.
Je kunt het!
Ik ben bang.”
„Die gedachten zet je van je af, begrepen?”
Ze schrikt wakker en is als een kind zo gelukkig.
„Zie je wel, dat je mij helpen kunt, Frederik?
Dat is het ... nu help je mij al.
Begrijp je het?”
Ik schrok van mijn eigen woorden, van de klank.
Was ik dat?
Ze keek me aan, want ook zij kent mij zo niet.
Onmiddellijk gaat ze verder en zegt:
„Ik kan niet aanvaarden dat dit het groeiproces is.
Iets zegt me, dat we nare dingen beleven.
Ik vraag je, Frederik, wil je me helpen?
Wil je mij niet alleen laten?
Kom je zoveel je kunt?
Of moet ik het alleen met Anna uitvechten?
Je kunt nu wel denken dat ik zwak ben, raar doe.
Ik zweer je, ik begrijp mezelf niet.
Ik ben veranderd, ik ben niet meer als vroeger, ik ben ziek!
O, wat ’n ellende toch!
Maar ik moet het met mezelf uitvechten.
Karel heeft er geen hersens voor en geen geduld om naar me te luisteren en dat zou me toch zo goed doen.
Ik kan naar het licht kijken en ik zie het niet.
Is dat soms ’n psychopathische trek?
Wil je mij helpen, Frederik?”
„Ik doe mijn best, Erica.
Of jij er iets aan hebt?
Vergeet niet, dat ik een leek ben.
Ook al houd ik veel van kinderen en interesseert me alles wat met hen in verband staat, ik weet er niets van!
Ik raad je echter aan: doe gewoon.
Wat die zon betreft, die komt wel weer terug.
Kijk er niet naar, blijf dicht bij huis, beul je hersens niet af.”
Ze denkt na, ik tracht haar wezen te peilen: het enige wat ik doen kan.
Ik weet nog niet waar ik mijn eigen onderzoek moet beginnen, wil ik de éénheid van ziel tot ziel bereiken en van haar het antwoord ontvangen.
Ik denk, dat dit de énige mogelijkheid is.
Ik moet haar steunen.
Als kind had ik zo mijn eigen gedachten, waarvan mijn moeder zei: wat loop je toch weer te piekeren, het striemt in mijn binnenste.
Prikkelen doet het je.
Ik lachte haar uit, begreep het niet.
Nu geloof ik dat ze gelijk had.
Ook ik voelde alléén dat geprikkel.
Een ziel raakte me, het kan ook het leven zijn, of een andere persoonlijkheid.
En dat is voor Erica één toestand, geloof ik, háár lijf-aan-lijfgesprek.
Wat stom zijn wij mensen toch, hoe arm is onze taal, klungels zijn we.
Achterhoekse baldadigheid, Gelders plat, varkensbewustzijn hebben we.
Ik geloof ook, dat ik Karel beter ga kennen.
Maar Erica zit alléén met haar ellende.
Ik ben bezig om haar te helpen!
Ik denk te mogen aanvaarden, dat het voor mij mogelijk is!
Wat een geluk komt er plotseling in mij?
Wat heb ik weer een massa geleerd.
Frederik, je wordt nu ’n man!
Ze vraagt me onverwachts:
„Wat is gevoel, Frederik?”
Ik slikte de woorden in, die ik vorm gaf en kleur, maar die te grof waren voor haar leven.
Ik had een verwensing willen uiten, zo schrok ik door haar vraag.
Voor een buitenstaander zal dit niets te betekenen hebben, voor mij is het ’n wonder.
Erica voelt dat ik met haar wezen tot éénheid kom.
Ze haalt die wetenschap zomaar uit mij weg.
Ook deze persoonlijkheid ken ik niet.
Iets heel nieuws is het.
Ik weet niet, wat gevoel is, geef ik haar ten antwoord, maar ze is ingesluimerd en heeft haar vraag vergeten.
Haar wezen straalt het besef uit, dat zij weet, dat ik de klok eeuwen heb teruggezet.
Alle maatschappelijke wijsheid en verstand gaat nu overboord.
Toch is ze wakker, ze herhaalt prevelend haar vraag.
Ik hoor: gevoel is leven en leven is gevoel!
Ik word er wel niet wijzer door, maar ze dénkt.
Wie gelijk heeft, zullen we later wel zien.
Misschien krijgen we nooit het antwoord te horen.
Ze praat met Van Stein, ze droomt dus hardop.
Dit zijn nuchtere, natuurlijke verschijnselen, elk mens heeft die van tijd tot tijd.
Het komt van binnen uit haar wezen, kan ik voelen.
De doffe klank van de stem is niet van haar.
En ook dát is nieuw voor me.
Ik ben in staat om mijn opvatting als zou er geen toeval bestaan, op te geven.
Alles wordt voorbeschikking.
Wat leer ik toch veel, bedoel ik.
Wie stuurde haar op mijn weg?
Wie joeg me de deur uit om haar te ontmoeten?
Ik ga terug tot dat ogenblik en verlies me in de herinnering.
Nu sta ik opnieuw voor mijn kennismaking met haar en mijn gevoel spreekt tegen zichzelf!
Voor me zit een vrouw, die korte tijd geleden nog wist wat ze wilde.
Nu lijkt ze ’n stuk wrakhout.
Een aangespoelde roeiboot is het.
Ik zou willen zeggen maar alweer is het voor haar persoonlijkheid te hard en te koud, té onvriendelijk, want zij is dat niet: Door jouw soort is deze wereld verongelukt.
Je bent je stuur kwijt en vaart nu op het kompas van ’n ander leven.
Je schip is lek geslagen, je ziet land, maar als je het anker uitwerpt krijgt dit géén houvast!
Het is als was zij op weg naar haar eigen graf!
Even later staat zij er juist bovenop, rust uit op haar grafsteen van het bloemen plukken en verbeeldt zich, dat ze met hemel en aarde in verbinding is, waarvan ze, als ik en miljoenen andere mensen, geen wet kent!
Ze draagt nu een masker en daarachter lacht óns ’n individu toe.
Maar we kennen dat leven niet!
Zag je dit masker?
Het kan aan kunst doen en het drinkt flessen jenever leeg, het staat vóór je en het is er niet.
Het kijkt naar de zon en er is geen licht.
Het bezit hartstochten, felle krachten, en heeft krampachtige allures.
Het prikkelt je bij dag en bij nacht, maar tegen het middaguur is dit het hevigst.
Mooie woorden kun je door dat masker zeggen, als een gedicht.
Hoor je thans dit geknetter buiten?
Schrik niet, het is Moeder Natuur!
In Erica knettert het nu ook.
Ze ziet haar eigen graf, ze staat er bovenop.
Ze trekt bij Karel aan de bel en bevriest door zijn innerlijk: ik gá het begrijpen.
Ik ga al deze narigheid, geloof ik voor mezelf, voelen!
„En toch kun je mij helpen,” komt er over haar lippen.
Haar dromen op de dag zijn zo kwaad nog niet, ze bevoelt voor zichzelf opbouwend geluk, hulp heeft ze nodig.
Is dit telepathie?
Mensenéénheid?
Zieleverwantschap?
Ik hou niet van die woorden, ik heb er altijd een hekel aan gehad ze uit te spreken.
Ik doe niet aan occultisme, en ik haat spiritisme.
Dat is voor vrouwen, die hun mannen hebben verloren.
Het enige, waarvoor ik ontzag heb, is, dat zij geen angst meer hebben voor een dood.
Het zijn net kinderen die met iets leuks spelen, omdat de dood voor deze mensen zijn verschrikking verloren heeft.
Het is allemaal interessant genoeg, maar ik houd er niet van.
Erica’s ziel praat tot mij, vermoed ik nu.
Korte tijd geleden zou ze ons allen hebben uitgelachen.
Nu is dat in haar gekomen.
Vanzelf, of door haar kind?
Van hét leven, prevelt ze en dat maakt me angstig.
Ze neemt al dromende elk woord van mij over.
Schrikbarend is het voor me, als ik niet zoveel van de wereld wist, ging ik thans op de loop.
Zo verdrietig ben ik ook weer niet.
Maar snap jij het?
Zijn het slechts haar stembanden, die nu tot me spreken?
Wat is het?
Haar eenheid met Moeder Natuur?
Je zou ze!
En weer verslaan haar woorden mij als ze zegt en ik zie, dat ze klaarwakker is:
„Je moet denken, Frederik, als je op deze wijze doordenkt, kom je er.
Jij kunt het, je móet de dingen aanvoelen!”
Hoor je dát?
Het zijn mijn woorden, mijn gedachten, mijn woordenkeus.
Ze ontleedt me!
Ze ontrafelt mijn ziel, ze kent mijn persoonlijkheid.
Ik sta nu in een bad met mijn kleren aan en hoed op.
De kraan is dicht, maar er sijpelt water over mijn grote teen.
Wat kan ’n mens toch schrikken.
Nu komt er over haar graf:
„Dacht je, dat het regende, Frederik?
Het is buiten kurkdroog.”
Ik voel een druk in mijn keel, mijn ademhaling gaat moeilijker, spanning is het.
Ik zou om hulp willen roepen, maar vind het flauw.
Ik zou haar laten schrikken en ikzelf maakte een tuimeling, de sloot in van Erica, want Karel heeft met dit alles niets te maken.
Hier heb je echter zo’n afschuwelijk voorbeeld, dat nu ’n gevoelskwestie is, maar wij mensen dooddrukken door ons ingebeelde fatsoen, normaal te zijn in alles.
Een moederlijke overrompeling is het, omgezet en in vergelijking gebracht met Moeder Natuur.
Want tijdens mijn denken en analyseren regende het in mij.
Ze zegt, het is kurkdroog, met andere woorden: ga door, zoek niet een andere weg, déze is het!
Zeg nu eens, dat alles wat zij zegt kletspraat is, hysterie, moederlijke sensitiviteit!
Maar is het dan moederlijke tederheid, haar zuivere gevoelsleven?
Of is alles verwaasd?
Je ligt nu buiten op de heide, op de grond, nee, erin.
Deze plaats biedt een wijde blik.
Je ziet het paradijs boven je hoofd, men lacht je toe, maar vanwaar het tot je komt, dat weet je niet.
Zag je dat lachje?
Dit zijn nu de bladluizen van de dokter.
Ze zijn ook voor jezelf!
Ze bejeuken je benen, je hoofd, maar vooral je hart en je gevoelsleven.
Je gaat denken, dat het intuïtie is, sensitiviteit van jezelf, maar je krijgt het.
Je ging immers de natuur in!
Je wilt wat rust bezitten, los zijn van het alledaagse, maatschappelijk rotte om je heen.
Je bent stervende, levensmoe, maar kinderlijk-open en bewust.
Nu worden je ruiten gepoetst.
De viooltjes rijden paard.
De vergeet-me-nietjes poetsen je schoenen.
Doch hoog boven je, aan de hemel, lees je ’n gebed, dat je tot schreiens toe beroert.
Ontroert is beter.
Zag je dat niet?
Een moeder, die haar kindje verwacht, krijgt bovennatuurlijke en laag-bij-de-grondse gedachten, schreef ik in mijn kladboek.
Ik moet echter aanvaarden, dat ik het niet ben geweest, want ik kan dat niet uit mijzelf.
Daar ben ik té sufferig voor, té kinderachtig.
Maar wat is het?
Ik zou nu tegen mijzelf kunnen zeggen: toen je met je aantekeningen begon, dreef je al in noordelijke richting, terwijl je het nuchtere Westen wilde bereiken, waarvoor je aantekeningen bestemd waren.
Ook ik voer op ’n ander kompas.
Maar een hond ruikt eraan, kwispelt wat met z’n staart om zijn minachting te uiten en rent hard weg.
Wat willen wij mensen beginnen?
Toch zeg ik je dat ik gelukkig ben.
Ik leerde enorm vandaag.
Erica is duidelijk wakker en vraagt me:
„Jij hebt veel van het leven gezien, Frederik.
Je hebt veel gelezen.
Je bent zo anders.
Geloof me toch, vertel wat je weet.
Help me!”
Aan haar gepraat voel ik, dat ze uitgeput is.
Ze heeft geen kracht meer om te denken, ze is irreëel geworden in haar verlangens.
Ik meen te weten, dat ze mij zo-even al vroeg haar te helpen.
„Gaarne! ...” laat ik mij ontglippen, „ik zal doen wat ik kan”, maar maak haar duidelijk, dat zij het belachelijk moet vinden.
Niettemin blijf ik innerlijk op haar ingesteld.
Ik heb het gevoel, dat ik veel ouder ben geworden en dat er maanden voorbijgingen, sinds het ogenblik, dat ik hier binnentrad.
En het is wonderlijk, ik voel, dat ik, met tachtig procent gevoelsovergave, de stem van haar ziel horen kan.
En zij die van mijn ziel.
Of dit je naar de krankzinnigheid voert?
Ik weet het niet en ik dacht er ook niet aan.
Het kan mij niet schelen, ik ben wat sterker geworden sinds ik begon te denken.
Toch bewandel ik een eigen weg.
Zij de hare.
We komen elkaar ergens in deze ruimte tegen.
Ze nodigt mij uit op thee en gebak, ik moet mijn eigen traktatie betalen.
Even later zitten wij buiten, tezamen op weg; het heeft geregend.
Je ruikt het aan het bos, muffig is het.
We voeren de eendjes, mensen zijn er niet.
Wij zijn alleen op deze wereld en zouden zo voor een tweede Adam en Eva kunnen spelen, indien ik aan de eersten geloofde.
Volg het leven maar en je weet het!
We leven een zorgeloos bestaan, niets is er wat ons hindert.
Kinderen hebben we niet en krijgen we ook niet.
We zijn er te oud voor.
En we geloven niet aan de wonderen van de Bijbel, wij willen op negentigjarige leeftijd geen kinderen meer uitbroeken.
We rillen ervan.
We zijn dat geduld ontgroeid.
Dáár, plotseling een knal in mijn brein ...!!
Ik weet het nu.
Of zij het weet?
Houd je nu vast, Frederik, en geloof niet meer aan toevalligheden ...
Alles is berekend!
Als je dat nu vasthoudt, kun je verdergaan.
Nu zie je háár zon, ook je eigen licht beter.
Scherper en maagdelijker.
Hanengekraai is er niet.
Tot wachten op het Gethsemanese antwoord ben je nog niet in staat.
Geloof die onzin niet.
Kijk erachter, eerst dán ga je hoger, kom je dichter in Zijn buurt.
Zijn hartenkamer en zie je, dat Zijn bloed voor je vloeide!
Erica’s beleven onder woorden gebracht luidde:
„Je gelooft toch niet, Frederik, dat ik onzin verkoop?”
Ik had haar een kus willen geven, dit goeie kind van Karel, indien ik er de kracht voor bezeten had, maar ik vond het te onvriendelijk.
Néé, mijn arme ziel, jij praat geen onzin, jij bent zo natuurlijk als wat, ook al moet ik er het mijne nog van weten.
Ik bén er middenin, mijn gestel houdt het uit.
Maar???
Ik zeg echter, dat het belachelijk is waarover wij praten.
Er moet een einde aan komen.
Wel kan ik je zeggen, dat ik voor zeker zeventig procent niet meer aan toeval geloof.
En nu vloog er vanzelf uit mijn mond, zonder veel geluid, maar met een schok in mijn binnenste:
„De verstoffelijking van woorden, mijn Erica, krijgt eerst dan gestalte, als je het vuur aansteekt van je menselijke wil!”
Hé, Frederik ...
Schrik je niet van jezelf?
Ik dank de hemel, dat ze mijn woorden niet duidelijk heeft verstaan, want ze reageerde niet voldoende.
Ik herhaalde ze voor mezelf en vond ze wonderbaarlijk.
Niets van mijzelf!
Maar wat dan?
Ik stelde maar weer vast, dat ik ze toegezonden kreeg, een ander in deze wereld schonk ze mij.
Want aan onderbewustzijn geloof ik niet.
Ik zou als Karel zeggen, maak dat de kat maar wijs.
Zijn deze gedachten van Erica?
Ik kan het niet aanvaarden.
Nú lacht mij een dood toe, die me enkele van zijn viooltjes schonk.
Maar ik voelde, dat deze gedachten als woorden rakelings langs die van mij de holte van mijn keel overwipten en zichzelf als het ware schreven.
Lees nogmaals de zin en je zult het moeten beamen.
Kunstig is het.
Ik wou, dat ik zo’n stijl had, zulke dingen kon zeggen.
Ook bovennatuurlijk?
Ik zei tegen haar, dat ik in haar geloofde, ze behoefde zich niet bezorgd te maken.
En ik sprak de waarheid, voor dit ogenblik natuurlijk, omdat ik in dat bos ben geweest en het zo muffig rook.
Ze knikt en vindt alles goed.
Ik geloof waarlijk, dat wij grote dingen zullen beleven, maar even grote narigheden.
Ik zie het huis al in brand staan.
Wij allen rennen de straat op.
Buiten gekomen, sta je met de kachelpook in je hand, terwijl je de schatten laat verbranden.
Nu moet je voelen wat het betekent.
Ik denk er nog niet over, want het wordt mij te veel vandaag.
Ik weet echter, ook dát is ’n masker!
Zie er eens achter?
Vóór ze moeder werd, zei ik trouwens al, was ze een mooie vrouw, met geen greintje gevoel voor occulte wetenschappen.
Nú zou je zeggen, dat ze het zélf is geworden.
Ik heb nimmer in haar die gevoelens kunnen ontdekken, die óns tot de telepathie voeren en naar een zesde zintuig reiken.
Haar gestalte is er niet geschikt voor, ook zij lijkt wat provincie-achtig, haar bouw, kleur van de ogen, zou ik zo denken, zijn er niet voor gereed.
Ze kleedt zich heel goed, toch zie je iets aan haar wezen, wat niet van de stad is.
En kan zo iemand de diepte van ’n occulte wet verdragen en verwerken?
Volgens de Oosterse yogi’s heeft het menselijke organisme enorme betekenis.
Die lui zien als het ware aan je lichaam wie je bent, ze kennen je wandelende gang zo zeker als ze ’n slak met het huisje kennen, ze kneden je van voren en van achter zonder dat je het weet.
Dit alles van horen zeggen?
Niets van waar, ik heb de wereld gezien.
En Erica heeft dáár iets van?
Is dit nonsens?
Maar wat dan?
Ze neemt gedachten over zonder dat ze het weet.
Denk er maar over na, straks staan we voor deze wetten en het waarachtige beleven ervan, ook dat voel ik.
Eerst dan ga je méér ontzag voelen voor mijn denken.
Nu lach je nog, haal je je schouders op, doch dan komen wij dichter bij elkaar en krijgt alles voor de eigen persoonlijkheid ontzag.
Erica is, zoals de spiritisten dat kennen, wippende ...
Zij wipt in een ander leven, en dat ben ik en dat is haar eigen kind.
Als het tenminste een kind is.
Maar wat dan weer?
Ik wil me verontschuldigen.
Ik dacht waarlijk aan een hond.
Ga ik daar echter dieper op in, zoals je zien en voelen kunt als je met mij meegaat, dan is dit wonderlijke toch zo kwaad nog niet.
Ik voor mij begrijp het al.
Jij?
Ik weet niet, of het al tijd is om te analyseren.
Ik zou je toch heel gaarne mijn gevoelens willen schenken, indien ik je daar gelukkig mee kon maken.
Wat ik aanvaarden moet is, dat wij naar het – nu komt het – dierlijke bewustzijn afdalen!
Het is eruit ...
Voel je, dat het mogelijk is?
Dat wij bezig zijn haarfijn haar ziel te ontleden?
Maar dat zou je wel willen.
Zover is het nog niet.
Zou je denken, dat het ... mogelijk is?
Dierlijk bewustzijn ...
Het klinkt enorm!
Hoe is het mogelijk?
Ik laat het weer volkomen los ...
Ik wil vrij staan van elke beïnvloeding.
Niet op losse schroeven verder, noch op één-nachtelijk ijs gaan wandelen.
Maar een ander masker lacht je al toe!
En ook die gevoelens bezat ze niet voordat het kind in haar kwam.
Ik moet wel aanvaarden, ook al zijn enkele borrels van geen betekenis – voor vele doktoren is het een medicijntje als je de maat niet vergeet – dat zij, onze Erica, in staat is om flessen leeg te maken.
Haar gevoelsleven heeft nu afstemming op het hondenbewustzijn.
Is dierlijk!
Waar of niet?
Ook dus weer zoiets wat de moeite waard is.
Waar zij als moeder tegen vechten moet en waar haar mooie zélfrespect door vernietigd wordt.
Wat zal Dr. Stein van haar denken?
Ze is voor hem ’n seksuele aantijging.
Daarom is het zo jammer, dat Karel haar die ellende ook nog op het dak heeft gestuurd.
Jammer?
Maar zijn er jammers geschapen?
Ik zeg nu maar, indien Erica niet zo had gejammerd, had ik haar niet leren kennen, met andere woorden: gá er niet te diep op in, maar een klein mirakel is het.
Voor mij schijnt de zon!
Karel laat haar als een bedelares voor zijn deur staan en ook dat moet niet.
En je ziet, Frederik, zegt ze ... dat hij alle soorten van mensen in zijn kasteel binnen laat, maar ik hou niet van die franjes.
Er is geen hulp.
De kachel is uit.
Bah ...!
Waarvan ik weer ondersteboven val, omdat ze bezig is uit mij te halen wat tot mijn innerlijk behoort.
Ze kiest een beeldspraak uit die de mijne is, ze maakt grapjes die menselijk verantwoord zijn.
Is dat gek?
Is zij sentimenteel of erotisch aangelegd en loopt ze met mensonwaardige franjes te koop, die niets met elkaar gemeen hebben?
Ik vraag je ... komt dit door het kind?
Kan een kind reeds vóór de geboorte de moeder beïnvloeden ...?
Is zo vreemd niet, zo onnatuurlijk niet als wij denken?
Kom er rond voor uit, het is bovennatuurlijk.
Géén specialist zal haar kunnen helpen.
Lach niet, wetenschappelijke wereld, haal je schouders niet op, boerenzoon.
Je bent er glad naast.
Ik sta naast haar en ga begrijpen, dat ik haar kan helpen.
Als je haar laat uitspreken, weet je nog veel meer en krijg ik de waarachtige voldoening, dat ze mijn leven te pakken heeft.
Nogmaals: voordat ze zwanger werd, voelde ze, bezat ze van al deze zaken niets ...
Karel had haar een dag voor deze nog gezegd:
„Alles wat je buiten jezelf om, voor jezelf denkt, kan bedenken, is toch ván jezelf!”
Zoek dat maar weer uit, tóch is het raak gezegd.
Maar zij heeft er niets aan.
„Toen,” zegt Erica, „rende ik het huis uit om wat rust te vinden.
Toen ik terugkeerde begon hij opnieuw en haalde mij uit mezelf, hij kwakte me in zijn sloot.
Later op de dag schonk hij mij de bloemen van zijn hart en zei:
„Ik zeg je, vrouwke, een paard heeft ook met moederschap te maken, maar wij mensen horen het dier niet klagen.
Omdat dit beest zo natuurlijk is, heeft het geen hinder van verschijnselen, maar baren is baren!
Ook dat jonge veulen is ’n kind van Onze-Lieve-Heer.
Waarom zou jij het dan niet kunnen verwerken.
Jij bent ’n mens.
Let op, ’n mens.
Je kunt alles overzien, hulp krijgen, de wetenschap is nu zover.
Je zult heus niet verongelukken.
Vergeet niet, mijn kind, ik wil op eigen benen blijven staan.
Ik kan mijzelf en hetgeen ik vertegenwoordigen moet niet verwaarlozen.
Wat is ziel en wat is leven?
Wat gaat het je aan?
Leer eerst jezelf kennen, maar dicht in de natuurlijke buurt.
Dit is het, waarover je moet denken en Hij Die boven ons troont is je er genadig door.”
Zie je, Frederik, dat is Karel.
Zijn dit hartebloemen?
Je ziet nu een kleinigheidje van zijn wezen en karakter.
Toen kwam er nog:
„Alles wat wij mensen beleven is voorbeschikt.
Niet dóór God, want Die bemoeit zich niet met óns kinderen-krijgen en met geboorten, daartoe heeft Hij merrie en hengst geschapen en gaf Hij mij het vermogen jou vrucht te laten dragen.
Nu sta je meteen voor je Bijbel en dat ongelooflijke verhaal, waardoor ze mij niet zullen blinddoeken.”
Toen, Frederik, had ik hem wel kunnen zoenen van geluk, indien hij er niet op had laten volgen:
„Je loopt zélf het krankzinnigengesticht tegemoet en ik haal je er niet uit, omdat daartegenover elk mens machteloos staat.
Ik zou eerder willen zeggen: je hebt het te goed!”
Meteen vloog hij de deur weer uit en liet me alleen.
Later op de avond kreeg ik hem weer zover, want hij kan soms zulke rake dingen zeggen, waardoor hij mij nu zou kunnen helpen, als hij er maar behoefte aan had, of tenminste het nut ervan inzag.
Het kwam zo plotseling, hij zei:
„Mijn zieken, Erica, zullen mij wel zeggen of ik normaal ben.
Ik doe mijn best; soms sta je die arme zielen aan te kijken en kun je geen hand uitsteken.
Het bloed kruipt dan naar je hersens en het is of je ’n pak slaag toegediend krijgt.
Niet van die mensen, maar van Hem, omdat, wat ik geloof, Hij op slag kon veranderen.
Ik geloof dus niet in bovennatuurlijke machten, wetten, hand- of zielewonderen, dat is kletspraat, Erica ...
Hij laat ons in de misère zitten, het gans alleen uitvechten.
Hij wil niet, dat wij ons met die dingen bemoeien, omdat ook wij, geleerden, Zijn halt hebben te aanvaarden!
Maar een koe weet het!”
Je zou hem, Frederik, maar je kunt er niets tegen doen.
Als je hem hoort, denk je dat hij gelijk heeft.
Maar ik zit er toch mee.
Ik kan mezelf toch niet bedriegen?”
Ze wacht op antwoord.
Ik zeg:
„Je moet sterk willen zijn, dát is alles!
Ga je naar een dokter, dan weet je wat je te verwachten hebt.
Ze weten het niet.
Karel heeft voor zichzelf gelijk, maar hij weet niet wat hij bedoelt, tenminste, indien we van onszelf alles overboord gooien.
Hij wil erdoor zeggen, als ik hem goed begrijp: Alles is goed zoals het uit Gods hand komt en is het niet goed, dat wil zeggen: natuurlijk blijven, omdat God anders zal ingrijpen.
Maar God grijpt niet in, Karel staat voor zijn doodjes, hij moet aanvaarden, dat hij niets te zeggen heeft, niets te willen, tegenover de machten en krachten waar hij tegenover gesteld is; hij – en met hem zijn collega’s.
Maar bedenk: hij meent het goed met je.”
Toch moeten wij trachten deze ziel te helpen, dacht ik, hoe dan ook, ze heeft hulp nodig.
Er is meer met haar één dan wij vermoeden.
Er zijn hier krachten aan het werk die wij nog niet kennen, maar waarvan we enkele verschijnselen gaan zien.
Hoe straks, als diezelfde verschijnselen krachtiger zijn?
Want wij zijn er nog niet.
Daarbij komt, je bent een eigen persoonlijkheid of je bent het niet.
Zij is het niet meer.
En dat door haar zwangerschap?
Wij staan voor haar gevoelsleven.
De wetenschap weet er niets, hoegenaamd niets van, studies hebben nog geen betekenis.
Als je erop ingaat als leek, dan doe je vanzelf iets op.
Of het een axioma heeft, weet je niet.
Ze wil van mij het antwoord ontvangen, en waarachtig, ik weet er wel iets van ...
Ga ik bijvoorbeeld op de theosofie over, die wedergeboorte van die mensen aanvaardt, dan sta ik direct weer voor Karel met zijn „universiteit”, die zegt: de ziel is voor het eerst op aarde.
Als het kind leven krijgt is dat het eerste begin.
Wij zijn niet verder!
Maar wie heeft gelijk?
Het begint mij al te duizelen.
En als je haar hoort vragen: „Is zo’n wurm nu al in staat om de moeder te beïnvloeden,” ben je geneigd te antwoorden: „Já, het kan niet anders.
Waar komen je gevoelens en verschijnselen vandaan?”
Doch nu sta je voor honderdduizenden mogelijkheden en smijt je een parapsycholoog omver.
Je trapt op je psycholoog; een psychiater lijdt aan hondsdolheid.
Je voelt wel, dat gaat niet!
Dat is onmogelijk.
Ik ben niet in staat zomaar, door Erica’s verschijnselen, haar gepraat en haar trek in een borrel, datgene af te maken, waardoor deze mensheid haar karakter en persoonlijkheid gekregen heeft.
Er bleef nu van ons maatschappelijke denken niets meer over.
We zakten in woestijnzand weg, we bouwden niet, maar wij braken af!
Moeten „universiteiten” bezwijken door moederlijke sensitiviteit?
Als Karel het zegt: door overgevoelige barmhartigheid, troostrijke openbaring?
Laat me niet lachen!
Je voelt het zeker, vragen én vragen stellen is het.
En dan is er nog iets.
Hoe je ook over Karel denkt, hij kiest de juiste weg.
Ik zeg je, dat ik hoop hem niet anders te zien dan zoals hij nu is.
Een natuurlijk dokter is het.
Hij is nuchter en staat vast in zijn schoenen.
Karel wil fundamenten zien, of is het anders?
Erica is het.
Ze kan zich niet verklaren.
Ze stikt in haar gevoelens, stoffelijke betekenis krijgen ze niet.
Ook zij heeft géén fundamenten.
En wat mijzelf betreft, ik wacht af en neem een eigen weg.
Wat jij doet moet je zélf weten!
Ik geloof echter, dat ik straks gelijk krijg.
Karel zei onlangs:
„Als ik geweten had, Frederik, dat ik met al mijn kennis toch zo machteloos zou zijn, dan was ik bij de koeien gebleven, of ik was dierenarts geworden.
Een dier praat met je, het natuurlijke van het dier trekt je vanzelf in de goede richting.
Het dier zegt je hoe je moet handelen, maar een mens met al zijn goddelijke afstemmingen is doofstom, onbereikbaar, onberekenend.
Wat ik nu ben, bereik jij in een halfjaar.
Jij, met je kinderlijk optimisme, je onbeholpenheid, dringt dieper tot het probleem door dan wij met al onze zekerheid.
Ik meen het!”
Ik vloog er echter niet meer in, de volgende dag zou ik het toch moeten bezuren!
Maar toch, is het waarheid?
Ik neem afscheid van Erica en verlang ernaar alleen te zijn.
Ah, die frisse lucht.
De natuur in, Frederik.
Vlug wat, zo hard als je lopen kunt.
Op mijn bankje zitten mensen.
Ik ga dus verder.
Ik wil nadenken.
Nu ik één ben met de natuur, groen en grijs, de eenheid van deze ruimte tot mij spreekt, de bomen over een hartstochtelijke liefde jegens Hem kibbelen, ren ik het bos uit en sluit me in mijn kamer op.
Eén ding is me duidelijk, er is dierlijk bewustzijn in Erica.
Het zal haar kapotmaken.
De rest laat ik voorlopig bezinken.
Ik denk aan haar en stuur haar vanuit de verte mijn gedachten.
Of het helpt?
„Ik wil je eens wat zeggen.
Erica, vrouw Wolff, als je ernstig wilt, je mij belooft, dat je het drinken laat, zal ik mijn uiterste best doen om je te helpen.
Ik weet nog niet hoe en waardoor ik het moet doen, maar wij begrijpen elkaar.
Méér is er voorlopig niet!”
Enige dagen later, als ik weer binnen wip, stelt ze mij voor het feit.
„Zullen wij een borrel drinken, Frederik?”
Ik moet nu wel aanvaarden, dat de door mij uitgezonden gedachten en hulp geen cent waard zijn.
Ik moet het anders gaan doen, maar ik weiger te drinken.
„Toe, Frederik, eentje, voor de gezelligheid.
Geloof je, dat ik deze fles ineens leeg maak?
Wil je met me wedden?
Wil je weten of mijn kind jenever lust?”
Ik denk aan Karel, hij zou haar een pak slaag geven.
Ze voelt het en zegt:
„Als Karel me ziet, brandt er iets voor mijn ziel.
Maar hij weet het nog niet, hij hoeft het ook niet te weten, het zegt hem toch niets.”
We stellen vast, dat het hier in haar leeft.
Vreselijk is het en onbegrijpelijk.
Ze is nu ’n kerel, ze heeft geleerde handelingen, de hand om te drinken en evenzo de slok.
Haar genotsklok, die je (er) achterna hoort, maar waar je van rilt en beeft.
Dit is een ander bewustzijn, het hare niet meer.
Ik smeek haar, het borrelen te laten.
Zet het niet op een drinken, zeg ik.
Ze glimlacht en vindt het niet erg.
Toch zet ze de fles in de kast en vraagt:
„Zou ik te oud zijn, Frederik, om kinderen te krijgen?
Ik ben nu zevenendertig.
Mij lijkt het té oud!
We hebben te lang gewacht.
Geloof je me?”
Ik moet weer onbeholpen doen, want ik weet het niet.
Toch heb ik er mijn eigen gedachten voor.
Ze gaat verder:
„Waarom kregen wij geen kinderen toen wij ze hadden moeten hebben?”
Lijkt nergens op, maar het is een menselijke vraag.
Ze heeft nog meer vragen, ik hoor:
„Of kun je kinderen krijgen wanneer je dat zélf wilt.”
Nog gekker, maar ook nu weer echt menselijk of gezwam in de ruimte.
Verder:
„Ik moet eerlijk zeggen, Frederik, we wilden ze niet.
Maar ik geloof dat ik lieg.
Karel houdt van kinderen, mij kon het niet schelen.
Ik weet niet, of ik er gelukkig door ben.
Ik zou van mijn kinderen kunnen houden, als ik van tevoren wist, dat ik ze kende.
Ik zie genoeg narigheid.
Problemen zijn het!
Er komen steeds meer vragen bij, vind je niet?”
Wat ze daar zegt klinkt volkomen redelijk.
Kinderen zijn problemen, elke moeder denkt erover als Erica.
Voor velen betekent hun kroost ellende, ruzie, afbraak, en, hoe ongerijmd ook, verwijdering tussen man en vrouw.
Ga maar door!
Maar zijn Erica’s woorden die van een erotische driftkop?
Ik ben nog niet met mezelf gereed, of ze zegt: „Ik denk Frederik, dat het narigheid wordt.
Ik hoor van Karel geen woord.
Vroeger had hij het er dag en nacht over.
Nu ik het kind verwacht, sta ik alleen.
Je zou denken, dat het hem niet meer interesseert.
Zijn liefde voor het kind van zijn eigen bloed, is gedoofd.
Wat is de oorzaak van deze verandering?
O God, wat een problemen!”
Enkele seconden later zegt ze:
„Ja, waarom is een moeder niet in staat om op tijd haar kinderen te baren?
Waarom krijgen moeders hun kinderen, ook al willen zij ze niet?
De een ontdoet er zich van, de ander jammert en smeekt en krijgt ze niet.
Er zijn vrouwen, die de wereld afreizen om kinderen te krijgen, maar geen professor kan hen helpen.
Moeders vernietigen de vrucht en maken zichzelf onvruchtbaar, anderen laten zich opereren om het tegendeel te bereiken.
Mijn God ... als je met dit alles te maken hebt, wat een afschuwelijke raadselen zijn het dan!
Vijftien mooie jaren gingen voorbij.
Tussen twintig en dertig vind ik de mooiste leeftijd.
Dan ben je er het meest geschikt voor, ik zal niet zeggen: dan sta je ervoor open, ben je het meest in harmonie met het gebeuren.
Je bent zelf jong en begrijpt alles beter.
Nu komt bij ons de eerste.
Als het de laatste maar is, want ik heb er al genoeg van.”
Is dit nu allemaal kletspraat, krankzinnig gedoe?
Doch ik heb geen tijd tot nadenken, maar zij gaat verder, ze raakt wetten aan waarvan ik duizel en waarvan geen mens het juiste weet, maar waarvoor iedere moeder gesteld werd.
„En, Frederik, wil je mij wijsmaken, dat God Zich met al deze dingen bemoeit?
Dat Hij zorgt, dat je geen kinderen krijgt?
Dat Hij ...!?
Maar vraag zelf duizenden vragen ...
Is het God die de ene moeder bevoordeelt en ’n andere laat verongelukken?
Is het door God, vraag ik je, dat het ene kind begaafd is en het andere psychopathisch aangelegd?
Houd dan je God maar, ik moet niets van Hem hebben!
Wil je mij wijsmaken, vraag ik je nogmaals, dat Hij zich met deze ellende bemoeit?
Ik weet het wel, ik praat onder invloed van Karel, maar heeft hij geen gelijk?
Begrijp goed, Frederik, ik ben niet Bijbelvast, ik heb dat boek niet goed bestudeerd.
Ik wil je niet beledigen, géén mens, maar geef me antwoord!
Ik ben zoekende, maar jij pluist!
Jij zult dit raadsel voor mij oplossen.
Wat mij mankeert, weet ik niet, maar het hoort bij alles wat ik nu voel, is de oorzaak van mijn narigheid.”
Weer zijn het mijn gedachten die ze uitspreekt, ze zuigt als het ware een deel van mijn leven in zich op.
Wonderlijk is het, maar beslist angstig.
Volgen wij haar, zijn wij daartoe in staat, dan staan we waarlijk voor feiten.
Laat God, vraag ik je, de kinderen geboren worden?
Is het niet, zoals Karel het zegt: voor het paard schiep Hij een hengst en ik ben er om jouw schoot vrucht te doen dragen.
Maar, zo heeft hij willen zeggen, dat heb je ook zelf in handen!
God gaf jou, ons, het vermogen, verder heeft Hij er niet mee te maken!
Het is ellendig genoeg.
We zitten in een grote modderige maatschappij en lopen op Zijn wetten vast.
Zijn we dieren?
Een dier heeft meer ruimte dan wij denken.
Het dier redeneert niet; het doet, maar beter dan wij mensen luistert het naar zijn meester.
Heeft Erica naar al deze verschijnselen gevraagd?
Karel en zij zijn normale mensen, goed geschapen lichamen bezitten ze en ze zijn met een goed verstand begiftigd.
Eenvoudig zijn ze ook!
Karel verbeeldt zich niets!
Hun vrienden, waartoe ik behoor, die echter van dit alles nog niets weten, zijn doodgewone prutsers.
Wat wijsheid hebben ze gepacht en ze zorgen, dat geen mens hun lastig valt.
Maar nu komt God en smijt dit leven door elkaar.
Hij hakt op Zijn wijze en passant het geluk in dit huis aan stukken.
Het komt zomaar ineens ...
Ik zei „en passant”, in enkele minuten gebeurde het verschrikkelijke drama.
Maar Karel en Erica hadden er geen erg in.
En wie zou dat kunnen begrijpen?
Wie zal ons de Universele wetten verklaren?
Deze twee, Erica en Karel, waren één vlees, doch hoe kon Erica daarbij weten dat de man, die Hij haar gegeven had, het hare zou vergiftigen.
Ze krijgt de levenssappen in zich, gleed weg in des levens diepten, verloor en verloochende zichzelf door in haar vrouwelijke drift zich geheel weg te schenken en verzonk toen in een buitengewone, van lieflijkheid vervulde slaap en droomde.
Ze zag de vergeet-me-nietjes en madeliefjes kransjes vlechten om haar donkere haardos.
Ze beleefde ongekende zaligheid, iets zó ontzagwekkends, van zó bovennatuurlijke schoonheid, dat ze al slapende Hem zag, Hem dankte voor al het goede aan haar en Karel geschonken.
Geen drie weken later verschijnselen en moet ze aanvaarden, dat haar droom haar bedrogen heeft.
Ja, dat God zelf haar bedrogen heeft.
God gaf hun een kind?
Is Hij het, die Zijn kind ’n drankzuchtige moeder geeft?
Is Hij het die haar al die nachtmerries bezorgd?
Want zo was ze nooit te voren!
Erica krijgt de neiging alles kort en klein te slaan ...
Is dat Gods gezegende liefde?
Zie je, dat geloof ik niet!
Ik kán dit niet geloven, omdat ik Hem er niet toe in staat acht!
Wij zélf zijn het, weet ik, al kan ik deze bewering niet staven.
Ik ben wellicht wat te nuchter voor die „universele” beeldspraak.
Voor Erica is de slag die haar trof, haar direct vanuit Zijn ruimte toegediend?
„Dat kun je de kat wijsmaken,” ontviel Karel eens, toen dit onderwerp voor de zoveelste maal ter sprake kwam, ik doe het mijne erbij ...
Ik vertik het om zo’n scharminkel de naam „God” te schenken.
Erica is er zwanger door geworden ...
Ik geloof dat ik deze ziel begrijp!
Werkelijk en waarachtig, ze voelt zich bedrogen!
Toen ik nog ’n jongen was, kreeg ik ruzie met mijn vader over machten en krachten die bepaalde Bijbelse gezegden zouden hebben geïnspireerd.
Ik weet nu nog niet, wie die ontzettende woorden in mijn mond heeft gelegd.
Ik weet echter nog, dat ze eruit waren voordat ik er erg in had.
Mijn vader zag, dat ik reageerde als een stier op een rode lap, maar ook hij vergat zichzelf.
Ik vertelde hem doodleuk, dat de God van het Oude Testament ’n kreng was!
Meteen rende ik de deur uit en bleef een dag weg.
Moeder vond me, geleid door haar intuïtie, boven op zolder.
Intussen had ik vaders God aan de balken gespijkerd, opgehangen aan een stevig koord en Hem in het vermolmde hout uitgesneden.
Ik vermaakte mij ermee, mij nauwelijks bewust dat ik nog leefde.
Ik vond toen al zoveel van wat men omtrent God vertelde, in strijd met Zijn Liefde- en Rechtvaardigheidswetten, waarmee men mij – en hoeveel andere kinderen meer – trachtte om te kopen en die ze ons als bewijzen van waarachtigheid voorzetten.
Was ik toen zo’n belhamel?
Ik meen van niet.
Ik heb mij vrienden gemaakt en die ook behouden.
Ik, die als jongen reeds leerde denken, was mijn vrienden steeds tot steun!
En zou ik nu, op deze leeftijd, moeten aanvaarden, dat ik toen ongelijk had?
Moet ik nu aanvaarden, dat tóch ook de God van het Oude Testament een Vader van Liefde is?
Een theoloog zou kunnen trachten mij, Erica en Karel met stellingen te verslaan, of door gezegden uit de Bijbel, Goddelijke oorsprong, Goddelijke rechtszin toe te kennen.
Bij mij wil er niet in, dat dit alles rechtváárdig is, het beleid van een God van Liefde ...
Voor mij is het waaghalzerij, te spreken over ruimte en tijd waarvan wij niets weten ... waarvan niets bewezen is!
Versta mij goed, ik heb het niet over „Christus”, noch over de gebeurtenissen in verband met Hem.
Voor mij liggen de voetangels en klemmen, die ons beletten de uitweg te vinden,
niet bij de Zoon, doch bij de Vader, dat wil zeggen: de Vader van het Oude Testament.
Nu kan men praten en praten, wijsheden verkondigen.
Men kan geleerd doen, professor zijn.
Die voetangels en klemmen moet men voorgoed aanvaarden, want de God uit het Oude Testament is ’n vreemde ...’n hater.
Wij mensen willen geen ondergrondse afbraak.
Hij dééd het!
De Bijbel zegt het immers!
Maar ben je dan geen mens, behoor je ook tot dat kuddedierachtige gedoe?
Druk je Hem ook nog een revolver in de hand!
Nee ... ik geloof niet, dat Hij gewelddadig is.
Ik kán dat niet aanvaarden!
Ik geloof Erica en Karel, maar volg tóch een eigen weg.
Over één ding twijfel ik ...
Bracht God in dit leven de chaos?
Dat moeten wij afwachten.
Of wij het antwoord ontvangen, hangt in Zijn ruimte.
O, die engelen van Hem, wat laten ze ons alleen!
„Zie je”, zei ik tegen Erica, „ik geloof niet, dat God je bedrogen heeft!
Wij mensen zijn als kuddedieren.
En wat doet een schaap, als het van de grote kudde is afgedwaald, wég van de man, voor wie het ontzag heeft en die het bewáken moet?
Het vreet je tuintje leeg.
Het vertrapt al je goede gaven.
Het bijt links en rechts de stukken van het gewas en gaat verder tot het opnieuw honger krijgt, dan begint het weer van voren af aan ...
Waar zo’n leven verschijnt, schept het armoede en ellende.
Leg dit nu eens onder je menselijke hart, maak een vergelijking, zie terug, hóé je van huis ging en sta oprecht voor ál je daden, die je als ’n verloren zoon hebt geschapen.
Je weet nu, héél deze wereld hoort je toe, héél deze aarde ... maar je hebt je bezit niet begrepen!
Kan God behagen scheppen in ons vallen en opstaan?
Kan Hij je doen verongelukken?
Misschien wel, maar doet Hij het ook?
Wij mensen, Erica, struikelden al over één woordje ... over duizenden onbenullige dingen, doch de kwintessens zien wij niet!
Of om het Bijbels te zeggen: We zien – o zo gáuw zien we de splinter in het oog van de ander, doch de balk in het eigen oog bemerken wij niet.”
Als zij vraagt, waar ik deze wijsheid vandaan heb ... moet ik haar het antwoord schuldig blijven ...
Ik weet het zélf niet.
Ik voelde echter, dat er ’n heerlijk gevoel in mij kwam toen ik erover sprak!
Het was, alsof alles tot mij sprak, ál Zijn geschapen dingen.
Sta ik daar dan voor open?
Verklaar het eens?
Ik antwoordde:
„In het Oosten van gehoord, mevrouw.
Het Oosten weet soms meer dan het Westen.
Het Westen houdt van klaploperij.
Het Oosten blijft zichzelf.
Wat dit wil zeggen?
Dat wij Westerlingen ónze natuurlijkheid hebben verloren.
Wij doen thans aan klaploperij.
Het Oosten richt zich op dát, wat in je leeft.
Het wil zeggen: een geleerde uit het Westen doet aan zichzelf ...
Hij tracht door zichzelf raadsels op te lossen, die je in de natuur zomaar voor het grijpen hebt, maar waarvan hij geen oorsprong aanvaarden wil.
En élk insect, zegt men in het Oosten, kan het je zeggen!
Want ook dat diertje heeft een eigen ruimte.
Dat brengt je tot de witte en zwarte magie, óf, eenvoudiger gezegd ... voor de zelfkennis!
Eén ding weet ik, een Oosterling is nog een kind van Moeder Natuur ...
Wij Westerlingen - en met ons, elk stadsbewustzijn - grepen in ons, ons leven en in de van God ontvangen hoedanigheden zo bruut in, dat de waarheid, ook al staat die met reusachtige letters opgetekend, niet gekend is.”
„Prachtig is het, Frederik.
Man, wat kun jij de dingen mooi zeggen.
Ik wist het ...!!
Je bent zo anders dan miljoenen mensen van deze wereld ...
Je bent werkelijk nog een kind.
Maar hoe mooi is het toch!
Weet je, dat ik soms wandelingen maak over de aarde?
Juist nú, vroeger kon ik dat niet.
Ga eens verder?”
„Het is zo, dat zelfs de meest bewuste onder ons in geen geval zijn leven met dat van een Indiër zou willen ruilen.
Dat wil zeggen, zijn stoffelijk leven niet ...
Zijn innerlijk staat hoger dan het onze, althans van die mensen, die de natuurlijke orde in eigen huis hebben geschapen.
Want de rest is ’n zooitje!
Ik geloof, dat ál de mensen op aarde eens tot het stadse leven zullen worden opgetrokken, omdat dit nu eenmaal het doel voor deze mensheid is.
Je kunt tenslotte niet de cultuur blijvend verzaken.
En dat brengt mij weer op Onze-Lieve-Heer, Die zegt: „Ik schep een paradijs voor je!” – volgens het Oude Testament tenminste.
Doch zie de ellende en oordeel!
En wat die klaploperij van Karel betreft?
De wetenschap moet je kunnen voelen!; het Oosten leeft volgens de natuurlijke wetten, wij hier maken van alles een wetenschap, maar de ziel van álle leven zal ons ééns aantonen, dat dit niet alleen onnodig is, maar zelfs volkomen verkeerd.
Neem de rechterlijke vonnissen.
Bevredigen die het natuurlijk rechtsgevoel?
Meestal niet!
Neem de kerk.
Geeft zij licht?
Integendeel, door het beeld dat zij ons schenkt van de Allerhoogste, maakt zij de duisternis, die Hem omhult, alleen dichter.
Nooit was zij waarlijk lichtend voor de armen van geest, nimmer ging er iets van haar uit, want de God die zij predikt verdoemt nog altijd ...
En ook dát aanvaard ik niet!
Zie je, Erica, dat is klaploperij ... geestelijke wetenschap onder de grond ... gezwam in de ruimte! ...
Dat is door de dood God belasteren!! ...
Zijn ruimte verkopen voor bezit, voor goud, zilver ... stoffelijke waanzin!
Ik zou je een ander beeld kunnen geven, waardoor je mij beter zult begrijpen.
En dan zou je misschien beter begrijpen wat ik met wetenschappelijke klaploperij bedoel.
Ik zal je een voorbeeld geven.
Karel heeft een patiënt ...
Hij bezoekt die en de zieke meent dat hij aan zijn genezing werkt.
Maar alles wat Karel doet is ’n medicijntje voorschrijven, iets anders ligt niet in zijn bereik.
Soms gaan er jaren voorbij, dan komt alsnog de dood ...
Karel staat voor het feit.
Al die tijd leefde hij van zijn onkunde ...
De zieke betaalde hem, maar kreeg er niets voor terug ... niets dan een beetje hoop op beterschap.
Weet je, wat hen dwars zit, de duivel injaagt, ook al zeggen de heren het je niet?
Néé, dat weet je niet.
Ik sprak eens met een wetende, die zei:
„Dan sta je daar als ’n hoop bewust bedrog.
Je zou je gekregen geld op het lijk willen smijten, want je voelt je een klaploper ...
Een straatveger is rechtvaardiger dan wij geleerden.”
Die man liep toen weg.
Ik heb hem nooit meer gezien.
Maar hij voelde, wist ik, dat hij dat geld niet had verdiend ...
Hij had alleen wat nutteloze kennis verkocht, kennis, die niet hielp, voor niets deugde!
Noem je dit in harmonie met het oneindige?
Dacht je, dat het de manier is om gaven van hart en verstand te benutten?
Ik weet het wel, wij mensen mogen zo niet denken, doch wat wil je?
Zie hun kale drukte, hun opschik en stoffelijk lawaai, wat zijn ze?
Als wij, verdergaande op het pad der wetenschap, een manier vinden de mens het leven terug te geven, – zeggen zij die hun eigen gemak zien – zijn wij onschendbaar!, vergoedt dat álles!
Maar tot het zover is ... en zover komt het nooit!!!
Ik zeg je, zij moeten dat met zichzelf maar uitmaken.
Indien Karel zou doordenken in deze richting, ik geloof, dat hij die aalmoes dan niet langer zou kunnen aanvaarden.
Maar hij denkt niet door.
Ik zeg je, toen ik had te kiezen, toen mijn leven begon, toen ik het plan opvatte om dokter te worden, droomde ik op een nacht over deze narigheid en smoorde toen ál mijn wensen op slag ...
Nooit in mijn leven, zei ik tegen mijzelf, word ik dokter.
Ik doe niet aan klaploperij!
Later, Erica, begreep ik pas goed, hoe zot die gedachten waren.
Uitingen van jongensachtige sensatie, want onze maatschappij en evolutie stonden immers volkomen stil.
Maar Karel is nu eenmaal zo.
Toch weet ik, dat wij het nog wel van zijn lippen zullen horen.
Hij is té eerlijk, té veel boer ... om zijn hand te blijven ophouden voor een lijk!
Hij houdt niet van maskers!”
Erica lacht erom, maar ze is nu rustig.
Ze lacht zoals ik haar nog niet zag doen en ik gun het haar.
Ik weet om wie ze zo lacht ... Karel is het.
Als ik opsta om te vertrekken, dringt ze aan, dat ik zal blijven.
„Dit uur is te kostelijk,” zegt ze, „om het nu al te beëindigen.
Je hebt me zoveel duidelijk gemaakt.
Ik heb nooit beseft dat volle leven van klaploperij.
Maar je hebt gelijk.
O, die Karel!”
Meteen heb ik spijt van mijn stom gepraat.
Na een kort stilzwijgen herneemt ze:
„Wanneer een doodgewoon mens iets verkoopt, Frederik, en later blijkt, dat de verkochte waar niet deugt, gaat zo’n man de gevangenis in.
Voor oplichting of voor iets anders, de maatschappij weert zo’n individu.
Maar wat doen Karel en zijn soort?
Zie je, ik begrijp je wel.
Belachelijk is het als je dik doet om wat je weet, hoewel je eigenlijk niets weet, althans je wetenschap machteloos is.
Nu zie ik Van Stein anders, nu ik medelijden heb met de manier.
Hij kan vertellen wat hij wil, denken over mij dat ik sentimenteel, wellicht een erotische vrouw ben.
Ik zie nu mijn armoede!
Mijn God, wat heb je mij geholpen, Frederik.
Zoveel narigheid is van mij weggevallen, alleen door je woorden.
Wat ben ik gelukkig met je ...
Schrik maar niet, Frederik, ik bedoel dat ik gelukkig ben je mijn vriend te mogen noemen!
Dat meen ik.
Je bent je gewicht in goud waard.
Je woorden zijn zo kalm!
Die Van Stein toch!
Ik weet het nu: ... wetenschappelijke hulp heb ik niet nodig.
Ze kunnen mij straks helpen om het leven te halen, maar meer ook niet.
Gedaan is het!”
Ze lacht zo wild en hartstochtelijk, dat het op straat is te horen.
Ze ziet meer dan ik.
Ze kijkt naar de grond, maar daar staat volgens mij Van Stein en zijn „universiteitsgraad”!
Ik begrijp nu, dat bladluizen de mens kunnen prikken, en ze houden van een pretje!
Ik moet weer aanvaarden, dat haar denkvermogen scherper is dan ik dacht.
Vroeger was ze geestelijk armer, nú is het, alsof ze duizend jaar ouder en wijzer geworden is.
Het zegt mij, dat niet alles narigheid is, noch krankzinnigheid wordt, maar ook groei en bloei betekenen kan.
Zij vraagt weer:
„Hoe kom je toch aan al die wijsheid, Frederik?”
Ik antwoordde: „Je hebt het of je hebt het niet ...
Weet, ik ben ’n verdwaalde.
Soms kan ik over menselijke zaken praten.
Plotseling wordt mijn gedachtenwereld voor me afgesloten en snoert iemand mijn keel, zet alles volkomen in mij stop.
Naar het schijnt, heb ik dan mijn eigen olie verbrand.
Of misschien is het iets anders en moet ik ervoor naar het Oosten terug.
Ik doe niet aan theosofie of spiritisme, ik blijf nuchter, met beide benen op de grond, en ken de ruimte.
Dit is geen gevolg van mijn rijpere leeftijd, die staat daarbuiten.
Het staat alles in verband met geestelijke gaven.
Dat brengt mij meteen tot deze vraag: „Waarom geeft God het ene kind zoveel van Zijn gaven en laat Hij het andere mislukken?
Leeftijd heeft daarmee niets te maken, Erica.
Ouderdom is ... dómheid, jeugd kan zijn ... schepping, verruiming ...!!
Wat doen witte haren daartoe en alle ervaring?
Dacht je, dat dit alles met de jaren gekomen is?
Enkele maanden terug wist ik hier nog niets van, nu leer ik iedere seconde.”
Ik had haar willen zeggen, door jou leer ik, maar dat vond ik té erg.
Ik zou er haar maar door van streek maken.
Tóch was dit de heilige waarheid.
Enkele maanden geleden was ik nog een botterik, geestelijk klein.
Doch ik voel, néén ik weet, dat ik nóg kleiner moet worden, wil ik oud worden!
Naar Zijn oudheid groeien, Zijn oudheid, die niet lichamelijk is, doch geestelijk.
Aardse ouderdom heeft geen betekenis.
Tegen Erica zei ik:
„Je zult veranderen!
Geloof me, je kind komt vanzelf!
En lach nu niet, al druk ik mij onbeholpen uit.
Je moet jezelf blijven, bedoel ik.
Het hangt er meer van af of je ziel van vrouw die van de moeder in je kan overheersen.”
Het was eruit.
Ik hoorde mezelf weer praten.
Hoe is het mogelijk, vroeg ik mezelf af, hoe kom je aan al deze dingen, ze komen niet uit jezelf.
Of begin ik nú eerst mijzelf te worden?
Erica vroeg:
„Zeg dat nog eens?”
„Wat?
Waarom?”
„Ik vind het de moeite waard.”
„Ik weet waarachtig niet wat je bedoelt.”
„Je zei immers, of de ziel, die de vrouw in mij ... en verder?”
„Heb ik dat gezegd?
Het klinkt heel mooi.”
Ik voel nu, dat ik haar bedrieg.
Ik moet haar niet laten zien, dat ik, als zij, dingen doe, woorden zeg, die niet uit mijzelf voortkomen.
Dan wordt het beslist een gekkenhuis.
Ik herstel me vlug en tracht gewoon te doen, maar ik ben hevig geschrokken.
Doch goddank bemerkt zij dat niet, ze vraagt:
„Bezit je dan toch kennis van de ziel, Frederik?
Vertel er eens wat meer van, ik wil er alles van weten.”
Ik voelde me ijskoud en begreep mezelf niet, toen ik haar zei, dat er soms iets in mij leefde, wat ik zelf niet begreep.
Hevig ontsteld keek ze mij aan.
Maar onmiddellijk daarop zei ze:
„Je bent als een kind, Frederik, ik zei het al.
Heus, je kunt soms mooie dingen zeggen.
Je had moeten studeren.
Of je had schrijver moeten worden.
Je zegt de dingen zo ruim, zo prikkelend, zo speels, zo kunstig.
Je bent, geloof ik, een geboren psycholoog.
Nooit aan gedaan, Frederik?”
„Nooit,” antwoordde ik mechanisch.
„Nee, nooit aan gedaan!”
„Vreemd is het niet, maar wel jammer, want dan ben je beslist je roeping misgelopen, Frederik.
In jou schuilt een groot talent; je kunt prachtige boeken schrijven, waar wij mensen iets aan hebben.
Veronderstel nu eens, dat dit, wat wij nu allemaal besproken hebben, eigenlijk alles ... van het eerste ogenblik af, beschreven werd, op een wijze, zoals jij denkt en zoals jij de dingen zegt.
Zou dat niet een wonderbaarlijk boek zijn, een van ongeëvenaarde inhoud!
Ik weet zeker, dat je beroemd zou worden.
En ik weet ook waarom.
Ik vergelijk het met mezelf ...
Je weet, dat ik piano speel.
Ik kan ondanks alle moeite niet bereiken, wat er bij jou zomaar schijnt uit te vliegen en waarvan jij zegt, dat het niet tot je leven behoort.
Ik zie het anders.
Jij kunt dingen zeggen, die je door ongekende krachten worden ingegeven.
De wereld noemt dat „inspiratie”.
Wat het precies is, weten de geleerden niet!
Ik ook niet en jij evenmin.
En toch is het er!
Ik ben géén schepper.
Jij wel!
Elke kunstenaar snakt hiernaar ... krijgt het slechts enkele malen in zijn leven.
Bij jou zie ik het elke dag.
Wat het ook is, Frederik, in alles druk jij je uit door een onbekend gevoel, een kracht vanbuiten of vanbinnen – doet er niet toe – en het wordt kunst.
Je ziel lééft!
Ik, en later ook Karel, moet dat beamen.
Je denkt, dat wij je niet kennen?
Voordat ik zwanger werd, ik kom er eerlijk voor uit, zag ik niet zo scherp als ik nu doe.
Ik zou me volkomen gelukkig kunnen voelen, als al die narigheid er niet bij was.
Ik geloof nu toch, dat God alles weet.
Ik ga begrijpen, dat Hij Zijn dingen volgens Zijn inzicht verdeelt, dat geeft mij hoop.
Met andere woorden, goed en slecht, geluk en ongeluk, hoog en laag bewustzijn – zoals jij dat zegt, Frederik – deze alle leven in mij.
Maar van het lagere heb jij geen weet meer, bij jou staat alles op een hoger plan.
Nogmaals, je denkt, dat niemand je kent.
Aanstonds ben ik wellicht alles weer vergeten en zie ik je anders.
Nu zie ik je ziel, je kúnnen en je ganse persoonlijkheid, die voor mij van een lieflijke schoonheid is, die waaraan onze wereld gebrek heeft.
Soms ben ik gek, Frederik, maar ik weet dat het de waanzin in mij weer los zal laten.
Dat is mijn eigen redding, mijn hoop, mijn kracht, om het afschuwelijke te dragen.
Ik weet nu al niet meer wat ik zo-even zei.
Waar spraken wij over?
O, ik heb het al, geloof ik: Ik zei dat ik soms volslagen krankzinnig ben.
Nee, dat is het niet.
Mij stel je gerust.
Omdat die zekerheid in je is, al doe je alsof je het niet weet.
Wat ik voel en wat jij soms krijgt, behoort tot één wereld.
En plotseling sluit het zich vanzelf af, word je buiten dat kasteel gezet.
Is het niet zo?
Ik hoorde eens iemand gelijkgestemde zielen vergelijken met bloemen van één kleur.
Toen begreep ik dat niet, maar nu ga ik die man begrijpen.
Hij wilde ermee zeggen, dat zielen op verschillend niveau kunnen staan.
Maar behoort de mijne dan tot een, zo luguber soort?
Ja, nu besef ik het opeens.
Zo moet het zijn!”
Ik kan het slechts beamen.
Ze is de waarheid gaan zien.
Ze had me bijna te pakken.
In die seconden waren we één, als bloemen van één kleur.
Zij droeg echter ook doornen!
De mijne hebben ze mij onderweg hierheen uitgetrokken.
Daarom ben ik zo kinderlijk bewust, hetgeen zij zo bewondert.
Ik weet het niet, ik kan er nog niet bij, hoewel ik moet toegeven, dat het wonderlijk is.
Rust komt er in je.
Ze zegt mij, dat ze ernaast is, van ons eigenlijke onderwerp is afgedwaald, en daarin had ze gelijk.
Maar nu heeft ze dat teruggevonden en ze gaat verder:
„Zie je, Frederik, dát is allemaal scheppen!
Ik geloof, dat ik het weer voel.
Plankenkoorts, is het niet.
Het vliegt uit je pen, zonder dat je erbij denkt.
Scheppen is het!
Mijn hemel, Frederik, ik scheid ermee uit.
Ik zou kunnen dichten.
Nu wordt het echt akelig.”
Waarlijk als dit is.
Ik wist hoe het in haar kwam, hoewel ik de oorsprong niet ken.
Of het een stinkende put is of ’n hemel?
Wie zal het zeggen?
Ze is tot grote dingen in staat en even later is het verdwenen, het gevoel, of de kracht waardoor ze haar gevoelens in woorden omzet.
Als dit uit haar is, vermoed ik, zal het kind geboren zijn.
Of het een meisje of een jongen zal zijn, doet niets ter zake ... maar ook daaraan twijfel ik opeens.
Onder het spreken kwam een nieuwe zekerheid in mij.
Op het ogenblik dat ik zei ... dat het geslacht van de boreling geen rol speelt, schonk iets mij de wetenschap, dát het wél betekenis heeft.
Alweer zo’n overheersend gevoel, waarvan ik later meer hoop te weten te komen.
Nu maakt het me weer angstig.
Ik voel zeker en bewust, dat als het kind het levenslicht te aanschouwen krijgt, Erica zich weer de oude zal voelen.
Daaruit volgt, dat alles, wat zich nu bij haar openbaart, van het kind komt.
Onverschillig hoe of wat ze doet, vreemd of niet vreemd, het doet er niet toe.
Het wordt haar ingegeven door een zelfstandigheid die wij niet kennen.
Ben ik nu zwanger of is zij het? ...
Of is het een ander?
Het leven?
Erica geeft duidelijke tekenen van waanzin en van ... een groot kunstenaarschap!
Zij heeft die krachten in zich echter niet onder controle, moet afwachten en dulden welke zich manifesteert.
En juist die gedwongen lijdelijkheid is de oorzaak van alle ellende.
Ik veronderstel echter, dat wij veel wijzer geworden zijn.
Wat zij voelt, zijn essentiële verschijnselen met ongekende inhoud.
Ze zijn zo reëel mogelijk, doch dan moet je ze volgens je eigen bovennatuurlijke afstemming verklaren, als je daarvoor de moed hebt.
Je kunt ze zien, ze zijn al bijna tastbaar, maar vergeten nog, dat wij mensen God niet kennen.
Ze vergeten ook, dat wij geen Bijbelvrienden zijn en van theosofie en spiritisme niets afweten.
Erica valt erdoor uit haar eigen begrip, zé verandert elke seconde.
Ik niet, ik vertik het.
En toch loopt er door mij een scheur, een spleet is het.
Ik sta open voor een dolheid, die niets met die van het dier te maken heeft.
Het raakt het dier niet!
Erica onderbrak mijn gedachtengang:
„Als Karel ziet, Frederik, dat ik drink, slaat hij mij.
Ik mag het niet doen, maar ik kan het niet laten.
Doe ik dwaas?”
Zie je, dat raakt kant noch wal.
Dat was al oud, maar ze haalt het weer terug.
Voor mij een bewijs, dat ze niet ziet wat er in haar omgeving staat.
Ik wel, ik heb haar boeltje goed in mij opgenomen.
Als ik er nog niet over gesproken heb, dan is het, omdat mij die stoffelijke rommel geen cent kan schelen.
Indien je behoefte hebt, kleed je zelf haar omgeving maar aan.
Het ziet er hier goed uit.
Prachtige zaken staan hier links en rechts.
We zitten elk, in een prachtig hoekje, met boven ons dromen van schilderijen, waarop vooral Karel veel kijk heeft.
En in deze kamer staat Erica’s vleugel.
Ik wil maar zeggen, ontleed haar eens als je kunt.
Ik gaf haar als antwoord:
„Laat het dan toch, blijf er vanaf.”
Maar ik zie, dat ze opeens veranderd is; hoor maar wat er komt:
„Wil je geloven, Frederik, dat ik me soms voel als een krankzinnige.
Ik zweer je dat gekken hetzelfde moeten voelen, als ik mij nu gedraag.
Als je mij niet gelooft en uitlacht, zou ik je willen vragen – gá, en kom hier nóóit meer terug!
Maar jij lacht niet om ernstige dingen.
Jij kunt luisteren.
Ik weet hoe je bent.
We houden van je, Anna ook.
Geloof je mij?”
Ik ga er niet op in.
Ze zoekt even naar woorden, dan vervolgt ze:
„Ik ben er weer in, Frederik.”
Erica houdt het nu vast.
Even nog.
„Zie je, het is alweer weg.
Ik weet nu waarachtig niet wat ik zeggen wilde.
Ben ik nu niet net gek?
Maar ik noem alles inspiratie.
Ongelooflijk is het.
Ik geloof, Frederik, wanneer ik op zo’n ogenblik voor de piano zat, dat ik het ding kort en klein sloeg.
Ik hoop alleen maar, dat je dan hier bent.
En dan zal ik scheppen.
Denk je van niet?
We zullen zien.
Wonderlijk is het.
Ik zeg je dat ik er vanzelf weer inkom.
Thans voel ik scherper, denk ik scherper.
Het kan door de jenever komen of door óns gesprek.
Schelen kan het me niet.
Ik weet nu, dat het niet gebeurt, of ik maak me belachelijk.
Maar als dat gevoel of die kracht dán in mij is, mijn hemel, hoe zal ik tekeer gaan.
Ik geloof niet, dat ik dan muziek nodig heb.
Het is als ’n onweersbui, als de bliksem zo snel, doch dan weet ik, dat ik krankzinnig ben!”
„Hou je nu op met dat gepraat over krankzinnigheid, of ik ga weg.”
„Dat doe je niet, Frederik.
Jij loopt niet weg.
Je bent zo niet.
Wij vrouwen kunnen jou vertrouwen.
Je bent in alles ’n gentleman.
Karel blijft een boer.
Jij kunt aantrekken wat je wilt, je blijft een heer.
Karel niet, elkeen ziet dat hij een boer is.
Dat ligt op zijn gezicht.”
Ik ken haar weer niet, maar moet aanvaarden, dat ze wéér anders denkt.
En als ze zegt:
„Jij ziet de dingen zoals ze zijn,” komt innerlijk tot mij.
Maar ze spreekt alweer, zeggend: „Je ziet de dingen door de eigen harmonische opbouw.”
Ik weet waarachtig niet meer met wie ik te maken heb en ik sluit me wat dieper in mijzelf op.
Het is wel jammer, maar ik acht het noodzakelijk.
Deze ziel is nog ongekend!
Bij alles toch ook veel moois.
Zou dat een van Gods ondoorgrondelijkheden zijn?
Enige minuten later komt ze terug op Karel en haar drinken en geeft ze zichzelf het lang beloofde pak slaag.
Maar dat heb ik al enige malen gehoord, en is niets nieuws voor me.
Als ze mij vraagt, of ze gek kan worden door het kind, staat ze er weer bovenop, doch dat is putten uit het verleden.
Vallen en opstaan is het, zoeken, het heen en weer geslingerd worden van ’n mens, narigheid en geluk, wijsheid en stommiteit, strijd om het bestaan als bewust mens!
Wat moet ik er anders uit opmaken?
Niets immers.
Twijfel is uitgesloten, want ongezien staat de stok achter de deur en aanstonds zal hij op Erica los rammelen.
Ik hoor haar al schreeuwen, niemand kan haar helpen, dat mag ik nimmer uit het oog verliezen.
De verschijnselen kunnen mij niet bedriegen.
„Maar gek wil ik niet worden!
Dan spring ik liever het raam uit of ik verdrink me.
Ik wil graag moeder worden, maar niet gek.
En ik word gek, of ... of mijn kind is het!
Dit is het, wat ik weet, voel en aan mezelf zie.
Ik praat door het leven van ’n ander.
Jij door je eigen kracht, je bewustzijn.
Zou je mij dat willen ontnemen?
Zie je, nu heb ik je te pakken.
Je schrikt, is het niet?
Zo heb je mij nog niet gehoord.
Ik ben nu volkomen mezelf, bewust en kalm.
Ik weet wat ik zeg.”
En ze heeft gelijk.
Ik dacht, dat ik haar gelaat zag veranderen, of verbeeldde ik me dat maar.
Maar dat kan niet, ik zag het.
En toen was ze eigenlijk bovennatuurlijk, of ’n bewuste gek!
En ze zegt nog:
„Ik zal je laten zien, Frederik, dat ik een eigen wil heb.
Maak je maar geen zorgen om mij.
Ik kom er!
Ik zal aan mijn drang om te drinken weerstand bieden.
Ik wil niet, dat ik later voor dit probleem sta.
Ik wil geen schuld hebben aan het ongeluk van mijn kind.
Ik láát het!
Ik zal er van mijn kant alles voor doen.
Iets zegt me, dóé het!
Vanwaar het komt ... weet ik niet.
Wellicht is het ... het betere ik ... van mezelf!”
Zie je, dat is je reinste zélfkennis.
Zo leert de mens zichzelf kennen, allemaal hogere dingen, ze komen nu uit een poel van ellende.
Nu schiet me iets in gedachten: ’s werelds geluk ligt zelfs onder de mesthoop, zei me eens een Oosterling.
En toen ik hem vroeg, wat hij hiermee bedoelde, lachte de man mij uit.
Hij staat op, maar wendt zich nog tot mij en zegt eenvoudig:
„Gods Alomvertegenwoordigheid!!” ... Zijn witte Lotus!
Ga naar je huis, je vader en moeder terug, hier heb je niets te zoeken.
Wat je ziet is een doodeenvoudig masker.
Stomme, Westerse beschaving!
Ga!”
Ook bij Erica zou je deze dingen kunnen zeggen.
Uit haar verward gevoelsleven, stijgt de geur van een Egyptische Lotus op, maar met rood, wit en blauw om de hals ...
Uit eigen bron verkregen, voortgekomen uit twijfelijk contact.
En nu is het zo gek nog niet.
Wat dacht je?
Het is alleen jammer, dat Karel om alles lacht en er niet dieper op ingaat.
Wat een weelde zou hij nu kunnen beleven.
Voel je haar kus op je lippen branden?
Hoe is nu haar liefde?
Universeeldiep zou ik willen zeggen.
Maar daar heb ik eigenlijk geen verstand van.
Ik heb die nooit gekend?
Toch, als ik even nadenk, verlang ik naar zo’n prik, zo’n angeltje, zo’n giftig insect, ook al schenkt het je bloedige wonden, je zou er eigenlijk om willen vragen.
Ik geloof, dat ik wel wat met die gekke liefde van doen zou willen hebben!
Nú sta ik voor een hemelse pudding en ik ben de eerste, die er z’n vingers in steekt en ervan likt.
Maar als ’n braaf kind, ziet u!
Toen ik buiten haar regenboogachtig, nachtelijk duister, en stralend blauwe hemel stond, dacht ik weer: de natuur in, Frederik, maak dat je wegkomt, hemel en aarde hebben contact met elkaar gekregen.
Er hangt er zich vandaag nog een op.
Maar ik wil het niet zijn!
Wat voor uren beleef ik toch.
Ik ben in een hel en in een hemel geweest.
Ik moet alles eerst verwerken.
Hoe kom ik erdoor?
Maar deze studie kost je geen cent, maakte ik mezelf wijs.
Deze universiteit ligt op straat, de asemmers zijn er vol van.
Men gooit het te grabbel en geen mens begeert het.
En toch ... ik hoorde nu hemel en aarde kussen, „Mijn God, wat ben je toch onbegrijpelijk voor ons mensen.
Ik heb heilige eerbied voor U ...
En als ik het over jou en jij heb, is het je eigen schuld.
Jij was het, die ons al deze namen schonk.
Je wilde zélf, dat wij Vader zouden zeggen en zó voel ik je nú.
Ik ben dichter bij je gekomen.
Véél, véél dichter!
Niemand zal me kunnen geloven, omdat ze dit gejij niet willen horen.
Maar lach je niet om alles?
Is dat niet precies hetzelfde voor je?
Want ik geloof niet, dat woorden iets van je heiligheid en almacht te kort doen.
Ik geloof eerder, dat achter die gekke dood geen woorden meer worden gebruikt.
Vandaag is die wetenschap in mij gekomen ...
Ik bén anders gaan denken!
De hoogleraren bevinden zich in het óngeziene!
Ze spreken niet, ze glijden vanzelf je leven binnen.
Als stroop zo kleverig zijn ze en zitten dan aan je leven vast, maar dan komt het.
Ik ben luisterende!
Ik wil ’n ontvankelijk adept zijn.
En ik geloof, dat ik ’t zal worden.
Máár dan moet ik waakzaam zijn.
Dank U voor álles.
Geluk, ik ben als een kind!
Ik ben alléén van huis gegaan, als een verdwaalde.
Gij zijt het, die mij naar huis terugleidt.
O, Vader, o, Moeder!”
Wat voor mens ben ik eigenlijk?
Een wezen op twee benen, met wat hoogmoed en beeldspraak behept, van vlees en beenderen, wat zuurstof, maar begaafd met iets, wat in me leeft en wéét, of het bedrogen wordt.
Met ... eigenlijk een onfeilbare intuïtie ...
Maar waar me nu nog geen gram van toebehoort ... in vergelijking met dat van Hem, dat miljoenen kilo’s weegt!
Wat voor ’n vergelijking toch.
Kinderen zijn nu eenmaal zo.
Erica heeft er iets van.
Karel ook.
Soms denk ik, dat wij allen het bezitten.
In de zwarte ogen van Afrika zie je het zelfs in de nacht.
Vooral als de kinderen die dat werelddeel bewonen, merken, dat er slangen in de omgeving zijn.
Foei, wat heb ik ze zien schrikken.
Eens had een van de koelies het een beetje te pakken, tengevolge van een slangenbeet.
We redden hem door ’n modderachtig bad.
In het donker spiegelend vlak ontwaardde ik de hemelse viooltjes, wemelende weldadigheid in het donkere water, waarvan ik tapte, om hem te laten drinken.
Gevaarlijk als je de wetten kent.
Even gevaarlijk, als het geluk, dat nu in mijn leven gekomen is.
Iets wil mij nu niet te binnen schieten.
Ik pieker erover, maar kan me niet voldoende concentreren.
Het leeft in mij en ik ken het niet.
Als ik meen het te kunnen grijpen, glipt het tussen mijn vingers door en het vliegt weg, de ruimte in, vanwaar het kwam of verzinkt het in de bodem waarop ik sta.
Ik ben mezelf kwijt.
Waarachtig ... ik heb het!
Ik vergis mij.
Het is heel anders.
Ik moet op mijzelf letten.
Ze moeten mij daar nooit kennen, anders verlies ik mijn zelfstandigheid.
Karel heeft mij voldoende in zijn sloot getrapt.
Als ik Erica haar gang laat gaan, kan er van alles geschieden, maar als ik spreek, weet ik, vlieg ik met al mijn fraais de straat op, ik moet daar blijven als een sfinx!
Wie mij niet kent, krijgt ontzag voor me, heb ik vandaag geleerd.
Nu sta ik op mezelf.
Ik heb verschillende aspecten van mijn persoonlijkheid ingekapseld, maar als ik wil, vroeg of laat kan ik ermee voor de dag komen en ze als balsem gebruiken voor een gewonde ziel.
Ik geloof inderdaad dat ik talent heb om te schrijven.
Erica heeft gelijk.
Wat zij inspiratie noemt, lééft in jezélf!
Wát het eigenlijk is, zal wel eens geopenbaard worden.
Ik denk dat het, het uitschakelen, het verdwijnen is van je bewuste persoonlijkheid, maar dat het niets met je onderbewustzijn heeft uit te staan.
Ik zei zoiets al eerder!
Erica ook!
Zij krijgt gevoelens, waarvan ze zich niet bewust wordt, maar die toch op haar inwerken.
Daarbij komt, volgens mijn mening, dat wij mensen niets cadeau krijgen.
Alles, wat men gaarne zou willen bezitten, vereist de inzet van je ziel en zaligheid.
Ik weet nú, dat dit mij tot duizenden problemen voert.
Maar daar ga ik thans niet op in.
Ze zegt dingen, waarvan ze de bron niet kent.
Ook ik niet?
Ik weet trouwens en niemand brengt me tot andere gedachten, dat ik haar bron ben.
Ik weet nu al, waaruit ze put en waardoor ze geleefd wordt.
Hoe geleerd zij ook zijn, straks win ik het van Karel en zijn vrienden.
Maar ik ga een eigen weg.
Mijn universiteit ligt op straat!
Let op, het gaat spannen.
Het is ’n universiteit, maar men moet daarvoor het juiste gevoel bezitten.
En dit is heel begrijpelijk, omdat hier het léven aan het woord is.
En wat het karakter ervan betreft, dat is nú nog ’n masker, een dood!
Het heeft te maken met het gefonkel van sterren, heldere maannachten enz. enz.!
Met alles wat ziel heeft.
Het is ook vanzelfsprekend, dat Erica’s ogen nu het moederschap weerspiegelen.
Wat je daarin soms ziet is angstig en voert je naar de kunst, waarover zij het telkens heeft.
Ik ben al bezig aantekeningen te maken; mijn kladboekje krijgt kleur, het spel gaat beginnen.
Erica draagt nu een masker!
Wij kijken er niet doorheen; wij, dat wil zeggen: de geleerdheid, Van Stein en zijn soort.
Ik wél!
Goddank ... já, mijn God.
Ik dank U!
U ziet het.
Ik heb mijn eerbied jegens U terug.
En verder ...?
Ze is dicht bij mij en weer ver weg.
Net als ze zelf zegt; ze is er en ze is er niet.
Een geluk voor haar, dat ik nog een kind ben en van deze ongewone liefde niets afweet.
Was ik anders, dan gebeurden er ongelukken.
Want ook die zekerheid stelde ik vast.
Ik vertelde haar iets en zij sprak tot mij.
Toch weken onze lippen niet vaneen.
Een mentaal gesprek was het ... hemelen zongen toen.
We kregen vleugelen!
Het gezoem van ’n orgel kwam dicht bij ons.
We zaten toen in de weide!
Boven ons hoofd ruimte.
De bloesems van de éne boom die er stond, overdekte ons.
Ik stelde toen vast, dat wij nog niet hadden geleefd.
We voelden ons als engelenkindertjes zich moeten voelen.
Er was alléén stilte!
Eén heilig éénzijn.
Wij gingen later hand in hand voort.
En wij liepen nu op zilverwitte sandaaltjes.
Mensen waren er niet ...
Dit kasteel behoorde ons alléén toe!
En God in de hemel wuifde ons toe!
Toen zagen wij, dat Hij een Vader en Moeder is.
Liefde!
Even later aten wij van de hemelse vruchten, als om te bewijzen dat we nog aards waren, althans konden zijn zo wij wilden!
Dit alles voor het bewijs.
Als het later een druk voor me wordt, ben ik hiermee gereed.
Nog is het stoffelijk.
Maar voel je het?
Ik heb me voorgenomen met aanstaande moeders contact te zoeken en plaats daartoe een advertentie.
Ik wil met hen van gedachten wisselen, omdat ik Erica in alles wil steunen.
Ook voor mezelf, omdat nu het onderzoek begonnen is.
Ik ben aan het pluizen.
Enige dagen later kreeg ik al antwoord op mijn advertentie.
Ik had gevraagd, mij onomwonden te schrijven over hun dracht.
Natuurlijk strikt vertrouwelijk.
Ziehier de uitslag.
Het komt meer voor, dat moeders trek in ’n borrel hebben.
Er zijn er, die hele flessen zouden willen leegdrinken.
Maar het bewijs van kracht en wil dragen zij in zich, want ze verzetten zich met al hun kracht ertegen en overwinnen ten slotte.
Een moeder zegt: je kunt per slot van rekening van je kind geen dronkaard maken ...
Ik vertikte het dan ook.
Uit haar stijl kun je haar beschaving opmaken.
Haar man is grondwerker.
Maar ik bewonderde haar zo, dat ik haar vijfentwintig gulden heb beloofd.
Een ander schrijft: „Ik had trek in ’n lekker wijntje, maar mijn man verdiende niet zoveel.
En ik hunkerde zo naar mooie kleren, dat ik van verschillende oude één heel mooie jurk ben gaan maken.
Niet een als wij vrouwen nu kopen, neen, zo een als ze vroeger droegen.
Mijn man dacht toen, dat ik op hol geslagen was en moest erom lachen.
Voor mij waren het gelukkige dagen.
De vrouw van mijn broer was heel anders.
Zij kreeg zo nu en dan neiging alles in huis kort en klein te slaan.
Ze kreeg trek in ’n biertje en net als ik wilde ze mooie kleren hebben.
Bij haar verliep het komisch.
Ze kon toen gekheid maken, dat je er gewoon versteld van stond.
Wij zeiden toen, dat wordt nog ’n kermisklant, pas op, het is een jongen.
En het was ’n jongen ...
Maar later, nu haar jongen al acht jaar is, is ze zó chagrijnig geworden en haar kind zo onuitstaanbaar, dat je van geen van beiden nog houden kunt.
Ze liegt en bedriegt je, zoals wij nog nooit hebben meegemaakt.
Een gekke boel is het, als je het mij vraagt, mijnheer.
Maar ik hoop, dat u er iets aan hebt.”
Zij zal haar jurk hebben.
Ook al is het er niet een naar oude trant.
Een andere moeder heeft het over veranderingen in haar karakter, en in dat van een kennis, die twee volle maanden verder is dan zij.
Ook zij hebben met de vorigen niet veel nieuws.
Toen ik zover was gekomen, ging ik naar buiten.
Ik voelde mij ineens erg naar worden.
Het gewroet in andermans zaken staat mij tegen.
Maar in het bos, op mijn bank, zit een aanstaande moeder.
Ik zie direct, dat het een gewoon mens is.
Ze zit naast me en geniet.
Vanzelf kom je dan aan het praten.
Hoe ik over haar moederschap begon weet ik niet meer.
Maar ze vindt het drinken voor aanstaande moeders doodgewoon.
En die angsten ook.
Zij gaat er niet op in.
Dat hoort erbij, zegt ze.
En ze heeft wel wat anders te doen.
Moet ik dan aanvaarden, dat Erica aanstellerig is?
Deze eenvoudige vrouw joeg mij de angst op het lijf.
Toen ik haar vroeg, of ze het breed had, antwoordde ze, dat ze het nog zo slecht niet had.
Alleen met de wieg zat ze en enkele andere dingen, die ze broodnodig heeft, maar waar ze de centen voor mist.
Ik vond haar zo eerlijk, dat ik haar honderd gulden in de hand stopte en meteen de benen nam, want ik vond mezelf ’n verschrikking.
De vrouw dacht aan gekke dingen.
Ik heb het toch heus eerlijk bedoeld, maar het kwam ineens in me.
Wat ik wilde weten kreeg ik niet te horen.
Wat zij dacht, maakte me aan het schrikken.
Ik ben géén seksuele gek.
Dit is een gemene streek, Frederik, maar je bent ook niet meer normaal.
Je moet niet vergeten, wat je nu doet is lang niet alledaags.
En hier sta ik met mijn straatpsychologie.
Ik doe domme dingen.
Ik verlies mezelf op deze manier en dat moet niet.
Ik zou dit goed willen maken, maar weet niet hoe.
Ik huiver van mezelf.
Dit doe ik nooit meer.
Had ik dan maar liever al die brieven doorgelezen.
Ik ben weer terug in mijn kamer.
Ik zal aantekeningen maken.
Een vredig gevoel is in mij teruggekeerd.
Zeker, omdat ik mijzelf een pak slaag gaf.
Als ik zo bezig ben, voel ik wat pijn onder het hart.
Even later voel ik het anders en is het, alsof mijn hart iets te zeggen heeft.
Het is een voldaan gevoel.
Ik laat me volkomen gaan.
Mijn gedachtengang is nu natuurlijk.
Maar toen ik mijn pen opnam moest ik ervaren, dat de pen alléén schrijven wilde buiten mijn wil om.
Ik dacht te zullen stikken en werd er koud van.
Wat was dat?
Was dat soms inspiratie?
Ik wil dat niet, het doet mij aan de dood denken.
Ik had het gevoel alsof al mijn organen iets wilden zeggen en het zweet brak me uit.
Ik schrok hevig.
Wie ben je eigenlijk, Frederik?
Is het iets van ’n schrijver?
Hebben dichters er hinder van, voelen zij dit gebonk in hun lichaam ook?
Het is een geweldige spanning, nog nooit te voren zoiets geks beleefd.
Ik gooi de pen neer, loop heen en weer en dwing me aan andere dingen te denken.
Ik zie mezelf in Italië, Parijs, Sumatra, Londen en Berlijn.
Ben even nog in Grinzing, omdat de wijn me die avond niet beviel, te zuur was.
Ik lig te slapen in de trein en ben tegelijk in Venetië.
Hoor je dát?
Zag je dát?
Méér is er niet!
Maar ik ben mijn inspiratie volkomen kwijt.
Erica is in vergelijking met mij ’n bewust schepsel.
Karel ook en zelfs Anna.
Mijn gedienstige bedriegt me.
Je zult het zien.
Wij zijn dus kunstenaars.
Een koud bad zal me goed doen.
Ik ben er nog te jong voor.
Ik bedoel, voor die inspiratie.
Het mooie is nu uit me weggevaagd.
Ikzelf ben er de schuld van.
Ik ga begrijpen, dat wij mensen nimmer alleen zijn.
Wie wil mij nu wijsmaken dat ’n bloem vrouwelijk is?
Wij kennen de dingen niet bij naam ...
De ziel niet ... en nú verandert alles!
Ik sta weer buiten ... halsoverkop rende ik de deur uit, de straat op, het bos weer in.
Hier zit ik nu.
Wat was het?
Weet jij er het antwoord voor?
Ik weet het ... maar ik mág er niet aan denken.
Het is heel kostbaar.
Ook kun je het des duivels noemen.
Maar ik ben magnetisch geladen.
Zó gewapend als het maar mogelijk is.
Het kan je breken, schoon schip in je maken, je kúnt er alles door verliezen en alles erdoor winnen.
Je hebt het of je hebt het niet ...
Je zit vast in het zadel of je valt eruit en breekt je nek.
Het is álles en niets en daarmee heb ik het mijne over dit onderwerp gezegd.
Ik weet nu zeker, dat ik het voorlopig met rust moet laten.
Het verschijnsel hiervan voert je tot groei en bloei.
Mij ging het zo-even té hard.
Ik weet het nu.
Uren van inspanning zijn voorbij.
Ik ga lekker eten!
Mijn smaak heb ik er niet bij verloren, maar Gerrit is anders.
Hij ziet iets aan me.
Of ben ik het!
Als ik hem vraag wat het is, weet hij het niet.
Ik ben dus in geen enkel opzicht geheimzinnig.
Ik eet, zoals ik gisteren deed.
De mensen zie ik vandaag anders.
Ik ben ver van krankzinnigheid weg.
Ik wil er niets mee te maken hebben.
Ook de klank van mijn stem is normaal.
Maar ik ga niet eerder naar Erica voordat ik zelf voel dat het kán, dat het goed is!
Ik laat mij niet aantrekken door toevalligheden.
Ik ben zoekende en ga wandelen om te vinden.
Ik denk oprecht en bij mijn volle besef na over alles.
Ik wil niets bezitten wat ik zomaar krijg.
Ik moet er het fijne van weten.
Zo ziet mijn dagboek er vandaag uit.
In mij komt gejubel, de vreugde van de blije en gelukkige mens, die ik nu ben.
Wat is de natuur opeens wonderlijk mooi.
Nooit nog zag ik haar zoals nu.
Als ik zó tot eenheid kom met alles, is het, alsof ik mijn grootvader voor me zie.
Ook hij was een liefhebber van de natuur.
Nu ik weet, dat vanuit de ruimte nog geen bazuinklank de doden tot opstanding geroepen heeft, moet ik wel aanvaarden, dat hij nog in ruste is.
Ik heb nu bepaalde neigingen om hem uit te lachen, omdat hij, toen hij nog leefde, steeds zijn eigen boontjes wilde doppen.
En met een eigenwijsheid, die Onze-Lieve-Heer niet gevallig was.
Hem heb ik nu niet meer nodig.
Maar ik voel, dat hij thans zijn levenslust verloren heeft.
Hij zal het bar koud hebben daar!
Zoek het daarom zelf maar uit, grote! ...
Je wist het immers altijd beter!
Dit heeft met Erica’s verschijnselen niets te maken ... begrijp ik.
Ik kom er niet van los ... álles heeft gestalte gekregen, maar ik wil mijn nachtrust niet verliezen.
Ga weg man ... ga terug!
Ik behoef nu je kasteel nog niet schoon te maken, daarvoor roepen ze je nog.
Aan het eind van deze dag dankte ik Hem voor ál het gekregene!
Toen overviel mij een rustige slaap.
Ik vergat alles en stond fris en opgewekt, volkomen vrij van elke vreemde druk, op, om de mij opgelegde taak af te maken.
Ik weet, dat het leven op aarde bijna een zegen kan zijn.
En God gaf ons niet voor niets ogen om te zien en oren om te horen, kortom, een organisme om te werken en te leven, een kasteel, waarvan mijn vensters al wagenwijd openstaan!
Wie dit niet begrijpt is een verloren zoon.