Nee, Moe’der, veur gin geld blie’f ik vandaag thuus

De oude Friese klok heeft drie keer geslagen.
Crisje stapt midden uit haar eerste slaap het bed uit, de trappen op, om voor het laatst ’n kansje te wagen hem vandaag thuis te houden.
Hij mag haar vandaag niet alleen laten, ze zal bezwijken.
Nu ze voor zijn bed staat, ziet ze dat hij slaapt, maar beneden voelde ze, dat hij als zij niet kon slapen.
Vreemd is het, ziet ze, ze kijkt naar z’n snuit en volgt in gedachten haar leven met Jeus.
Door dit leven kon zij, voor hij geboren was, vliegen.
Met dit leven was zij in het Voorhof van Onze-Lieve-Heer en heeft zij ’n paradijs beleefd.
Ze weet het, zijn persoonlijkheid is nu voor haar leven anders, ze mist iets, en juist datgene, waardoor zij haar innerlijk contact onderging.
Vroeger kon ze, ook al was hij in Emmerik, met zijn leven praten, nu moet zij de stoffelijke weg volgen om deze eenheid te beleven.
Ze heeft zich voor zijn leven afgesloten, weet zij, omdat ze met Hendrik Wageman trouwt.
De universele zekerheid is weg, ’n ander mens zonder gevoel staat tussen hen in en krijgt straks alles.
Het is afschuwelijk, want het regent nu, het is koud en ellendig armoedig, maar zij moet er doorheen.
Jeus ... roept ze innerlijk, word is wakker.
Nu zij zich instelt op de innerlijke machine, keert het dagbewuste terug en kijkt haar weer in de ogen.
En dan vraagt Crisje:
„Jeus, mie’n Jeus toch, laot mie’n vandaag nie’t alleen.”
En dan krijgt Crisje direct: „Néé, moe’der, veur gin geld blie’f ik vandaag thuus.”
Ze weet het nu.
Er valt niet meer te praten, hij doet het niet.
Ze gaat terug, de trappen af.
Maar valt moeder niet?
Gebeurt er niets met moeder?
Néé, moeder is beneden.
Zakt moeder niet door haar knieën?
Goddank, het is zover.
Néé, het is onmogelijk, hij zou het niet kunnen beleven.
Hij zou mijnheer pastoor uitschelden voor alles wat lelijk was en dat moet niet.
De mensen zouden er maar om lachen en ook dat moet niet en Hendrik Wageman gunt hij geen pret, dat zou die wel willen.
Spoedig is hij weer in slaap.
In de morgen praten ze niet.
Hij durft Crisje niet aan te kijken.
Maar haar ogen volgen hem en dat snijdt vanbinnen.
Hij moet gauw maken dat hij weg komt.
Het is beroerd, moeder, maar ik kan niet thuisblijven.
Ik heb zulke nare dromen gehad.
Ik wil weg.
En hij alléén verdwijnt.
De anderen hebben ’n vrije dag.
Zacht komt er over z’n lippen:
„Dag, moe’der?”
„Dag, Jeus?” ... maar dat zegt Crisje vanbinnen.
Wèg is haar leven en haar liefde.
Ze denkt terug, jaren geleden, toen heeft ze voor zichzelf toch uitgemaakt, dat hij te veel van haar ging houden en toen had zij er ’n stokje voor moeten steken – nu is dat te laat.
Maar het is gevaarlijk, voelt ze thans, ó zo gevaarlijk, als dat je afgenomen wordt, stik je van smart.
Maar wat had zij moeten doen?
Hollend vliegt hij de Grintweg af.
In het – genske – bij de broer van Crisje, de kleermaker, staat hij plotseling stil.
Die komen natuurlijk ook niet op de bruiloft, want dat kost ’n cadeautje.
Deze mensen, dat weet hij van Bernard, leven volkomen voor zichzelf.
Alles is voor de krullenbol, hun enigst kind, dat door Bernard van de priktafel werd geslagen.
Dan kan hij begrijpen, in dat hoofd zit geen gevoel, dat hoofd van hem heeft geen hersens.
Hier kreeg hij altijd ’n koekje van elf cent het kilo.
Fanny lustte het niet.
En als je zes maanden later komt, krijg je weer zo’n koekje uit dezelfde doos.
Hij zou dat ding wel in elkaar kunnen trappen.
Ook Bernard ergerde zich zwart aan die menselijke gierigheid.
Voor hem maken ze geen pak, dat zouden ze wel willen, mij niet gezien!
Toch is deze ome niet kwaad, alleen tante, die schold je altijd uit, dat kleine ding had praatjes.
Kun je bidden?
Zeg is dank je, tante!
Maar bij ons komen er geen kinderen meer!
Néé, geen kinderen meer.
Dat is het ergste wat er is.
Met de groeten aan Gerritje, rukt hij zich vrij van de familie die nooit op de Grintweg komt.
Geef mij dan maar de sultan.
De sultan is ’n goeie man.
Met de sultan kun je nog eens praten.
Die man heeft van alles verstand.
Maar het is toch fris van morgen.
Johan en Bernard zijn thuis.
Hij niet!
Waarom hij werken wil, dat weet Johan niet en toch is Johan vier jaar ouder dan hij.
Johan heeft geen kop!
Bernard kan hij alles vergeven, maar Johan niet!
Bernard werd genoeg en voldoende geslagen, Johan niet!
Die lacht en lacht vandaag ook, Bernard niet, vanbinnen heeft Bernard de pest in, dat weet hij, maar wat kun je eraan veranderen?
Niks!
Niks, Bernard!
Tegen elf uur begint het in z’n binnenste te kriebelen.
Nu staat moeder klaar om te trouwen.
Ze wandelen nu de Grintweg af.
Hij pakt boter in en denkt, maar hij ziet ze, één voor één kan hij ze volgen.
Ome Otto, Jan en Marie zijn er ook.
Moet je die Jan zien, net ’n vogelverschrikker.
Maar ’n goeie knul is het.
Marie niet, die is elleboogachtig.
Die draait om de waarheid, die kan moeder niet zetten.
Die kletst, moeder heeft haar Hendrik afgenomen.
Dat is ’n kifkop!
Ook voor dat leven moet hij oppassen.
Nu zijn ze al bij Jan Hieltjes.
Kijk moeder mooi lopen!
Moeder is mooi!
Niemand kan zo lopen als moeder.
Het gaat zo ... rustig, zo zeker, néé, als hij zich op de knieën van moeder instelt, beven ze.
Met ’n vaste wil, houdt moeder zich op de benen.
Is vader er niet?
Kan vader – moeder nu dan niet helpen?
Het is me nogal wat.
Néé, hij gaat nooit voor een tweede keer trouwen.
Dat is erger dan gekist te worden.
Nu sta je naast ’n lijk en een levend mens, maar het lijk volgt je, dat zie je en voel je aan alles.
Wanneer dat lijk het niet goed begrijpt, komt er ruzie.
Maar vader begrijpt het, van eiges, vader kan dat begrijpen!
Nu zijn ze bijna bij de kerk.
Zie, hoe de mensen kijken.
Johan en Bernard, Hendrik en Gerrit zijn er ook.
Hij niet!
Johan lacht, z’n moeder heeft feest.
Bernard trapt stukken uit de grond, z’n houten poot wil vandaag niet werken, niet vooruit.
Maar Gerritje maakt lol en Hendrik weet het niet, maar ze krijgen allemaal ’n nieuwe vader.
Een andere vader ... een vader ... waar je eigenlijk niks mee te maken hebt.
Dat moest niet-magge!
Als hij het te zeggen had, gebeurde zoiets niet meer.
Het is dom voor de kinderen!
En die man krijgt zijn stoel, zijn tafel, en nu heeft hij niets meer over Teun en Miets te zeggen.
Niets ... die man neemt alles in handen en dat voor dertig gulden.
Wat kun je toch ’n bende kopen voor dat vieze geld.
Die man koopt nu alles!
En voor geen geld, dat dacht hij, is zijn moeder te koop.
En toch is moeder te koop, moeder is verkocht, moeder is nú ...!
„Dag, vader!”
Ineens staat de Lange naast hem.
„Dag, Jeus.”
„Mó’k vader tegen dèn zegge?”
„Dat mot giij eiges wette, Jeus.”
„Ik kan toch gin vader tége dèn zegge, as giij mie’n vader bunt?”
„Das waor, maor giij mot dat veur ow eiges maor uut make, Jeus.”
„Zurg giij dan now veur moe’der, vader?”
„Van eiges, andes was ik ter nie’t, wâ?”
„Kan’k begrie’pe, vader.”
„En now, Jeus, ’t beste.
Giij mot maor zo denke.
Ik bun der ook nog!”
„Van eiges, vader, andes ha’k dèn wel wat andes gezeid.”
„Dag, Jeus?”
„Dag vader.
Maak maor dat giij der gauw bunt.
Ze zitte al in de kerk, vader.”
„Ik wèt ’t, ik bun der al.”
En nu werken, vader is er!
Hij hoeft zich geen zorgen te maken, vader is er!
De kerk gaat uit, ziet hij, moeder is nu van Hendrik Wageman.
Van deze man kan moeder niet meer af.
Als hij straks thuiskomt, is die man er ook.
Ze moeten eten en drinken en slapen onder één dak.
Gelukkig, hij slaapt op zolder.
Hij moet er niet aan denken.
Deze dag is erg voor moeder.
Deze dag, alléén deze dag ... spookt het in z’n hoofd.
Alléén deze dag is erg, volgt er nog zo’n half uurtje en dan weet hij het meteen.
Daar zal hij dan wel voor zorgen, maar op zijn manier.
Alléén deze dag, Jeus, deze is de ergste.
Deze nekt je, breekt je, deze is iets vreselijks.
Als deze dag maar voorbij is, dan gaat het wel.
Maar deze dág is verschrikkelijk!
Je beeft over je hele lichaam.
Je zou wel weg willen rennen, maar dat mag je niet doen, je bent getrouwd.
En je moet je plichten nakomen, je woord is já en niet néé!
Maar deze dag is afschuwelijk!
Van eiges ... valt er over zijn lippen, van eiges, kan’k begrie’pe, moe’der!
Ik bun der ook nog.
Vanwaar komen deze gedachten?
Ze zijn er en ze vertellen hem, dat deze dag iets gans verschrikkelijks is.
Maar voelen Johan en Bernard dat niet?
Zal wel niet, maar hij heeft het gevoeld, hij heeft het belééfd, het is érg!
Erg is het, Crisje, maar ik ben er nog!
De fabriek loopt leeg en nu naar huis.
Rustig aan, tijd zat.
Ze moeten hem nu niet te vroeg thuis zien.
Maar de benen willen lopen en hij moet met zijn benen mee.
En dan staat hij op de Grintweg.
De mensen kijken al, ze hebben hem gemist.
Een huis vol met mensen, en die mensen drinken borrels.
Natuurlijk van zijn centen, als je geld hebt, kun je de poppen laten dansen, maar nu danst moeder voor ’n ander.
Wat wil Hendrik Wageman van hem, zoekt dat leven nu al ruzie?
„Wiij lekker ète, Jeus” ... ontvangt Crisje hem lief.
„Jao, moe’der, graag, moe’der.”
Crisje geeft hem lekkere soep, maar nu hij wil beginnen, staat Hendrik Wageman voor hem.
De man, ziet hij, heeft borrels op.
Crisje kijkt angstig en Hendrik schenkt twee borrels in.
Wat wil die man?
Jeus moet op de gezondheid van hem en z’n moeder drinken.
Nog nooit heeft hij snaps gedronken, vader had hem!
En thans moet dat gebeuren?
Crisje geeft Wageman reeds:
„Maor Hendrik, Jeus hèt nog nooit foesel gedronke.”
Hendrik Wageman denkt er heel anders over.
Hij kijkt het kind van de Lange in de ogen en zegt:
„Giij zult met mie’n op de gezondheid van ow moe’der en mie’n eiges drinke.”
De grote man houdt hem ’n glaasje voor z’n neus, hij weet niet wat hij moet doen.
Crisje smeekt hem het toch maar te doen of de poppen zijn al aan het dansen.
In godsnaam, doe ’t, Jeus ... komt er vanuit Crisje tot zijn leven.
Wageman laat er onmiddellijk op volgen:
„En wí giij vader tége mie’n zegge?”
In enkele seconden weet hij wat Crisje wil.
Dan maar – proost zeggen, en erna, de „droedels”!
Maar dat vader wil er nog niet uit.
Crisje smeekt weer: zég ’t toch, wat kan het je schelen, Jeus.
En thans valt er:
„Proost, vader.”
Hij zet het glaasje neer, Crisje pakt de foesel weg, hij mag eten.
Heeft die man z’n voldoening gekregen?
Néé, die man weet precies hoe hij erover denkt.
Maar – de „droedels”!
De spanning is weg, er heerste ineens stilte daarginds, nu praten de mannen weer, ook die weten welke strijd hier gevoerd werd en nog gevoerd worden zal.
Een man tegen ’n jongen van veertien jaar, die wint het altijd.
En als ik die man was, sloeg ik dat jong van tafel af.
Als ik die man was, legde ik dat jong over m’n knieën.
Als ik die man was, had ik Crisje met ál haar jongens laten stikken.
Als ik die man was, ging ik naar Parijs om m’n haren te laten knippen en bleef ik geen seconde meer in dit nest, maar ja, ’n mens is maar ’n mens.
De haan ging niet over, maar de revolvers waren met scherp geladen.
Hendrik Wageman heeft ze voor de dag gehaald, hij is dat jong nog niet vergeten.
Maar nu kan dat jong hem nog meer vertellen.
Heeft datzelfde jong hem hier niet de deur uit gekeken?
Nu is hij hier de baas!
Na de soep rent hij het bos in.
Crisje’s gesmeek om thuis te blijven, wordt genegeerd, hij hoort haar niet.
En in het bos komen de gedachten tot hem terug van – déze dag – die bijna voorbij is, maar waarvan het ergste nog komen moet.
Hij weet niet meer waarin hij leeft, hij voelt ook niet, dat er iets met hem aan de hand is.
Hij zal nooit te weten komen, vanwaar deze gevoelens kwamen, maar ze zijn er!
En hij weet het, hij zal moeder helpen, hij zal haar niet alleen laten.
De tijd, dat hij in het bos is, beleeft hij niet, maar hij is toch denkende, hij zoekt naar ’n stevige knuppel.
En nu hij zo’n stevig stuk hout te pakken heeft, hij voelt, dat de mensen nu wel weg zijn, wordt het ook voor hem tijd.
Jawel, de mensen zijn weg.
Allen liggen te bed.
Ook moeder.
En daar moet hij wezen.
Wat Crisje nu ziet, heeft ze niet gewild.
Wat er met hem aan de hand is, hij lijkt wel des duivels.
Hij springt bovenop het tafeltje en zegt tegen Hendrik Wageman:
„Raak now mie’n moe’der is aan as giij dúrf.
Dan slao’k ow kapot.”
Crisje ziet, uit zijn ogen komt er vuur.
Ook Wageman ziet het.
De man durft zich niet te verroeren, dit is geen kind, geen jongen meer, dit is ’n duivel.
Voor zo’n tegenstander is Wageman angstig.
Crisje weet het niet, dit is gans verschrikkelijk!
Mijn God, waar moet dit naartoe met Jeus.
Echt vuur ziet zij in z’n ogen.
Gewapend met z’n knuppel, houdt hij nu de wacht, geen oog doet hij dicht, maar hij ziet, dat Wageman naar hem luistert.
De man valt in slaap, de brandewijntjes zorgen ervoor, hij waakt over Crisje.
Uur na uur verstrijkt, de hanen kraaien al, maar hij waakt!
De man durft geen vinger te verroeren, het leven snurkt, meer is er ook niet nodig!
Hij moet om dat leven hartelijk lachen.
Crisje durft ook niets te zeggen, zo nu en dan loenst ze van onder de dekens vandaan in z’n ogen, maar ze voelt, dat is Jeus niet.
Wie is het?
Wat is het?
Dit is niet menselijk!
En toch?
Maar mijn Onze-Lieve-Heer toch?
Dit, deze nacht, was voor haar het ergste.
En nu is er ingegrepen.
Is dit door hogerhand?
Zij mag er niet aan denken.
Zij heeft hier niet op gerekend.
Ze heeft haar Tempel geopend, maar nu is er een wachter gekomen, een hulp, die kijkt, of er ook iemand is, die bagger aan z’n schoenen heeft.
En die man mag er nog niet in.
Het lijkt nét of het zo is!
Crisje denkt, Jeus zit onder ’n vreemde macht.
Maar tot het menselijke handelen, komt ze niet.
In Jeus is het gevoel gekomen, om de Tempel van zijn moeder te bewaken.
Als deze nacht voorbij is, kan er niets meer gebeuren.
Hij voelt bewust, Crisje’s Tempel moet vannacht niet bezoedeld worden.
Morgennacht is alweer oud.
Maar vandaag niet!
Vandaag is gans verschrikkelijk ... vandaag moet hij waken, morgen moet Crisje voor zichzelf zorgen.
En Crisje weet het nu.
Dít was het ergste!
Waarom, dat weet ze niet, maar in dit kamertje leeft de Lange!
In dit bed, zijn de kinderen geboren!
In deze ruimte, leeft lief en leed, een ónmetelijkheid is het.
Zij had het liefst van voren af aan willen beginnen, maar daar zijn já geen centjes voor.
En dat is het!
Dít zat in haar keel, ook al dacht zij, dat zij alles overwonnen had, dít bleef en nu heeft Jeus haar geholpen?
Ze ziet nu ook, om zijn hoofd ligt er als het ware ’n stralen-krans!
Jeus leeft onder ’n macht en die is niet des duivels, het kan Onze-Lieve-Heer wel zijn.
Die zestien kruistochten zijn het!
Crisje heeft Golgotha in die tijd beleefd.
Nu ontvangt zij de bloemen.
’n Groot geluk is het, maar Hendrik Wageman moet het niet weten.
Goddank, de man slaapt, de man is angstig, maar waar moet dit schip weer stranden?
Crisje denkt.
Ze bidt!
Ze dankt God!
Ze dacht niet aan hulp, maar die hulp is gekomen.
Jeus is het!
Mijn God toch, wat voor ’n ziel is Jeus toch?
Waarvoor leeft dit kind toch?
En waar komt dit denken en voelen vandaan?
Jeus is oeroud.
Jeus is ’n man!
Jeus is ook ’n kind!
Het éne gebed en Onze-Vader ná het andere gaat de ruimte in.
Onze-Lieve-Heer zal die gebeden wel ontvangen.
De Lange is er niet, voelt Crisje.
Of toch?
Maar nu kan ze denken!
Eerst kwam Johan op deze wereld.
Toen Bernard.
Toen kwam Jeus, mijn God toch – hoe moet ik U danken!
Dit is já ’n wonder!
Dit is nog veel meer!
Dit is meer dan ’n wonder, omdat dit niets meer met mensen heeft te maken.
Dit is ’n genade!
Dit is ’n mirakel?
Dit is als de mensen te Lourdes beleven.
Heilige Maria, bid voor ons!
Toren van David, bid voor mij!
Ark des Verbonds, ik kan U niet genoeg danken.
Heilige Maria en Jozef, wil je mijn groeten geven aan Onze-Lieve-Heer?
Ze hoort al de kinderen weer schreeuwen, ze komen één voor één op de wereld en van de man naast haar, voelt ze nu niks.
Wat moet Casje hier doen, denkt Jeus?
Wat heeft die nu met zijn moeder uit te staan?
Casje krijgt toegezwaaid:
„Ik dach, dat giij niks met dit te make wilde hebbe?
Wí giij is op sootemietere?”
Hij ziet, Casje verdwijnt.
Vader is er niet, maar goed ook, want vader zou zich maar ergeren.
Het is me nogal wat voor ’n vader.
En dan hoort hij gestommel boven op zolder en in de bedstee.
Johan staat voor z’n neus.
Johan rent de deur uit.
Even later staat tante Trui voor hem en trekt hem de slaapkamer uit.
Is dat even wat?
Hij hoeft zichzelf niet te kleden, als de boel op stelten staat, is hij weg.
En nu kunnen ze praten.
Trui vindt het afgrijselijk, zij scheldt Hendrik van Otto de huid vol.
„Laot giij ow deur zón snotneus belazere?
Bú giij ’n man?
Bú giij gek geworre?”
Ook Otto geeft z’n broer ’n pak slaag.
Het voor en tegen wordt onderzocht, Jeus was van ’n duivel bezeten.
Maar Otto, hoe bestaat het, vindt, dat dit jong ’n karakter bezit.
Otto moet er eigenlijk om grinniken, maar dat vindt Trui niet goed.
Ze komen er niet over uitgepraat, maar vandaag is mórgen geworden voor Crisje en Jeus!
Nu kan er niets meer gebeuren, niks!
Ruw en hard is het leven, maar soms krijg je van het leven ’n kostelijk geschenk, en dat geschenk komt dan regelrecht uit ’n hemel.
Ook al foetert Trui erg, ze moet toegeven, het is iets bijzonders.
Wie heeft daar nu aan gedacht.
Praat er in vredesnaam niet over of de mensen lachen je nog uit ook.
Hendrik Wageman wil er niet van horen, hij heeft lekker geslapen en dat is ook wel iets.
En vandaag is Hendrik gehuwd, of was dat gisteren, verleden week gelooft hij, maar hij is nu getrouwd met ’n vrouw en zeven kinderen, waarvan zes flinke jongens en één meisje.
Wie doet het hem ná?
Géén mens!
Hendrik krijgt van Trui dat hij ’n sufferd is, maar wat is nu eigenlijk ’n sufferd?
Kijk naar jezelf.
Maar hoe ze ook denken en schelden, de eerste dag is foetsie!
En die dag kun je niet opnieuw beleven, die is foetsie!
Het is wel schande, maar die dag is kapot!
Wat je er zelf van maken wilt moet jij weten, die dag krijg je nooit terug!
Nooit niet, Jeus heeft z’n dag aan gruzelementen geslagen.
Hoe bestaat het, maar het is de heilige waarheid.
Otto voelt wel voor Jeus, met Jeus kun je praten en dat heeft Otto reeds beleefd.
Jeus is de scherpste van allen.
Je kunt met hem praten als tegen jezelf, dat jong begrijpt alles.
Die Hendrik ook?
Otto lacht vanbinnen, hij kent het leven, maar dit is iets nieuws!
Dat er vanavond iets voor hem opzit, zal wel, maar dat geeft niet.
Crisje vraagt Wageman:
„Wí giij dat Jeus vergève, Hendrik?”
Wageman zegt niets, maar even later valt er: „Dèn zal ik zie’n nek nog wel umdreeje” ... en dan weet Crisje het.
Het wordt een ellende.
Jeus sloft op huis aan, hij is niet bang, doch wanneer hij op de drempel staat, vliegt hij ineens het bos in.
Het is daar, dat hij zich bedenkt, is hij een bangschijterd ?
Néé, hij rent terug, regelrecht naar zijn nieuwe vader en zegt hem midden in het gezicht:
„Slaot mien now maor dood, vader.”
Wel, Hendrik, schiet je revolver maar leeg.
Of je er plezier van zult hebben, is weer heel iets anders.
Maar wanneer je nu je hersens laat werken, je gevoel volgt, naar Crisje luistert, dan krijg je een goede vriend aan Jeus.
De Lange zou hem getrakteerd hebben, nietwaar, dit is mannenwerk, maar je bent nog geen Lange.
En toch, honderden mannen zouden zich bedenken en zij gaven Jeus een eerlijke kans.
Wat doe je nu, Wageman?
Crisje ziet het, onmiddellijk volgt er:
„Hie’r dan, umdat giij ’t mien zo eerlik vraog.”
Jeus slaat tegen de vloer.
Hij rolt, door de onzichtbare Lange, die daar op ’n stoel zit, en het uur optekent.
De slag is raak ook, zijn jongen vliegt tegen de muur, maar als Wageman hem nog een trap geven wil, is hij verdwenen.
Voor de ruimte ligt dit alles vast, ook Casje is er, het gaat regelrecht naar de „Universele Rechters” ... Wageman ... daar zullen ze dit uitknobbelen.
Jammer is het, maar wat zijn jammers?
Jeus rent het bos weer in.
Hij heeft het zo goed bedoeld.
Crisje hoort hem zeggen: „Jammer is dat, ik meinde het, vader, maor giij wilt jao niks andes.”
En zo is het!
Maar al het leven zal veranderen, Crisje, ook Wageman en eerst dan komt er begrijpen.
Ofschoon de rechten tot zijn leven behoren, krijgt hier het waarachtige leven alles te zeggen en staan mensen voor het ruimtelijke recht en mogen hun hoofden buigen.
Crisje kan vanuit de grond van haar hart zeggen: Hendrik, ik ben er doorheen, vanwaar deze krachten tot mij kwamen, ik wil ze niet kennen, maar Onze-Lieve-Heer heeft ermee te maken.
Waar of niet, en thans verder!
Vanzelfsprekend, stuurt zij thans haar heiligste gebeden omhoog.
En Jeus is als zijn vader was, hij heeft alles van Crisje en de Lange, in zijn ziel is er tevredenheid, geluk is het, maar waarvoor diende dit alles?
Is dit voldoening?
Néé ... van eiges nie’t, dit is niks!
Zijn leven vergeet het.
In het bos geeft hij Fanny z’n zegen, die er nu niet meer is, maar daar alles zal weten.
Vader krijgt zijn gedachten, ook ome Gradus, hij volgt ze één voor één en als dat voorbij is, kan hij rustig slapen, zijn huishouden moet nu sterven, hij heeft thuis niets meer te vertellen, heeft daar geen betekenis meer?
Dat zal de toekomst uitmaken en die komt, de eerste verschijnselen waren er reeds.
Maar Betje van de Bulten kan kalven, jammer is het, dat ze zo vies is vanbinnen, dat is jammer.
Moeder is heilig, moeder blijft heilig ... mijn hemel nog aan toe, wat is het leven mooi, als je het leven maar begrijpt, dan is alles springlevend, maar de klap was raak.
Was vader maar hier, dan had hij met vader alles kunnen bepraten, deze vader wil niet praten, deze wil je niet begrijpen en ook dat is jammer.
Was dat nu lef?
Wat zegt Bennad?
Wat zegt Johan?
Is dit lef, vader?
Moeder, is dit lef?
Was ik een bangschijterd ?
Néé, waarom sloeg die man mij niet dood?
Hij moet erom lachen, dan had hij lekker bij Fanny geweest en bij José, maar die man durfde hem niet dood (te) slaan, daar was die man te angstig voor.
Is dat zo, moeder?
Vader?
José?
Ben ik bang?
Néé, ik ben niet bang, hij mag mij doodtimmeren!
De laatste zonnestralen van de dag zeggen hem thans goedenacht.
Moeder roept?
Hij rent terug ... als hij in de keuken staat, zitten moeder en vader voor een brandewijntje.
Weer kijkt hij Wageman in de ogen en vraagt:
„Vader, waorum slaot giij mien dan nie’t te baste?”
Is dat tarten, Jeus?
Néé, je geeft hem alles.
Hendrik Wageman moet even denken en dan komt er nog:
„Néé, veur ow wil ik nie’t in de gevangenis zitte.
Ik doe’t ow now niks, maor wiij spreke mekaar nog wel vandaag of marge.”
Crisje beeft, maar er gebeurt niks.
Hij klautert nu ook de trappen niet op, hij rent door het leven en dat leven heeft hem van alles te vertellen.
Maar hij was terug in de keuken en niemand doet hem wat.
En thans verder ... het leven kan hem nog meer vertellen.
Crisje denkt.
Het uur van slapen gaan komt onherroepelijk.
Maar vandaag is gisteren geworden en behoort tot het verleden.
Er gaat een nieuw leven beginnen.
De kinderen hebben een nieuwe vader gekregen, hij heeft zijn stoel en zijn rechten verloren, maar dat geeft nu niets meer, hij weet waarom dit allemaal is gekomen.
De landpacht is er nu, moeder krijgt andere kleertjes, ook de kinderen, en de schulden zijn betaald.
Wat wil je?
Niks anders, hij kan thans sporten en zich voor het leven gereedmaken.
Is er nog iets?
Zou Betje van de Bulten hem nu nog voor bangschijterd uit schelden?
Néé, maar hij wil met dat kind niet te maken hebben.
Jan en Anneke krijgen hem nog even te spreken, maar van dat vroegere weet hij niets meer, het eigenlijke stoffelijke overheerst het andere en waardoor dit allemaal gebeuren moest, hij denkt er niet aan, hij is eruit, hij is nu volkomen zichzelf, de Jeus van zijn moeder ... Crisje!
Toch denkt hij over alles na.
Als het donker is kun je goed denken.
Tot drie uur denkt hij, volgt hij alles, hij beseft het, dat de ellende is opgelost en dat hij vader zal zeggen.
Nu moet hij alles overgeven, ook de toekomst kan hij volgen en daarop is nu het wachten, wat zal er toch gebeuren?
Al die zaken zijn thans schaduwbeelden, hij beleeft ze, maar ze vliegen uit zijn leven weg, het raakt zijn ziel niet, omdat ze reeds door het bewustzijn zijn beleefd.
En dat kreeg Crisje van de ruimte cadeau, was het soms anders?
Menselijke zielen zijn kostbare „orchideeën” ...
Lange, weet jij het nu beter?
Kun je deze toestanden tot de ruimtelijke ontleding voeren?
De zorgen zijn weg, nu hoger op, thans naar De Bruin waar Johan was, want daar werken meisjes én jongens en valt er iets te beleven.
Ook zijn kistje gaat de grond in.
Johan heeft het zware werk vaarwel gezegd, hij werkt nu voor Nico Poep in de lijm en is gans wat andes.
Jan denkt: wanneer komen er verschijnselen?
Jan Lemmekus voelt, het leven zal zichzelf openbaren, maar van dit alles weet hij niks; alléén Crisje, Wageman, hij en tante Trui, ome Otto en Johan weten het, éénmaal gans deze mensheid, om het mooie of het verkeerde ervan te volgen en dan een eigen oordeel op te bouwen.
Eén ding staat vast ... alles is liefde ... voor deze liefde zijn er miljoenen gestorven, werden miljoenen kinderen van één Vader op brandstapels neergelegd, vochten moeders voor en kwam „HIJ” voor naar de Aarde, want deze „liefde” blijft eeuwigdurend bestaan, sterft niet, omdat deze gevoelens dienen ...!
Maar de menselijke machine van Jeus draait best, er werden tal van schroefjes omgekeerd, vernieuwd is er niets, omdat al die dingen eerst op achtendertigjarige leeftijd beginnen te slijten, ook al kun je ze nog voor veel gebruiken, tóch is dat het ogenblik, waar de mens het afdalende heeft te aanvaarden, de weg naar de kist; voor allen is dat het vrijkomen van deze menselijke machine om ergens anders verder te gaan óf om naar de aarde terug te keren om nog iets goed te maken, dat wij nu door deze omstandigheden mochten leren kennen.
Wie kan zich buigen voor de ruimtelijke wetten?
Dát is een groot mens, Crisje, zij, de Lange en Jeus hebben het gekund!
Wageman moet er nog aan beginnen!
Maak dat nu voor je eigen leven uit!
Jammer is het, hij heeft het zo goed bedoeld, Wageman, maar ook het innerlijke van jezelf zal erdoor ontwaken ...
Ons gaat het om Onze-Lieve-Heer, ook de engelen ... wat valt er te leren?
Hier is er iets te leren ... veel zelfs, aan jezelf om juist dat énige tot uw leven te trekken, wellicht is het ’n fundamentje of misschien ’n „orchideetje” voor later!
Jeus, je wordt bedankt!
Je haat niet!
En dat heb je bewezen!
Van velen, de groeten!