Jeus de goudsmid
De menselijke machine draait dag in dag uit, als er niets aan hapert en indien je dat ding goed weet te behandelen.
Tegen gegooi en gesmijt kan het uurwerkje niet en mocht je het door wilde opstandigheid toch bewerken, dan vallen er blauwe plekken en bloedneuzen en is even het machientje uit het fatsoen getimmerd.
En dat beleefde Jeus!
Voor Hendrik heeft hij achter op de deel ’n schommel gemaakt en nu wil de wat wilde Hendrik, wel eens hoog vliegen.
Schommelen is heerlijk, doch toen brak het touw en sloeg Hendrik tegen de grond.
De machine schreeuwde heel hard.
Wageman hoort het en slaat er meteen op.
Of Hendrik ook riep: Jeus kan er niets aan doen, hij heeft geen schuld, het touw brak, Wageman hoort dat niet en kraakt dit jonge leven.
Jeus rent de voorkamer in, maar ook daar krijgt hij ervanlangs, zó erg, dat zijn leven tegen dit bruisende, kwaadaardige gevoelsleven zegt:
„Now kú giij mie’n nog aan, wâ, maor ook ik wod achttie’n jaor en dan praote wiij nog met mekaar.”
Heb je voldoening gekregen, Hendrik?
Jeus heb je bont en blauw geslagen, ’n flinke bloedneus ook en kan hij het mee doen.
Crisje praat met Wageman, doch dat helpt nu niet, het is gebeurd en Jeus is het!
Hij rent het bos maar weer in en vergeet het.
Waarom kunnen grote mensen niet denken?
Waarom moet die man hem direct slaan?
Waarom kun je geen gelijk krijgen van ’n man?
Vader wilde eerst alles weten en als je dan ongelijk had, dan kreeg je ’n pak rammel.
Maar dat rammel zei niets, je wist, dat je verkeerd deed, dan moet je maar luisteren.
Maar dit is heel iets anders.
Dit is niks!
Of Wageman er ook zó over denkt, dat weet hij niet.
Crisje tracht het hem aan z’n verstand te brengen, maar dat kan Wageman niet begrijpen.
Zij probeert hem duidelijk te maken, dat haar jongens nooit ’n pak rammel kregen, indien zij er geen kwaad voor hadden gedaan.
Hendrik, de Lange – was ’n goed rechter!
Is dat soms niet de moeite waard, Wageman?
Vaders moeten dat leren.
Of je slaat het ontzag kapot!
En een kind weet dat!
De opvoeding van ’n kind zegt alles!
Maar met die opvoeding heeft Wageman niets, maar dan ook niets te maken.
Dat was vroeger zo, nu is dat heel iets anders.
Wat de Lange met z’n kinderen uitspookte, was niks!
Hij weet het beter!
En toen wist Crisje, met dit leven valt er niet te praten, dit leven heeft geen verstand van opvoeding, dit leven moet nog aan de eigen ontwaking voor mens en maatschappij beginnen.
Maar je zit er nu even mee en moet vooruit in het leven, doch elke dag geeft je thans iets anders.
Wageman speelt thans voor de kapitein van ’n schip, dat zeeën bevaren heeft, maar dat door ’n sterk karakter werd bestuurd, dat hij mist.
De scheepspapieren zien er goed uit en elk fatsoenlijk en weldenkend mens kan zien: in de eerste plaats – órde!
Waar je ook kijkt, van dag tot dag, zie je en onderga je die orde.
Já, weet Crisje, haar Lange was ’n kapitein van de hoogste soort, die wist het!
En deze weet niks!
Het menselijke gemopper en gevraag: wat ben ik begonnen, is er ook niet.
We zitten in ’n nieuwe schuit en moeten verder, steeds verder en wij moeten ervan maken wat ervan te maken is.
Wil Wageman dit dan niet begrijpen?
Crisje heeft ze één voor één onder handen genomen, de matrozen en werkers van haar scheepje, ze hebben haar beloofd álles te zullen doen om het de kapitein naar z’n zin te maken.
Já, ze willen voor zijn leven vechten.
Ze zullen álles inzetten, álles, ze begrijpen goed, wat er van hun levens en menselijke krachten wordt gevraagd en het leven is al moeilijk genoeg, maar zorgen zijn er nu niet meer.
Vroeger, toen was het leven moeilijk.
Vandaag gaat alles vanzelf.
Maar de kapitein wil niet.
Theet Egging heeft z’n eigen centjes gekregen, die goeie mensen wilden ze niet eens hebben van Crisje, maar dat gaat niet, ook zij hebben hun eigen zorgen en hoe bestaat het, de landpacht is er ook niet meer.
Waarachtig, deze kapitein heeft reeds heel wat veranderd, en wel ten goede.
Alleen z’n karakter wil nog niet, dat innerlijke reageert op noord en zuid en heeft soms alles van alle windstreken waar Crisje en de jongens geen raad mee weten.
Waarom sloeg hij mij zo hevig, waarom kan de baas niet even luisteren?
Maar de baas wilde niet luisteren, de baas wil niet vergeven, noch vergeten, deze baas slaat er direct op.
Hij heeft iets van ’t wilde weg en dat zie je alleen in arena’s en zó, waarvan hij het stierlijke bezit en denkt dat het goed is.
Wat wil je, Crisje?
Door die dingen te bepraten kom je er heus niet, hiervoor heb je iets anders nodig.
Deze karakters moet je behandelen en opvangen door zé, maar dat leer je nog: in hun eigen vetje gaar laten smoren – sudderen is duidelijker!
Crisje volgt Wageman in gedachten.
Zij tracht uit te vinden hoe ze dit leven het beste kan dienen.
En één voor één volgen de jongens haar, ze luisteren naar moeder.
Hendrik Wageman wordt bediend als ’n vorst ... ’n koning is er niks bij.
En toch, het gaat niet.
De kapitein ziet er niet een, de man saggerijnt en dat is het verschrikkelijkste voor Crisje wat er is.
Dat heeft de Lange nooit gekund.
Nooit niet, omdat gesaggerijn als een vergiftige mot is, die vreet je ziel en zaligheid kapot en ondermijnt alles.
Saggerijnen moesten de wereld uit, die moet men verbannen, die mensen graven altijd, en nimmer volgens de wetten voor het leven, noch voor kerk en geloof, noch voor hartelijkheid en kameraadschap, dat zijn karakters zo wrang als azijn is en je niet lust.
Het is veel erger dan azijn, je gaat eraan kapot!
Met Trui kan Crisje niet praten, ze heeft dit karakter voor zichzelf te ontleden én, voor Trui is daar nu ’n stevige hand, die dringend nodig is.
Trui heeft ook geen verstand van bewustzijnsgraden die ’n mens kan bezitten en deel uitmaken van het karakter en eerst veel later de persoonlijkheid wordt, de mens hier wordt begrepen en aanvaard door zijn handelingen.
En er is geen plaatsje in deze grote wereld waar dit niet zo is, overal moet men handelingen zien en dan leert men de eigenlijke mens kennen.
Was Hendrik altijd zo, Otto?
Já, wat moet ik je zeggen, Crisje, altijd even stil en bedachtzaam, altijd in zichzelf gekeerd, zo nu en dan kreeg je ’n antwoord, maar over het algemeen bemoeide Hendrik zich nergens mee.
Meer is er niet, Crisje – en zoek het nu zélf maar uit!
Kon Hendrik nooit tegen ’n borrel?
Néé, nooit niet, zo oud als hij is, hij heeft soms aan één borreltje al zat.
Gek is het, maar wij hebben dat beleefd, van limonade kan Hendrik zich dronken voelen.
Ook wel iets geks voor Crisje, doch dat kun je voor jezelf uitmaken en voor zorgen ook, dan drink je maar géén borrels.
Waar of niet, je zorgt thans voor jezelf en de goede rest.
Maar wie wil er als man, als je hard werkt, zo nu en dan geen verzetje?
Het is alles wat de mannen bezitten, ’n kaartje leggen en dan wat lol, ’n uurtje vermaak, er is niets anders te beleven hier.
Mag dat niet?
Het heerlijke gepraat van de mannen geeft je moed en karakter, ook de kracht om dit zo moeilijke leven te dragen.
Crisje gunt hem z’n spatje vermaak best, maar dan kun je toch wel op jezelf passen, Hendrik?
Wat zullen de mensen ervan zeggen?
Dat heeft mijn Hendrik nooit gedaan, nooit niet!
Die zorgde steeds dat hij bij de mensen bleef.
Niemand had iets aan te merken op mie’n Hendrik ... niemand!
Was mijnheer pastoor niet gek met Hendrik – mie’n Lange?
Crisje begrijpt het, dat moet eruit en van nu af aan hoort Wageman nooit meer over: mie’n Hendrik, dat is ’n klap in z’n gezicht.
Crisje beitelt, zij schaaft dag in dag uit, niet alleen aan zichzelf, ook aan de jongens.
Wageman zal het goed hebben!
Maar het helpt niets.
Hendrik blijft saggerijnig en opstandig, er is geen land met hem te bezeilen, het gaat niet, hij vertikt het!
Ga nu maar bij de pakken neerzitten, doch dat is tijd en je leven verknoeien.
Nu prakkizeren, de boel verkennen vanbinnen; zij zal trachten dat uurwerkje van Onze-Lieve-Heer, dat hier stroef en ónwelwillend draait, door andere wetten en krachten te bezielen, opdat het leven aangenaam wordt en te verwerken en te dragen is.
Want zo gaat het niet!
Hoe is Hendrik Wageman, Crisje?
Er zijn zoveel van deze karakters op de wereld, die het natuurlijke ontwaken voor het andere leven, zich nog eigen moeten maken.
Ze beleven alles in disharmonie, ze vertikken het om te leren denken, omdat dit verlangen er nog niet is.
Hendrik is ’n bezadigd man, maar ligt met het leven overhoop.
Er zijn soorten van mensen, Crisje, wij noemen dat levensgraden voor het maatschappelijke én geestelijke bewustzijn.
Wil je nu in harmonie blijven met alles, dan krijgt het innerlijke leven voedsel van de welwillende persoonlijkheid, de mens zélf maakt iets van zijn leven en dát kon je – Lange.
Het vader- en moederschap, Crisje, is nu het hoogste voor het leven op aarde.
Immers, ben je ’n goed moeder én vader, komen al die andere zaken vanzelf tot die orde en tot Onze-Lieve-Heer en zijn wij als mens handelbaar.
Wageman heeft niets van deze gevoelens, niets!
Hij is als ’n onbeholpen kind en toch ook ’n mens.
De Lange wilde alles trachten te begrijpen, hij niet, hij doet er geen moeite voor.
Indien je slechts één doel voelt, kun je hierin verandering brengen, maar, het is niet zo eenvoudig.
Waarom dit leven naar je Grintweg is gezonden, kun je nu weten.
Maar dat begrijpt deze wereld niet.
Vanuit z’n zitkamertje gerend, staat dit kind nu in het volle leven en moet handelen, volgens het gareel van je eigen huishouden en kan dat nu niet.
Maar wat dan?
De jongens bengelen ernaast, hangen erbij ook en hebben geen betekenis voor zijn leven, die zijn voor hem komen aanwaaien.
Hij voelt dat bloed niet, ook die zielen niet en kan niet genieten van die heerlijke praatjes, waardoor voor je Lange en jou het leven inhoud had, ruimte ook en hij nog te leren heeft.
Wil je het leven in je opnemen, dan ga je door je kinderen heen, nu volg je die zieltjes als vader en moeder volkomen, en is dit je geluk, je taak voor dit leven en betekent vanzelf ook je gelukzaligheid.
Je leeft in een paleis en je weet nu niet, zo ziet Hendrik het, in welke kamer je Onze-Lieve-Heer kunt vinden, die er altijd is, maar door „ZIJN” kind moet worden gezocht.
En door naar de kerk te gaan, Crisje, dat zie je thans, kom je er ook niet.
Mijnheer pastoor praat tegen doofstommen.
De velen hier lachen die goeie man – hoe houdt die man dat vol – achter z’n rug uit.
Maar, dat weet je ook, hij krijgt tóch gelijk.
Eens staan die druktemakers voor het Goddelijke recht en kunnen ze kleur bekennen en hun hoofden buigen, er is dan geen links, noch rechts, hoog noch laag te bewandelen, Crisje, je ligt dan te apegapen!
Maar kijk nu eens in die menselijke hartjes!
Dat zijn reeds mannen, mannen als vaders, die door leed en smart hun vaderschap hebben opgebouwd en nóg niet weten hoe ze moeten handelen, wil je als man en vrouw wat geluk beleven.
Wat nu met Wageman?
Dat vraag ik je, wat wil Hendrik nu beginnen?
Hij is gelovig, hij gaat elke zondag trouw naar de kerk, maar wordt er geleerd en gedacht?
Néé, dat is er nu niet bij en nu sta je voor onwelwillendheid, het menselijke niet-doen, niet-willen, men leeft maar raak!
Géén mens kan mij dwingen om anders te handelen, géén mens.
Ik ben mijn eigen baas.
Ja, dat zeggen ze, dat denken ze, maar is dat waar?
Mannen zeggen: snap jij, dat Hendrik dit aangedurfd heeft?
Is dit durven?
Als Wageman, en dat komt, Crisje, onherroepelijk is dat, als je het volhoudt, gaat voelen en begrijpen in welk ’n geluk hij leeft, dan schreit hij dag in dag uit van ontroering, van blijdschap, van menselijke hartelijkheid, omdat hij dan gaat begrijpen welke jongens je Lange en jij bezitten en hoeveel liefde hij van deze levens kan ontvangen.
En is dat durven?
Is dit ’n sprong in onzekerheid?
Wij leren dat nog wel kennen.
Wat je nu te doen hebt is, hem volgen en vroeg of laat je persoonlijkheid te tonen.
Je moet ook nu vader en moeder zijn tegelijk, hij heeft het vaderlijke nog te leren.
De eerste dagen gingen voor Wageman voorbij door te verkennen, néé, door het menselijke gehang, het gezit daar in z’n hoekje.
Natuurlijk heeft Jeus eventjes ’n spaak in z’n wiel gestoken, hij viel niet, integendeel, hij sliep lekker, maar hij moest er toch ernstig over nadenken.
En nu blijkt het, dat hij daarmee is begonnen – maar op ’n manier van ’n eilandbewoner, alléén en verlaten en dat tussen zoveel leven en menselijkheid.
Jeus sloeg ’n gat in zijn denken en voelen en daar heeft hij natuurlijk niet op gerekend.
Dat een kind, hij volgt dat, Crisje, zoveel liefde voor ’n moeder bezit, kan hij niet bij en is thans brutaliteit.
Zie jij het anders?
Dit is ’n brutaliteit met ’n geestelijke en ruimtelijke ondergrond, als fundament dienend, maar waarvan Onze-Lieve-Heer „ZIJN” universum bouwde, al het leven dus!
Doch dat snapt Wageman niet.
Het heeft hem even overrompeld, Crisje.
Het dringt nu nog niet tot hem door, dat het gebeurd is, want ook dat moet nog wakker worden en eerst hierna kun je met hem praten.
Nu is er een muur waarvoor hij staat en dat ding moet weg.
Toen viel meteen de eerste klap en zag je zijn onbeholpenheid ook, maar tevens de vraag: hoe moeten wij ons instellen om dat te voorkomen of wij hebben geen leven meer.
Ga nu maar denken, begin om hem te volgen en lok hem uit z’n tent, Crisje, wellicht schenkt hij je nog z’n aalmoes.
Maar de ganse ruimte van Onze-Lieve-Heer is eraan begonnen, de engelen volgen je, omdat het de moeite waard is.
Weet echter, je bent niet de énige mens op aarde die deze zaken te regelen heeft, die vraagt: hoe moet ik handelen?
Miljoenen andere mensen beleven iets dergelijks en bezwijken óf overwinnen en dat heb je zélf in handen!
Onze-Lieve-Heer heeft tot „ZIJN” engelen gezegd:
„Het lijkt iets op Mijn doornenkroon en daarom wil Ik er alles van weten.”
En dat wordt het, Crisje, als je zo blijft piekeren, want je komt er niet uit.
En dat vreet de allerbeste weefsels van de menselijke machine kapot en beginnen we verschijnselen te zien, waarvan de – maagpijn nummer één is!
Of voel je nog niet, dat deze druk je nekt, Crisje?
Voel je niet, dat het – geschreeuw – dat Jeus hoorde, nadert?
En dan beginnen de zenuwstuipen ook, het gegil, dat ze onder aan de Grintweg kunnen horen en waar je van rilt en beeft, omdat je denkt: hier slachten ze ’n ziel, dus géén levend varken, maar ’n menselijke ziel en zij kan schreeuwen zoals geen mens geloven zal als je het niet hebt gehoord, en je toch met je neus bij stond.
Zo ongeloofwaardig is het.
En net ’n wonder, doch nu als gif, als afbraak beleefd en gezien.
Jeus is het vergeten, maar hij weet niet, dat de sterren en de planeten het over hem hebben – de dieren in de natuur spreken er met elkaar over.
Elkeen denkt, dat kan mij morgen ook gebeuren en hoe zal ik dan handelen?
Dat wil zeggen, Crisje, dat het leven van Onze-Lieve-Heer weer op zoek is naar levenswijsheid, en door zo’n toestand valt er te leren.
Alweer, als je ervoor openstaat.
Het gaat om de heilige zaken van ’n mens.
Wageman denkt, dat hij langzaamaan de baas wordt.
Hij zal nu, door Trui haar colleges, orde scheppen, hij krijgt van haar te weten hoe hij heeft te handelen.
En nu openbaart z’n schuchterheid zich door ruw geweld en gesaggerijn.
Hij slaat er niet op los, hij zwijgt meer dan hij spreekt en dit is ’n machtig wapen in zijn hand, want daar kan Crisje niet tegen.
De jongens voelen het ook, maar zij handelen anders.
Ze staan er eigenlijk naast, Crisje bevaart nu met hem één levenswater en kan voor- noch achteruit, hij staat steeds voor haar wezen en ziet, noch hoort haar – en dat is iets gans verschrikkelijks.
Dat zijn ze hier niet gewend, hier praat je, en eerst dan gaan ze tezamen verder.
Is dat niet waar, Hendrik?
Géén woord!
Nooit eens van gedachten wisselen, zwijgen, dat is het beste, maar van wie heeft hij dit wapen gekregen?
Moet Crisje kapot?
Ze moet kapot óf ze zál overwinnen, dat is hetgeen ze hebben te aanvaarden.
Doch Crisje gaat eraan!
Dit zwijgzame geweld, dat de kinderen van de Lange te verwerken krijgen, is waarlijk des duivels.
Jeus heeft moeder gewaarschuwd, maar Crisje kon dat immers niet geloven.
En nu begint het al.
De voorspelling heeft ’n begin gemaakt, wat Crisje ervan ziet, is niet veel soeps.
Wie heeft er gelijk?
Jeus!
En het is weer waarheid, je kunt je eigen leven niet ontlopen.
En dat van tante Trui kan er net niet bij, maar ook dat is er en geen Otto, noch Trui, steken ’n hand uit.
Integendeel, Hendrik krijgt raad van drie mensen en dat zijn Otto, Trui en z’n zuster Marie, het magere gevaar en valsigheid, dat de broer ophitst en Hendrik in zich opneemt, maar waardoor Crisje bezwijken gaat.
En dat nu, na vier weken vaart.
Hoofd op ... Crisje, aan de andere kant is weer ’n zon, ook ’n stuk land te zien, en daarginds wacht je eigen – Lange?
Als die er niet was geweest, ze weet het, was zij al bezweken, maar uit die bron put zij thans om ook deze taak af te maken, zo goed als het kan!
Néé, néé, ze verlangt voor zichzelf en de jongens honderd procent!
En die zijn voor Wageman, kan het nog eerlijker, Hendrik?
De eerste smarten zijn er al.
De liefde van Crisje wordt niet begrepen, niet gewild.
Haar engelachtige natuur wordt mishandeld.
De kinderen doen alles, maar het helpt niet.
Hendrik wil geen liefde, hij negeert het, hij zwijgt als het graf, hij maakt deze menselijke machientjes kapot, hij sloopt ze, één voor één, alleen de jongens zullen hem overleven.
Crisje moet aanvaarden, dat Wageman mokt en stilzwijgend kankert.
Daar is hij mee begonnen en dat zijn de eerste verschijnselen.
Als ’n menselijk spook zit hij daar.
Praat Hendrik tegen je op de dag als hij met je werkt, vraagt Crisje.
Já, van eiges.
Thuis zwijgt hij.
Gek is het, en niet te begrijpen.
Hier heb je een psycholoog voor nodig.
En ook dan staat die man machteloos, ook die geleerden kennen de menselijke-innerlijke machine niet, ze weten nog niet hoe zo’n ding vanbinnen draait en leeft en waar die eigenschappen als radertjes van het ganse geheel vandaan komen.
Maar de Lange wist er veel van, hij had vanbinnen het radertje – „begrijpen” – en het andere – „hartelijkheid” – op volle toeren gebracht en dat tot het moederlijke gevoerd, werd ’n machtige éénheid en tóén „liefde.”
De kus voor Crisje!
Hendrik Wageman kan niet kussen.
Hij weet niet wat het is en waarvoor dat dient.
Nu moet je zo’n mens alles leren.
Maar kan dat?
Heb je daar de moed voor en de krachten, als je door de – reinste kus, zeven kinderen het leven gaf?
Waar moet Hendrik nu nog beginnen?
Is dat leven niet afgekust?
Néé, Hendrik, zou jij dan niet gelukkig kunnen zijn door de voetsporen van ’n „koning” te bewandelen?
Als je tien schimmels krijgt om je eigen leven en die anderen te berijden?
Ze zetten Wageman op ’n machtig mooi paard.
Allen werken eraan, maar hij wil geen schimmel en hij wil geen paard hebben, hij mokt liever, hij saggerijnt liever en is voor hem het beste!
Hij krijgt ’n kroon op z’n hoofd.
Maar hij smijt dat ding van zich af, hij vertrapt het grootse!
Waarom wil je niet voor koning spelen, Hendrik?
Ik wil geen koning zijn.
Ik wil niks!
Laat me met rust, gadverdikke nog aan toe, laat me met rust!
Goed zo, Hendrik!
Zo krijg je ze daar onder je pantoffel.
Goed zo, gá verder!
Jeus heeft kennisgemaakt met de familie van zijn vader, Frits en Marie uit Nijmegen.
Zou je niet naar de stad willen, Jeus?
Bij ons kun je wat leren.
Crisje voelt er wel voor, wellicht is dat ’n beter thuis.
En nu wacht hij, tot de familie hem schrijft eens te komen.
Intussen is hij bij Van Rossem verdwenen, want bij De Bruin, waar Johan werkte, verdien je meer.
En daar is het, dat hij ’n paradijs leert kennen.
Ze werken daar met meisjes tezamen.
En één zo’n koninginnetje kijkt naar zijn leven, te veel en te innig, zodat de jongens hem vertellen, dat hij de uitverkorene is van dat mooie kopje en blonde hartje.
Of is het net andersom?
Snap je nu, dat zulke mooie kinderen op ’n fabriek moeten werken?
Een fabriek is slecht voor kinderen, vooral voor mooie meisjes.
Je hoort van alles en vaders en moeders worden hier jongensachtig ontleed en wil hij niet eens naar luisteren, zo vies is het.
En daar staat dit mooie leven tussen – maar kunnen meisjes zich daartegen beschermen?
Hij ziet het, dit meisje gaat op kletspraat niet in.
’n Mooi kind is het.
Te mooi voor zo’n fabriek en wat ze zeggen van dit kind, bestaat niet!
Uit ’n gezin met messenstekers komen nooit zulke mooie kinderen.
En waarom moeten de mensen altijd kwaad van ’n ander mens zeggen?
Dag Troutje?
Een mooie naam heeft ze ook, maar hij moet haar niet.
Zou je dat leven niet eens willen kussen, Jeus?
Wil je nog niet weten wat kussen is?
Ik ben er nog te jong voor, stuurt hij naar dat leven.
Ik weet nog niet wat dat is.
Maar lief is ze, moet je die blonde haren eens bekijken.
Mijn hemel, wat is dat meisje mooi!
Hij vergelijkt dit leven en dat van Crisje met elkaar.
Hier leeft hij te midden van menselijk geluk.
Thuis is het ellendig.
En hij mag moeder nu niet alleen laten.
Hij doet dat weer door haar ál zijn gedachten te sturen en met moeder te praten, of Crisje komt er niet doorheen.
Zo beleven zij opnieuw hun vroegere éénheid en is er niets van verloren gegaan.
Integendeel, ze zijn nog dieper in elkaar gekomen.
Maar tussen alles door ziet hij Wageman de Grintweg op strompelen, hoort hij Crisje gillen, dat ze haar onderaan de Grintweg kunnen horen, waarvan hij rilt en beeft.
Wageman schaatst huistoe ... het nuchtere leven denkt: die Hendrik toch, maar Crisje zit met de aangebrande peertjes.
En toen trok Hendrik aan het tafelkleedje en vloog het eten door de keuken.
Het gebeurde precies, zoals Jeus het van tevoren had gezien.
En dat tweemaal in korte tijd, zette bij Crisje de machine in ’n andere richting en bezweek ze.
Daar, op die zelfde plaats, heeft Jeus haar zien liggen.
Het gegil was ontzettend.
Nog nooit hebben de mensen zoiets gehoord.
Afgrijselijk is het, maar wat is dat?
Ontzettend is het, maar wat beleef je als er iets ontzettends gebeurt?
Dit gebeurde van binnenín Crisje en toen ... ze moeten er niet meer aan denken – en dat door drie borreltjes slechts ... schiep Hendrik zo’n ellende.
De dokter kwam eraan te pas.
Hendrik kreeg ’n vermanend woord te horen.
De mensen die Crisje van kinds af kenden spraken er schande van.
De kasteleins moesten ze ophangen ... maar já, als je niet tegen ’n borrel kunt?
En toen was er weer eventjes rust, maar begonnen de maagpijnen.
Vanaf dat ogenblik, eet Crisje droge rijst.
Ze wil tenslotte zichzelf beschermen en niet te gronde gaan, haar taak is nog niet af.
En daaraan denkt Jeus, wanneer dat blonde meisje hem het hof maakt.
Wil je dan niet eventjes kussen, Jeus?
Haar melkwit huidje, haar diepzwarte oogjes met blond haar, hoe bestaat het ... daarvan is het figuurtje springlevend, maar hij hoort ook, dat alles behoort reeds ’n ander toe.
Maar dat is niks, dat is geen jongen zoals Jeus is.
Jeus is ’n koning en zij een koningin, passen die twee niet bij elkaar?
Zelfs de oudere zuster en al die andere vriendinnetjes van de vorstin willen, dat Jeus bijt ... maar hij bijt niet!
Crisje is het en Crisje zal het blijven, hij laat zijn liefde niet alleen.
God bewaar me toch, voor zo’n beproeving.
En is dat waar?
Voor hem zijn er geen beproevingen, dat meisje kan ... geen „droedels” krijgen, maar hij moet haar niet.
En toch – hij leeft hier in een paradijs!
Dit werk doe je met plezier.
Er valt hier altijd iets leuks te beleven, hoewel de ernst van het leven hem niet raakt, althans dit niet, dit meisjesachtige niet.
Niks hoor!
Enige dagen later, nu hij dat leven eens scherper bekijkt, ziet hij heel wat anders.
Maar dat is toch niet waar?
Zij is já net als Betje is.
Zijn er dan geen normale mensen meer in deze wereld?
Ook dit mooie leven is al bedorven?
Hij kijkt weer en ja – ook die Tempel is al gesloopt.
Ook daarin bevindt zich ’n modderpoel van jewelste al kan hij het niet aanvaarden.
Stralen die oogjes niet zuiver als zonnetjeslicht?
En toch? Kijk zélf, Jeus, nog géén Crisje.
Waarlijk, als je uit ’n huis komt met messenstekers dan leer je gans wat andes en heeft zij moeten leren.
Is dan ’n mens slecht?
Als er vier slechte zijn, is er dan niet één goede onder te vinden?
Troutje is ’n goeie, dat zie je zo, maar hij moet haar niet bezitten.
Hij voelt er niets voor om te rauzen, die andere jongen mag haar behouden.
Hoe oud ben ik nu?
Bijna vijftien.
Tijd zat.
Crisje heeft mij nodig!
En Crisje klaagt nu over pijnen in haar rug, over de blaas, de niertjes en haar mooie haren vallen uit.
Het is elke dag rijst, rijst eten, dat houdt de maagpijn tegen.
Ze moet vaststellen en aanvaarden, Wageman heeft een eigen karakter, maar eentje, dat je niet moet, je ’n ellende bezorgt, ’n narigheid ook, die niet menselijk meer is.
En toch moet je verder en vooruit, steeds verder, goedmaken wat je eens misdeed, want dat is het toch!
Nu eerst begrijpt Crisje de woorden van Jeus: „Dèn mik ow kapot, moe’der!”
En zo is het, maar Crisje zoekt naar ’n weg en ’n mogelijkheid om eruit te komen.
Toen Johan dit zag, Bernard het beleefde en de andere kinderen het ondergingen, begonnen al die hersentjes te denken.
Hoe krijgen wij deze man het spoedigst in het graf?
Wij moeten iets verzinnen, Bennad!
En thans leeft Wageman onder jeugdige moordenaars.
Miets en Teun denken, dat je hem het beste vermoorden kunt door – muizenkuttels.
Johan denkt, ’n klap op z’n kop is beter, maar dan ga je de kast in en dat moet niet.
Bernard is het met Johan eens.
Wat zou je denken van spelden in z’n eten?
Maar dat ziet moeder en dan krijg je het toch niet voor elkaar, moeder zou je.
Kun je achter in de tuin ’n mens begraven zonder dat de buren het te weten komen?
Gevaarlijk is het.
Is ’n man zwaar?
Wat zou je denken van ophangen?
Er gebeurt niets.
De jeugd volgt het drama.
De ouden zitten eronder en moeten bewijzen wat ze kunnen geven.
Alleen Crisje heeft haar methode grondig overdacht.
Voor het eerst krijgt Wageman te horen:
„Aiij mie’n dat nog is doe’t, Hendrik, kui ophoepele.
Ik néém dat nie’t langer!
Verstaon, Hendrik?
Dit is jao schandalig.
Hie’r wud nie’t meer met éte gesméte, dat is Onze-Lieve-Heer in ’t gezich slaon.
Wèt giij dat nie’t?”
Is Wageman ervan geschrokken?
Beseft hij, wat hij heeft gedaan?
Het laatste halfjaar was droevig en toch er komt ’n ietsje meer rust in zijn leven.
Je zou zeggen – verstand ook, maar ja, kan ’n mens zich ineens veranderen ten goede of zoals je zo’n mens hebben wilt?
Daar is gevoel voor nodig en dat krijg je niet zomaar cadeau.
Je zult ervoor leven of sterven.
Langzaam maar zeker verder.
Elke dag geeft je iets nieuws, maar al die pijnen breken je weerstand, vermoorden je gestel en dat is jammer.
Bij De Bruin gaat het best.
Jeus heeft toch een klein wandelingetje met de koningin gewaagd, doch toen wachtte hem haar jongen op en vroeg:
„Mot giij nie’t naor ow moe’der veur de pap?”
Hij houdt haar nu maar op afstand.
Hij wil geen narigheid hebben.
Thuis hebben ze voldoende te beleven en dat is ja héél erg.
Wageman gaat vooruit, maar dan struikelt z’n leven opnieuw, hij kan geen borrels verdragen en zijn ook de poppen weer aan het dansen geslagen.
Jeus zegt:
„Wat hèk ow gezeid, moe’der?” ... en volgt er beslist: „Wèt ik, Jeus, maor wiij motte der deur!”
En dat zal Crisje bereiken.
Nog één keer, krijgt Wageman te slikken: „of je gaat hier vandaan.
De mensen spreken er schande van.
De burgemeester en mijnheer pastoor geven mij gelijk.
Jij gaat je leven veranderen en verbeteren of je moet hier weg.
Wat wil je?”
Crisje zal het nog eens proberen en Hendrik heeft al geleerd om já en néé te zeggen, wanneer hem op fatsoenlijke wijze gevraagd wordt naar zijn mening.
Wie heeft die man nu iets gedaan?
Niemand!
Nog dragen de jongens zijn leven en karakter.
Crisje slooft zich uit, alsof zij een majesteit bedienen moet.
Voor Wageman is álles!
Het eten is lekker ...
Crisje kookt heerlijk, zij is ’n geboren kookster, dat weten de jongens best, maar dit leven moet méé.
En tenslotte, denkt Crisje, een mens heeft zichzelf niet gemaakt.
Wij hebben allemaal fouten en dit is de stuwende kracht en haar bezieling, ook de onuitputtelijke liefde, waardoor zij dit leven telkens weer opvangt.
Néé, de moordenaars van vijf en zeven hebben geen betekenis meer en de oudere kinderen lachen erom.
Hoe hebben ze ook daaraan kunnen denken?
En nu het iets beter gaat, krijgt Jeus z’n lang verwachte brief.
Zijn bedje is in Nijmegen gereed.
„Dag, moe’der!”
„Dag, Jeus!”
„Dag allemaol!
Ik zal gauw schrie’ve, moe’der.”
Wageman zegt hem goedendag, hij praat zelfs met z’n leven en wenst hem daarginds in de wijde wereld het beste.
Hoe bestaat het, maar het kwam over Hendrik z’n lippen en Crisje voelde nieuw geluk.
Wellicht gaat het nu beter.
De rooie lap, die er al niet meer was, gaat nu weg.
En Jeus krijgt zijn eigen kamertje, bij Marie, Frits en de dochter, Anny ...
Het gaat heerlijk, hij werkt bij ’n bakker.
Hij brengt brood weg, maar kun je daarvan straks ’n huishouden opzetten?
Verdien je als broodrondbrenger voldoende?
Twee maanden later zoekt hij al iets anders.
Er wordt ’n leerling-goudsmid gevraagd.
Is dat niks, Jeus?
Jawel, heerlijk is dat, nu leer ik ’n vak, dat is beter.
Hij verhuist naar de Lange Hezelstraat, maakt de pui schoon en bezorgt het gekochte.
De rijke man heeft duizenden in zijn huis aan schatten, en die schatten zijn ringetjes en speldjes – stenen en goud, Crisje.
Maar hij wordt nu iets, moeder.
Crisje hoort alles van zijn leven – haar zal hij ook nooit vergeten.
Maar hoe is het in Emmerik met Troutje?
Hoe is het met Betje?
Hoe is het met vader, moe’der?
Zul je sterk blijven, moeder?
Ik help je!
Ja, hij helpt je, Crisje.
Hij denkt dag en nacht aan je, maar hij is ver van je weg.
Hier zegt men:
„Ik geloof, Truus, dat wij het nu getroffen hebben, deze jongen steelt niet.”
„Zo” ... is het gezegde van Truus ... „Weet je dat nu al?”
En dan volgt er nog, maar daar weet Jeus niks van: „Hij vindt m’n diamantjes, de ringetjes en de briefjes van honderd en begrijpt het niet.”
Dat dachten ze daar, Crisje, maar Jeus vergrijpt zich niet aan ’n ander z’n bezit, maak je geen angst, je kunt hem vertrouwen.
Truus is ’n operazangeres, hoort hij.
Zo heeft hij nog niet horen zingen.
Is dat nu de opera?
Mijn hemel, wat heeft vader ’n bende geld weggegooid.
Kun je van ’n opera zoveel mooie spullen krijgen?
Zal wel, enorm is het.
Jammer, dat er zoveel mannen over de vloer komen, „Knerpie” heeft eigenlijk niets te vertellen.
Knerpie, ’n gekke naam is het.
„Kijk toch eens, mijnheer, ik vind weer honderd gulden.
U hebt het zeker laten vallen” ... beleeft hij nu al dag in dag uit.
Wat zijn stadse mensen toch slordig, moeder is voorzichtig met geld, voor geld kun je alles kopen en als je niks hebt?
Hij weet er alles van.
Wil Jeus ’n pakje sigaretten?
Graag, mijnheer.
Nu smookt hij sigaretten van drie cent het stuk.
Ook de goudsmid steekt op, maar die man vertrouwt het zaakje niet.
Nu mijnheer bovenkomt en Jeus er niet is, hoort hij:
„Ik denk, mijnheer, dat ik u moet waarschuwen.
Jeus ... rookt uw sigaretten.”
„Dat klopt, Jeus heeft bewezen dat hij eerlijk is.
De jongen is met geen goud te betalen.”
„Ik dacht zo, mijnheer.”
„Natuurlijk, maar dit is in orde.”
Hij vindt nu geen cent meer.
De baas stuurt hem met ’n pakje naar Arnhem, hij moet voortmaken.
En wanneer hij in de Bakkerstraat komt, grijpt men daar onmiddellijk naar de telefoon.
Hij hoort: alles is in orde.
Jeus is er al.
Mijn hemel, Crisje, ze stuurden hem weg met waarden van honderd en een half duizend gulden.
Zomaar in z’n fietstas gestopt.
En toch, wat kan er gebeuren.
Nu hij terug is, staat Truus voor zijn leven.
„Ben je nu al terug, Jeus?”
„Ja, mevrouw.”
„Dat is vlug.
Ik moet zeggen, dat heb je gauw gedaan, hoor.”
Knerpie is er niet.
Hij kan met dit mens niet opschieten.
Dit mens is vals, voelt hij.
Dit mens heeft puisten op haar ziel zitten.
Ziet de baas dat niet?
Dit leven is koud.
Dit leven is armoedig.
Dit leven is leeg, geef mij Crisje maar.
Als hij zo’n vrouw later moet trouwen, ook al zingt ze nog zo mooi, wil hij haar niet eens.
Bij zo’n vrouw sterf je.
Hij vertrekt, boven is het beter.
Maar ook die man krijg je niet.
Ze zeggen ja en amen en denken stik.
Maar Knerpie is ’n goed mens.
Hij denkt alleen te veel aan zichzelf en Truus, dat zegt de man boven ook, zal Knerpie wel losmaken van al die mooie dingen.
Ja, Jeus, er komt een tijd, dat jij Knerpie in ’n andere stad zult ontmoeten en dan zal hij je zeggen, dat Truusje er vandoor gegaan is met al zijn centjes.
En dan is hij kolenboer geworden en ben jij ’n schrijver.
Je kunt hem uitlachen, maar je doet het niet.
En Knerpie denkt, dat het in Keulen dondert.
Jij ’n schrijver, Jeus?
Ja, mijnheer.
Ik heb boeken geschreven over „Het Ontstaan van het Heelal” ... boeken over het leven na de dood, over krankzinnigheid en zo verder.
Ik heb er al ’n stuk of vijftien af, mijnheer.
Hoe is het mogelijk, Jeus.
Ik dacht wel, jij zult het in het leven nog ver brengen.
Maar dat had ik toch niet kunnen denken, Jeus.
Já, Jeus, dit zal je beleven.
Een voorspelling voor later!
En dan is deze rijke man waarlijk ’n kolenboer geworden en staat ondanks alles toch nog op z’n eigen benen.
Het leven krijgt hem dus niet kapot!
De familie gelooft niet, dat hij zulke dure sigaretten van zijn baas heeft gekregen.
Jeus jat toch niet?
Nu ze horen, hoe hij daar aangeschreven staat, moeten ze voor zijn leven hun hoofd buigen en alles weer goedmaken.
Voor hem is nu de aardigheid er volkomen af.
Zo zie je, in de ogen van de mensen, je eigen familie ben je, indien je het tegendeel niet bewijzen kunt, ’n bedrieger en ’n vuile dief!
Dat slaat hem!
Ze kunnen thans ineens doodvallen, die liefde heeft niets te betekenen.
Er is daar ook ’n agent van politie in de kost en die man maakt van mooie plankjes kunstwerken.
Dat doet hij met ’n mes.
Jeus probeert het ook.
Op ’n avond zit hij op z’n kamertje een plankje te bewerken.
Ineens begint dat ding tot zijn leven te praten.
In dat plankje zit ’n mens.
En die mens lacht hem uit ook.
Die mens zegt: vuile snotneus, snijd mij niet.
De agent maakt heiligenbeeldjes van hout, Jeus wil hem naäpen, maar in zijn plankjes zit leven.
Hij rent naar beneden, maar zegt niets, dat begrijpen ze hier toch niet.
Drie dagen later, weer op z’n kamertje – kwam er leven in zo’n plank en huppelde dat ding over de tafel.
Hij weet wat het te betekenen heeft.
Vroeger waren het – ballonnetjes ... nu plankjes, maar die ballonnetjes zitten erin, meer is er niet te zien.
Het is om angstig te worden, maar als je weet waardoor het kan gebeuren, is er niks aan, denkt hij, het komt uit de wereld waar nu Fanny is.
José zal er wel van weten, maar géén van al die vrienden krijgt hij te zien.
Wat hij probeerde uit te snijden dat moet een heilige voorstellen.
Soms hoort hij ... tik, tik, tik.
’n Leuk gehoor is het.
Dat getik kan denken.
Wanneer hij denkt: doe het nog is ... komt er ... tik, tik, tik!
Maar hij zegt: de „droedels”!
En al spoedig verhuizen al die dingen in de asemmer.
Hij wil met dat gepeuter niet meer te maken hebben.
Ook de familie heeft hem ’n zware slag bezorgd.
En, hij moet nu wel geloven, de baas speelt met hem, hij leert hier niks!
Kan hij trouwen, van negen gulden veertig in de week?
En dat is toch ’n bonk geld, Jeus.
Maar waarom neemt de man boven hem niet in de leer?
Nu hij eens ernstig praat, krijgt hij te horen:
„Hier leer je niks, Jeus.
Wanneer je goudsmid wilt worden, moet je naar ’n fabriek of naar ’n baas die niets anders doet.
Deze heeft voor mij niet voldoende werk, wat wil je, Jeus?”
Maar de baas wil hem voor geen geld missen.
Toch moet hij praten en nu hij die mogelijkheid voor zich ziet, krijgt de baas te horen, dat hij vooruit wil.
Hij is niet naar de stad gekomen om z’n tijd en z’n leven te verknoeien.
De baas belooft hem koeien met gouden horens, maar er komt geen verandering.
En thuis, bij Marie, is de pret eraf.
Hendrik komt nu in zijn vaart.
Hendrik staat op ’n schip, dat hem geen windeieren heeft gelegd.
„Vertel mie’n is gauw, Jeus, wat giij daor verdie’ne kunt” ... komt er in ’n brief van z’n broertje.
Is dat wat?
Hendrik stikt van de centen.
Waardoor?
Waardoor ben jij zo ineens rijk geworden?
En moeder?
Moeder weet niks.
Zij mag het niet weten, maar bij mij krijg je dertig gulden in de week en hoef je niets voor te doen.
Néé, dat bestaat niet, denkt hij, maar Hendrik schrijft nogmaals, hij moet terugkomen, hij moet zich daar niet door zo’n rijke man laten belazeren, geld zat!
Wat doet de baas nu?
Nog wil hij de rijke man ’n kans geven, maar loopt zich weer te pletter.
Tegen dergelijke smoesjes is hij niet opgewassen.
Mensen in de stad liegen en bedriegen.
Jammer, hij dacht, deze baas is ’n mens, maar deze baas houdt hem voor de mal, kletspraat verkopen ze hier.
Het is overal precies hetzelfde.
Hoe ze ook praten, hij heeft opgezegd.
Hij keert terug naar Crisje en de jongens.
Negen maandenlang was hij van Crisje weg.
Een eeuwigheid is het, maar hij heeft ’n ietsje Hollands geleerd en dat wil toch ook wel wat zeggen.
Op ’n zaterdagmiddag hangt hij z’n roodgestreepte jasje aan de baas z’n kapstok.
En dat pakje met al die reclame erop, moet hij zelf maar aantrekken.
Zelfs Truus doet alles om hem te houden.
Niets helpt, hij wil geen bedrog, allemaal maar kletspraatjes, hij gelooft hier geen mens meer.
De „droedels”!
Dag baas!
Dag Truus!
Dag Frits, Marie en Anny, dag Agent!
Ik ga naar Crisje terug.
De stad is rot.
Jullie hebben geen leven!
Jullie belazeren elkaar dag in dag uit.
Die mooie stem van jou is maar van ’n duivel.
Knerpie krijgt het nog te beleven, maar die Knerpie verdient niet anders.
Dat is já geen man.
Deze man heeft já niks te zeggen.
Ziet die man dat niet?
Geef mij dan maar vader Wageman, die weet tenminste nog wat hij wil.
Als je rijk bent, ben je nog niks.
Kijk die snuit toch!
Arme Knerpie!
Het is in de trein, dat hij ze één voor één uitkaffert.
Wat heeft hij ’n bende geleerd.
Maar nooit weer zo’n rood gestreept jasje aan zijn lichaam.
Je bent nu net als ’n aap, ’n aap op ’n stokje, mij niet meer gezien.
Wat voor ’n vuile honden zijn het toch.
Dacht je, Knerpie, dat ik niet wist, dat je mij te pakken wilde nemen?
Jij brengt de jongens zelf naar de gevangenis.
Jij houdt je jongens iets voor, waarin ze vroeg of laat bijten en dan is het te laat.
Ik had dat heel anders gedaan, Knerpie.
Die man boven met z’n krullebol, was ’n valserd.
Die man sprak met drie monden, die man had hem kunnen verraaijen ...
Dacht je, dat ik dat niet wist?
Truus is ’n slechte vrouw, moeder.
Marie te speels en Frits heeft niets te vertellen.
Anny is vals en die agent met z’n plankjes krijgt nooit ’n vrouw.
Dat is geen man, Crisje, moe’der, dat is er een als Gerrit van Lengel is, of „as de kuster”!
Wat moet Onze-Lieve-Heer met dit soort mensen beginnen?
In de stad zijn de mensen levenloos.
Buiten leven de mensen.
Ook al hebben ze vaak ruzie met elkaar, ze belazeren elkaar niet zo.
In de stad leven ze onder de grond.
Ja, moe’der, ik heb dat allemaal uitgevonden en kan je heel veel van de mensen in de stad vertellen.
Halt, uitstappen, Doetinchem.
Nu naar Zutphen-Emmerik.
Hij snakt ernaar om weer in zijn heerlijke stoomtram te zitten, met de mannen te mogen praten.
„Zo, Jeus, komp giij moe’der efkes op zuuke?”
„Néé.
Ik hèt daor gund de béne genomme, Hent.”
„Buje der uut gescheië?”
„Jao, ik laot mie’n nie’t belazere, Hent.
Die stadse minsche zun net vrekke!
Ze beloave ow van alles, maor doe’n niks.”
„Wèt ik, Jeus, maor giij hèt dat now al uut gevonde, wâ?”
„Jao, Hent.”
„Buje bliij, daiij weer naor moe’der gaot, Jeus?”
„Van eiges, Hent.”
„Gaoje dan woer naor Emmerik warke, Jeus?”
„Wèt ik nog nie’t, Hent, mok eers is oaver nao denke.”
Zeddam!
Nog een klein stootje en hij is er.
Nu komt hij met ’n nietig koffertje thuis en de groeten van daarginds, van mensen, waarvan hij er enkelen niet wil vergeten.
En dan komt het kerkhof: „Vader, ik bun weerum, wèt giij ’t?”
Zal wel.
„Dag, moe’der!”
Hij vliegt Crisje om haar hals.
Wageman krijgt ’n hand, de jongens moeten alles weten.
„Buje bliij moe’der, da’k ter weer bun?”
„Van eiges, wat hèk ow gemist.”
„Heiij nog pie’n, moe’der?”
„Jao, maor ook daor kump ’n end aan.
Ik sukkel met de blaos, Jeus.”
„Das jammer, moe’der.”
Over al die andere noodzakelijke dingen te praten kan nog niet, maar dat komt.
Hij ligt weer op zolder, voelt zich weer één met de duiven en het leven is mooi.
Wat zal hij nu doen?
Met vader gaan timmeren?
Hendrik, Gerrit en Bernard vertellen hem heel iets anders.
Heb je m’n blondje niet gezien?
Hoe is het met Betje?
Hier kun je thans genieten en Onze-Lieve-Heer voor het mooie leven bedanken.
Hij zakt weg en beleeft z’n stadse dromen.
De muizen rennen weer over z’n kop.
Hij is sterker en groter geworden.
’n Flinke jongen is Jeus, net vijftien jaren oud, hij lijkt zeventien en kan je van alles vertellen.
Hij slaapt hier beter dan onder die witte lakens in de stad.
Je bent hier niet zover uit het leven vandaan.
Daarginds was het, alsof er geen leven was.
En al dat Hollandse gepraat is steenkoud.
Hier hoor je ’n ziel praten en kun je om lachen, daarginds lacht bijna geen mens.
Néé, ik wil nooit een stadse worden, geef mij maar – plat – het plat van moe’der.
En ’n echte Gelderse worst.
Hier smaakt de bloedworst als daar de ham.
Maar dit is lekkerder, het eigen ónze is beter!
Maar ... Onze-Lieve-Heer: Giij wod wel bedank, Jeus is eerlik gebléve!
Opnieuw werden al de Onzevaders van Crisje verhoord!
En vader Wageman, Jeus, je gelooft het niet, is veranderd.
Maar dat hoor je morgen of overmorgen wel van Crisje.
En nu gaat er ’n nieuw leven beginnen.
Of, is dit slechts ’n stapje verder?
En toch, velen geloven het.
Allen zijn gelukkig, Jeus en Hendrik en Gerritje zijn nu je bankiers.
Hoe bestaat het, maar je zult het beleven!
Jammer is het, dat de burgemeester „Vaste-Aoved” verboden heeft.
Ook is het jammer, dat er nu geen kermis gehouden wordt, want er zijn centjes zat.
De oorlog eist bedachtzaamheid, Jeus, maar je zult heus je pretje nog wel krijgen.
Van eiges ... dat heb je zelf in handen!