Jeus de hekser
Bernard, die even de mogelijkheid kreeg om zijn Crisje te bezoeken, stormt de keuken binnen en heeft veel van zijn leven in de stad te vertellen.
En als ze dat allemaal hebben gehoord, heeft hij voor Jeus nog iets anders.
Já, Jeus, Bernard kan met de dooie mensen praten.
Dat hebben ze hem in de stad geleerd.
Zo nu en dan krijgen ze heel veel te weten.
Nu Jeus dat van Bernard te horen krijgt, kan hij hem vertellen, dat hij dat reeds jaren terug heeft beleefd, in Nijmegen is het al begonnen.
Bernard kent hem niet en dat is te begrijpen, ook hij weet niet alles van zijn broertjes ... de mens denkt voor zichzelf, hij beleeft zijn eigen leven, ook al ben je dag en nacht bij elkaar, elkeen gaat zijn eigen weg.
Doch dit is niets nieuws, maar, hij is hevig nieuwsgierig wat Bernard in de stad heeft beleefd.
Bij een vriend van hen zal Bernard hem die bewijzen geven.
Wat hij nodig heeft, is een tafel.
En rond die tafel zetten zij zich neer en dan heet het afwachten.
De handen losjes op tafel en als je dan even wacht, Jeus ... dan begint de tafel te kraken en eerst daarna kun je vragen stellen aan de dooien, die dan het antwoord geven.
Je kunt ze vragen stellen over alles, over ziekten en narigheden, overal weten ze iets voor, ze laten je niet alleen ... als je vader gestorven is, kun je hem vragen hoe hij het nu maakt, want er is geen dood, als de mensen sterven gaan ze verder.
Is dat niet wonderbaarlijk, Jeus?
Hij moet het eerst zien.
Maar hij kent deze dingen.
Vroeger, toen hij een stuk plank in handen kreeg, begon dat ding tegen hem te praten.
Hij is Nijmegen niet vergeten.
En later, op zolder, kraakte alles.
Jan Knie’p en ome Gradus, vader en de anderen, ze leven.
Dat kent hij, maar wat Bernard hem vertelt is weer iets anders, zo heeft hij het nog niet beleefd en dat wil hij wel leren kennen.
Kijk zelf en je weet het!
Ze zitten met z’n vieren aan tafel, hij zit daar in een hoekje en zal het van daaruit beleven.
Die Bennad toch.
Wat Bennad in de stad al niet beleven kan.
Het is stil en angstig.
Ze kijken elkaar aan, deze katholieken, maar ze willen er wel iets van weten.
Bernard heeft het woord.
Ineens begint de tafel te kraken.
De jongens kijken elkaar aan.
Angstig is het.
Ze komen met de doden in contact.
Dat wil toch wel iets zeggen, maar ze zijn op hun hoede.
Ze beven vanbinnen, ze voelen, ze zitten op ’n graf en het heeft met echte wormen uit te staan.
Als je de hand op tafel legt, is het net, of je zo’n graf voelt.
Er zit iets slijmerigs aan en je beeft vanbinnen.
Je hart tikt harder, je strot zit dicht, je zit te trillen op je stoel.
En toch, je wilt het weten, als je vader iets te zeggen heeft.
Je moeder, je zuster, die op het kerkhof liggen en toch leven.
Hoe is Bernard aan deze dingen gekomen?
Bernard vraagt al:
„Zun hier geeste?”
Nog geen antwoord, maar je voelt het geklepper in de tafel.
Even later vraagt Bernard:
„Zun hier ook geeste?” ...
En nog eens, waarna de tafel zichzelf optrekt en tikt.
En thans kan Bernard vragen stellen.
Hij geeft de dooien te weten:
„Wiij spréke af, dat ik gao’t spelle.
As giij now ow eige letter heurt, dan mot giij kloppe en dan schrie’ve wiij dat op.
Heij mien verstaon?”
Doordat de tafel het A.B.C. van Bernard volgt ... de letter aantikt, kan Bernard opmaken wat ze aan de overkant willen en krijgt hij te horen:
„Van eiges, Bennad.”
Bernard vraagt onmiddellijk:
„Kent giij mien dan?”
„Van eiges, Bennad, giij bunt van de Lange Hendrik.”
Dat weten ze allemaal.
Ze halen hun schouders al op, maar dat zegt nog niks, Bernard gaat verder:
„Hèt giij tege één van ons wat te vertelle?”
„Jao” ... komt er.
„Tege wie dan, magge wiij dat wette?”
„Jao” ... komt er ... „tege Johan, mien zoon.”
Johan is de zoon van zijn vader.
Johan lacht en heeft iets te zeggen.
„Maor, Bennad, das toch van eiges, dat kunne wiij toch allemaol eiges wette.”
Dat is ook gans natuurlijk, maar wij zijn er nog niet, krijgen ze van Bernard te horen.
Even geduld.
Hij vraagt weer:
„Wí giij Johan dan is ’n bewie’s geve?”
„Van eiges” ... komt er door het getik in de tafel.
„Bertha is kran’k” ...
Bernard vraagt:
„Is dat zo, Johan.”
„Jao, Bennad, das gadverdikke waor.”
Nu worden ze al angstig.
Bernard gaat verder:
„Wí giij ons dan is zegge, wat Johan mot doe’n um Bertha bèter te krie’ge?”
Er wordt gezegd, dat Johan het niet in Emmerik moet zoeken, maar dat de ziekte van Bertha spoedig over is.
Hij moet zich geen zorgen maken.
Johan slaat uit zijn stoel, want dit is waar en Bernard weet niet, dat hij bij een dokter in Emmerik is voor Bertha.
Nu komt er iemand anders.
Een van de jongens heeft een zuster verloren.
Graatje meldt zich al.
Ze zegt tegen haar broer, dat moeder niet moet treuren en dat zij heel gelukkig is.
En om dat te bewijzen, dat zij het is, zegt ze:
„Wèt giij dan nie’t, Hendrik, da’k ow kan zie’n?
Giij mot dat laote!”
De Hendrik schrikt.
Wat is dat?
En opnieuw, de tafel kruipt naar hem toe, komt er:
„Laot dat, Hendrik, giij wèt wat ik mein.”
Maar Hendrik lacht, hij gaat er tegenin, die geesten kunnen hem nog meer vertellen.
Dan valt er:
„Ak ow zég, Hendrik, da’k alles wèt, wí giij ’t dan laote?
Mók hier dan alles zegge?”
De mannen beven.
Hendrik wordt witjes, maar Bernard laat zich nu niet langer belazeren, hij wil alles weten en vraagt:
„Ku giij ons dan nie’t wat zegge, dat Hendrik alléén wèt, maor wiij de bewiéze kriege dat giij in leeve bunt?”
En dan zegt de tafel:
„Laot Hendrik maor is aan ’t huukske denke.
Tege twaalf uur.”
Hendrik geeft het over.
Ze zien het, het kind wordt wit.
Is Hendrik niet te vertrouwen?
Haalt Hendrik vuile streken uit?
„Zég, Hendrik, zit giij nie’t te vul Achter de Kom?”
Ze begrijpen het, Hendrik is gewaarschuwd door zijn zuster.
Het is waarheid, wat Bernard verkoopt, maar ook angstig, je zit ineens tussen de wormen.
Even later komt er:
„Jeus moet aan tafel zitten.”
En nu zit Jeus ook met de handen op tafel en meteen begint het gevaarte te vliegen.
Met een smak vliegt de tafel tegen een deur aan.
En dan zegt de tafel, wat ze toch niet kunnen weten, dat er iemand achter de deur staat te luisteren.
Ze doen plotseling de deur open en jawel, daar staat de broer van Johan.
Is dat wat?
Johan heeft er al genoeg van, dat kost hem een deur.
Zijn dooie mensen zo gevaarlijk, Bennad?
Je kunt met kwade geesten te maken hebben, en dat was er zeker een.
Na een uur hebben de jongens er schoon genoeg van.
Maar anderen willen met hun geliefden praten en overal kan Bernard hen met hun geliefden verbinden, omdat er geen dood is.
Bernard speelt het klaar om hun prachtige bewijzen van een voortleven te geven, doch dan moet hij weer terug naar Den Haag en zal Jeus beginnen.
Crisje hoort van de hocus pocus en wil er niet mee te maken hebben.
Zelfs mijnheer pastoor weet het al en spreekt er in zijn preek over.
De mensen die denken, dat zij met de doden kunnen praten, moeten aanvaarden, dat zij de duivel op bezoek krijgen.
En het is ten strengste verboden.
Dat komt zomaar tussen zijn preek door en ze weten voor wie deze boodschap is.
Crisje schaamt zich voor Jeus, dat mag hij niet doen.
Maar het is me nogal wat.
Dat kun je zomaar niet verloochenen, moeder.
Het is immers waar wat Bernard kan.
Bernard bezit prachtige gaven, moeder.
Ik ken dat, heb ik iets anders?
Maar Crisje is er bang voor, zij wil geen naam hebben, zij wil niet, dat haar jongens heksen.
Jeus zal met vrienden zo’n avond beleggen.
Bernard heeft voor hem een kaart gemaakt met het A.B.C. erop, de dooien kunnen nu zelf de letter aanwijzen welke ze behoeven en dat gaat vlugger.
In Den Haag heet dat: kruis-en-bord-zittingen, een Westerse mogelijkheid, maar ’n overgewaaid oud Egyptische methode om contact te krijgen met gestorvenen, door velen gebruikt en waarvan zich ook het Westerse gevoelsleven de ruimte eigen heeft gemaakt.
Jan en zijn zusters zijn aanwezig.
Ze hebben plaatsgenomen om de tafel, de geesten mogen komen.
Even is het stil, doch dan begint onmiddellijk het gekraak, niet ín en door het bord, maar links en rechts in de keuken.
Plotseling horen ze, dat de varkens beginnen te schreeuwen, ze zien, dat de koffiekan van de kachel door de keuken een eigen vaart beleeft, alles rammelt, elk ding komt in beweging en krijgt leven en bewustzijn.
Een gek, maar angstwekkend gedoe is het.
De moeder en dochters van zijn vriend worden angstig, dit is duivelsgedoe, de duivelen zitten in de keuken, of wat is het toch?
Ineens beleven ze een heksenketel.
Zo spoedig mogelijk de deur uit, er vallen slachtoffers.
Ook Jeus wil naar buiten, maar bij de deur krijgt hij ’n tik te verwerken, die hem zomaar door ’n onzichtbare kracht ... of wat is het toch ... achter in de gang smakt.
Tegelijk vliegt hij de straat op.
De varkens blijven schreeuwen, doch nu allen buiten zijn komt er daar rust.
Is dat wat?
Heb jij dat al eerder beleefd, Jeus?
Duivelen breken het huis af, door deze dingen beleef je onmenselijke narigheid.
En zo is het!
Even later, als het in de keuken rustig is, wordt dat ding zo gauw mogelijk verscheurd.
Nooit meer van die kunsten in mijn huis, ze zijn het volkomen eens, dit is ’n gevaarlijk iets, maar wat is het eigenlijk?
Ook voor Jeus is het ’n vreemd gebeuren, een dergelijk geweld heeft ook hij niet verwacht.
Hoe de mensen daar vannacht slapen, is hem een raadsel.
Hij kuiert op huis aan, hij gaat de trappen op.
Wie volgt hem daar in huis?
Daar lopen mensen op zolder.
Jan Knie’p is er ook, maar tevens andere mensen, die hij niet kent, maar het zijn mensen, mannen zijn het.
De ganse nacht blijft het in zijn eigen omgeving rumoerig.
Het is niet zo sterk, niet zo bewust als bij Jan, toch is bijna alles krakende en trillende, het is alsof de dingen aan zijn leven iets hebben te zeggen.
Zelfs de duiven zijn onrustig!
In de morgen, hij slaapt geen ogenblik, komt er rust.
Juist op het ogenblik, dat de zon opkomt, verzwakken de verschijnselen.
Wanneer hij beneden komt, vraagt Crisje:
„Wat was dat vannach in ’t huus veur ’n gekraak, Jeus?”
„Ik heb lekker geslaope, moe’der” ... liegt hij maar, ook Crisje heeft het gehoord, doch de kinderen sliepen rustig.
Gek is het en hij vraagt zich af, waardoor kunnen er zulke dingen gebeuren.
Zeker, hij is niet angstig, hij kent veel verschijnselen, doch dit alles voert de mens tot ruw, maar onzichtbaar geweld, althans, waardoor de dingen gebeuren, de krachten zijn niet waar te nemen.
En toch, Jeus – door je eigen levensfluïde, gebeuren deze wonderen, want ook deze zaken geschieden door de metafysische wetten, die je later zult leren kennen.
Crisje geeft hem nog:
„Wíij opholde met die kunste, Jeus?”
„Jao, moe’der, ’t zal nie’t meer gebeure.”
„De pastoor sprik ter schande van, Jeus.”
„Wèt ik, moe’der, daorum zak ter nie’t meer aan beginne.”
Moeder heeft gelijk, denkt hij, dit moet niet, je koopt er niets voor, je moet de doden laten rusten.
Doch dan moet hij glimlachen, ze komen vanzelf tot de stoffelijke mensen en dat door zo’n ding.
Die Bernard ook.
Maar de Lange komt zo nu en dan tot zijn jongens.
De Lange is het zelf, hij geeft hun mooie boodschappen, raad in alles en Bernard en Johan hebben vastgesteld, dat zij met hun eigen vader hadden te maken.
Hierdoor kregen zij de bewijzen van een eeuwigdurend voortleven.
Wie erachter zit en waarvoor dit allemaal nodig is, zij weten het niet.
Ook Jeus weet het niet, maar het is hier angstig, elke verstandige man of vrouw schuwt die occulte werkelijkheid, omdat de duivelen op visite komen, waar of niet, je hebt het zelf daar beleefd, of waren dat engelen?
Dood is dood!
Wie in zijn kist ligt, moet erín blijven liggen en heeft voor de stoffelijke, levende mens niets meer te betekenen, dát leven is voorbij!
Zand erover en haal niet meer in je hoofd om eruit te komen, je hebt te wachten tot het laatste oordeel je roept.
Is dat soms niet waar?
Maar denken de mensen niet, Jeus?
Kunnen die beenderen straks weer aan een nieuw leven beginnen?
Hoe zit dan toch de menselijke machine in elkaar?
Wat is ervan waar?
Van dit alles dan, wat je zo-even mocht beleven, Jeus?
Je was daar met duizenden stoffelijke en geestelijke problemen verbonden en al die problemen zijn „Universele” wonderen, doch als je bewust achter het wonder kijkt, is het een doodgewone wet en wel, die voor de „ziel én de geest” ... als je het weten wilt.
En dat is heus geen kleinigheid.
Maar kun je er wijzer van worden?
Néé?
Alleen narigheid, zeggen je vrienden, kun je erdoor beleven, maar Bernard weet het nu wel beter.
Ook Johan bezit die krachten, door de menselijke levensaura komen deze verschijnselen tot stand.
Wat weet men daar in de Gelderse Achterhoek van metafysische wetten af?
Niks?
Dat zou je wel willen.
Jeus is een geboren instrument voor deze wetten.
Hij kan het weten, maar hij denkt niet verder dan zijn neus lang is.
En dat is te begrijpen, ook hij moet nog ontwaken.
Nu heeft Casje iets gedaan, waardoor hij zijn jeugd volkomen afgesloten heeft.
Casje was het!
Casje en de Lange Hendrik, ome Gradus en Jan Knie’p en enkele leerlingen van Casje, zij waren nodig, om eventjes de fysische krachten van Jeus wakker te maken, waarna Casje, bewust én voor de ruimte, zijn innerlijk en stoffelijk leven afsloot.
Voor later, straks als Jeus oud genoeg is om al deze wetten te kunnen dragen en hij geen vóór- noch achteruit meer weet en zich dan aan Casje overgeeft.
En ook dat zal Jeus van moeder Crisje beleven.
Van eiges, de Lange kent nu de wetten en weet er het zijne van.
Hij komt zo nu en dan tot de jongens om ze van zijn eigen leven, zijn voortbestaan te vertellen.
Hierdoor is het „laatste oordeel” reeds gekelderd.
De jongens weten al, dat er géén vagevuur is, géén eeuwigdurend verbranden bestaat.
Hoor wat de Lange van Bernard en Johan vertelde en denk er als normaal mens, als vader én moeder over na, het is de moeite waard, doch waarvan Jeus later de ruimtelijke wetten zal verklaren.
De Lange antwoordde op de vraag van Bernard, toen zij door ditzelfde kruis en bord aanzaten in Den Haag:
„Vader, zun der helle met vuur?”
„Néé, Bennad, die zun der nie’t, mien jong, van eiges nie’t, Bennad.”
„Maor dan hebbe ze de minsche maor wat wies gemaak, vader?”
Wat zegt de Lange nu?
Ze spreken plat, omdat ze begrijpen, dat vader geen Hollands heeft geleerd en dit hun harten raakt:
„Jao, Bennad, wat wette de minsche van Onze Lie’ve Heer af, Bennad?
Dat vuur, waor ze oaver praote, Bennad, dat is de hartstocht, het geweld, waarin vele mensen leven en die mensen zoeken het kwade.
Geloof je, dat ik het ben?”
„Van eiges, vader.”
„Zo niet, Bennad, dan zal ik je de bewijzen geven dat ik leef.
Je moet Jeus vertellen, dat hij zich niets aan moet trekken van dat meisje, en je moet hem schrijven, hij moet naar Den Haag komen, Bennad.”
Bernard heeft Jeus verteld wat hij reeds wist, maar daar wist Bernard niets van en zo kwamen zij in Den Haag aan veel bewijzen van ’n eeuwigdurend verdergaan.
Wanneer er Hollands werd gespeld, dan is het Casje, Casje zélf, hij geeft Johan en Bernard reeds bewijzen voor de toekomst, maar zegt niet, dat hun broer een machtig instrument wordt voor hem en deze mensheid.
Indien Jeus even doordenkt, dan kan hij het weten, doch ook Jeus denkt niet zo ver en niet zo diep, want dat is niet mogelijk.
Casje vertelde Jeus, dat hij naar de stad ging.
Hij heeft ín de stad iets te doen.
Jeus vraagt, net als een kind dat doet, hij is weer het kind vanbuiten, of Casje voor hem daar geen baantje heeft.
Bernard en Johan voelen niet, dat deze fundamenten voor Jeus worden gelegd.
Daarvoor dienen Johan en Bernard, hiervoor kreeg de Lange zijn contact te beleven en werd Bernard eventjes naar Crisje gestuurd, omdat Casje thans de jeugd van Jeus wilde afsluiten om hem voor het volgende op te trekken, waarvoor deze zittingen dienden.
Als ’n universeel uurwerk zit alles in elkaar, maar géén van de jongens heeft er erg in en dat mogen ze ook niet weten of zij zouden dit contact maar vernietigen.
Achter de sluier leeft de meester van Jeus ... hij is het, die al de wetten van God bewust heeft beleefd en thans voor Onze-Lieve-Heer een taak zal volbrengen, waarbij ál de jongens van de Lange behoren, elkeen naar eigen kracht en bewustzijn!
Het is vanzelfsprekend, dat Bernard vraagt: ook hij én Johan zijn gelovige katholieken, wanneer zij die bewijzen van hun vader hebben gekregen:
„Vader, is er vuur in de hellen?
Moeten de mensen eeuwigdurend branden?
Kan Onze-Lieve-Heer zijn kinderen verdoemen?
Wat heeft het laatste „oordeel” voor ons mensen te betekenen?
Nu je daar bent, vader, zie je alles en wil je ons die angst niet ontnemen?
Wat is waar, wat is nonsens, vader?
Leef je achter de kist?
Zijn wij bezig om onszelf maar iets wijs te maken, vader?
Néé, dan vragen wij, als kinderen van je, wij hebben je lief, wij weten, hoe ontzagwekkend je liefde was voor Crisje, onze lieve moeder, naar de waarheid!
Geef ons alléén de waarheid, vader!”
En Bernard kreeg op al deze vragen antwoord, en hoe!
Bernard, jij was het, die de eerste fundamenten legde, met Johan, voor Jeus.
Toen was je taak daar reeds voorbij, meer was er niet nodig.
Mooie zaken heb je door je vader gekregen, nietwaar, Bernard, doch alles was noodzakelijk en diende voor de eerste fundamenten voor je broertje, je Jeus, maar óns Universeel instrument en voor deze mensheid!
Daarvoor stuurde men jou even naar Crisje terug.
Jij dacht, ik heb even de tijd, even naar moeder, doch die bezieling, van Casje ontvangen en je vader, heeft thans betekenis voor miljoenen mensen.
Even slechts was je daar terug, doch ook dat was voldoende, om in Jeus te leggen: gá toch, ga naar Johan en Bernard, of Casje én je vader, de Lange ... hadden andere contacten moeten opbouwen, dit was echter het zekerste en het énige onfeilbare!
Voor Jeus is alles weer voorbij.
Hij denkt natuurlijk aan zijn verloren liefde, maar hij weet het nog niet.
Já, hoe zag hij zijn liefde?
In hem is er geen verkeerd begrip, geen hartstocht, hij ziet de moeder als iets ontzagwekkends heiligs ... en daarvan heeft hij zich een hemel opgebouwd.
Hij kijkt door de stof heen, dat vanbinnen, dat is het.
En dat heeft hem bedrogen.
Het machtige wonder, dat de moeder bezit, waardoor kinderen op aarde komen, dat is van zo’n enorme kracht en zo heilig voor zijn persoonlijkheid, waar alleen de engelen van Onze-Lieve-Heer alles van weten, doch ook hij door aangeraakt werd.
Die ogen, zo’n mondje, waardoor je de lieflijkste dingen kunt zeggen, dat figuur ook, die haren, kortom alles van dat wezen, is heilig voor hem, volkomen heilig!
En dat heeft hem nu bedrogen?
Dat doet aan leugen en bedrog!
Hij begrijpt het nu nog niet!
Dat leven, die ziel, die geest, hij heeft het oneindig lief!
En dat alles bijeen, is een meisje, is een zelfstandigheid, en dat is van hemzelf, dat heeft hem lief, dat snauwt niet, dat is álles op Aarde en dat heeft hem bedrogen?
Heeft hem niet gekend?
Néé, jammer?
Hij gaat zo de dood in voor dat kind, zijn leven, zijn geluk, zijn alles!
Maar kan hij dát Crisje aandoen?
Néé, van eiges niet, maar het is erg!
Irma weet niet, welk een „koning” ín liefde zij heeft vertrapt.
Zij weet niet, dat hij een „Prins” wordt van de ruimte!
En wanneer zij dat beseffen zal, dán zal ze leegbloeden, hij komt niet en ook dát zal gebeuren, omdat hij ook dit van zijn universele Casje kreeg, já, Onze-Lieve-Heer weet ervan!
Dát is Jeus van moeder Crisje.
Hij is gereed, welnu, wij zullen hem volgen, de weg voor zijn toekomst is geplaveid, gereedgemaakt, door Bernard en Johan van de Lange!
De vorige zaken, Jeus, zijn fysische manifestaties.
Jij zult daarover boeken schrijven!
Zowaar als er een Vader van Liefde is, zowaar ook, dat er géén verdoemdheid bestaat en deze mensheid nog alles van God heeft te leren!
Je staat thans onder controle van je Casje, die een Kosmisch meester is!
Aan zijn voeten zul je straks ontwaken!
En thans klopt er reeds onder zijn hart: gá naar Johan en Bernard!
Gá toch!
Wat wil je in dit gat beginnen, Jeus?
Gá, gá dan toch!
En dat blijft roepen, blijft hem dwingen om te luisteren, totdat hij tot een besluit komt.
En dat besluit zal thans worden geboren, het moet ónder en in zijn menselijke hart tot de ruimtelijke geboorte komen en zál thans geschieden!
Tot Irma komt er: blíjf hier, gá niet, je zúlt hier blijven, laat hem met rust!
En toen gebeurde er ook daarginds iets of opnieuw had hij voor narigheden gestaan.
Dat alles werd voorkomen.
Casje heeft eerlijk met hem gedeeld.
Natuurlijk, Jeus zal zijn liefde ontmoeten, doch ook dán zal Casje daarvoor zorgen.
Ook dat zal de moeite waard zijn en geloof het, een wonder van bovennatuurlijke aard, omdat het ruimtelijke ervan door elkeen zal worden gevoeld, doch dán leeft Jeus in de stad, en is hij bijna zover, zijn de engelen bijna gereed om te beginnen.
„Gá toch, Jeus, ga naar Bernard en Johan, wat moet je in dit nest toch beginnen?”
Dat zegt hem elke boom, dat roept ook de Zwartekolkse en de Montferlandseweg tot zijn ziel en geest, dat zegt ook het judde-kerkhof, de hut van Sint van Tie’n, alles hier roept hem toe:
„Gá tóch, Jeus, ga naar Bernard en Johan, moet je in dit stadje verboeren?
Gá, en gá vlug, wij volgen je.
Neem afscheid van al dit mooie.
Maar weet, je bent een kind van ons, jij geeft aan alles het eeuwige leven”!
Nu begint hij met Crisje te praten.
Já, dat is niet zo eenvoudig, maar wat moet hij hier beginnen?
Casje en de Lange zien; zo gaat het goed, nog eventjes en hij komt tot ’n besluit.
En dat besluit kwam ook, het duurde maar één weekje en toen wist hij wat hij wilde.
Naar Den Haag naar Johan en Bernard!
Maar Casje is het, die zijn toekomst in handen heeft.
Jeus gaat naar Den Haag, daar moet het gebeuren!
Crisje kan hem niet missen, maar het moet!
Ze praten veel met elkaar, dag en nacht, ze praten zich rustigjes vrij van elkaar, ze kijken elkaar in de ogen, géén van tweeën weet wat er gaat gebeuren, tot nu staan beide zielen op een begaanbare bodem, maar achter dit alles waakt er één – én anderen, allen dienen voor Onze-Lieve-Heer!
Boven op zolder komt hij tot een besluit.
Jan Lemmekus, Jeus vertrekt.
Hij heeft zijn school doorlopen, de eerste fundamenten voor zijn leven en zijn dienen, mocht jij beleven en van dichtbij zien en bewonderen.
Já, Jan, een Profeet voorziet zich van eigen licht.
Jeus kan niks en dat is ook niet nodig, hij moet niets bezitten.
Van voetballen komt er niets meer, Jan.
Alles zal sterven van hier, weet echter, hij vergeet je nooit.
Niemand daar weet, hoe één jullie zijn geworden.
Dag Jan!
Morgen zal hij vertrekken, je hoort nog van hem en ik verzeker je, je zult z’n eerste boeken lezen!
Zoveel leven heb je nog, en dan, Jan Lemmekus, kun jij je gereedmaken ín te gaan, met je Anneke, je eigen eeuwigdurende liefde en zul je als wij dat hebben gekund, de God van ál het leven leren kennen!
Dag, Jan Lemmekus!
Dag Anneke!
Dag Mina, gezegend zijn jullie levens!
Casje, Jeus is gereed.
Zul je hem daar vinden?
Wij zullen hem volgen, zijn jeugd is nú voorbij.
Elke voetstap daarginds voor z’n persoonlijkheid, voert hem naar de heilige ernst!
Welnu ... goede reis, Jeus ... én geluk.
Jij hebt het verdiend!
In de hemelen weten ze wanneer je de allereerste aanraking voor de stad beleven zult.
Weet echter, Jeus, jij zult de Universiteit van Christus bouwen!
Dag allen!
Vergeet hem niet!
Hij is leven, ziel, geest, licht, maar vóór alles ... „Liefde!”
Einde
Het Derde Deel draagt de titel:
Jeus aan de voeten van zijn meester