Maor, Trui, ik bun mie’n Hendrik nog nie’t vergete

Eén week is nog geen eeuwigheid, maar één week heeft zeven dagen en dat zijn weer zoveel uren, en als je jezelf dan geen seconde rust gunt om eventjes slechts op verhaal te komen, dan duurt zo’n week ontzettend lang en komt de overspanning op je leven af en tenslotte, de zenuwachtigheid en díé is het, die de menselijke machine laat tuffen.
Meteen kun je bewijzen wat er in je zit.
Nu draai je op volle toeren, maar wanneer je thans weet waarvoor je die hoogspanning ondergaat en je jezelf tóch, ten koste van alles in het maatschappelijke gareel houdt, gebeurt er niets met de innerlijke machine.
Nu ben je bovendien in staat om in hachelijke momenten ’n besluit te nemen.
Doch is dat niet zo, dan sta je in het leven te apegapen en krijg je door het vreemde leven ’n pak rammel, of je het slikt of niet, of je neemt als fatsoenlijk mens direct de benen.
Er treden nu verschijnselen naar voren die bewust op de persoonlijkheid inhakken en sta je voor zo’n stoffelijk-menselijk, óf innerlijk besluit.
Je moet tonen wat of je wilt.
En wil je, waar het je toch uiteindelijk om gaat ’n mens recht in de ogen kijken en tóch je eigen-wil doorvoeren, diepere gevoelens beleven, want dat is er ook, en als mens aantonen dat je geen ondankbare bent, moet je vanzelfsprekend ernstig nadenken.
Je hebt te wikken en te wegen of je schept nieuwe narigheid, die je nu nét niet wilt zien, omdat het leven je voldoende te dragen geeft!
Jeus zit met die gebakken peertjes, met deze narigheid.
Hij denkt zich gek, maar hij is er bijna.
Er is een stuwing in hem gekomen, het lijkt nét op gepraat.
Het zegt:
„Gá, gá naar Emmerik, Jeus” ...
En dan weer even later: „Gá, gá tóch!
Smeer ’m tóch, Jeus!”
Soms is die stuwing zo erg, dat hij innerlijk moet slikken en dan staat hij, ook weer vanbinnen, te kokhalzen ...
Je zou er jezelf ’n pak rammel voor willen geven, denkt hij.
Maar toen ineens wist hij het bijna, en ook weer bijna had hij zichzelf vanbinnen ’n pak slaag gegeven, doch heeft hij nu te aanvaarden, dat dit geruzie met zichzelf niet zo eenvoudig is, hij wist zichzelf niet eens te raken – vanbinnen – en werd ook dit weer een nieuw probleem voor zijn leven.
Toen dacht hij: Is er dan helemaal niets op deze wereld, waardoor je jezelf eens goed kunt aframmelen?
Já, hij weet best, dat van – buiten – is heel eenvoudig.
Maar vanbinnen, dát is het!
En toen was hij bijna tot een besluit gekomen.
Bijna, en ging verder, het ging om Jan Lemmekus én Antoon van Bree.
Ook al is hetgeen je doet ellendig en bezorgt het je narigheid, ook al zuigt dat werk je het bloed onder de nagels vandaan, je lijdt onder een stinkende atmosfeer, zodat je beter nog, de gezonde dierenlucht van ’n varken inademen kunt of de gezonde, maar stinkende levensadem van ’n bevertje, dan deze adembenemende stinklucht van ’n dood lijk in de kammerij, je loopt zomaar niet weg.
Je moet daar over nadenken!
En Jeus heeft deze week nagedacht.
Hij heeft uitgevonden hoe hij zichzelf vanbinnen ’n pak slaag kan geven en dat was raak ook.
Hij wéét het nu.
Het besluit is er!
Maar wat hem dit heeft gekost, is vreselijk, doch daar praat hij met niemand over.
En toen is het opnieuw maandagmorgen geworden.
Deze week is voorbij.
Het lijkt wel of er eeuwen voorbijgingen en toch, het was maar één week.
’n Kleinigheidje slechts, als je wellicht zestig of ouder worden moet, en het leven je wat kan schenken.
Hij weet het nu beslist.
Indien er één is, die ’n voet naar hem uitsteekt, gebeurt het en ís nú, voor het – vanbinnen – het pak slaag van hemzélf!
En, het gaat gebeuren Jeus, het zál geschieden!
Weer vragen de kerels hem om foesel te halen.
En er is er één, die zo’n voet of ’n been naar hem uitsteekt, maar dat neemt hij niet en is juist voldoende om het voorgenomen besluit tot de werkelijkheid te voeren.
Hij pakt z’n boeltje bij elkaar, vliegt naar de zagerij, praat even met Jan en krijgt waarom hij vraagt.
Even later staat hij buiten de poort van de borstelfabriek, voor een nieuw leven ook en is het gepieker van deze week voorbij.
Maar ’n ander gepieker is er nu begonnen.
’n Half uur later zit hij in Zutphen-Emmerik.
Hij moet er even aan wennen.
In deze tram ging vader ook altijd naar Emmerik.
En Johan doet dat nog, maar ook hij is thans van de partij.
Nu moet hij denken aan de schade van deze week, want die is er, natuurlijk.
Hij moet zaterdag met geld thuiskomen of ze hebben niet te eten en is hij geen goed vader voor z’n kinderen.
Aan de Hutteweg stapt hij uit.
Nu regelrecht naar Van Gimborn, een stukje kan hij lopen.
Zo’n klein kwartiertje zegt niks.
Maar die tram ook.
Waarom moet dat kreng juist ’n andere kant uit?
De jongens hebben hem echter verteld – hier uitstappen en dan even lopen.
Maar daar heb je Van Gimborn.
De portier is er.
„Was willst du, kleine Man?”
„Ik wil arbeië, menheer.”
„Wo hast du schon gearbeitet, mein lieber Junge?”
„Op de busselfabriek, menheer.”
„Ach so!
Das ist ja niks, mein lieber Junge.
Wer geht den dá arbeië?
Ich will mahl versuchen.
Du hast Gedanke?”
„Wat is dat, menheer?”
„Ich meine, mein lieber Junge, wo willst du arbeiten?”
Nu snapt hij het.
Is dát – gedanke?
Er komt vlug:
„In de drup, menheer.”
„Ach so, in die Sapf ...?
Dass ist ja ganz schön.
Warte eben, mein lieber Junge.”
Hij wacht.
Wat ’n goed mens is dat, heeft hij al voor zichzelf uitgemaakt.
En dat – mein lieber Junge – lust hij ook.
Het klinkt niet zo slecht, maar het ruikt hier lekker.
Heel iets anders dan op die stinkerige borstelfabriek.
Hij ruikt de drop al, daar wil hij werken.
En dan is hij ook niet meer ziek.
Je kunt er eten zoveel je zelf wilt.
Als die man hem maar gebruiken kan of hij zit in de narigheid.
Daar is de portier.
Kan hij werken?
Já, goddank.
Op dat gezicht staat het geschreven.
En zó is het.
„Gehe mit, mein lieber.
Wir haben eins nötig.”
Hij sloft achter de man aan.
Voor heel veel ellende is hij bespaard gebleven.
Hij ziet bergen drop en z’n tong smekt.
Aanstonds eet hij zich ’n ongeluk.
Iets meenemen mag je niet.
Dan lig je er hier direct uit.
Waarachtig, het gaat naar de ... wat zei die man ook weer? ...
Sapf!
Da’s drup!
Hij weet het.
’n Nieuw woordje heeft hij geleerd en thans moet hij even luisteren.
„Hie’r kanst du ja Geld verdie’ne, mein lieber Junge.
Wie sneller du bist, so zu sagen, bringt das auch Geld in der Tasche.
Alles geht hier auf Accoord.
Du weist was Accoord ist?”
„Jao, menheer, ik wèt ’t.”
„Ach so?
Das hier, ist deine Stube.
Da liegen die grosse stücke Dropf drauf.
Der Junge wird dich ja alles beibringen.
Von jeder Schrage bekommen die Jungen zieben Pfennig.
Und jetzt arbeiten.”
De jongen naast hem vertelt hem zo’n beetje hoe hij moet werken.
Daar liggen de grijze plakken drop en die moet hij glad maken ...
Het is net – poeletoere – ziet hij.
Wat Jan met de borstels doet, moet hij nu klaarmaken voor de drop.
Is dat wat, Jan?
Achter zich, ziet hij een groot hok en daarin is het ontzettend heet, maar dat is, wordt hem duidelijk gemaakt, om de bestreken plakken te laten drogen.
Ineens weet hij alles.
En het werk is honderdmaal beter dan in de kammerij.
Hij snapt nu niet, dat hij niet dadelijk naar Emmerik is getrokken.
Maar nu hij even nadenkt, weet hij dat ook, hij kon zomaar niet ineens weg van Fanny.
Doch nu is Fanny verzorgd.
Hij heeft geen zorgen meer, het kwam juist op tijd.
Op die lange tafel, waar zo’n acht jongens aan werken, staat de pot met warm spul te koken, maar de horden, waar de plakken op moeten liggen, haalt hij uit zijn kast en kan hij beginnen.
De pot met spul en ’n brede kwast is nu z’n – werkzeuch.
Heel iets anders dan ’n schop en ’n grote korf.
En ook zijn baas is anders.
Die man zal niet schelden.
Hij is hier, eerlijk, héél anders ontvangen.
Dat lieber junge – steekt je.
En dat – verstande – kan doodvalle.
Wellicht kan hij het hier wel gebruiken.
En nu even denken.
Die horden liggen zes hoog in die broeikast.
En dat ... zoveelmaal naast elkaar is – honderd en vierentwintig.
Zes hoog en zes onder.
Já, dat klopt en als je zo’n kast bestreken hebt, krijg je, heb ik, moe’der ... één mark veertig pfennig verdiend en is gans wat andes, dan één gulden en vijftig cent, want ik haal natuurlijk meer van die kasten in één week en kun je op je vingers wel uittellen.
En toen hij dat wist kon hij beginnen.
Die jongen daarginds, dat ziet hij, is vlug en verdient natuurlijk het meeste geld.
Maar bij die hoor je niets anders dan ... roefroef en dan is zo(’n) groot plak; zo’n plak is, ziet hij, zeker wel duizendmaal groter dan zo’n klein piezeltje uit die doosjes, gereed.
Maar kijk nu eens naar al die andere knapen?
Die doen er langer over.
Die strijken drie, viermaal over zo’n plak heen en dan is het wellicht nog niet in orde.
Dat is tijd verknoeien!
Hoeveel verdient hier de vlugste – wil hij weten.
Albert.
En die is zestien jaar.
Jeus is net van school.
De anderen kunnen dat niet zo vlug.
Maar kunnen die anderen dan niet denken?
Hij heeft hier vijf mark loon in de week, dat is dus vijftig cent meer dan in de kammerij.
Moeder moet hem eten laten brengen en hij moet met de tram.
Dat is in de week?
Vijfentachtig cent moet eraf waar je niets aan hebt, doch zal hij nu door het accoord goedmaken.
Een klein half onsje drop heeft hij al gesnoept en dát goedje smaakt lekker.
Als je niet ziek wordt is ook wel iets bijzonders.
En in ’n jaar, is dat ’n massa bijverdienste.
Zo’n dokter heeft al gauw, als die man veel over de vloer komt, zo’n? ...
Já, maar dat gaat niet langer, hij moet aan zijn werk denken.
Drie gulden in de week en een bende lekkers toe!
Je gelooft het niet, maar dit is de reine waarheid.
Neem er niets van mee of je gaat eruit en dat moet niet.
Er zijn er hier al genoeg uitgetrapt.
Mij niet gezien!
En de lijn trekken moet je hier ook niet doen.
Luizakken hebben wij hier niet nodig.
Maar die moffen kunnen het!
Moet je zien hoe die Albert het doet.
Je zou ervan watertanden.
Maar dat is te leren.
Die komt minstens aan twaalf mark.
Je kunt hier wel negen – mark halen, als je maar schoeft.
En hij ziet het, hier krijgt hij gelegenheid om iets te verdienen en te tonen wat hij wil.
Tien mark zijn eventjes zes gulden en kan moeder alles voor kopen en is alle ellende weg.
Nu draait zijn huishouden weer en kan moeder weer eens hartelijk lachen, dat je nu niet meer van haar ziet.
Het is altijd hetzelfde.
Narigheid vreet je leven kapot.
Hij weet ook al, dat je hier niet het akkoord kapot moet maken of je werkt je voor de baas te barsten en doen ze niet.
Ze draaien er wel zo’n beetje omheen, werken tot het uiterste, maar zorgen ook, dat de baas er geen halfje afhalen kan.
Er zijn er geweest, die het accoord hebben gebroken en toen ging er weer ’n halfje af en konden de anderen schoeften, ploeteren, dat ze zwart zagen, omdat er ééntje was die het beter kon en geld wilde verdienen.
En dat hoort hij van de jongen naast hem.
Maar voelt die niet, dat ook hij geld wil verdienen en dat hij zorgen heeft?
Die jongens denken alleen maar aan zichzelf.
Hebben die dan geen huishouden om voor te zorgen?
Zál wel niet of ze zouden hem zo’n onzin niet vertellen.
Na ’n half uurtje hoort hij nu:
„Warum willst du so schnell arbeite?”
„Ich”? ... begint hij nu direct maar in het Duits ...
„Ich wil geld verdie’ne.”
„Ach so, aber so schnell.
Du bist ja erst fünf Minuten hier.”
„Das allemaol goe’d en wel” ... had hij willen zeggen, maar hij stroopt, nu die mof begint te lachen ... er z’n Duits maar aan en valt er ... „Ich bun hie’r ja nicht um Fliege zu fange, wâ?”
Het kietelt hem zelf wel iets vanbinnen, omdat hij voelt, (dat) het er nog lang niet zo rot uitkwam.
En dan volgt dat Duitse joch met:
„Aber so schnell?” ... zegt Willy.
’n Mooie naam trouwens – denkt hij.
Doch dat hangt hem de keel uit.
Dat geklets van die mof zegt hem geen cent.
Hij moet werken.
En even later komt er weer:
„Du kannst arbeiten!” ...
De baas staat ineens achter hem of hij had iets anders gezegd.
Maar de baas geeft hem iets anders te beluisteren en dat klinkt als koek in z’n oortjes, als hij mag aanvaarden:
„Du kannst geld verdie’ne.
Ich meine, und sehe schon, dass geht ja herzlich, mein lieber Junge.
Gehe weiter.”
„Jao, baas, van eiges.
Ik zal der veur zurge” geeft hij weg en bedenkt tevens, dat hij dit anders had moeten zeggen.
Hij is nu in de wereld.
Het plat is goed voor thuis.
Hier niet, hij wil niet dat ze om hem lachen.
Ook de baas heeft interesse voor zijn taaltje en geeft hem terug:
„Ach so, dass heiszt „von selbst.”
Nicht wahr?
Dass ist recht.
Gehe weiter, mein lieber Junge.”
Hij kijkt z’n baas na.
Het wordt hem nu wel duidelijk, dat het – mein lieber Junge – wel iets van belazederij heeft.
Maar dat moet die man zelf weten.
Drie horden liggen er al in de kast en kunnen drogen.
Straks komt de andere kant en aan het eind van deze dag, moet hij hetgeen hij klaar heeft, afleveren, dat opgeschreven wordt en zaterdags nagerekend en krijgt hij z’n centjes.
Willy ziet het, Jeus is vlug.
Jeus is erg handig.
En hij heeft mogen vaststellen, dat diezelfde Willy geen hersens heeft.
Die kan niet denken, of, is ook die jongen net hier?
„Hoe lang bu giij al hie’r, Willy”? vraagt hij.
„Ich?
Sechs woche!”
„Zo”, komt er droog uit zijn keel, maar hij denkt: dan bist du ’n suffet!
Hij heeft het bekeken, Willy heeft twee linkse handen.
En hoe oud is dat leven?
„Ich bin fünfzehn.”
„Ach so.
Ich bin gerade van de Schule”, kan hij zeggen en ook dit klinkt niet slecht.
Hij leert nu nog Duits ook.
„Du heisst, Jozef, nicht wahr?”
„Jao, maor dat hiét, Jeus!”
Wat klinkt dat Jozef toch raar.
Gek is het.
Hij heeft in zijn leven nog niet gehoord, dat ze hem Jozef noemden.
Het lijkt net artesoep!
Maar ja, ook wel iets heiligs, maar daar kun je niet van eten.
En dan lust hij die snert niet eens.
Willy is ’n mooie naam.
Dat had hij voor enige weken terug moeten weten, dan had Casje, Willy geheten en gín Casje.
Maar Willy is Duits.
En Casje is van hem zélf.
Néé, het blijft Casje.
Maar weet die waar hij nu is?
Lekker, Casje kan hem nu nog meer vertellen, die kan hem natuurlijk niet vinden, hij had z’n adres achter moeten laten.
Maar was dat mogelijk?
Hij had het toch met Casje kunnen bepraten.
Nu weet die niks van hem af, én, hij heeft voor geklets ook geen tijd.
Hij wil van Casje ook geen mof maken.
Néé, dat is niks ... maar nu werken.
Albert kan het!
Hoe heten die andere jongens?
Die daar heet Kurt.
Kurt?
Kurt?
Hij bevoelt het woord, maar goed geproefd – wordt dat ganse leven uitgespuwd, dat lijkt nét bagger!
Gal is het!
Van zo’n naam ga je dood.
Néé, daar kun je van griezelen.
Goed voor Theet Aanse of voor ...
Néé, in hun buurt is niemand onder de jongens, die hij zó’n naampje zou willen geven.
Allen verdienen wel iets anders.
Geef mij dan maar – Jeus!
Kurt?
Het is om je gek te lachen.
En die daar?
Dat is Frans!
Frans, niet zo slecht.
’n Mooie naam, maar iedereen heet Frans.
En dan die andere?
Die heet Ernst!
Ernst, das waor, Peter Smadel had ook ’n Ernst.
’n Mooie naam trouwens, héél mooi!
De Ernst van Peter kon mooi zingen en was bij vader in het koor, in het kwatet.
En die andere nog?
De rest kijkt hem doordringend aan en wil hij niets van weten.
Dat komt morgen of overmorgen wel.
Maar die andere heet: Ludwich ...
Das um te stikke, denkt hij.
Wie heet er ... hoe heet dat ook weer?
Ludwich ...!
Lüdwich, zegst du?
Nein, Jozef ... das heisst – Ludwich! ...
Ach so? ...
Wie – unter uns ... und! – Oder ... unter der Brücke! ...
Ach so, hij weet het nu, dat heet gans unter die Brücke, maar hij verdomt het om voor die Ludwich onder ’n brug, want dat is het toch, te kruipen.
De rest kan doodvalle!
Ludwich?
Nog erger dan kak van ’n varken.
Erger nog, doodvallen kunnen jullie.
Ik wil – arbeite!
Hij weet het.
In het hoofd van Willy zit geen orde.
En dat stelt hij vast, doordat Willy hem iets vraagt, wat hij dat leven zo-even reeds heeft verteld.
Zei hij zostraks niet:
„Ich bin ja net van die Schule, Willy”, maar dat is het lichaam alweer vergeten.
En wanneer er dan weer het „ach so” volgt, kent hij die ganse machine én het innerlijke leven daarin volkomen en ligt ook de persoonlijkheid voor hem te apegapen.
Maar eerlijk is eerlijk, die moffen hebben toch wel heerlijke namen.
Heel iets anders dan Klaas en Piet bij hem thuis.
Ook al breek je je nek over dat geludwich, er zit toch ook ’n leuk klankje aan vast en dat is het, óf hij gooide dat leven voor de varkens.
Maar mag dat, Jeus?
Jozef vinden ze hier schön.
Zeg het nog is?
Schön, met veel van dat eerste erbij.
Dat schschschschön is als balkebrei met krenten!
Zo lekker.
Já, het blijft nu voortaan Jozef!
Hij begint Duits te leren en zegt tegen zichzelf, maar dat Willy hoort:
„Ich bin ja eine mensch, de Hirnen motte en wille nicht arbeite.
Wille nich was du willst” ... en vraagt Willy:
„Was ist mit die Hirnen, Jozef?”
„Niks” ... valt er onmiddellijk achterna ... „Ich habe es ja tége mie’n zelbst!
Verstande?”
Klinkt dat even prachtig?
Het is best en hij is het niet kwijt, nooit meer zal hij dit woordje vergeten.
Maar verroest gerust, Lumwald.
Ik heb het hier duizendmaal beter.
En nu ik hier ben, de mensen tot mij praten, ben je toch maar ’n hoepel op!
Ik moet voor mijzelf denken.
Verder, de horden moeten weg.
Als die zestig horden klaar zijn, denkt hij, heeft hij er zat en dan zal hij de andere kant onder handen nemen.
Albert beleeft – roefroef.
En dat wil hij zich eigen maken.
Ook het opnemen van de horden moet vlugger gebeuren.
En het uit de kast pakken en het dragen van de horden.
Dat doe je zo.
Kijk maar naar Albert, die weet het.
Hij moet over de drie gulden heen of hij legt er deze week geld bij en dat moet niet.
Elke handeling zal hij opvoeren en vlugger doen.
Steeds vlugger.
Dat zijn in de week zoveel uurtjes cadeau, maar ook centjes.
Echt geld voor eten en drinken, voor leuke dingetjes voor Crisje, Miets en Teun.
Het is wel gek, dat hij er nooit Hendrik of Gerrit bij haalt.
Maar Hendrikje is er ook bij en dan volgt Gerritje.
Maar van die heb je geen plezier.
Ach so, aufhören.
Da wird ja geflöten!
Net als thuis, maar hier klinkt het toch anders, zwaarder en is natuurlijk ’n gans ander kételhuus!
Laten we nu eens even denken.
Geld voor de tram is er niet, maar er zijn fietsers zat.
En welja, Hendrik van Aalte neemt hem mee terug.
Voor Zutphen-Emmerik is hij thuis.
Nu krijgt Crisje iets moois te horen.
En, Crisje?
Is dat wat?
Even later krijgt ze nog:
„Wa’k vandaag onder hande had, moe’der, hiet salmejak.
Giij wét wel, dat grei veur de kinkhoes en aij de snot heb, moe’der.
Ik kan daor ète zovul ik eiges wil.”
Ze kennen z’n drama en hoe hij z’n plaats in de wereld op eigen kracht heeft veranderd.
Crisje zorgt nu, dat hij ’s middags z’n etensketeltje heeft, het „hingkeméneke” zoals het heet, met aan de éne kant lekkere stamppot, de andere kant pap of iets anders, maar met ’n stuk pepermuntdrop als pudding, mens nog aan toe, wat wil je?
De dwark leeft niet meer en Reintje heeft zichzelf doodgereden, maar er gaan anderen naar Emmerik die de mannen het eten brengen en dat kost in de week ’n kwartje, maar dat kan er best af.
Hij is nu een groot man geworden.
Crisje vindt het enorm, hij weet wat hij wil.
Zelfs Johan moet toegeven, het was ’n kunststuk.
Ook al verdienen ze tezamen tien gulden, het huishouden heeft meer nodig, Crisje komt er niet.
De landpacht eist en staat voor haar leven als ’n spook.
Tientallen andere dingen zijn broodnodig, maar er is geen geld.
Zonder geld is het leven ook geen cent waard en kan ook tante Trui over praten.
Waar zullen ze stranden?
Bernard moet voor zichzelf zorgen, die is er nog niet, hij gaat eerst over enkele jaren verdienen.
Treurig is het.
Straks staat ze voor armenzorg en dat is het ergste wat er is.
God bewaar me!
Het is elke dag scharrelen.
Crisje voelt er niets voor om door de gemeente geholpen te worden.
Ze werkt zich liever dood.
Wat vlees voor de kinderen kan ze niet kopen.
Als Mientje Klarendaal haar zo nu en dan niets gaf, kregen de jongens in geen jaar soep, waar ze toch zo gek op zijn.
Mientje stopt haar telkens iets lekkers toe.
Ze kennen elkaar al van kind af en Crisje is daar jaren klant.
Mientje zei:
„As ter slechte tiede zun, Crisje, moje mekaar helpe.”
Maar wie doet dat?
Mientje is ’n goed mens.
Ze is lief voor Crisje en ze kent Crisje uit haar goeie tijd.
De Lange mocht ze heel graag en ze bewonderde telkens de mooie stem van de Lange.
Jeus stopt nu drop in het keteltje, dan kunnen zijn kinderen thuis tenminste niet ziek worden.
Maar voor dat jatten is Crisje angstig.
Veronderstel eens, dat hij eruit vliegt.
Wat dan?
Hij haalt zaterdag niet alleen z’n loon van de kammerij, maar hij gaat eroverheen, zelfs de onkosten heeft hij verdiend.
En week na week gaat het vlugger.
Hij verdient bijna acht mark in de week en is heel wat.
Hoe hij ’m dat zo geleverd heeft?
Is heel eenvoudig.
Hij werkt zich te barsten.
Das alles!
Waar of niet, vier gulden in de week is enorm voor ’n jongen, die nog geen dertien jaar is.
Indien hij nu hoger wil en dat kan, moet hij elke handeling onder handen nemen en uitbalanceren, volkomen berekenen.
En dan moeten de allerkleinste handelingen vlugger afgewerkt worden, want daarin zit het ’m!
Die Albert is hem nog even voor, doch ook die gaat eraan.
De jongens hebben de duivel al in.
Het accoord staat te wankelen, maar al die jongens kunnen de „droedels” krijgen.
Op ’n middag wandelt hij heerlijk langs de schone Rijn.
Hij ging even door die „Kasstrasse”.
Mooi is het leven en zo’n stad is om niet te vergeten.
Doch toen slenterde hij langs het grote water, waarvoor hij heilig ontzag heeft.
En toen ineens kwamen de moffen op hem af, ze wilden hem afdrogen, hij laat het accoord kelderen.
Moet er gevochten worden?
Kom gerust, maar met vijf tegen één?
„Du machst das Accoord kaputt.
Willst du aufhören?
Já, oder nein.”
„Wat wí giij van mie’n?
Wat mot ik?”
Maar er volgde: néín.
En toen wisten het de jongens en viel er ’n pak slaag.
Hij rolt over de straat.
Maar wat is Onze-Lieve-Heer toch weer goed.
Daar komen z’n eigen ’s-Heerenbergse jongens.
Ze staan nu vier tegen vijf.
Er vallen rake klappen.
Bloedneuzen zijn er te zien en blauwe oogjes, wat gescheurde jasjes.
En toen stond er ’n Polizei voor z’n neus, die vond het geraus niet goed.
De moffen zien eruit als toegetakelde kippen die de ergste snot hebben, ziet hij, en hij in z’n leven nog niet heeft gezien.
„Das ist ja auch gans schön”, roept hij de Duitse helft toe.
„Wirklich, es hat mich gefreut.”
Hij beleeft ook nog, dat hij al heel wat woordjes heeft geleerd en is toch niet zo gek.
In de Duitse bossen willen de moffen het uitvechten, zo tussen Emmerik en ’s-Heerenberg, maar ook daarvoor zijn ze niet bang.
Kom gerust, dan zul je zien hoe die Hollandse vie’gevréters kunnen ranselen.
Kon hij nu die kunstjes maar van Jan Lemmekus, dan had hij ze allemaal voor z’n rekening genomen.
Nu niet vergeten, het kan je te pas komen in dit leven.
Zo ben je gezond en even later lig je in ’n ziekenhuis.
Maar mij niet gezien!
Hij weet het.
De rest van deze knapen hebben geen hersens.
Voor hem is het geroef, roef, niet uit de buurt.
Ze weten nu wat ze aan hem hebben, maar die machientjes lopen achteruit voorwaarts.
Zijn machine draait, Casje.
Maar José, noch Casje, krijgt hij nu te zien.
En dat is ook niet nodig, hij moet werken.
Thuis hebben ze honger.
Voor hogere gedachten staat hij nu niet meer open.
En wat is nu eigenlijk hoog en laag, links en rechts?
Er is hier alleen ’n vooruit en niks andes!
Denken, dat beleeft Jeus nu, is ’n prachtige sport.
En je kunt er iets door bereiken.
Hij kan nu al zeggen: wie niet denkt is ’n suffet en bereikt niets in het leven.
Waarom denken de mensen niet beter, niet vlugger, niet in één bepaalde richting?
Kijk dan toch naar Jeus van moeder Crisje.
Je kunt het van hem leren en dan nog praatjes om ’n stom accoord?
Het wordt hier je reinste psychologie, Casje.
Socrates en Plato zouden er jaloers op zijn, zo prikkelend is het.
Het zijn nét mooie klanken van Bach en je ziet hier ook het penseel van Rembrandt in én, ’n koorddanser z’n gebalanceer, ’n berekeningetje dus, dat geld in het laatje brengt en waarvoor je iets kunt kopen ook, waar het eigenlijk om gaat.
Jij, Casje, begrijpt het natuurlijk, want ook dit is scheppen!
Jeus haalt eruit wat erin zit.
Hij heeft slechts één doel, Crisje en z’n kinderen zullen te eten hebben en de Lange Hendrik kan tevreden zijn.
Ook Onze-Lieve-Heer.
En wie hier interesse voor heeft, krijgt schone ogenblikken te beleven en kan er ook iets van leren, zo menselijk is het!
Maar het ligt ook zo dicht bij huis.
Ja, je gelooft het zeker niet, maar je kunt er nu toch niet onder vandaan, het lééft in je binnenste.
Als je dát ’n pak slaag geeft, heb je het in je eigen handjes.
Want die worden erdoor bezield.
Die maken nu Rembrandts en die spelen voor Bach, Mozart en Beethoven.
Indien je het weten wilt, je kunt er maatschappij door opbouwen en dan heb je het goed in het leven, waar je het eigen plezier van hebt.
Zie je het?
Het gaat best, het kan niet beter.
Die moffen vriendjes zijn fijne kerels, maar voor de rest mogen ze hem nog meer vertellen.
Arbeit ist arbeit!
Ook al werkt hij zich het ziekenhuis in, het helpt níét.
De boel thuis bezwijkt tóch!
Lange, Lange toch, waar zit je nu?
Kun jij dan niets voor je Crisje doen?
Ben je nu ergens om je violen kapot te spelen!
Maar wat zegt nu kunst, als je niet te eten hebt?
Wat wil je?
Crisje en de jongens verhongeren.
De boel loopt hier vast!
Heb je dan nog niets te zeggen?
Crisje zit met aangebrande peertjes die geen varken lust, doch die staan nu op tafel.
Hoor je dit gesmek niet, Lange?
Weet je waarlijk niets voor Crisje?
Dan weet Trui het wél!
Trui is niet zo gek als zij eruit ziet.
Trui heeft kennisgemaakt met Otto Wageman, een fijne timmerman, maar eentje, die in zijn soort de hoogte haalt van Gerrit Noesthede, die dingen, stukken hout bebeeldhouwt.
Maar Otto doet het anders.
Hij maakt van nietige plankjes kastelen.
En in die kastelen zitten dan kanariepietjes te zingen.
Ongelooflijke mooie dingen zijn het, die op tentoonstellingen prijzen krijgen en geld in het laatje brengen.
Otto bleef zitten met drie kinderen en Trui is immers ’n goede moeder?
Voelt Tante Trui voor ’n nieuw huwelijk?
Trui zit zich nu maar te versaggerijnen.
En denk eens aan Crisje?
Ik zit zo alleen en Otto heeft nog een broer ook.
Is dat niks voor je?
Otto is zo kwaad niet.
Hij schudt wat met z’n nek, er zit daar ’n zenuw, die onwelwillend is en hem steeds ’n stoot geeft en zie je Otto’s nek vliegen.
Het lijkt meer op knikkebollen.
Iemand die in slaap valt, doch thans ’n ietsje stugger, je zou zeggen iets vregger, brutaler dus, en is het énige vanbuiten, dat je opvalt.
Dat vanbinnen ziet er niet slecht uit.
Daarin zit iets kameraadschappelijks én, ’n menselijke stuwing om bezig te zijn en om er iets bij te verdienen en is Otto ook toe in staat, bij hem heb je nooit meer honger!
Is dat wat, Tante Trui?
Vanzelfsprekend voelt Trui er veel voor, doch er is ’n maar aan verbonden.
En die maar heeft niet met Otto te maken, doch met Trui zelf en is nu haar denken.
Doch dat wordt haar plan en nu begint er een klein menselijk drama!
Kleintjes, natuurlijk, zo op het oog lijkt het ’n niemandal ... maar kijk je achter dit alles, vallen er slachtoffers te betreuren en stroomt er menselijk bloed.
Otto is ’n beste partij, Crisje.
En hij heeft nog een broer!
Trui vertelt het aan Crisje en drukt zichzelf de hoogte in, maar er is ’n groot vraagteken voor Crisje.
Bij Crisje komen zo nu en dan de vrienden van de Lange even naar haar en de jongens kijken.
Jan Maandag heeft er alles op gezet om Crisje te huwen, doch zij voelt niets voor Jan Maandag.
Dat is nog já ’n kind.
Wat moet Crisje met zo’n man beginnen?
En ... Crisje trouwt niet meer.
Dat zou já ’n schande betekenen.
Néé, God bewaar me, Jan.
Je bent ’n ongelooflijk goed mens, maar dat kan toch niet?
Dat is het besluit van Crisje.
Later, já, hoe zal Crisje dan over Jan Maandag denken, wanneer ze alles weet.
Maar welk mens ziet toekomst?
Ik had zó moeten handelen.
Néé zó en toch weer niet, hoor je dan.
Maar als ik zó had gedaan, had ik enorm veel ellende voorkomen en was, hoe bestaat het toch, het leven dragelijk geweest.
Maar je doet juist dát wat je niet had moeten doen.
Je aanvaardt júíst het armoedigste, het verkeerde.
En schone dingen kijk je over het hoofd!
Je ziet ze niet, Crisje, ook al sta je voor die zaken, ook al denk je dag en nacht, je doet tóch het verkeerde, iets anders en dát had je juist niet mogen doen.
Maar dán heeft het leven je te pakken!
Wellicht is het iets anders en mogen wij het, voor dit geval dan, Jan Maandag ... weten.
Wellicht leren wij nog iets!
Néé, Crisje voelt niets voor ’n andere man in huis, ook niets voor Jan Maandag, noch voor de broer van Otto.
Ze heeft zorgen, zij heeft wel iets anders om aan te denken.
Is Trui kinds geworden?
En Trui krijgt te horen:
„Jao, Trui, daor kan’k ínkomme en is veur ow het beste.
Veur mie’n is dat jao gans wat andes!”
Zó, is dat zo, Crisje.
Dacht je dat?
Dacht je, dat je van Trui af was?
En de goeie Trui reageert nu.
Ze begint, om voor haar eigen leven fundamentjes te leggen, die onfeilbaar berekend zullen passen voor het gebouwtje dat zij voor zich ziet, met ’n uurwerkje er bovenop, zodat je altijd kunt zien hoe laat het is.
Een zekerheid, ’n belletje ook, dat het eten op tafel staat.
En wat zou je denken van ’n nieuw jasje, ’n stel schoentjes, ’n nieuw hoedje en al zo meer, waar ook Trui behoefte aan heeft.
En dan?
Varkentjes in het kot!
Het gepraat met ’n man.
Je kunt nu je best doen en hebt iets om je heen om voor te zorgen.
Eerlijk is eerlijk, het leven gaat verder en alléén is niks!
„Maor waorum is dat veur mie’n ’t beste, Cris?
En nie’t veur ow eiges?”
Trui speelt hier iets uit.
En wat Trui uitspeelt, dat bevindt zich in haar hart, dat leeft daar, dat speelt geen open kaart met Crisje, dat denkt er niet over om de kaarten op tafel te leggen, Trui doet het nu langs ’n afschuwelijke omweg, maar blijft beslist en bewust doorstoten, totdat zij haar plan beleeft en is er geen vuiltje aan dit, haar firmament, haar leventje te zien en krijgt Crisje nog wel te beleven.
Nu staat meteen het – léven – vóór Crisje!
Het angstige, onbekende leven, het ónmenselijke én het geniepige, het berekende en uitgedachte valse serpent – dat als ’n vergiftig beest is, komt nu op haar leven af en héét – hét leven.
Waar ze dag in dag uit mee te maken heeft en bovendien eist van haar om kleur te bekennen!
God bewaar me toch.
Dat is tante Trui toch niet?
Heeft Trui met dergelijke zaken uit te staan?
Het leven is het, maar ook Trui behoort tot het leven en is alleen.
Ze heeft voor enkele jaren terug iets gezegd, waar ze nu angstig voor is en nu Crisje moet voorkomen, moet opvangen.
Waar ’n huishouden – een moeder met zeven kinderen al niet goed voor is!
Eerst speelt Trui met Crisje.
Het is net alsof de zusters weer bij vader en moeder thuis zijn, maar dán wordt Trui ’n gevaarlijke spin die haar web spint, als ’n vergiftige soort wordt ze, spitsvondig zal ze zijn, wanneer het erop aankomt om toe te happen.
Crisje ontvangt nu reeds haar eerste knauw, als ze hoort:
„Wí giij dan nog langer honger liije, Cris?
En de jonges dan?”
Crisje reageert, die goeie Trui toch: „Maor wí giij mie’n dan laote trouwe, Trui?
Dan ha’k jao Jan Maondag wel kunnen néme.
Maor ik bun nie’t zo gek.”
Voor vandaag is het net zat.
Trui komt terug en hamert op de ziel en het menselijke verstand van Crisje.
En Trui heeft gevaarlijke wapens.
Ze houdt haar nu adderachtig voor ogen:
„Wí giij dan naor armezurg, Cris?
Wí giij met ow jongens verhongere?
Giij bunt jao hadstikke gek.
Dit is de kans van ow léve?”
„Máár Trui, dach giij dan, da’k mie’n Hendrik al was vergéte?” vraagt Crisje.
„En dach giij, ik mie’n, Gradus?
Mok dan verrekke van honger, Cris?” vraagt dan op haar beurt Trui.
„Dat mot giij eiges wette, Trui.
Ook wiij motte ons te baste arbeië.
Ik kan ow nie’t helpe.”
Crisje denkt er niet aan om de broer van Otto te trouwen.
Dat is já schande.
Trui moet dat zelf weten.
Zij trouwt niet!
Hendrik ligt net onder de grond.
De mensen zouden er misschien geen schande van spreken, maar het komt niet te pas.
Trui denkt er echter anders over, Gradus was een goeie kerel, maar zij voelt er niets voor om voor die gierige boeren te werken, Trui doet het anders.
En wat wil ’n vrouw met zeven kinderen beginnen?
Eisen stellen?
Hendrik, de broer van Otto, is net zo oud als Crisje en ook hij is ’n goed timmerman, verdient goed geld en dan zijn meteen de zorgen weg.
Crisje, wat wil je?
Trui heeft zeker opdracht van Otto, om alles te doen voor zijn broer.
Tenslotte is het wel leuk zo – twee broers en twee zusters tezamen en is Hendrik daarginds weg.
Want dat is niks, niks voor ’n man.
Een man moet trouwen.
En Crisje zal zich eerst wel duizendmaal bedenken, voordat zij er met haar kleine vader van haar kinderen over spreekt.
Je zou ’n mens het hart uit z’n ribben halen.
Hoe is het mogelijk?
Heeft Trui dan geen gevoel en geen hersens meer?
Nú, lieve Crisje, komt hetgeen tot je leven, waar we vroeger reeds aan dachten, soms eventjes aanraakten.
De ellende wordt groter en dieper.
Je kunt niet voor- noch achteruit.
Het leven is het!
Néé, Trui, zij kan de Lange niet vergeten.
Maar Trui vecht voor zichzelf.
Vreselijk wordt het.
Ben je, nú het eropaan komt, zeker van jezelf, Crisje?
JEUS??
JEUS? ... slaap je?
Jeus toch!
Er dreigt gevaar.
Er is iemand die je je machtige liefde wil ontnemen.
En dat is tante Trui.
Waar jij je te barsten voor werkt, smijt Trui straks voor de varkens, want dat wordt het!
Voel je niets van hetgeen Crisje elke dag te verwerken krijgt?
Niets, Jeus?
Merkwaardig is het!
Crisje moet er niet aan denken, maar het is ’n berg waarvoor zij staat, een bende van ellende.
Trui kan goed praten en Crisje weet het al, ineens is het tot haar gekomen.
Trui sleept haar met zich mee omdat er iets anders is.
Crisje staat nu elke dag onder het vuur van Trui.
Die loopt haar nu achterna.
Iets nieuws is het.
Maar weet je echt en zeker, Crisje, waarom Trui dat doet?
Waarom doet zij zoveel moeite om jou de broer van Otto te geven?
Is ’n vrouw slecht, als ’n vrouw opnieuw trouwt?
Néé, Crisje, dat is doodgewoon, maar voor Trui toch iets anders en dat ga je voelen, zul je straks nog beter begrijpen.
Je hebt dán geen zorgen meer, Crisje!
Je bént vrij van al je angsten!
Er is nu iemand die voor je zorgt!
De landpacht kun je betalen, en armenzorg is foetsie, Crisje!
Je kunt nu weer ruimer ademhalen en de jongens hebben alles!
Zegt het je nog niets?
Is dat nu zó moeilijk Crisje?
Jeus voelt niets van het enorme gevaar dat hem dreigt, niets!
Hij kan zich geen andere gedachten permitteren, hij mag niet aan iets anders denken of hij haalt z’n geld niet.
Thuis hebben ze alles nodig.
En wanneer hij aan iets anders zou denken, dan staat de machine op ’n dood punt.
Zijn machine mag alléén voor het werk denken en is te begrijpen, doch hierdoor ontgaat hem het gepraat van Trui en hij had het zeer zeker reeds gevoeld.
En wanneer Jeus het zou voelen, dan is het ’n ínstorting tegelijk.
Jeus zal dan denken, dat Onze-Lieve-Heer gek is geworden!
En dat bestaat niet!
Wie haalt er mensen uit elkaar?
Wie wringt zich tussen moeder en kind?
Wie wil dít kapotmaken?
Want dat gebeurt!
Indien Trui verder gaat met haar spel, haar strijd ook, Crisje zal op de duur wel bezwijken.
Waar je niet aan denkt, niet in geloven kunt, gebeurt tóch!
Wie Jeus er iets van zou vertellen, wordt door hem midden in z’n gezicht uitgelachen.
Crisje zou trouwen met ’n andere man?
Bestaat niet!
Dat kán niet!
Dat is ónmogelijk.
Dat kan Onze-Lieve-Heer niet goedvinden.
En er is nog altijd een Onze-Lieve-Heer, die weet wat hij en Crisje willen, voelen, hoe zij elkaar liefhebben, Trui!
En dacht jij, dat kapot te kunnen maken, Trui?
Dacht jij, dat de Lange dat goedvindt?
Dat de Lange jou liet spelen, liet ... ja wat wil je Trui?
Als jij dat kunt bereiken, Trui, stort het „Universum” in, maar dat is uitgesloten.
Dat zou je wel willen, maar Onze-Lieve-Heer is daar de baas, tante Trui!
Ik heb je voor ’n tijd terug gezegd, Crisje, er komt een tijd, dat je voor je leven en zorgen zult moeten vechten, dat je bewijzen moet wat óf je wilt en dan, Crisje – heb je kleur te bekennen.
Dat is dan een strijd op leven en dood.
Ik werd uitgelachen.
Indien ik je er meer van verteld had, maar zo stom ben ik ook niet, ook de Lange niet, en doet géén mens met gevoel, omdat je ’n mens van tevoren niet angstig maakt.
Doch die tijd, Crisje, is er nú.
Je staat ervoor en je zult straks tot ’n besluit moeten komen.
Of je wilt of niet, het leven vraagt het je!
Toen Trui, lieve Crisje, haar éérste woordjes sprak, omtrent de broer van Otto en haar eigen huwelijk, is het begonnen.
Met Otto is het in je huis gewandeld.
En die broer van Otto, Crisje, is nu het been voor de lekkere soep voor de jongens.
Maar die soep lust Jeus niet.
Hij gooit die lekkere soep voor de varkens.
En dat zul je beleven, dat gebeurt, Crisje, als jij thans tot dít besluit komt.
Jeus smijt die soep naar het hoofd van tante Trui, ook al barst hij van honger, hij sterft liever dan dit eten te moeten slikken.
Hoe de andere jongens erover zullen denken, heeft niets te betekenen, Crisje.
Het gaat hier om jou en Jeus én om je Lange!
Crisje, déze strijd is nog heviger dan het verlies van je Lange.
Is ónmenselijker dan alles, wat je te dragen kreeg.
Deze gaat tot ín je ziel en je zaligheid.
En eerst dan ben je in staat om Golgotha te betreden.
Já, Crisje, daarheen voert het je!
Het voert je tot Onze-Lieve-Heer.
Ook „HIJ” heeft ermee te maken en dan vallen er slachtoffers.
Jijzélf, je – Lange én Jeus!
Het gaat om je drieën.
En dat weet Trui.
Doch dat kan haar niet schelen.
Zij wil Otto, haar eten en drinken én meer!
Omdat het een strijd is, Crisje, die je met andere gevoelens verbindt, wordt deze tijd zo ellendig.
En Trui mist het gevoel om je te kunnen begrijpen.
Zij ziet slechts één iets, en dat is ze zelf.
De dood van je Lange zegt niets meer, ook je liefde voor je Lange heeft geen betekenis.
Alles gaat nu omver en wordt uit je hart gerukt.
Je zult bloeden.
Je zult kermen, Crisje, maar hoort Trui niets van!
Blindelings, máár fel bewust zal zij je leven overwinnen.
Ze zal blind zijn voor je liefde – maar bewust én menselijk zeker voor haar eigen toestand.
Snap je het, Crisje?
Trui smijt straks het bloed van je hart in de straatgoot.
Ze geeft het als het moet aan de varkens, als het moet aan ’n schurftige hond ook.
Ze snijdt je hart midden door, kijkt nog hoe je leegbloedt en lacht.
Ze denkt dat het goed is, het beste is voor je leven en dat van Jeus en de Lange.
Zó is Trui nú en had je dit gedacht van je zuster?
Trui ziet alles menselijk, dus doodgewoon stoffelijk.
Maar Trui wil voor geen geld alleen in de kerk staan.
Daar heeft ze jou voor nodig.
Maar Trui heeft ook niet in hemelen geleefd ... die liefde niet gekend.
Gradus was ’n goeie man, maar haalde het niet bij de Lange.
Trui kent geen liefde.
Ook al bezit ze een menselijke machine, dat ding wordt door Trui anders gevoed.
Maar, waar maken we ons toch zo druk over, Crisje.
Is er soms ’n besluit gekomen?
Crisje denkt in de richting van Trui, regelrecht, zelfs naar die zaken, waarvoor Jeus terugdeinst en met hemel en aarde te maken hebben.
Jeus voelt ook dat niet.
Hij gelooft niet, dat Crisje toch tot Trui denkende is.
Het is iets, waarin je niet geloven kunt, omdat het leven, dat je liefhebt, je toebehoort, omdat je door dik en dun bent gegaan en door hemelen.
Já, het wordt toch weer eenvoudig, want je bezit die zekerheid.
Immers, was je niet tezamen in het „Voorhof” van Onze-Lieve-Heer?
Heb je niet tezamen Golgotha beleefd?
En wie zou dat uit elkaar willen timmeren?
Géén mens is ertoe in staat.
Want het éne leven sterft voor het andere.
Dit is ’n band op geestelijke afstemming.
Niets komt hiertussen.
Niets.
Gá achter mij Satan!!
Maar, en dat ís er nu, wie kent het leven?
Wie kan het leven doorgronden en alles van tevoren overzien?
Wat leeft er in ’n mens?
Waarvoor is het leven op aarde?
Dat is het en dit overziet niemand, kent geen mens.
Maar het is er nú!
Ook Trui heeft nooit voor zichzelf kunnen geloven, dat zij nog eens voor zo’n besluit zou komen te staan.
Ook zij had je midden in je gezicht uitgelachen.
Maar zo zien we, het leven is vreemd, het leven is onmenselijk stug en hard.
Je zou het!
Trui, geloof het, zou nooit die woorden hebben gesproken.
Indien zij in dat jaar had geweten, wat het leven haar nog eens zou schenken, nooit zou ze van andere vrouwen hebben gezegd, dat die hun – kont – verkochten door te trouwen, terwijl de mannen eerst kort onder de grond waren gelegd.
Dát kwam over de lipjes van Trui!
En dát is het ook, waarvoor zij nu staat en naar haar hoofd geslingerd wordt!
Zómaar, zonder erbij te denken, zeg je zoiets.
Zomaar, ook al heb je er niets mee te maken.
Zég je iets hatelijks en denk je niet, dat het leven je nog eens ter verantwoording roept!
Althans Trui niet.
En dan sta je te apegapen.
Dan zeg je: had ik niet moeten zeggen.
Ik had van die vrouwen niets moeten zeggen.
Waarom bemoei ik mij met roddel, met afbraak?
Is die ellende er dan niet?
Doen die vrouwen dat, omdat ze ’n man nodig hebben?
Néé, het ging ook hen om eten en drinken.
Ook daar stond de ellende voor de deur.
Hard én verschrikkelijk is ’n mens, wanneer de mens iets van andere mensen zegt en niet denkt aan zichzelf en wellicht komen kan.
Hierdoor moet zij nu eerst Crisje overwinnen en zal ze Jeus verpletteren.
Begrijp jij het nu Crisje?
Is het nu duidelijk, waarom Trui de broer van Otto voor je heeft?
Kijk nu eens achter dit alles en je begrijpt, dat je liefde naar het varkenskot verhuizen zal.
Indien je bezwijkt, je bent dán een huichelend Crisje.
Waarlijk, Jeus kan dan zeggen, je praat met twee monden!
Trui zal voorkomen, dat men haar over de straat slingert en is alles.
Trui slaat straks het leven van Jeus aan gruzelementen.
Maar dat zegt niets, Crisje, ook jij gaat eraan.
Maar tenslotte moet je zélf weten wat je doet.
Niemand kan je raad geven.
Je weet het!
Jij kunt immers bidden?
Zal Onze-Lieve-Heer je nu niet helpen, Crisje?
Is mijnheer pastoor niet in staat om je te dienen?
Hij is immers zo’n goede vriend voor je?
Maar er is maar één Lange en één Jeus.
En wat doet de Lange?
Sluit hij nu z’n ogen?
De Lange wordt eerst – hadstikke gek en daarna komt er tot hem: Ik weet het niet meer en slaat hij z’n violen kapot, op z’n eigen kop, Crisje.
Dacht je soms dat je – Lange jaloers was?
Het menselijke wezen dat daar is, kent dit niet meer.
Waar nu je Lange is, wil men met dit gevoel niets meer te maken hebben.
In het Voorhof van Onze-Lieve-Heer, wij nemen aan, dat de Lange daar is, hij was een goed mens, wil men met die onzin niets meer te maken hebben of Onze-Lieve-Heer zou zeggen: „Eruit!
Jij hoort hier niet langer.”
En dan sta je op straat of buiten het paradijs, Crisje, omdat je daar elkeen en alles moet liefhebben.
Maar mijn hemel nog aan toe, Crisje, wat voor problemen zijn het toch!
Jeus gooit er in Emmerik nog ’n schepje op.
Hij is in vijf weken al tot tien mark gekomen en het accoord staat op springen.
Met Johan heeft hij uitgerekend hoe er nog meer van te maken.
Maar Johan kent immers het werk niet en dan kun je ook niet denken, waarna Jeus het maar opgaf en ging alleen verder.
Intussen praat hij met Crisje.
Hij vertelt haar, hoe hij die Albert overwinnen zal en hoe hij aan alles denkt, maar hij voelt niets van hetgeen er in Crisje leeft.
Casje en ook andere volgen hem.
Ze hebben de interesse voor zijn leven.
Ze volgen Jeus van moeder Crisje door dik en dun.
Casje is wel zo voorzichtig om zich thans niet aan zijn leven te manifesteren, hij zou de menselijke machine maar storen.
Jeus is hevig ingesteld en geconcentreerd, op de zaken voor elke dag, op het eten en drinken.
Maar wat is tante Trui akelig tegen hem.
Wat heeft hij tante Trui weer gedaan?
Trui, denkt hij, is nooit zichzelf.
Vandaag heb je haar en morgen ben je haar weer kwijt.
Telkens is tante Trui anders.
Op haar kun je niet vertrouwen.
Wat heeft ze nu weer tegen hem?
Hij voelt, er is iets.
Tante Trui doet gek.
Wat wil zij van zijn leven hebben?
Toen Crisje hem moest antwoorden, omdat hij enkele vragen stelde omtrent Trui, kreeg hij te horen:
„Tante Trui, Jeus, geet misschien weer trouwe?”
Hij schrikt.
Maar waarom eigenlijk?
Zó, hij dacht al, wat moet die man daar bij Trui in huis.
Maar waren Otto en ome Gradus vroeger geen vrienden?
Nu begrijpt hij ineens alles.
Dacht hij het niet?
Het is ’n klap midden in z’n gezicht, want, dit kan wel op je eigen huis overslaan, het is zo dichtbij.
Het is afschuwelijk bedrog.
Gek is het, waar komt die angst zo ineens vandaan?
Zo-even was hij volkomen rustig en thans leeft er angst in zijn binnenste.
Angst, om wat?
Om Crisje natuurlijk.
Om moeder, Tante Trui kan hem nog meer vertellen.
Angstig is het!
En dan komt er:
„Wat zeg giij mie’n daor, moe’der?
Tante Trui geet trou’we?
Is ziij ome Gradus now al vergète?”
Crisje hoort het al.
Mocht ze denken, dat zij er al is, komt ze bedrogen uit.
Dit is eigenlijk ’n proefje, Crisje, van de pudding, die je straks te verwerken krijgt.
Crisje, nu ben je in staat om je hart te onderzoeken en bovennatuurlijke wetten te raadplegen of je machtige liefde gaat ook in deze pudding en tot de varkens, omdat Trui er niks van lust.
Ook de jongens niet.
En dan heeft hij iets anders voor Crisje:
„Wat zun minsche toch stakkes, moe’der.
Now praote ze tége ow en beloave ow van alles, dat ze lie’ver zulle stikke as ow te verraoje, maor marge zun ze dat al vergète.
En dan kui doodvalle!
Dan kui de – pes – krie’ge.
Tante Trui is jao nét as de katte en honde doe’n.
Maor mie’n Fanny had mie’n dat nie’t geflikt.
En Mientje van vrouw Ruikes hèt dat ook al met motte make.
Maor dat is ’n kat en tante Trui is ’n minsch en is gans wat andes!
Mie’n Fanny, moe’der, had zich lie’ver honderduuzed keer te baste laote riije dan mie’n te verraoje, te belazere.
Maor tante Trui dut ’t!”
Elk woord snijdt door haar ziel.
Elk woord dat over z’n lippen komt is ’n pak slaag voor haar leven, mocht zij in staat zijn, zich uit zijn leven te verwijderen.
Elk woord is dan ’n slag midden in haar gezicht.
Ook in het gelaat van Onze-Lieve-Heer, want een dergelijke liefde breek je niet, verwaarloos je niet, behuichel je niet of je gaat er zelf aan kapot!
Maar wat moet ík doen, Jeus?
Wij staan voor ’n groot gat!
Maar Jeus is er nog niet, Crisje, hoor maar wat er komt:
„Wil tante Trui mie’n wies make, moe’der, dat ziij van dèn Otto huld?
En wí giij dan ’n minsch trouwe, moe’der, waor giij nie’t van holde kunt?
Das jao duuvels arbeid.”
Maar hij had eigenlijk willen zeggen: Kú giij kindere krie’ge van zo’n man?
Maar hij slikt nú nog die woorden terug.
Door ’n man die je niets zegt?
Kun jij je als vrouw, want Jeus denkt hierover na, hij kent het leven van man en vrouw best, hij heeft ervoor gevochten, aan ’n man geven, openstellen voor zo’n leven en dat leven alles schenken wat je aan gevoel en liefde in je hebt?
En dat wordt het, Crisje.
En ís het nu!
Je had hem nooit moeten vertellen hoe – lief de Lange voor je was.
Je had hem nooit mogen laten zien, hoeveel je van je Lange hield, want hij heeft die machtige liefde in zich opgezogen en vecht er thans voor om het aan jezelf te schenken!
En wil je nu zeggen, zou je nu willen, dat deze liefde er niet was?
Dat ’n kind hadstikke gek doet?
Zo verpesten de ouden de kinderen, Crisje.
En dan zet men zo’n liefde voor ’n schavot en wandelen de ouden er langs.
Ze zien het alléén maar.
Ze willen er niet meer van weten, maar nu dát jonge leven?
Oei, Crisje, het wordt menens!
Je hebt die liefde gehad!
Die je nu krijgt, indien je het hoogste hebt beleefd, Crisje, dat bedoelt Jeus toch, is nu maar namaak, is ’n armoedig schaduwbeeld van het echte.
Hadstikke donker wordt het thans voor je leven.
En daar vecht Jeus voor.
Hij werkt zich te barsten om jóú die liefde te geven.
Hij weet het immers, hoe vader voor je was?
Is er nog iets?
Já, luister maar, Crisje, en je weet het voorlopig: „Wil tante Trui dat kunne vuule, moe’der?
En kú giij goe’d vinde, moe’der, dat in ons huus vréémde kééls komme te zitte, waor mie’n vader hèt gezète?
As ter één in ons huus kump, moe’der, dan stéék ik dèn met ’n mes in zie’n ribbe.
En vader wèt ’t.
Ik doe’t dat ook!
Ik hèt veur ow allemaol op te passe!”
En alsof dit nog niet genoeg is, voegt hij haar nog toe:
„Mie’n God, moe’der, wat bun ik gelukkig, dat giij nie’t bunt as tante Trui.
Wat motte wiij ow toch dankbaar zun, moe’der.
En wat kan vader bliij zun met ow.
Wat zal vader veur ow op zie’n vioole spulle én zinge, moe’der.
Tante Trui hèt jao gin verstand meer.
Tante Trui hèt gin verstand van ons, moe’der.
Vader zol der wel wat andes laote zie’n.
Vader smeet ze de deur uut!
Vader zol zegge: Trui, maak daij weg komp, onder mie’n oge vandaan.
En hèt ome Gradus dan niks meer te zegge, moe’der?
Is tante Trui dèn goeie ome Gradus al hadstikke vergète?
Dèn drei’t zich jao in zie’n graf um, moe’der, as dèn wèt, dat Tante Trui? ...”
Ook nu houdt hij zich in, maar wanneer hij had gezegd wat er op z’n lippen kwam, geloof het, was Crisje opgesprongen en kreeg hij ervanlangs.
Maar ook dit, het komt toch, zal Crisje nog wel horen.
Dat tante Trui der – kont – verkoopt, kwam er omhoog.
Mijn hemel nog aan toe, Jeus, is dat zo?
Maar waarom zegt moeder nu niets?
Zijn deze woorden dan niet menselijk doordacht?
Heeft moeder hierop niets te zeggen?
Hij krijgt altijd haar antwoord te horen.
Ze bepraten altijd alles tezamen.
Is dit soms niet te begrijpen?
Heeft moeder hem niet begrepen?
Vindt zij soms goed, dat tante Trui trouwt?
Moeder, die heel anders is, zegt nu niets?
Het duurt te lang voor hem en hij vraagt al:
„Hèt moe’der mie’n nie’t begrépe?
Hèt giij wel geheurd, moe’der, wa’k daor nét gezeid héb?”
En dan krijgt hij, maar is zo droog als ouwe koek voor zijn leven:
„Van eiges, Jeus.”
Zó, is dat alles?
En even later komt er nog: „Kie’k is, Jeus ... ow tante Trui is zo alleen en ziij hèt jao gin éte meer.
Daor mot wat gebeure” ... is het woordje, waardoor Crisje de machtige fundamenten thans voor zichzelf en Jeus begint te slopen!
Zij gaat nu van hem áf denken en niet meer omhoog of naar de liefde, Crisje begint aan het – links, rechts, vooruit en achteruit, lang en breed, ook te denken en gaat tevens dóór het graf van de Lange.
Ze kijkt nog even hoe de Lange erbij ligt, doch gaat verder.
Hoe Jeus ook schreeuwt, het helpt hem niets.
Crisje stapt nu op de kist van de Lange en trekt hem met zich mee.
Dacht je dat, Crisje?
Dacht je, dat je Jeus óver de kist van de Lange, zijn vader, kon sleuren, om je doel te bereiken?
Dat willen we dan wel eens zien.
Miljoenen mensen, tussen hemel en aarde, zijn benieuwd of je dat voor elkaar krijgt.
Wij praten nog niet van huichelen, noch over – liefde verkopen en versjacheren, maar ook dat komt nog, Crisje.
Nu ben je bezig om van hem wég te denken, van zijn leven wég, is het niet waar?
En dacht je, Crisje, dat Jeus gek was?
Wat hij zo-even terugslikte, krijg je nu te horen.
Jeus geeft haar nu: ... alsof de duivel hem achter z’n vodden zit:
„Wil tante Trui dan der kont verkoope, moe’der, um aan ète te komme?
Ziij mot zich te baste warke, maor daor is ze te lui veur.”
En nu is Crisje ineens wakker en uit haar gedachtenwereld getimmerd, als ze heeft te zeggen:
„Verdikke nog aan toe, wie hèt ow dat geleerd?
Wí giij wel is gauw ow mond spuule?
Buje gek geworre, Jeus?
Waor hèt giij dat geleerd?”
Hij geeft haar z’n spijt en zegt: „Ik hèt ter spiet van, moe’der”, maar geeft haar tevens te weten: „Maor he’k dan gin gelie’k, moe’der?”
Crisje moet denken.
En, ze weet het.
Ze moet biechten ook.
Jeus gaat weg.
Doch hij voelt het, tante Trui moet hem niet.
Zij heeft iets tegen hem, maar waarom niet tegen Johan en Bernard?
Wat heeft hij haar gedaan?
Niks!
Niks en toch is tante Trui zo kwaad op hem.
Trui weet het ook!
Jeus is het.
Eerst moet die aap kapot en dan kan zij Crisje omverhalen, die harten moeten van elkaar worden getrokken en dan kan ze trouwen, staat zij niet voor lelijk, niet voor schandaal.
Crisje moet met haar mee tezamen trouwen.
Zij met Otto en Crisje met Hendrik en hebben de mensen over haar niks te zeggen, want Crisje mag alles doen.
Ze weet het beslist, dit is alles.
Jeus staat tussen haar in en dat jong moet weg!
Jeus is haar vijand geworden.
Het is ’n struikelblok, Trui, van bovennatuurlijke aard.
Weet je dat niet?
Jij staat niet alleen tegenover Jeus, maar tegenover God, Christus, en het „Voorhof” van Onze-Lieve-Heer en miljoenen andere heilige zaken, die je moet overwinnen.
Waar of niet, Trui?
En zál je dat alles overwinnen Trui?
Miljoenen mensen volgen je nu.
Ze willen alles hiervan weten, omdat het, wat er hier gebeurt ónmenselijk is, én, dat is dan het allerlaatste, Onze-Lieve-Heer voor gestorven is.
Het is daarom, dat ook de „Engelen” naar je kijken, van nu af aan zúllen én moeten volgen, want het gaat om hun heiligheid!
En omdat Trui in géén geval voor schandaal in de kerk wil staan, zet zij haar strijd voort, zij hamert en beitelt op geheiligde fundamenten, op die van Crisje, de Lange en Jeus, maar ook op die van élk ander kind van God dat openstaat en gereed is om ’n dergelijk gevecht te leveren.
Voor het kind dat het kwade, bewust slechte op aarde zoekt, heeft dit alles niets te betekenen en is – gans wat andes!
Het gaat ook om het verloren been van Bennad.
Om die liefde althans, om de andere kinderen ook, maar dat kan Trui niks schelen.
En nu komt er van Trui:
„Heb ik ow nie’t gezeid, Cris, dat giij te gek was met de jonges?
Now krie’ge ze al praatjes.
Waor of nie’t” ... zo zet Trui haar strijd voort.
Steen ná steen moet nu bewust worden verwijderd van dit machtige gebouw, van Crisje, de Lange en Jeus, dat ’n Tempel is, waarin Onze-Lieve-Heer woont, maar ook dat kan haar niet schelen!
Die fundamenten moeten kapot!
Bewust is zij aan de afbraak begonnen.
Jeus en z’n Fanny, dat kinderachtige gedoe, mensen die in het graf liggen en al zo meer, gaan nu overboord!
Dood is dood voor Trui.
Ome Gradus kan haar nog meer vertellen, die ligt daarginds.
Maar dát hoort Crisje niet.
Integendeel, Crisje hoort: Maor ik mie’n Gradus dan, Cris?
En nu kunnen de engelen het gehuichel al beleven van mensen, die reine liefde belazeren, mismaken, bezoedelen en heeft niets meer met eten, noch drinken uit te staan!
Het gaat thans om het állerhoogste, waarvoor „Christus” gestorven is, Trui.
Zegt je dat ook geen cent meer?
Dan hoef je straks ook niet te biechten.
De engelen trappen je daar uit.
Dat moesten ze tenminste doen, want wij weten immers, engelen denken ook daar alweer anders over.
Trui zet dit ongelukkige gevecht voort.
Je ziet niets anders.
Ze heeft maar één doel, voor haar is er geen links, noch rechts te zien, geen hoog, noch laag, van graven en gekiste mensen heeft zij nu geen verstand, wil Trui niets van weten, ook de heilige kerk kan haar gestolen worden, die mijnheer pastoor is toch maar ’n suffet!
Maar de woorden van haar: díé heeft haar kont verkocht, wil je zeggen, dat dit liefde is?
Die woorden bezielen haar nu, of ze zou onder dit gevecht bezwijken.
Ze was dan niet in staat om Crisje en Jeus uit elkaar te timmeren.
En dan deed Trui het anders, doodgewoon is alles-nú, Trui trouwde en daarmee basta.
Afgelopen is het.
Het is menselijk en is hier de énige waarheid ook.
Doch omdat ’n mens zich niet wil laten zien, omdat ’n mens z’n fouten niet wil aanvaarden, z’n woorden niet terugtrekken zál – gebeurt dit ónmenselijke en moet Jeus van moeder Crisje kapot!
Heeft zo’n snotneus al iets te vertellen, Cris?
Wat heeft zo’n aap met je leven uit te staan, Cris?
Sla er toch op, Cris!
Heb ik het je niet áltijd gezegd?
En hier zijn géén groeten van Onze-Lieve-Heer bij voor Crisje, noch voor Jeus.
Waar deze woorden vandaan komen – ze zijn écht menselijk bedacht en doorvoeld ook, ze komen vanuit Trui’s bewustzijn en dat staat open voor eten en drinken, voor niets anders.
Je bent oud en wijs genoeg om zélf te handelen, Cris.
Moet je honger lijden?
Van honger omkomen?
Trek je van zo’n snotkuiken niks aan, Cris.
Als ik kinderen had, wist ik het wel.
Sla eróp, Cris!
Bij mij hadden ze niets te zeggen.
Ik zou ze!
Hendrik is ’n goeie man!
En je hebt géén honger, honger, honger meer, Cris.
En de kinderen zijn verzorgd, Cris.
En de landpacht wordt betaald, Cris!
Crisje weet het nu.
Trui praat door berekening, en toch?
Trui doet dat allemaal, omdat ze boter op het hoofd heeft, en toch?
Trui heeft iets van de vrouwen gezegd – en toch?
Trui heeft ze iets naar het hoofd geslingerd, en toch?
Gans verschrikkelijk is het, en toch?
Crisje, wat doe je?
Waar Trui niet aan denkt, is voor Crisje het verschrikkelijke, maar dat is voor Trui geen nieuws.
Als je trouwt, hoort dat erbij, maar is voor Crisje nú iets afgrijselijks.
Jeus heeft gelijk, dát is het!
Zij moet er niet aan denken – maar dat hoort erbij!
Toen Trui dat zei, had zij haar Gradus nog.
Nu is Gradus weg en staat zij voor die woorden, doch Crisje voor heel iets anders.
Dít, wat Jeus zei en dat is já gans verschrikkelijk.
Je bent er zelf bij.
De deuren van je Tempel móéten geopend worden.
En nu komt het!
Wat je in reine liefde hebt beleefd en kon aanvaarden, stuift thans die zaal binnen en zet daarin, wat in en dóór liefde een plaats kreeg, alles op stelten, smijt wellicht daarin alles door elkaar, maar daarin leefde haar Lange, haar ziel én zaligheid.
Is dát nu voor ’n ander?
Is dát voor ’n ander mens?
Is dat géén cent waard?
Moet je dat zomaar in handen leggen van ’n mens die je niet kent?
Maar mijn God – brandstapel ons allemaal toch.
Dit is ontzagwekkend en begrijpt Jeus best, daarvoor, Crisje, zet hij zijn leven in en werkt hij zich te barsten, omdat hij voelt, bewust kent ook, dat die Tempel door het slijk wordt gesleurd, niet voor ’n ander kán zijn, dat hoort zijn vader toe!
Een mens praat over zaken die hij niet kent, niet aan denkt, niet van weten wil.
Een mens praat en roddelt over mensen en denkt, dat kan mij niet gebeuren.
Maar inééns sta je voor jezelf en je geroddel en moet je voor het leven bewijzen, wie je nu bent.
Ook voor Onze-Lieve-Heer.
Maar wat is dat, in vergelijking met hetgeen Crisje voor zich ziet, hetgeen zij, haar Lange en Jeus mochten opbouwen?
Je zou ervan gruwen!
Angst komt er in je en je weet het vooruit, je bloedt léég – óf je moet bewijzen wat je kunt.
De mens vertikt het om goed over z’n medemens te denken.
Hij vertikt het!
Maar eens kan er iets gebeuren.
En dan sta je voor jezelf én dat geroddel.
Wat zei je?
Wat je toen hebt gezegd, ook al beloofde je die ander koeien met gouden horens, is nu liefdeloosheid.
Afbraak is het, huichelarij!
Waarom slaat ’n mens, ’n ander, de moeizaam verdiende kroon van z’n hoofd?
Zomaar, omdat je daar trek in hebt en er behagen voor voelt?
Waarom houden de mensen meer van het verkeerde dan van het goede?
Waarom voelen ze meer voor geroddel, afbraak en vernietiging, bezoedeling en mismaking van ’n mens, dan voor liefde, opbouw, geluk en vrede, lieflijkheid en rechtvaardigheid?
Een probleem is het!
Waarom moeten de mensen eerst kapot geslagen worden, om te kunnen beseffen hoe kostbaar ’n mens is?
Waarom zet men niet alles in voor het vooruitstrevende gevoelsleven, voor menselijke evolutie, dan voor algehele verdierlijking?
Ze hebben Onze-Lieve-Heer ervoor aan het kruis geslagen, voelt en weet Crisje.
Maar dat andere, já, dat is er ook en dat is het, waarvoor zij staat en bewijzen moet, wat of zij wil!
De duivel in de mens zegeviert nu nog over alles.
En wat wil Onze-Lieve-Heer nu beginnen?
Wat doe je nog langer in de kerk, Trui?
Crisje, nu heeft Trui je nodig.
Jij bent niet aan te vallen, Crisje.
Ze zouden Onze-Lieve-Heer mismaken en dat kunnen ze niet, durven die vrouwen niet eens!
Maar Trui staat nu al in haar nakende-ikje!
En de engelen zien, hoe onverschillig zij deze problemen gaat behandelen.
Maar een vrouw is ’n vrouw en met ’n menselijke machine doe je alles, als je zo’n ding wilt bezitten, als man, ook als vrouw, omdat je het kameraadschappelijke verlangt.
Meer is er nu niet nodig.
Het eten en drinken volgt vanzelfsprekend ook en is erbij en zorgt de man voor.
Of je trouwerij noodzakelijk is, Crisje, daar zullen wij het niet over hebben.
Of dat kan en mogelijk is, heeft nu nog niets te betekenen, heeft hier niets mee uit te staan, het gaat ons nu, aan te tonen en voorál, om voor het eigen leven de eigenlijke wetten te zien, waarvoor toch „Golgotha” een naam kreeg.
Want daar is het gebeurd.
Straks staan wij toch voor het huishouden en moet er beslist worden, kapot óf verder.
Het is de mens die praat, over het verkopen van zichzelf, nietwaar, Crisje?
En het leven van elke dag is er vol van.
De groten vertellen het aan de kleintjes, de ouders aan de kinderen.
Maar een kind, Crisje, dat ogen in z’n kop heeft, kijkt er al doorheen en komt nu tot een eigen besluit.
Dit nu, Crisje, is voor álle mensen!
Hier, in het dorp lijkt dat verschrikkelijk.
Maar in de stad is het weer doodeenvoudig.
Hier kent je iedereen, daar niet!
En dat is nu het verschil.
Maar niet voor de engelen, niet voor Onze-Lieve-Heer.
Nogmaals, de stad vindt die zaken eenvoudig én menselijk of het leven stond stil.
Dat moet elkeen voor zichzelf weten, gaat niemand iets aan.
Indien er geen gestolen goed bij is.
Dat wil zeggen, Crisje, als de vrouw, de man niet jat van die andere moeder met kinderen.
Want nu wordt het ’n rotzaakje en heb je ’n advokaat voor nodig.
Maar voor Onze-Lieve-Heer als rechter, ben je nog niet gelukkig!
Voel je, Crisje, wat ik bedoel?
En toch, geloof me, ook daar leven vrouwen, die precies hetzelfde voelen als jij nu voelt en volgt, ook zij hebben hun Tempels opgebouwd en ook zij bezitten hun kamers waarin alléén die éne man of die éne vrouw leeft en voor ’n ander mens, ook al is dat leven erg lief, gesloten blijft, omdat die ziel niet te beleven is.
En dat is het, Crisje.
Dit is voor elkeen precies hetzelfde, maar heeft nu voor Trui geen betekenis.
En is nu het trouwen zo slecht?
Immers néén, dat is het niet!
Wie het anders ziet, Crisje; al die mensen beleven het als Trui het nu voelt en wil hebben.
Maar er is nog een andere rest en die is als jij het zélf voelt.
Ook die vrouwen en mannen, de vrouwen het meest, omdat ’n moeder álles van haar ziel en zaligheid in te zetten heeft, worden geslagen en getrapt, mishandeld ook.
Voor die mensen stroomde er bloed en hebben ze het hart van uiteen gerukt, omdat het andere er niet was en zij niet uit liefde waren getrouwd, doch om de centjes, om veel en veel meer, wat maar stof is!
Já, Crisje, in de stad verkopen de mensen zich voor geld en dat moeten ze zelf weten.
Wist je niet, Crisje, dat er vrouwen leven, die zich versloeren en verhoeren?
Dat weet je, dat weet elk mens boven de twintig.
Natuurlijk, zo is het, maar wat zegt het ons?
Niks, het gaat ons om heel iets anders.
Geloof me, Crisje, in de stad gaat het om ’n mooi jurkje, om ’n paar schoentjes, ’n bios al, om ’n auto ook, natuurlijk om alles, wat het leven je kan bieden, en dat alles is eten en drinken en ’n prettige stal, ’n kameraad ook, voor kunst, letteren, voor de gekste dingen en zaken, Crisje, verkopen zich de vrouwen.
Omdat ’n man zich niet verkopen kan, hij staat naast het leven, dat is dus niet zo erg.
Mannen hebben voor de Goddelijke ruimte van Onze-Lieve-Heer eigenlijk, voor deze zaken dus, geen houvast, zij lopen naast de schepping ook al geloven zij dat niet.
Hun dikdoenerij ken je, die muiltjes krijgen echter betekenis en nu kan zo’n man kopen wat hij zélf wil.
Niemand die het ziet, géén mens stoot er zich aan.
Het leven is in de stad zo, Crisje.
Je maakt ervan wat je ervan maken kunt, maar is voor de moeder het verkopen van zichzelf.
Versta mij goed, alléén gezien vanuit de wereld van Trui!
Maar dat is nu voor jezelf de strijd op leven en dood.
Indien je echter álles van jezelf én van de Lange begraven kunt, zoudt kunnen afsluiten, je zo sterk bent, zo machtig groot, dat je in staat bent om ’n ander die prachtige – kamer – die van jou en de Lange is te tonen en tóch het gevoel te bezitten, de overheersende macht als het ware, waardoor jij je zélf blijft en het niet meer dan ’n ontvangst betekent, dán, Crisje, overwin je ook die gevoelens en blijf je meesteres over je persoonlijkheid, ook al komt er ’n ander bezwijken.
Dan nog blijft je ziel en zaligheid ónaangetast.
Géén mens, Crisje, is in staat om naar je eigen muren te kijken, wat er al zo hangt, dat ís en blijft het bezit van jou en je grote Lange!
En toch, Crisje, is er nog iets anders voor de moeder in deze wereld.
Já, Crisje, dit gaat zelfs verder, dan (wat) de moeder als vrouw voordien heeft gekend.
En thans hoor je: Dit, wat ik nu beleef, heeft mij mijn Gerrit nooit kunnen geven.
En is het niet de moeite waard om hierover na te denken?
Ook nu hebben deze mensen verbinding met Onze-Lieve-Heer, omdat zij ’n liefde beleven, die boven elke afbraak en andere menselijke nietigheden uitkijkt.
Maar waar het ons om gaat, Crisje, is, de mens verkoopt zich niet als hij voor het andere leven wat liefde voelt.
Dit is het geroddel van de straat en heb jij niets mee te maken, ook Trui niet, maar zij is er zelf mee begonnen.
Jij denkt, ik ga eronderdoor, Trui niet, omdat Trui die machtige liefde ook niet bezit.
Maar jij, Crisje, moet nu aan je eigen strijd, ten opzichte van het bovennatuurlijke én het alledaagse beginnen.
Maar heeft Jeus eventjes gelijk?
Dit had je niet van hem gedacht, maar het is er.
Vraag je nu nog, Crisje, waar hij dat heeft geleerd?
De straatgoten van de stad én in het dorp, moeder Crisje, zijn erdoor verstopt.
Karrenvrachten drek kun je wegscheppen en dan ben je er nog niet.
De draaiers op de borstelfabriek, Crisje, maken rommel door hun krullen, maar die kon Jeus nog opruimen en orde in scheppen, dit echter is niet op te ruimen, Crisje, en wil je van stank spreken, dit stinkt erger nog dan ’n rottend lijk, zo’n vuile boel is het!
Volg Trui nu in haar denken.
Trui bekijkt het voor zichzelf en ze zegt: Ik sta er nog best op!
En is dat niet waar?
Het machientje van Trui heeft nog niets meegemaakt.
Ook al is het innerlijke hoekig en soms doofstom, de menselijke machine draait en staat open voor wat geluk.
En wie dat van haar hebben wil, kan voor eten en drinken zorgen.
Trui verbindt haar innerlijke gevoelens niet, door hiervoor alles te geven, zij heeft van dit álles nog geen verstand.
En indien Otto er verstand van had, rende hij hard weg, maar ook hij heeft die inspiraties niet van je Lange.
Hemeltje nog aan toe, Crisje, wat kan Trui het schelen of er ’n paradijs is.
Heeft zij dit geluk gekend?
Je kunt er thans over nadenken.
Dit is het!
Het leeft in je en het wordt ’n strijd op leven en dood.
Velen zullen je volgen, omdat dit iets is, dat héél deze mensheid beleven wil, maar ook de engelen van weten en zij zijn het, die er Onze-Lieve-Heer alles van vertellen.
Ook dit schip, Crisje, met het andere, dat je schuitje te dragen krijgt, moet ergens stranden.
Of, jij zelf bent het, die overwint!
Thans moet je stuurmanskunst bezitten.
Doch je bent sterk.
Je hebt vertrouwen ook en ’n machtig geloof voor het goede in de mens, voor Onze-Lieve-Heer.
Ik ben niet bezorgd, Crisje.
Wellicht krijg je ook nú antwoord!
En wat had Jeus moeten zeggen tegen tante Trui?
„O, onze lie’ve tante Trui, wat motte wiij ow toch danke?
Wat motte wiij ow danke um dat giij ons zo uut mekaar hebt getimmerd?
Wiij danke ow, tante Trui, dat giij deze liefde veur de varkes hèt gesmette.” ...
Had Jeus deze woorden moeten spreken?
Want Trui smijt deze liefde voor de varkens, Crisje, dat zul je spoedig weten en eerst dan moet je handelen.
De hengelstok van je schip staat nu te beven en nu moet je handelen.
Trui gaat met Crisje naar het land en helpt haar.
Wat nog nooit is gebeurd, dat doet Trui nu!
Trui helpt Crisje, jazeker, maar van de wal in de sloot.
Zij trapt Crisje in ’n stinkerige modder.
Vliegt Crisje er halsoverkop in?
Dat zou Trui wel willen.
Crisje is niet gek.
Maar waar is nu de Lange?
Heb je dan niets te zeggen, Lange Hendrik?
Ben je waar je nu bent, suffig geworden?
Kun je van daaruit werkelijk niets doen?
Trui gaat verder, Lange.
Luister, wat ze zegt:
„Giij mot jao ow hande dich knie’pe, Cris.
Ik zég ow, ’t is ’n schande hoe de jonges motte warke.
En denk is nao, Cris.
Wie wil der now met ’n vrouw trouwe met zeuve kinderen?
Hendrik van Otto dut ’t!
En Otto zeid eiges, Hendrik is ’n goeie kéél.
Wel wat schuchter, maor wiij, Cris, kunne jao nie’t zuuke.”
Crisje luistert, doch het slaat haar hart.
Zij staat voor haar zuster en kan thans já en amen zeggen.
Trui heeft gelijk.
De zorgen stijgen onrustbarend.
De ellende is tot de lippen gekomen.
De narigheden drukken haar keel dicht.
Zij kan er niet meer van slapen.
En al werkt ze zich dood, het helpt niet, het is en blijft te weinig.
Trui ondermijnt nu de levensbron van Crisje.
Ze heeft beet, de machtige fundamenten van de Lange, Crisje en Jeus, gaan ’n maatschappelijke sloot in.
Het is erger nog dan ’n beet van ’n vergiftig insect, dat is te verhelpen en te genezen, maar dit niet.
Dit is erger dan de vreselijkste ziekte, een geestelijk dier is het en dat dier vreet niet aan je hart, maar aan je ziel en zaligheid!
En dat is érg!
Het is net als – kanker – in je lijf, je moet kapot!
En Trui weet precies welke fundamenten er het eerst aan moeten gaan.
Ze begint met er kruimeltjes af te bijten, doch dat zijn straks stukken en brokken.
Zij ziet het, ze weet waar ze beginnen moet.
Trui daalt af tot het hart van Crisje en rammelt daar de boel door elkaar.
Jeus staat daar als ’n pilaar, en ook dat ding moet kapot.
Zij zal dat ding de ogen uitsteken, zodat het niks ziet.
Eerst dan kan zij werken en loopt dat kreng haar niet voor de voeten.
Crisje dacht niet, dat haar zuster zo scherp kon denken, nu weet ze het!
Nu Crisje hoort, dat Trui goed kan denken is Trui reeds over de helft van dit riviertje gekomen.
Aan menselijk gekreun heeft Trui niks.
En wanneer zij de liefde erbij haalt, staat Crisje te knikkebollen.
Ze raakt nu haar evenwicht kwijt en gaat die grote sloot in, kopje onder Crisje?
Trui praat meer dan ze werkt.
Ze staat voor Crisje en spreekt als Brugman.
Ze heeft iets van ’n wijsgeer en ze weet het hart van haar zuster te bereiken.
„’t Is waor, Cris” ... komt er ... „het zun de jonges!
Maor jonges motte zich aanpasse.
’t Is waor, Cris, ik wèt ’t wel, giij en Jeus” ... nu gaat Crisje voor de bijl ... „zun té dich in mekaar gewasse.
Ik kan mie’n dat indenke, Cris.
Ik hèt wel is andes gepraot, maor ’n misch kan lére.
Dat mot ik jao eiges toe géve, Cris.”
Rustigjes aan en dan verder, sloopt Trui de liefde van Crisje en Jeus!
Langzaam maar zeker, doch bewuster dan gister, fietst Trui op haar doel af.
Trui brandt haar vergif in Crisje.
En dan valt er ’n masker voor de voeten van Crisje, zo vreselijk en gemeen, dat zij er onwel van wordt, als Trui haar geeft:
„Giij, Cris, hèt jao ’n liefde gekrége, as gin minsch van deze wéreld kan vule.”
En nu, wat er thans komt, Crisje, draait je hart van om en kan ’n genadeslag betekenen.
Luister maar: ... „Wí giij dan ow Jeus laote verrekke, Cris?”
Crisje schrikt.
Néé, dat mag niet, Trui heeft gelijk, maar Trui heeft nog meer.
„Wí giij, Cris, éte van de jonges?
Kú giij goe’d vinde as moe’der, dat Jeus zich dood arbeidt veur ow?
Wí giij toe blie’ve kie’ke, Cris?” ... gaat Trui nu verder en vermoordt nu ’n levend hart ... „Dat dèn zich kapot arbeid?
Mie’n God, Cris, hoe kú giij dat goe’d vinde?
Waor is ow verstand gebléve, Cris?
Kú giij dan nie’t meer denke?
Wèt giij dan nie’t, Cris, dat giij lééf deur ’t bloe’d van ow kindere?
En mag dat, Cris?
Kan Onze-Lieve-Heer dat goe’d vinde?
Dat zun jao biech-zonde, Cris?!
En wat zol ow Hendrik ter van zegge?
Kú giij dat verantwoorde, Cris?”
De lading is eruit.
Crisje ligt te apegapen, haar hart schokt, de lippen trillen al, de bloedsomloop versnelt, ze valt bijna flauw, maar beheerst zich toch.
Raak is het, Trui!
Prachtig werk is het.
Je haalt het.
Ik moet zeggen, jij weet ’n mens te raken.
Jij weet, waar je zuster het meest over tobt – jij hebt goed nagedacht, Trui, maar is dat de bedoeling?
Kinderen werken zich te barsten voor de moeder.
Trui, dat is zo oud als de wereld is, maar wat doe jij nu tussen deze liefde?
Waarom ga je toch niet met Otto trouwen en laat je Crisje en Jeus met rust?
In jou zit ’n duivel, Trui, ’n vuile lamzak, ’n vuile ploert is het!
Dit is gadverdikke heel erg, Trui.
Indien de wereld dit van je wist, dan ging je op ’n brandstapel.
En je verdient het, Trui!
Dit is zoiets gemeens, zoiets vuils, dat je er geen woorden voor kunt vinden om je griezelige karakter uit te beelden.
Jij gaat nu over lijken, Trui!
En zegevierend kijkt Trui neer op haar zuster.
Crisje voelt zich lamgeslagen!
En Trui schiet nu met scherp, géén menselijk hart kan zich hiertegen beschermen.
Kijk hier nu eens doorheen, Crisje.
Jij gelooft elk mens, en je gelooft nu niet, dat ’n mens zo smerig kan denken, zo gemeen is.
Trui heeft gelijk, is het niet?
Onze-Lieve-Heer kan niet goedvinden, dat jij je kinderen uitzuigt?
Dat jij misbruik maakt van je jongens?
Trui plaatst zich tussen jouw Hendrik, je Jeus, en bereikte nu wat ze wil bereiken.
Trui gaat verder:
„Wát hèt giij ’t goe’d gehad, Cris.
Ik kan mie’n indenke wat giij vuult.
Ik heb Hendrik ook gekend en Hendrik zol” ... nu komt er weer zo’n stoot ... zo’n uitgerekende ontploffing, het is ’n pijn met vergif voor het hart van Crisje ... „Jeus nie’t kapot laote gaon.
Dèn had nie’t goe’d gevonde, dat dèn zich zo afbeulde.
Ook al zol dèn der alles uut hale wat ter in zit, Cris, dát had ow Hendrik nie’t goe’d gevonde, waor of nie’t.”
Nu reageert Crisje direct als er komt:
„O, néé, Trui, das waor!
Dat had Hendrik nooit gedaon.
Dèn warkte zich eiges jao te baste.”
Crisje geeft zich nog niet over, maar Trui heeft gelijk.
Trui gaat verder, maar er is er ook een in Emmerik die verdergaat en die werkt zichzelf voor Crisje en z’n jongens te barsten en doet dat uit reine, ónbaatzuchtige liefde!
Met ’n plichtsbesef dat universeel is!
Daarvoor werkt Jeus zich dood, het gaat om zijn moeder, zijn vader, zijn kinderen, het huishouden van de Lange!
En hij weet niet, dat thuis zijn liefde vergiftigd wordt, waarvoor hij wil sterven, ál z’n bloed wil geven, omdat dít geluk is, álles is, waarvoor je leeft en voor Onze-Lieve-Heer doet!
Hij weet niet, dat zijn liefde onder ’n duivels vuur staat en zijn liefde en zijn kinderen in groot gevaar verkeren.
Hij moet werken, hij heeft wel iets anders te doen.
Maar Tante Trui gaat verder:
„Wí giij straks naor armezurg, Cris?
Kunne wiij dat onze vader en moe’der aan doe’n?
Is dat dan gin schande?
Hèt giij daor dan nie’t aan gedach, Cris?”
En nu komt er weer van Crisje: „Van eiges nie’t, Trui, dat is jao ’t laatste, dat magge wiij onze familie nie’t aandoe’n, giij hèt gelie’k.”
„Kindere, Cris” ... zegt Trui en maakt dit werkje even af: ... „hebbe now niks te zegge.
Giij bunt ’t eiges!”
Trui hoort het menselijke – ja en amen.
Crisje zal erover nadenken.
Dit is echter het bewijs, dat zij Crisje onherroepelijk onder haar invloed heeft of Crisje had pertinent anders gereageerd.
En dan héétte het ... néé!
Néé, Trui!
Maar die wilskracht, als ’n machtig fundament, is aan gruzels geslagen, is niets meer van over.
Elke dag is er nu één voor Trui.
Crisje krijgt de duimschroeven aangezet van haar zuster.
Trui wil die niet, maar Crisje ondergaat haar marteling.
Het gaat haar om heel iets anders en dat heeft met Onze-Lieve-Heer uit te staan.
Het is het allerhoogste voor ’n mens, het énige levende deel voor dit leven en dat hierna, waarvan zij door Jeus enige wetten en ruimten mocht leren kennen, doch waardoor ook al het leven – het eigen bestaan heeft gekregen.
De reine liefde van Jeus is het, en kinderen hebben nu niets te zeggen?
Trui, het gaat juist om de liefde van ’n kind, de liefde van Jeus voor Crisje en moet dat kapot?
 
Het accoord moet eraan!
Moeder zal gelukkig zijn, Teun en Miets ook, als ze nu horen, dat hij elk accoord heeft gebroken.
De jongens hebben de pest wel in, maar daar heeft hij niets mee te maken.
Ze schelden hem voor alles uit, slaan durven ze hem niet.
Een ding weet hij, de baas staat achter hem.
Maar de meesterknecht kan niets voor hem doen en toen het gebeurde, jammer is het, ging er ’n half-pfennig af en was er meteen geen aardigheid meer te beleven, op die klap heeft hij niet gerekend!
Is er geen ander werk voor mij, baas?
„Aber natürlich, mein lieber Junge, die – venkelhoning – haben wir nog.
Dass ist ja ganz was anders.
Da kannst du ja mehr Geld verdienen.
Ich werde versuchen, mein lieber Junge.”
Thuis horen ze nu, dat hij alles heeft geslagen.
„Jao moe’der, ik bun der al.
Ze motte daor zegge, da’k kan denke.
Ik hèt alle accoorde geslage.
En now gao’k in de – venkelhoning – warke en kan’k meer verdie’ne, moe’der.
Dan zun der zomedeen ook gun zurge meer.
En ik kan daor drinke zovul ik eiges wil en bun now nooit meer kran’k ook nie’t.”
Deze machtige liefde is het, die tegenover die van Trui staat.
Crisje zuigt vanzelfsprekend haar liefde in zich op en dat heeft zij altijd al gedaan.
Vanaf het ogenblik, dat de Lange heenging, alles.
En die liefde wil Trui vermoorden.
Op de dag krijgt zij ’n andere liefde te beleven.
Die van Trui staat tegenover die van Onze-Lieve-Heer.
Smaakt je kopje koffie nog, Crisje?
Hoe is dit praatje van Jeus?
„As ik alles goe’d bedenk, moe’der, dan slaok ook daor ’t accoord.
Die jonges kunne nie’t denke, moe’der.
Maor dat heb ik van mie’n vader gekrége.
Vader was jao krek ’t eigeste as ik now bun, waor of nie’t, moe’der.” ...
Nu rammelt hij de reeds gelegde fundamenten van Trui weer door elkaar.
Niets blijft er van hetgeen Trui opgestapeld heeft meer over.
Hij slaat links en rechts, smakt Trui’s hoofd tegen ’n stuk steen ook nog en voelt Crisje van, dat haar hartje weer wat rustiger klopt.
Jeus, mie’n Jeus, toch!
Maar hij is er nog niet, Crisje, hoor maar:
„Vader, moe’der, dèn dach jao alléén maor aan ons!
Dach giij, moe’der, da’k dat van vroe’ger al vergète was?
Dach giij, da’k nie’t dach aan de tied, toen giij en vader smarges zo lekker zatte te genie’te van ow koffie en alles tezame ging bepraote?
Ik zie’t vader jao nog in de keuke kuiere, moe’der.
Maor dèn is hie’r nog nooit weg gewéés, moe’der.
Dach giij dat ook nie’t, moe’der?”
Wel Trui?
Hoe sta jij erop?
Kun je dit gevecht nog verder bolwerken?
En dit?
„Wat was vader toch goe’d, moe’der, veur ow en ons allemaol.
Vader kan’k nooit vergète en ik zal mie’n eiges te baste arbeië.
Héremetied, moe’der, straks hebbe wiij jao weer varkes in de stal.
Wiij betale de landpach en wiij hebbe jao geld zat veur wat andes.
En daor za’k veur schoefte, moe’der.”
Is het niet zo, Crisje?
Wat Trui vandaag voor zichzelf opgebouwd heeft, sloopt hij ’s avonds, breekt hij af, als hij lekker met je praat.
Heb je niets te zeggen, Crisje?
Het gaat hard tegen hard, voelt ze.
Het ene leven doet het bewust, het andere onbewust, maar door liefde.
Het is de duivel tegenover God, liefde tegenover haat, afbraak tegen opbouw.
Je zou eronder bezwijken, maar ook dat gebeurt niet.
Het is stoffelijk denken en voelen tegenover het ... innerlijke, en voor ziel en geest betekenis heeft.
Het gaat hier niet meer om eten en drinken, maar om Goddelijke zaken!
Is het zo’n wonder, dat Crisje niet meer kan slapen?
En dat zij zich flauw bidt?
Hendrik toch!
Onze-Lieve-Heer toch!
Hoor je Jeus praten, Lange?
Heb je Trui gehoord, Lange?
Wat zegt Onze-Lieve-Heer ervan?
Crisje moet naar armenzorg, Lange, waarvoor jij rilde en beefde.
Wat moet ze doen?
Ik zal nadenken, Hendrik.
Ik zal er met mijnheer pastoor over praten, Hendrik!
Jeus zit in de venkelhoning.
Hier is het flesjes honing vullen, kapselen en beplakken, heel iets anders dan in de drop.
Je krijgt nooit meer de snot.
Dan was je wel gek.
Je wordt hier zo gezond als wat.
Honing is een drankje voor elkeen, voor oud en jong en door dat lekkere goedje verdien je fijn geld.
Jeus zit tussen duizenden liters van dit lekkere goedje.
Eerst wil hij de boel hier verkennen.
Hij zal de drie andere jongens beleven en hun handelingen volgen.
Hij krijgt zo’n grote tafel toegewezen en kan beginnen.
Die jongen daar, als Albert zestien jaar oud, hoort hij, gaat niemand voorbij.
Hij kan zich wel voor z’n kop slaan, dat hij niet ouder is, hij was dan in staat om meer te verdienen.
Maar de arbeidswetten roepen hem overal ’n halt toe, Crisje.
Veertien mark is me nogal wat, en kan hij hier halen.
Nu uitrekenen hoeveel flesjes die knul in een week klaarkrijgt.
De meesterknecht zegt: „Anfangen mit fünfhundert.
Dass ist eine ganz grosze Arbeit.
Und dan aufführen die Sache.
Geld verdienen für deine Mutter.
Ganz schön.
Ik liebe dass!”
„Jawohl, baas” ... gooit hij eruit.
Hij voelt, die man meent het met hem.
Hij smoest al ’n aardig woordje Duits, als er nog volgt: „Jawohl, baas, das sind ja meine Gedanke.”
Goed zo, Jeus, dat gaat best.
Zo’n plichtsbetrachting heeft die man nog niet gezien.
Hij zal hem ’n kans geven, maar já, hier zal hij het accoord zo spoedig niet breken.
Hier stelt het leven andere eisen.
Een flesje gaat tien keer door z’n vingers.
Je moet ploeteren dat je zwart ziet, Jeus, wil je hier over het accoord heen en dan?
Maar dat komt nog.
In elk geval, Jeus, hier leer je denken!
Dit is ’n prachtige sport voor je.
Nu kan je machine draaien, zoals het ding nog niet heeft gewerkt en waarvan Jan Lemmekus alles weet, Anneke en Mina ook.
Ze horen alles van hem, zo nu en dan schiet er tijd over om met Jan te praten.
In een mand liggen de schone flesjes en die moeten gevuld worden met deze fijne honing.
Dit is iets, moe’der, bedenkt hij, voor buikpijn, slijmvliezen, natuurlijk ook voor de kinkhoest, voor mazelen en de pest, voor jicht en bulten op de kop.
Maar, dat gaat niet langer, hij moet aan het werk denken.
Is hij niet klaar van de week, dan kan er met hem nog niets gebeuren, hij krijgt hier ’n loon als hij in de drop in het accoord heeft verdiend.
Gaat hij eroverheen, dan zijn dat centjes extra voor moeder.
Hij denkt, ik zal er toch maar duizend vullen.
Het gaat beginnen.
Eerst vullen en dan kurken, hierna plakken.
Dat vullen is ’n fijn werkje waar je stil bij zit, en nu aan niets anders denken.
Menselijk geklets stoort je maar.
Het gaat goed, kijk zelf, hij is als ’n heksenketel.
Z’n machine werkt als ’n bliksem, als ’n razende wind, maar alles schreeuwt vanbinnen, geen enkel zenuwtje staat erbuiten.
De riemen zijn opnieuw op spanning gezet, de machine is puik, Jeus!
Alles is ’n slag, ziet hij, vlugheid is het, maar je moet bewust handelen.
In één dag wil hij er duizend vullen, weer ’n dag om ze te kurken en weer ’n dag voor dat plakken ...
Oei, dat gaat niet!
Dan heeft hij al geen tijd genoeg, dus, hij haalt het niet met duizend?
Eerst nu z’n zitje bepalen, want die knaap daar heeft er iets aparts van gemaakt en kan hij begrijpen, die schommelt op z’n achterste en is duidelijk, als je er stijf op zit dan ben je te stroef en is verlies.
Maar dat doe je zo?
Net als bij de intrekkers en de pekkers; hij weet nu nog beter, waarom al die mannen zo op hun stoeltjes zaten te draaien, ook dat is hem thans duidelijk.
„Ach so” ... valt er over z’n lippen, nu hij de jongen daar heeft gevoeld, is dat zo?
Kun jij daarom zoveel flesjes vullen in korte tijd?
Dan haal ik je in, ik kan denken.
Hij staat thans voor ’n bende handelingen en die worden ook nu weer uitgebalanceerd.
Hij kan zich nu volkomen geven, niemand stoort hem in dit werk.
Hij zit daar voor z’n kuip met flesjes en vult ze.
Waar hij nu niet aan gedacht zou hebben, staat ineens naast hem en hoort hij zeggen:
„Van eiges, Jeus, ik kom hie’r nie’t um ow te steure, um ow van ow arbeid af te holde, dat sprik van eiges.
Maor ik dach zo, lao’k um nog is efkes bezuuke.
Ik was toch in de buurt, wâ?
En daor kump biij, Jeus, ingespanne arbeid kan’k bewondere.”
„Verrek, Casje, how hèt giij mie’n hie’r kunne vinde?”
„Dat mos giij now toch wel wette, Jeus.
Ik kan ummes deur de ganse wéreld kie’ke.
Waor giij ook uut hankt, ik kan ow vinde.”
„Dat hèk in de gate, Casje.
Buje bliij, da’k daor gund de béne heb genoame?”
„Van eiges, Jeus, hie’r is ’t béter veur ow.”
„Maor ’t is hie’r pése, Casje.”
„Dat he’k al gezie’n, Jeus.
Maor wat dèn daor kan kú giij ook.”
„Heij dat al in de gate, Casje?
Dèn za’k is wat lére.”
„Wèt ik, Jeus.”
„Waor hing giij uut al die tied?
Hèt giij dan niks andes te doe’n, Casje?”
„Ik scharrel maor wat, Jeus.
Ik zit eigelik oaveral.”
„Maor da’s nie’t goe’d, wâ?
Moe’der zeid altied en daor hèt moe’der gelie’k in, ’n minsch mot wat te doe’n hebbe.
Dan kui gin slechte gedachte krie’ge, Casje.
As de minsche niks te doe’n hebbe, wèt giij dat dan nie’t, krie’ge ze luuzestréke!
En dan komme de slechte gedachte van eiges op ow léve af.
En dat mos giij toch wel wette!”
Ziezo, Casje, daar kun jij het mee doen.
Casje geeft hem: „Van eiges, Jeus, kan’k ín komme, van eiges.
Ik kan ow moe’der nie’t tége spréke.
Maor ik het zat te doe’n heur.”
„Dan hèk jao niks gezeid, Casje.
Zoje gin bitje – venkelhoning van mie’n luste?
Zó giij dat lekkere spul nie’t is efkes wille smiespele, Casje?
De baas is ter now toch nie’t.
Das goe’d veur alles, Casje, kan’k ow veur mie’n eiges aanraoje.
Heij dan nooit de kinkhoes gehad?
Van dit grei, Casje, kump de sliem los.
Heij ’t nie’t op ow bos, Casje?
Giij gaot toch deur wéér en wind as ik eiges?”
„Ik zol wel wat luste, Jeus.
Maor ik hèt ter now eigelik toch gin zin in en van de kinkhoest bun ik af.”
„Dan mot giij dat maor veur ow eiges wette.
Giij bunt jao old en wies genoe’g.
Vind giij, Casje, da’k te komp?”
„Jao, giij kunt dat.
Aiij denke kunt kui alles.”
„Dan denk ik, Casje, da’k ter duuzed néém.
Maor hèt giij nog wat van Fanny geheurd, mie’n eige Fanny?”
„Dèn mik ’t bes, Jeus.”
„Denk dèn nog wel is aan mie’n?”
„Van eiges, dèn kan ow nie’t vergète.”
„Lup dèn daor dan nie’t te janke, Casje?”
„Néé, maak ow gin zurge.
Dèn wèt net as giij wat dèn te doe’n hèt.”
„O, dan is het goe’d.
Andes zok dèn is wat andes vertelle.
Ik hèt zurge zat.
Now mag giij nog efkes met mie’n praote, Casje.
Maor zo medeen is dat áfgelope.
Ik mot warke.”
„Hèk al begrépe, Jeus.
Andes was ik jao ook nie’t gekomme.
Begrie’p ik!”
„Zie’d giij now, Casje, das denke!
Andere minsche stéle ow tied weg, maor dat zun kletskouze.
En al zeg ik ’t eiges, ik heur graag praote.
Maor aan kletse hèk ’n hékel, Casje.”
„Wèt ik al lang, Jeus.”
„Ik mot zie’n, da’k die flesse zo gauw meugelik vol krie’g.
Ik nèm der duuzed, Casje.”
„Dat wèt ik, Jeus.
En dat zú giij wel veur ow eiges wette.
Giij wèt jao wat giij eiges kunt, wâ?
Maor ’t is vul, da’s ’n hoop, aiij dat maor wèt.”
„Wèt ik ook.
Maor kú giij zie’n wa’k ter aan doe’n mot?”
„Jao, ik hèt jao ook oge in mie’n kop, wâ?
Giij mot die flesse zeker zeuve keer in ow hande néme.”
„Wat zèg giij, Casje?
Dan wèt giij der niks van.
Zeker wel tie’n keer gaon de fleskes deur mie’n hande.
Dit is arbeid, dat heur ik now, waor giij gin verstand van hèt.
Maor dat kan’k begrie’pe.”
„Giij wod bedank, Jeus.
Das nog is ’n minsch begrie’pe.
Maor ik mot now op huus aan.
Ik wil ow nie’t langer opholde.”
„Giij wod wel bedank, Casje.
Giij hèt zeker nog ’t een en ander te doe’n.”
„Jao, van eiges.”
„De groete veur José en mie’n Fanny.”
„’k Zal ’t nie’t vergète, Jeus.”
„Mesjoer dan, Casje.”
„Buje nog nie’t vergète, wâ?”
„Néé, van eiges nie’t.
Maor wach giij nog is efkes.
Ik mot ow wat zegge.
Ik kan ow zegge, dat giij gelie’k gekrége hèt.
Dèn andere Casje hèt zeuve borde soep op gevrète.
Mie’n God, wat hè’k motte lache um dèn gek van ’n Casje.
Dèn is jao hadstikke gek, wâ?”
Stilte ... dat is jammer, niet aan gedacht.
Jeus is geschrokken.
Maar Casje redt hem eruit als hij zegt:
„Buje geschrokke, Jeus?”
„Jao, ik bun der van geschrokke.
Ik had ow ’n andere naam motte gève.”
„Aiij maor wèt, Jeus, da’k ter bliij met bun.
Ik wil deze naam nie’t meer misse.”
„Mie’n God, Casje, wat maak giij mie’n now gelukkig.”
„Wèt ik, Jeus.
Maor ik kén ummes dèn andere.
En bu giij dan vergète wa’k van dèn gezeid hèt?”
„Néé, maor dan bun ik ook bliij, aij dat maor wèt en giij wod wel bedank.”
„Niks te danke.
Maor ik gao’t now, of ik hold ow maor op.”
„Das fijn, Casje, want ik mot veur mie’n huusholde zurge, dat wèt giij zeker.”
„Wèt ik.”
„Wat zeid vader, Casje?”
„Dèn kan ow ook bedanke en dèn wèt alles!”
„Za’k moe’der zegge, Casje.”
„Das goe’d, Jeus, maor now mesjoer.”
„Mesjoer, Casje!”
Hij luistert, maar Casje gaat weg.
Hij ziet, dat Casje uit de poort klautert en verdwijnt.
Nu moet hij er de benen inzetten.
En de machine loopt goed.
Fijn van Casje, dat hij hem eventjes kwam bezoeken.
Die weet precies waar je bent.
Maar die jongen daar, grijpt met één slag vijf flesjes in z’n hand.
En dan lopen ze vanzelf vol.
Ook hij moet dat leren.
Even moeten de vingers wennen, en dan glijdt hij in de mand en nu rollen de flesjes vanzelf tussen z’n vingers.
Direct onder de kraan en vullen, niet angstig zijn dat je iets morst of ook dat is tijdverlies.
Het lukt al, het gaat goed en thans verder.
Tegen vier uur kan hij beginnen met het kurken.
Er is winst gemaakt, zeggen ze hiernaast.
Ze hadden verwacht, dat hij eerst morgen de flesjes zou hebben gevuld.
De meesterknecht ziet het.
Eindelijk weer eens zo’n jongen waar fut in zit.
Die slaat het accoord, dat zul je zien.
Hijzelf heeft hier gezeten en hij kent het vak.
Een prachtig gevecht is het.
En Jeus heeft geld nodig, maar er zijn nu geen zorgen.
Hij is heerlijk wezen biechten en heeft ook de communie genomen.
Crisje kan tevreden zijn.
Hij staat nu voor het plakken, het kurken is al voorbij en met één slag smijt hij duizend etiketjes op ’n plank.
De nattigheid zit eronder.
Het is hier – roets, roets, en het is gebeurd ook.
Nu plakken, twee moeten erop, een grote en ’n ster.
Eventjes nastrijken ook dat moet hij uitkienen en dan klaar.
Dat mesje, waarmee hij het etiket opneemt moet hij anders vasthouden.
Zó, en dan meteen op de fles, de handpalm erover en klaar is Kees.
Dat is alles en nu moet hij alles weer opvoeren.
Hiervoor, voelt hij, heeft hij zeker drie weken nodig.
Ze zien het en weten het ook, die knul heeft hersens.
Grote kerels hebben het geprobeerd en konden het niet bereiken, althans het accoord breken, want daarheen gaat hij en doet hij alles voor, dat brengt geld in het zakje of de porseleinen kan van Crisje in de kast, waar altijd het geld ligt.
Deze week kan en moet hij genoegen nemen met z’n loon.
Teun en Miets kennen de venkelhoning al, ze worden nu niet ziek en hij zorgt voor drop ook.
En dan is het zondag, een fijne dag voor hem zelf.
Nu Fanny er niet meer is, kan hij voetballen.
Maar de venkelhoning zit in de bal, die kleeft iets, het lukt niet zo als anders.
Z’n schot is zwakker en hij weet het, dat ligt aan de venkelhoning.
En dat zijn geen smoesjes, Crisje, het is waarheid.
Hij is er met z’n hoofd niet bij, de zorgen volgen hem in alles.
Blij Crisje, dat je de groeten kreeg van de Lange?
De Lange had er beter ’n vette kluif bij kunnen doen!
Een lekkere voor soep, maar die is er niet, ’n kale boodschap is het thans voor je leven, waar of niet.
Wat kan ’n mens toch beleven, Crisje?
Vroeger was zo’n boodschap van z’n beschermengel miljoenen waard.
Nu niks!
Zó gek is het leven, Crisje!
Zo kan ’n mens ook veranderen.
Wat je voor jaren machtig vond, is nu geen cent waard.
Had je gedacht, Crisje, dat het zover nog zou komen?
Néé – dat bestaat niet, maar nu beleven wij heilige waarheid.
Jij denkt aan ’n vet smoeltje voor Teun, Miets, Hendrik, Gerrit en de oudsten.
Maar Mientje Klarendaal kan dat niet alléén, dan loopt ook haar zaak dood en dat wil je niet eens.
Maar wat wil je, Crisje?
Hendrik Wageman zorgt voor lekkere soep.
Trui wéét hét!
Is dat niets voor je?
Ben je nóg niet tot ’n besluit gekomen, Crisje?
Het duurt lang.
Wat kook je vandaag?
De jongens halen nu voor je potje hun neus op.
Althans Gerrit en Hendrik, de anderen weten wel beter, ook al kunnen de kleinsten dat nog niet begrijpen.
Kijk is?
Kan Onze-Lieve-Heer nu niet voor ’n vette kluif zorgen, Crisje?
Zo’n vette, waar álles in zit en de slagers direct kwijt zijn en je van tevoren moet bestellen?
Maar dan moet je weten of je de centjes hebt.
En die zijn er niet.
Nu kun je geen berekening van tevoren maken.
Alles hangt hier in de ruimte en die is hadstikke leeg!
Je ziet je Lange niet?
Onze-Lieve-Heer lijkt nu doof en blind.
Je gebeden worden niet verhoord.
Mijnheer pastoor praat erlangs.
Daar heb je ook niets aan.
Alléén Trui schijnt het te weten, maar daar moet je eerst over denken.
Doch duurt dat niet te lang, Crisje?
Maandag begint Jeus op volle stoom.
Hij is vlugger dan zaterdag, het denken heeft hem geholpen.
Gek is het, maar hij ziet het, het gaat thans vanzelf.
De fouten moeten er nu uit.
Z’n zitje is nu perfect.
De ademhalingsorganen hebben er zelfs mee te maken.
Als die niet zuiver is, bonkt het vanbinnen en dan werken z’n vingers niet.
Zo gaat hij verder, stuurt zichzelf naar het accoord en zal overwinnen.
Ook hier en dan?
Twee weken later neemt hij er vijftienhonderd voor zijn rekening en dat lukt ook.
De meesterknecht staat te duizelen.
Het accoord gaat eraan, voor hem dan, hij kan dan geen cent méér verdienen en is het hoogste voor de venkelhoning.
De eerste week vlogen er liters over de grond.
Nu geen druppeltje meer en dat wil toch wel iets zeggen.
Crisje krijgt:
„Kie’k now is, moe’der, wa’k deze wéék veur ow heb verdien’d” ...
Hij legt dertien mark op tafel, bijna het geld van ’n man van twintig jaar.
„Buje bliij moe’der?”
En nu begint Crisje hem tegen te werken.
Wat nog nooit is gebeurd, dat moet Jeus nu slikken.
Crisje praat thans tegen z’n bezieling in en dat is fnuikend, dat is als pest niet kan zijn.
Hij hoort al:
„Van eiges, Jeus, bun ik bliij, maor giij mot dat nie’t doe’n.
Giij mag ow nie’t dood schoefte.”
Hij lacht, van geluk kriebelt z’n machientje en hoort Crisje: „Ik wil mie’n eiges veur ow graag dood schoefte, moe’der.
Dat is ’t mooiste wat ter is, veur ow doe’k jao alles.”
Hij krijgt thans te horen, dat Crisje angstig is, dat hij voor haar zorgt.
Crisje wroet nu in zijn leven.
Doch achter deze klanken leeft Tante Trui.
Het menselijke belazeren is nu begonnen.
Achter de bezorgdheid van Crisje, leeft de adder van Trui.
Een gevaarlijke is het.
Dit is niet echt, Crisje!
Mijn God, wat is dit vals!
Erg is het!
Dit is liefde met ’n lijkenlucht.
Al het leven is eruit gelopen; Crisje helpt Tante Trui.
Nu horen we: Heb ik dat gezegd?
Moet ik dat zo hebben gezegd?
Dan dacht ik heel iets anders.
Je hebt mij niet begrepen.
O, néé ... dat dacht je maar.
Dat was de bedoeling niet.
Je gaat nooit van ons weg, hè?
Maar morgen sta je op straat, met alles, wat je voordien zo dierbaar was.
Heerlijkheden gaan de kachel in.
Kunstwerken hebben geen betekenis meer.
En Crisje, waar had ik het over?
Ook deze liefde gaat de straat op!
En dat doe jij, Crisje?
Mijn hemeltje, Crisje, geen mens gelooft het.
Had je dit van jezelf gedacht?
Had je ooit kunnen denken, dat het leven je zo zou slaan?
Het leven je, voor dergelijke problemen zou plaatsen?
Hier gebeuren er dingen, Crisje, die hemeltergend zijn.
Wat moeten de engelen ervan denken, Crisje?
Zo zijn nu de mensen!
Wanneer het alleruiterste moet worden ingezet, de mens moet tonen wat of hij wil en kan, bezwijkt de ganse boel vanbinnen.
Maar zó is Jeus niet!
De meesterknecht volgt hem.
De beste jongens moesten hier ’n kans krijgen, die werken voor drie anderen en toch kunnen ze volgens de arbeidswetten geen hoger bedrag verdienen.
Dan komt er narigheid.
Maar jammer is het.
Moet je die jongen eens zien werken.
Je hoort hem denken.
Die stevent tot het accoord en slaat het.
Je zult het zien.
En weer hoort Crisje hoeveel hij voor haar verdient.
Maar ze wil niet, dat hij zo schoeft, doch hij lacht om haar woorden.
Het is waar, dat weet ze, het is het mooiste in het leven.
De mens is dan zo zeker.
Een mens met plichtsbetrachting, zij denkt maar aan haar Lange, is iets bijzonders en lijdt je nooit armoede bij.
Je voelt je zo gedragen.
En nu moet Jeus niet schoeften.
Hij moet de kerk in het midden laten en dergelijke smoesjes krijgt hij te horen van zijn Crisje.
Wat vroeger het hoogste voor Crisje was en betekende, wordt – hoe bestaat het – rustigjes afgebroken en menselijk ontzield!
De bezieling moet kapot!
De inspiratie moet nú sterven!
Dat is – gans wat andes – geworden.
Dat heeft nu geen betekenis meer, want daarheen stuurt Crisje het!
En achter haar leven staat Tante Trui die haar leven bezielend slaat, die ’n gat graaft voor Jeus.
Valt dat jong nog niet?
Maar Jeus slaat telkens weer haar woorden tot poeier.
Het zegt nu, dat Crisje nog niet tot een besluit is gekomen, of zij reageerde anders.
En dan is de macht van Trui weer even gebroken en straalt het heilige licht ook weer over hun huishouden, hun band en reine liefde, die door Trui nu bezoedeld wordt.
Wordt hier eventjes ’n gevecht geleverd op leven en dood?
De dood staat er bovenop, en dat is de Lange!
Als Crisje krijgt:
„Dach giij, moe’der, da’k nie’t meer wèt, dat giij zurge hèt?
En dach giij, moe’der, da’k nie’t wis, hoe giij ow eiges veur ons te baste heb gearbeid?” ... staat Crisje vanzelfsprekend weer aan zijn kant en kan Trui haar nog meer vertellen.
Wèg tante Trui!
Vertel je smoesjes maar aan Otto, vertel ze aan iemand anders, maar laat deze twee kinderen van Onze-Lieve-Heer met rust.
Trui kan er eigenlijk niet tegenop, doch haar woorden worden gehangen en zij, met ál haar ingespannen bezieling voor het verkeerde moet nu maar eens bewijzen wat zij kan, dit leven is onuitputtelijk in liefde.
Maar de injecties van Trui werken toch onfeilbaar, omdat Trui hulp heeft van velen, terwijl Jeus alléén vecht.
Jeus zegt nog:
„Ik heb vader beloaf, moe’der, um veur ow te zurge, en dat wik nao komme!”
Zie je Crisje, dit is mannentaal.
En als er nog komt:
„Ik bun gin kletskous, moe’der, wa’k zèg, dat wi’k doe’n ook!
Op mie’n kú giij rèkene!” ... kan zij het weten en gelukkig zijn.
Máár, Jeus, waarvoor vecht je eigenlijk?
Het is erg!
Wie wint het van deze twee mensen, waarvan de éne nog ’n kind is?
Het ónvermijdelijke komt toch.
En dat laat zich niet bepraten, niet bezielen en niet bebidden – ook al ga je elke morgen ter communie Crisje, helpen doet het je niet.
Jeus staat tegenover een overmacht, hij staat tegenover drie mensen, maar daarnaast voor de armoede – armenzorg, kapotte klompen, ’n stukje kleer, ’n varken in het hok, de verschrikkelijke landpacht, huishuur, eten en drinken.
Wat wil dit leven beginnen?
Een kind vecht tegen ’n berg menselijkheid van de droevigste soort die er is en je de luis van krijgt ook!
Geen stuk zeep kun je eigenlijk kopen, ook dat kost geld.
En thans zie je die luisjes kruipen op hoofdjes van kinderen, die je niet alles geven kunt wat je wel zoudt willen want de verdienste hebben ze naar Magere Hein gestuurd, die rotzak kwam de Lange halen – doch vooral ook, de rust, de harmonie, het menselijke paradijsje.
Waarvoor leef je eigenlijk?
Het leven is ’n baggerput; ’n stel wilden hebben gelijk en het geluk gekregen, maar fatsoenlijke mensen gaan eronderdoor en als dat nóg niet genoeg is, moet ook het énige goede, waardoor je nu leven kunt, ook nog kapot en zorgt Trui voor.
Of is dat soms bescherming en moet Crisje aanvaarden, dat zij haar innerlijk leven begraven moet?
Maar Jeus wordt uiteengerafeld, vast en zeker, hij gaat eraan!
Twee maanden later, ze sukkelen, God gedankt ... al aardig door de winter heen – die tijd is het ergste voor allen, heeft hij weer het accoord gebroken.
Hoger gaan is nu niet meer mogelijk en toch moet het.
Hij is niet gek, want de zorgen zijn er toch!
Het huishouden vreet het geld op, de schulden zijn het natuurlijk.
In de jaren, dat de Lange weg is, moesten ze immers eten?
En Theet aan de overkant geeft Crisje alles, maar ook Theet Egging moet leven of z’n kruidenierszaak gaat naar de haaien.
Hier en daar ook dat is vanzelfsprekend, moest Crisje poffen.
Maar dat is gans verschrikkelijk, is nét of er iemand achter je rent met ’n dolk en elk ogenblik toesteekt ook, dat nu al jaren, néé, sinds de Lange ging duurt.
Het zit in je keel, je hart bonkt er ’s nachts door, je kunt niet meer slapen, het bloed staat stil.
En dan ineens gaat het weer aan de ren.
De mensen kijken je aan en dat is het ergste.
Het is net, ook al weten ze niks, of die je de briefjes voorhouden, of die centen van je krijgen.
Waar wil jij je koffie van betalen?
Die staat zeker vuil in de schuld bij je?
Is het niet?
Dat durven ze van Crisje niet eens te vragen, integendeel, elkeen wil haar iets toestoppen, maar ook dat vreet aan je hart, is niets voor Crisje’s natuur en karakter.
Nu kun je já en amen zeggen en links en rechts moet je horen hoe goed die mensen toch wel voor je zijn.
Néé – ook de Lange had hetzelfde karakter.
Géén van beiden dachten er ooit over ergens te poffen.
Dat was goed voor óngelovige zielen, voor mensen, die met „Achter de Kom” hebben te maken, waar de armsten leven en een dak boven hun hoofd hebben gevonden, doch waar het ’n afschuwelijke chaos is!
In deze streek hou je je – kover – op!
Ook al ben je maar ’n werkman, je hebt jezelf voor de maatschappij te verzorgen.
Niet alleen vanbuiten, maar vooral vanbinnen.
Néé, duizendmaal néé, Crisje kun je niets geven.
Zij ... kent het leven en het eigen volk.
Waar zij dit vandaan heeft, zij weet het niet.
Natuurlijk van Onze-Lieve-Heer, maar het behoort tot de geestelijke adel!
Crisje kun je zó, ook al loopt ze op klompen, ’n kroon op haar hoofd zetten.
Nú is zij een geestelijke-koningin!
Nooit heeft ze eens gelogen!
Nóóit niet, dat bestaat niet!
Nooit kun je bij haar komen om ’n mens af te maken, want dan krijg je er zelf van langs!
De mens kun je niet kapotmaken, de mens heeft nog iets anders en één zonde is géén algehele verrotting!
Je kunt over Crisje boekdelen schrijven, maar dan heb je haar óngelooflijk karakter nog niet ontleed, zo diep is deze ziel aan goedheid!
En dát, hoe bestaat het toch, praat thans tegen Jeus in.
Dít is dan ook het afschuwelijkste wat er is en zich nu openbaart en waarvan je vandaag weet en kunt zeggen, zo gaat het, maar morgen is er weer iets anders.
Ook al zegt Theet Egging: Crisje, as ik te ète heb – heb giij ’t ook, dat zun wiij jao al aan de Lange verschuldig veur zie’n zinge, saoves veur de deur met de jonges.”
Die goeie Theet toch ... maar dat helpt niet!
De boel loopt vast, Jeus, ook al verdien je meer en meer, de luizen blijven de voorzienigheid aantasten en is géén zeep voor gemaakt.
Jammer is het, máár, dit zijn de feiten!
Ook Bernard probeert van alles.
Is er nog iets te verdienen in de buurt?
Kan Bernard niet wat broekjes maken, want dat kan hij al.
Néé, dat doen de moeders zelf en is de eerste verdienste.
En Johan kan niet harder werken, die staat já achter ’n boterwals en is heel zwaar werk, doch nu verdien je iets.
En toch, Johan, het helpt niet, ook al doen jullie alles, er zijn acht monden die om eten en drinken vragen.
En dat elke dag, elk uur, het éne gat is dichtgestopt door wat getierlantijn, of het andere en dieper gat werkt zichzelf open en sta je voor ’n aardbeving van zorgen.
Wat willen jullie toch, kinderen?
Néé, goeie Theet, ik pof niet langer, dat gaat já in m’n haren zitten.
Ik bezwijk onder die last!
Toch heeft Jeus – Trui gedwongen haar huwelijk met Otto even uit te stellen.
Het is ’n zacht winstje, eventjes ’n halt ook, maar Trui denkt nu aan heel andere zaken.
Als het zo niet kan, dan anders.
Otto slikt het niet langer, de mensen praten al dat hij zoveel op de Grintweg ligt en dat moet je voorkomen.
Weet Otto van haar geklets af?
Natuurlijk niet.
Maar Trui heeft nu haar kansen berekend.
Ze is de winter lekker door gesukkeld; van Otto krijgt ze reeds haar leuke dingetjes toegestopt, zij kan já niet anders meer en moet zij zelf weten.
Maar het geklets is er ook!
Trui kan er even niet door slapen, doch dat was ook maar eventjes, toen zette zij zichzelf onder die zware last en kiepte het boven aan de Grintweg naar beneden, zij bracht het als het ware naar de „Hut van Sint van Tie’n”, dáár, waar die man ligt, die zichzelf van het leven beroofde, omdat dat leven stonk en dat van de mensen erbij paste.
Hoe bestaat het toch.
Trui gaf ook haar binnenste ’n pak slaag.
Zoals Jeus het heeft gekund voor zijn werk, om ’n besluit te nemen, kon Trui ook.
En toen ging die narigheid overboord.
Het geklets van de mensen raakt haar nu niet meer!
Of haar overleden Gradus haar hiervoor heeft bezield, geen mens weet het, maar Trui ziet alles eventjes anders.
Dat stel hiernaast moet het dan zelf maar weten, zij gaat trouwen!
En nu mijnheer pastoor haar al z’n inzegening toegezegd heeft, gebeurt het ook!
En wat willen die stakkerds hier beginnen?
Haar hoofd staat rechtop.
Ze wandelt haar eigen Grintweg af, of is dat niet zo, is ook de Grintweg niet van haar? ...
Alsof ze elkeen tart om nu maar eens iets te zeggen.
En ze ziet nu, dat dit ... het beste is, voor elkeen in dit leven het natuurlijkste fundament moet zijn, omdat nu het – binnenste – zélf handelt en bewijst, wat het wil en géén ander mens mee te maken heeft.
Toch valt Trui zo nu en dan terug en dan moet zij met haar Otto praten, ook tegen de buren, doch die, als ze het willen weten, kunnen doodvallen!
Maar naast haar breekt er ’n menselijke storm los.
Ze weet het!
Trui ziet het!
Trui zou Crisje zeker wel met iets kunnen helpen, maar zij doet het niet!
Crisje zál haar hoofd wel buigen.
Nu speelt Trui als kat en muis dat kunnen, doch waarvan zij de krolse kat is, het berekende loeder, het valse karakter, haar geloer-instinct, met het daarbij komende – kopjes geven – dat Crisje dagelijks krijgt.
Hoe is het mogelijk.
Trui, je krijgt toch hulp en dat weet je?
Dat was er al zolang.
Trui laat het schip stranden.
Trui weet, dat Crisje’s hengelstok breekt!
Trui ziet het al, straks gaat het vanzelf, waarom moet zij zich uitputten?
Dat gepraat over haar Lange, Crisje’s geluk, is haar muisje, haar valluik ook, en vanzelfsprekend, het stuk spek voor Crisje, doch dat spek heet Hendrik Wageman, de broer van Otto!
Lopen de schulden niet over de Grintweg?
De duivel heeft Trui in, omdat de mensen tóch alles van Crisje goedpraten.
Dat van haar gaat over de straat, dat van Crisje krijgt steun en kon zij even niet meer tegenop en werd nu de onwaarschijnlijke winst voor Jeus.
Onwaarschijnlijk is het, en heeft niets met voorzienigheidjes uit te staan, omdat Trui weet, dáár lopen zich mensen te pletter.
Straks komt er ’n ziel tot haar die zegt: „Trui, ik trouw met Hendrik Wageman, laot um maor komme!”
Dit is geen politiek, geen geleerdheid ook, maar pure vanzelfsprekendheid.
Crisje móét kapot en zal bezwijken!
Zij, Trui, moet eventjes haar zeilen omzetten, maar zij vaart op ’n ander kompas én met de stoom van Crisje.
En die stoom heet honger, is de landpacht, is menselijke narigheid.
Trui kan goed praten, koffie is er, eten én drinken, zij krijgt het al thuis gestuurd, de kanariepietjes zijn er ook gekomen.
Nu de laatste stap nog en klaar is Kees.
„Kan’k dan nie’t wat meer verdie’ne, meister” ... vraagt Jeus in Emmerik.
En dan valt er: „Nein, mein lieber Junge!
Nein!”
„Ich habe ja mein bestes getan, Meister” ... komt er nog ...
„Nein” ... valt er en dat klinkt hard, maar er is niets aan te veranderen, Jeus, jij kunt niet hoger.
En dan komt er nog:
„Da’s jammer, meister, gadverdikke nog aan toe, wat is dat jammer” ...
Je hart loopt ervan over, maar de meesterknecht zegt: „Ich hab ja schlieslich nicht alles zu sagen, mein lieber Junge” ... en daar kan Jeus z’n sterke hoofd voor buigen, Crisje!
Hij doet het niet ineens.
Je kunt het niet weten, maar het antwoord is:
„Stimmt, natürlich, alles Wahrheit.
Aber es geht nicht, schade!”
„Sjade” ... denkt hij ... „sjade”? ... dat hiet bij ons ... „das jammer” ... gadverdikke nog aan toe.”
Maar dat kennen de moffen niet en zouden ze wel willen.
Maar die moeten niet alles hebben.
Jeus kan niet hoger, dit is het einde.
Ook hier heeft hij het accoord gebroken, Crisje, droevig is het.
„Ik bun daor nog te jong, moe’der” ... hoort Crisje als hij thuiskomt.
„Ze willen mie’n nie’t meer gève.
Kon’k mien eiges maor older slaon, moe’der, dan ha’k dat allang gedaon ook!”
Wel, Crisje?
Wat heb je nu te zeggen?
Wat zet hij tegenover de smoesjes van Tante Trui?
Jeus zet z’n bloed voor je in, Trui afbraak.
Maar ook al werkt hij zich dood of ’n ongeluk, jij kunt niet verder.
Ook al probeert Trui alles, heeft eigenlijk niets met je eigen toestand uit te staan, de ellende die je nu ziet en te aanvaarden hebt, loopt tussen jullie heen als ’n modderig watertje en ga je in ook!
Maar de liefde van Jeus is onbegrensd, is bovennatuurlijk.
Wat is pijn, Crisje?
Hoe ga je dat beleven?
Jeus voelt het, omdat hij z’n machteloosheid moet slikken.
Je zou je dood schamen als je deze liefde moest bezoedelen en jij je woord zou loochenen, het zou voor hem z’n val, z’n leegbloeden betekenen.
De aardigheid is er nu af!
De venkelhoning heeft niets meer te betekenen.
Het werk kan hij nu slapende doen, maar het geeft hem geen voldoening.
Is er niets anders hier te doen?
De inkt is er nog.
Maar daar ga je kapot, Jeus.
Daar stinkt het erger dan in de kammerij, het is daar akelig, koud en verdrietig.
Je zit dag en nacht onder die smerige inkt en je moeder wast zich ’n ongeluk om die kleurtjes uit je goed te krijgen, zo hardnekkig is dat goed.
En toch?
Kun je daar meer verdienen, meester?
Maar de meesterknecht voelt er niets voor.
Hij vertelt hem hoe smerig het daar is.
Hij begrijpt Jeus, de man is van zijn plichtsbetrachting gaan houden, geloof, hoop en liefde is het.
Hij weet alles van Jeus.
Hij kent z’n vader en moeder en de armoedige rest.
Maar daar is het ’n rotzooi.
De inkt is niets voor Jeus.
Je kunt daar wel iets meer verdienen, maar bedenk je voor je daar begint.
Je zou je leven willen verkopen om drie harde marken meer te kunnen verdienen, maar de mensen willen je leven niet eens.
Een vuile bende is het!
Drie weken later zit Jeus in de inkt.
De meesterknecht is bezweken.
En nu zit hij tussen die stank en werkt.
Een vuile bende is het en heeft hij de eerste vijf minuten al moeten aanvaarden.
Tien kilo’s zeep moet je gebruiken om je handen schoon te krijgen en voor je bloedeigen boezeroentje.
Crisje schuurt zich moe van deze bende en kan er met haar hoofd niet meer bij.
Waarom is hij niet in de venkelhoning gebleven?
Sinds geruime tijd is hij niet zo droevig geweest.
Hij kan hier z’n zitje niet te pakken krijgen.
Z’n vingers zijn levenloos en z’n hersens werken niet meer.
Hij slaat erop, doch ook dat helpt niet.
Het leven is rot, het leven is vuile bagger.
Die kleurtjes zeggen hem geen cent, die vuile groene en rooie inkt kan de „droedels” krijgen.
Je hebt hier niets om in je mond te stoppen en van de andere jongens krijgt hij geen drop, het leven staat op ’n dood punt.
Eén verkeerde voetstap en je ligt te apegapen.
Hij vloekt elk ogenblik.
Als je hem hoort foeteren loop je uit z’n buurt en thuis is er geen land met hem te bezeilen.
Alles is één narigheid!
Je ergert je zwart, maar het helpt je niet.
In deze toestand hoort hij plotseling:
„Giij bunt ook ’n mooie, Jeus.
Giij gaot vanuut de gezondheid naor de narigheid.
Hoe hèt giij dat in ow kop gekrège, Jeus.
Giij hoes ow eiges al te baste.”
„Dag, Casje.”
„Dag, Jeus.”
„Das waor, Casje.
Ik bun jao hadstikke gek geworre.
Giij hèt jao geliek.
Maor aiij zurge heb doeij van alles.
Wèt giij dan wat andes veur mie’n?”
„Van eiges, Jeus.
Daor zun hie’r fabrie’ke zat.
Méér dan deze drek hie’r.
Ik snap nie’t, dat giij ow eiges in de inkt laot stoppe.”
„Hèk eiges gewild, Casje.”
„As ik ow was, Jeus, dan zo’(k) maor is naor wat andes uutkie’ke.”
„Das gadverdikke ook wat, Casje, da’k daor nie’t aan gedach hèt.”
„Zo’k ook denke.
Dit is niks veur ow.
Niks!
Dit is ’n rommeltje, Jeus, ’n vie’se boel is het!”
„Wèt ik al, Casje.
Maor daor gund in de venkelhoning was ’t jao ook niks gedaon.
Ik hèt zeker elke dag mie’n lie’ter ge dronke, maor toen ik mie’n neus buute de deur stak, ha’k de snot ook.”
Jeus hoort Casje lachen, hij vraagt: „Moje daor now um lache, Casje?”
„Wí giij dan da’k ter um gao’t schreië?
’t Is mie’n nog al wat.
Lie’tes van dat spul en nog de snot.”
„Giij hèt gelie’k, Casje.
Ik mot ter now jao eiges um lache.
Ze zoepe zich ’n ongeluk van dat grei en make de minsche wie’s daij nooit meer kran’k kunt worre, maor ik kén dat smérige zootje.
Ik kan der van mèt praote.
De minsche worre belazed, Casje.
Giij gaot ter dood van, aiij dat maor wet!
Maor ik mot toch éérlik zegge, ik hèt mie’n eiges ook deur de winter geholpe.
Misschien was ik wel arg kran’k gewéés, waor of nie’t?”
„Van eiges, daor zal toch wel wat in zitte veur de hoes?
Maor as ik ow was, dan nam ik hier zo gauw meugelik de bene, Jeus.”
„Van eiges, Casje.
Ik zal uutkie’ke veur wat andes.”
„En now nie’t meer zo schelde, wâ?”
„Wèt giij dat?”
„Ik wèt ’t, aij dat maor wilt geleuve.”
„Dan wod giij bedank, Casje.”
„Niks te danke, tot later.”
„Mesjoer, Casje.”
„Mesjoer, ’t beste met ow.”
Casje is foetsie.
Jeus heeft spoedig iets anders, hij gaat nu naar de chocoladefabriek.
Wat is het leven toch mooi.
Lekkere chocolade eten, zoveel je wilt.
Dat hij daar niet aan gedacht heeft, kan hij niet bij.
Crisje krijgt z’n inspiraties natuurlijk te horen en de kinderen krijgen nu iets anders.
Jatten is gevaarlijk, maar dat doet hij niet.
Maandagmorgen staat hij voor ’n grote tafel om chocolade in te pakken.
Na ’n half uurtje begint de misselijkheid.
Vijf minuutjes later het volgende tafereel en drie seconden later ligt hij te apegapen.
Dat hebben ze hier allemaal moeten aanvaarden en is het voor eeuwig afgelopen, hij kan die rommel niet meer zien.
In geen weken kan hij eten zien en toch stuurt Crisje eten, doch hij moet er niet aan denken.
Zo tegen drie uur weet hij alles van het vak en het gevaarlijke ook.
Hij weet nu, hoe je het beste chocolade kunt meenemen.
Toch wel iets voor de kinders, die krijgen nooit iets lekkers.
En hier hebben ze karrenvrachten vol, te veel voor enkele mensen van deze wereld.
Maar ze trappen je de straat op, indien men je hier te pakken krijgt.
Crisje bidt, dat het verschrikkelijke jatte hem niet zal overvallen en dat hij voor die duivelen beschermd moge worden, is het dagelijkse gebedje voor Onze-Lieve-Heer, maar ook dat helpt niet.
Is dat wat, Jeus?
Proberen is mogelijk.
Hier zijn er, die reeds ’n klein winkeltje voor zichzelf bezitten, thuis dan, opgebouwd door de chocolade van de baas.
Ik doe het al zolang, maar mij krijgen ze niet.
In het keteltje kun je ook wat stoppen.
Zo nu en dan kijken ze in de etensketeltjes, maar dat is zo nu en dan maar.
Een stuk of tien kijken zij er dan grondig na, de rest sloft er wel door.
Maar iedereen jat – elkeen heeft kinderen, waar of niet en hier hebben ze genoeg.
O, Crisje, waar moet dit schip stranden.
Indien je op Johan en Jeus wilt rekenen, dan sta je straks voor ’n ónzekerheid, die je wel inspireren zal en tot ’n ander besluit dwingt.
Als je mocht denken, wij komen er wellicht toch nog, grijp je ernaast.
Het leven is verleidelijk, het leven heeft telkens weer iets anders voor je en dan heb je daar weer rekening mee te houden, en het gaat naar je eigen hoofd.
Drie weken later hebben ze ook Jeus te pakken.
Kleed je daar maar uit, junge man, we willen weten of jij ook jat.
En hoe bestaat het, juist nu heeft hij het weer gewaagd.
Zo nu en dan zo’n half pondje fijne chocolade voor z’n kinderen, kan best, maar nu kan het nét niet.
Meester, o mijn Meister, ik heb er zo’n spijt van.
Is er dan geen pardon, Meister?
Ik zal het nooit weer doen, nooit niet!
Ik heb zo’n – schmerzen ... meester.
„Was hast du?
Schmerzen?
Du hast Schmerzen?
Ist dass traurig?
Mein liebe Junge, fort hier, heraus hier, und schnell!
Heraus, sage ich!”
Hij klampt zich aan z’n meesterknecht vast, hij schreit zoals hij in z’n leven nog niet heeft kunnen belken, maar het helpt hem geen cent.
Kan menheer hem dan niet vergeven?
Onze-Lieve-Heer vergeeft toch ook alles?
En dan hoort hij:
„Was hat der Herr Gott damit zu machen?
Heraus sage ich, und schnell!
Weg aus meine Augen, heraus hier!”
Staat er dan niets in zijn papieren?
En dan kan hij gelukkig zijn, er staat niets in, maar hij moet gauw maken dat hij wegkomt.
Of, de Polizei komt nog.
Dan dondert de poort achter hem dicht en staat hij zonder ’n cent op straat.
Midden in de week, woensdag is het, géén cent.
Eruit, hij staat in z’n naakje.
Deze drie dagen zijn foetsie.
Maar hij laat zich niet kisten.
Op de boterfabriek, heeft hij gehoord, hebben ze ook jongens nodig.
Zo snel hij kan naar Van Rossum en jawel, morgen kan hij beginnen.
Hetzelfde loon als daar.
Maar mijn drie dagen, moe’der?
’n Groot gat is het!
Hij ruikt ’n vreselijke stank.
De narigheid verbindt hem met iets anders.
Wat is er?
Ja, Jeus, dat komt ervan, van angst heb je in je broek gepiest.
Ook dat nog, zie nu maar dat je thuiskomt en vertel alles aan Crisje, dit omzeilen is niet mogelijk.
Het leven is rot.
Zonder dat je er erg in hebt, zit je in de gevangenis.
Hij is saggerijnig, vanbinnen vloekend, om het rotte leven.
Hij kan nu tippelen, de tram is al in Holland.
En de eerstvolgende vertrekt om tien uur.
Dan is hij al tien dagen eerder thuis.
Dan maar lopen, de bossen door, dat scheelt iets en dan ziet hem geen mens.
Bijna zat hij in de gevangenis.
Nooit meer jatten!
Dat doe ik nooit meer!
Nooit niet!
Geloof het toch!
Waarom geloofde die man hem niet?
Vuile rotmoffen ook!
Ze hebben hem lelijk te pakken.
Maar hij heeft nieuw werk.
Ook al mist hij ... mijn hemel, het is veel.
Wat zal moeder zeggen?
Drie dagen strop.
Van drie dagen, centjes minder.
Crisje, wat wil je en wat doe je?
Dacht je op de jongens te kunnen rekenen?
Dan ben jij er glad naast, Crisje, dat bestaat niet!
Nu moet hij biechten.
En mijnheer pastoor kan nu lachen om z’n fratsen.
Maar moeder heeft de zorgen en dat is verschrikkelijk.
Ik doe het nooit weer, nooit niet, huilt hij vanbinnen en scheldt zichzelf de huid vol.
Ineens is er nog iemand, die naar ’s-Heerenberg moet en hoort hij:
„Zo, Jeus, bú giij ow eiges zo aan ’t uutschelde?
Ik mot zegge, giij hèt ’t te pakke.
Maor ze hebben ow ook te pakke, Jeus.”
„Das ow schuld, donder op.
As giij nie’t biij mie’n was gekomme, dan ha’k now nog in de ink gezète.”
Casje spuit terug: „Wat wí giij mie’n now wies make?
Wí giij tége mie’n zegge, da’k de schuld bun van ow ongeluk?”
„Jao, ik bun daor veur ow weg gegaon.”
„Néé, man, dat zó giij wel wille, wâ?
Giij had nie’t motte jatte.”
Hij denkt na.
Casje heeft gelijk.
Hij kan er nu niet onder vandaan.
Maar er komt: „Ik hèt ’t veur Miets en Teun gedaon, Casje.”
„Meind giij dat werkelik?”
„Van eiges, ik kon daor toch ète zovul ik eiges lustte.
Maor ik kan dat vie’ze grei nie’t meer zie’n.
Ik wèt hoe ze dat verarbeië, Casje.
Now kan’k ter wel van kotse.”
„Kan’k begrie’pe, Jeus, maor ’t was lekker ook.
Giij bunt ter jao dik van geworre.”
Hij betast z’n snuit en moet toegeven, de tijd daar was toch wel weer niet zo slecht.
Casje hoort al:
„Ik gao’t now naor de botterfabriek, Casje.
Das gans wat andes.”
„Wèt ik, maor giij maak ow dat eiges maor wie’s, wâ?
En wat zal ow moe’der now zegge?
Hèt giij daor dan nie’t efkes aan gedach?
Ze hebbe ow toch op de straot gesmette.
En zonder ’n cent, waor of nie’t?”
„Jao, Casje, da’s waor.”
„En now moje nog biechte ook.”
„Met dèn bu’k al klaor, maor met moe’der is gans wat andes.”
„Wat wí giij dèn dan zegge, Jeus?”
„Dèn zeg ik niks, Casje, niks.
Ik gaot naor dèn andere, hie’r baove, aiij dat maor wèt.”
„Zo, is dat zo.
Jao, dat kan ook, mot giij trouwes eiges wette.
Giij mot maor kie’ke dat giij der weer uut komp, wâ?
Ik gao op huus aan.
Mesjoer!”
Casje hoort niets, zijn mesjoer stikt vanbinnen.
Een bende zorgen zijn er.
Thuis vallen er tranen.
Crisje schrikt, ze kermt vanbinnen, maar dat hoort Jeus niet.
Néé, je kunt je geen berekening maken.
Als je denkt, dat je er bent, ben je er tóch weer niet en loopt de boel weer achteruit.
Met geen mogelijkheid ziet zij het anders.
Ze zegt niets en dat is erg voor zijn leven, klagen helpt niet.
Ook al hoort ze, dat hij morgen naar Van Rossem moet, helpt niets.
Zij kan haar innerlijk niet verloochenen, het is pijnlijk, moeilijk ook, je hebt er geen woorden voor.
En thans denken!
Crisje sloft verder, het huishouden rent haar voorbij, het klaagt haar overal aan, het roept, het schreeuwt, het stinkt, je krijgt er duizelingen door.
Néé, krengachtig is het leven, mooi is het niet, ook voor Jeus zit er een andere mot in.
Verrekken kunnen ze allemaal.
Hij stikt in dat – Kurt – ook in dat Albert, van alles, venkelhoning is drek – chocolade is vuil gedoe, dat moet je nooit eten.
Je moet die mensen niets meer gunnen.
Die mensen trappen je om niks de straat op.
Zijn dat mensen?
Hebben die ’n geloof?
Foeteren helpt je niet, Jeus, kleine man, mein Lieber.
Er is niets aan te veranderen – maar je moeder weet het nu!
Jeus, de groeten van José.
Stikke kui!
Jeus, de groeten van Casje.
Verroeste kui.
Jeus, de groeten van Fanny!
Ik wil met honden niet meer te maken hebben!
Dan maar verder!
Op de boterfabriek staat hij achter een machine die pondjes boter maakt – en hij met acht andere jongens moet inpakken.
Roef – roef – gaat het weer, maar als de baas ziet, dat hij het vlug kan, komt hij aan ’n tafel te staan om te helpen.
Hij pakt in, ’n ander vormt de boter en een weegt er af.
De goeie boter gaat nu door z’n handen, Crisje.
Doet hij z’n best, krijgt hij meer centjes ook, het loon van de drop is het, dat hij nu zal verdienen en kan thans aanvaarden, dat hij er niet op vooruit is gegaan.
Jammer, maar wat wil je, Jeus?
De jongen naast hem zegt, dat hij ’n pond boter kan kopen.
En dat lust hij.
Hij heeft bij Crisje iets goed te maken.
Een van de beste merken krijgt hij en nu is zo’n pondje zwaarder.
Ze wegen het zelf af, bijna anderhalf pond voor hetzelfde geld.
Hij komt thuis, de eerste dag al, met z’n fijne boter.
Is dat wat, Crisje?
Ook Johan heeft zo nu en dan boter meegebracht, maar deze niet.
Waar of niet, Johan?
En Johan proeft de boter en moet zeggen: já, dit is de beste die er is.
Fijn, maar niet meer jatten.
Hij neemt nu droog brood mee naar Emmerik, boter zat.
Hij kan weer vooruit.
De zon schijnt weer wat stralender sinds gisteravond, voor Crisje, de prop in z’n keel is tenminste verdwenen.
En Miets en Teun krijgen nu lekker te eten.
Ook de moeite waard en niet zo weinig.
Crisje hoort:
„Deze botter, moe’der, krie’ge jao de engele nog nie’t.”
Johan, die bij Max Bömer was en nu bij De Bruin werkt, weet er alles van.
Doch wat Crisje wist, maar nog niet besefte was wel, dat heeft Jeus nú uitgevonden, Johan doet arbeid voor ’n sterke kerel.
Heb je ooit gehoord, dat Johan er iets van zei, Jeus?
„Moe’der, kui dat begrie’pe?
Ik wèt ’t now, Johan dut daor arbeid van ’n kéél!”
En zo is het.
Johan werkt hard, maar Crisje haalt het niet.
Johan rent niet van de éne baas naar de andere, Johan zit daar lekker en heeft geen andere aspiraties, dit is het en niets anders.
Kan hij later van trouwen ook.
Nu moet hij tóch slikken, dat hij met minder thuiskomt.
Daar komt hij niet zo gauw overheen, hij werkt zich ook hier te barsten, maar het duurt langer dan hij denkt.
Hier is geen accoord te beleven, hier valt hij niet zo op.
Ook al gaat het roef-roef, van eiges, het is goed, maar ook andere jongens kunnen het geroef-roef heel goed.
Over een half jaar zullen we wel eens kijken, mein lieber Junge!
Is dat wat?
Kan die man mij niet meer geven?
Hij ziet toch, dat ik me dood wil schoeften?
Het leven loopt nu vast, het leven zuigt niet meer, het heeft ook geen inspiratie meer, het leven is dood.
Je hangt in het leven, je strompelt door het leven, je krijgt er genoeg van, nú is er niets meer aan, niks!
En dat maakt hij voor zichzelf uit.
Ook thuis, Crisje ook, ook zij moet het voor zichzelf uitmaken.
En dat is Crisje wel toevertrouwd.
Ze weet wat zij wil, ze weet wat zij kan en zij wéét het!
Dag en nacht bidt Crisje!
Haar gebeden gaan ergens heen en dat weet geen mens.
Of de Lange het weet, zij denkt van wel, maar dat is geen hoofdzaak.
In haar schreit het dag en nacht van de zorgen.
Nog heeft ze er geen woord met mijnheer pastoor over gesproken, doch ook dat komt.
En een tijd later, héél deze winter was zij ermee bezig, hoorde zij de Lange zeggen:
„Cris, dach giij da’k jaloers was?
Néé!”
Toen kwam er nog van de Lange: „Ik hèt wel andere dinge in mie’n kop Cris!”
En toen wist Crisje, dat zij dit met zichzelf moet bespreken.
En met Onze-Lieve-Heer, van eiges!
Toen kreeg mijnheer pastoor te horen:
„Wí giij mie’n en Hendrik ínzègene, mijnheer pastoor?”
„Van eiges Crisje.
Dis jao ernstig, Crisje.
Ik wèt ummes hoe giij van ow Hendrik hèt geholde.
Ik veur mie’n vind dat nie’t arg, Crisje.
Dit gat is jao nie’t te stoppe, Crisje.
Van eiges, mie’n zège heij al en Trui ook!”
Crisje doet het voor de kinderen en het móét!
Ze kan niet voor- noch achteruit, het móét!
Maar zij gaat toch nog eventjes hoger.
Zij volgt nú de weg van Jeus, maar biddende ín de kerk.
Van eiges, liggende ónder Maria – Jozef en Onze-Lieve-Heer, Crisje volgt de kruisweg.
Eén keer, twéé keer, drie keer, vier keer, vijfmaal, zesmaal en op de zestiende keer, hoorde zij het, kwam het woord ...
Já, Crisje.
Jij alléén kunt dat.
Trui niet.
Maar voor Trui is alles anders!
En nu even rustig afwachten.
Hoe is het mogelijk.
Die arme Lange toch.
Maar Hendrik Wageman is er ook!
Zie je het, die komt al naar de Grintweg.
Toe, roep Crisje even?