Kom, Jeus, wiij gaon naor das Stolzenfels am Rhein
Indien wij niet wisten, dat de „Lange” bij Onze-Lieve-Heer was, zou je denken, dat hij het is die thans de jongens bezielt.
Wat ze nu doen lijkt op hem en zijn de karaktereigenschappen van de – Lange – één voor één zijn de jongens in zijn persoonlijkheid gestapt, ook al hangen Jeus, Teun en Miets erbij te bengelen als het gevoelige deeltje van Crisje.
Ook Jeus is nu overgezwaaid naar de wereld van zijn vader, hoe bestaat het, Lange, je persoonlijkheid zegeviert over alles!
Jij hebt het van Crisje gewonnen!
De jongens aarden op jou, maar als je straks denkt, met je jongens op lauweren te kunnen rusten, dan wint Crisje het van jullie.
En nu kun je geen hand uitsteken, want Onze-Lieve-Heer staat voor en naast Crisje, met héél „ZIJN” macht en kun je je hoofd weer buigen.
Mocht je straks denken, nu komt de tijd om iets leuks te doen, dan is er geen cent meer, ook Crisje werkt voor das „Stolzenfels am Rhein”, maar op haar manier en wel regelrecht naar Onze-Lieve-Heer.
Wat de jongens vandaag thuisbrengen, is er morgen uit!
Wég, Lange, als je mij begrijpt, weet je het volkomen!
Hebben je jongens zoveel vertrouwen in Crisje?
Zij brengt de balans in het reine, Lange, en dát is alles!
„Kom, Jeus, wiij gaon naor „das Stolzenfels am Rhein” ...
Het is Hendrik, die hem thans de wetten voorschrijft en hij heeft te aanvaarden.
De pungels liggen in het bos ... het is stil in de natuur, je hoort dat de bomen je uitschelden, voelt hij ervan, maar dat dringt niet tot Hendrik door.
Ze zijn al een uur onderweg, hij krijgt van Hendrik:
„Zo, now is efkes uutruste, Jeus.
Wiij hebbe al ’n uur gelope.
’n Botterham is now lekker en dat smikt.
Gaot ter maor biij zitte, Jeus, gin minsch kan ow vertelle hoe dat mot en kui veur ow eiges uutmake!”
Zo is Hendrikje.
Hij krijgt nu college van z’n jongere broertje, indien er eens iets mocht gebeuren.
„Giij blie’f achter ons, Jeus.
Natuurlik op de geveurlikste plekke.
Anders kui met mie’n praote zo vul as wiij wille, maor zachjes.
Heure wiij wat, dan kui jao had lope en giij kent de bosse, van eiges.
Schie’te ze, dan rent giij maor zo had giij kunt deur de grave en dan krie’ge die ow toch nie’t meer te pakke.
Das eigelik alles!”
Jeus geniet van de nachtelijke stilte.
Zouden Jan Knie’p en ome Gradus er geen zin in hebben?
En jawel, hij ziet die twee, ze rennen door het bos en zijn niet angstig.
Jan en ome Gradus hebben hun hemelen verlaten om op aarde te spoken, want dat is het!
Maar hij vindt dit leuker, op zolder is het nu benauwd, hier heb je de ruimte.
Je wordt daar zo zwaarmoedig, zo oud en dat wil hij nog niet beleven.
Hier krijg je frisse atmosfeer en die is van Onze Lie’ve Heer eiges!
Maar hij gaat naar „das Stolzenfels am Rhein” ... en is ook wel iets om erover na te denken, je leert ’n bende.
En er is gevaar aan verbonden.
Ze kunnen je doodschieten, maar doodschieten is niks!
Je leeft toch!
Je kunt niet eens doodgaan, als je doodgaat lééf je verder!
Anders waren Jan Knie’p en ome Gradus er nu niet.
En die zijn er ook!
Daar gaan ze, ze willen verder, hoe is het mogelijk, ze denken als hier ... als ze hier deden.
Zo zijn de mensen!
Toen vader „das Stolzenfels” bezong waren het notebalke ... nu gaat het om de centjes.
Nu bezingen ze marken ... en dat liedje klinkt best, de mensen kunnen er door eten, krijgen ’n nieuw pak aan, hebben er ’n varken door, en veel meer.
„Ssssssssst!
Buje gek geworre, Jeus?”
Gerrit geeft hem ’n por, hij praat hardop en dat moet niet.
Dat is gevaarlijk.
Ze mogen alleen fluisteren.
Maar soms vergeet je dat je trekt.
Soms weet je niet eens meer, dat je vijfhonderd kwatta’s bij je hebt en dat er commiezen zijn die je willen snappen, maar dat moet niet gebeuren.
Dat zouden ze wel willen.
Elk ogenblik kun je geknal horen, en ook dat is wel iets aparts, je voelt nu spanning en dat geeft kracht voor de machine, je loopt sneller.
Maar zij willen geen knallen horen.
„Kom, Jeus, wiij motte vertrekke.”
„Waor zun wiij toch, Hendrik?
Ik kan der jao gin wies meer uut worre.”
„Kent giij dan ow eige bosse nie’t meer, Jeus” ... vraagt Hendrik.
„Maor mie’n God, Hendrik, giij rent jao van veure naor achter.”
„Sssssssst ... toch!
Fluustere hèk ow gezeid, wâ?
En daor mot giij aan denke.”
„Jao, Hendrik.
Ik zal ’t nie’t meer vergète.
Néé, ik kan der gin wie’s meer uut worre.
Hoe hèt giij dèze weg uutgevonde, Hendrik?”
„Giij geleuf mie’n nie’t, Jeus, as ik ow zeg, dat wij veur déze weg zéker duuzed gulde kúnne krie’ge.
Giij zie’t ’t jao eiges, gin minsch kan de weg holde.
Maor wiij hebbe katteoge.
Zo now en dan lope wiij efkes oaver ’n weg, maor dan kroe’pe wiij derrek weer in de bosse en dan kan ons gin minsch meer vinde.
Derrek zun wiij weer van de weg af en dat is het, Jeus, maor now de rechte weg holde, das de kunst!”
Het is waar, ze lopen drie uur om.
In tien minuten kunnen ze de grens bereiken, maar thans rennen ze door de bossen, urenlang, maar de omweg is het!
Regelrecht naar de Hunzeleberg, de driehonderd meter en daarachter het „Stolzenfels am Rhein”!
Hendrik is ’n kei, voelt Jeus, hij is als vader was.
En hij zegt het ook – als hij z’n broertje geeft: „’t Is waor, Hendrik, giij kunt jao alles.
Giij bunt net as vader was.”
Hendrik reageert anders en vraagt hem:
„Vind giij der wat aan, Jeus?”
„Ik wèt ’t nog nie’t, Hendrik.
Ik bun bang veur niks, dat wèt giij, waor of nie’t, maor dit?”
Hij hoort nu van Hendrik, wat hij nog niet wist, hoeveel Hendrik van hem houdt.
En dat valt hem zomaar tegemoet.
Het is als de reine klaarte in het bos, het machtige van nu en de sterren, het zachte geruis voor en in zijn leven, als hij hoort:
„Denk ter aan, Jeus, ik laot mie’n eiges eers tie’n keer kapot schie’te veur dat ze op ow kunne mikke!”
Is dat wat?
Hij belkt al.
Mijn hemel, dat grijpt je.
Hij geeft Hendrik al zijn hartelijkheid terug:
„Gadverdikke nog aan toe, Hendrik, das ook wat.
Daor kan’k jao van belke.”
Gerrit ... sssssst al, ze mogen geen kleinzieligheidjes beleven, elke seconde is er gevaar, zij mogen geen seconde aan zichzelf denken.
Maar het is er en goed ook, hij heeft niet geweten dat Hendrik zoveel van hem hield.
„Wiij praote te had, Jeus” ... komt er al van Hendrik ... „Gerrit hèt jao gelie’k, dat wud geveurlik.”
Maar Hendrik drukt z’n hand en dat is net moedermelk, dat is de hand van Onze Lie’ve Heer.
En nu gaat alles best, je zult het zien.
Hendrik is als vader was, Hendrik loopt niet met z’n liefde op de lippen maar die leeft in zijn hart.
Hendrik is nooit vergeten wat hij voor het huishouden heeft gedaan en dat krijgt hij nu terug, maar hij wist het niet.
Hendrik had hem geen groter geluk kunnen schenken.
Zo sloffen zij verder.
Ze zijn bijna bij de Hunzeleberg en ook daar is het even rusten.
Nu staan ze voor de driehonderd meter.
Hier kun je – lint – krijgen!
Daar loopt ’n smalle weg, die gaat regelrecht naar Beek.
Over dat wegje heb je ’n kale vlakte, die steil omhoog gaat.
Zeker honderdvijftig meter en dan komen er weer bossen en is er geen gevaar meer.
Maar dit stuk is het ergste.
Nu leven ze onder spanning, je voelt nu je hart hevig bonken, waarom dat zo is, dat weet je niet, je bent immers om niks angstig?
Maar die spanning is er en die blijft er, totdat je boven bent.
Jeus houdt waarachtig z’n hart vast.
Ja ... Hendrik, wat is dat?
Zijn dat nu commiezen?
Zijn dat nu soldaten?
Dat moesten die kerels eens weten.
Néé, angst heeft hij niet, als ze het – halt – zouden roepen, nam hij lekker de benen.
Hij weet precies wat Hendrik heeft bedoeld.
De soldaten verdwijnen, rustigjes sloffen ze verder en weten niet, dat ze bijna op hun koppen trapten.
„Was giij bang, Jeus?”
„Néé, Hendrik.”
„Das now ’t mooiste wat ter is, Jeus.
Now kui ow eige hart heure praote.
En das toch wel gans wat andes dan thuis.
Waor of nie’t?
Dit is ’t geveurlikste stukske.
Misschien zie’t giij now in duuzed jaor gin commies meer, maor now hèt giij ze gezie’n, wâ?
Das één op duuzed, aiij dat maor wèt, maor ze zun der.
En now efkes uutkie’ke.
Ik gao veur-uut, Jeus.
Giij en Gerrit brenge de kwatta’s met.
Ik gao verkenne.
Das ’n geveurlik stukske, maor wiij kunne had lope.
Giij mot op ow boe’k naor bóve kroe’pe, lekker op de hurke, wâ?
Dan kunne ze ow nie’t zo makkelik zie’n.
Hie’r hebbe wiij jao onze beste bosbèsse geplukt, Jeus.
Wèt giij dat nie’t?”
„Ik wèt ’t, Hendrik” ... is alles wat hij te zeggen heeft.
Zo heeft de spanning hem te pakken.
Maar, het is me nogal wat!
Hendrik legt zich even vlak langs de weg in ’n greppel en kijkt.
Is er nog meer te zien?
Néé, daar en hier niet, die suffes slenteren wel verder en die horen je niet meer, omdat ze hun eigen geslof horen.
Het is enorm, denkt hij, waar Hendrik al niet aan denkt.
Mijn hemel, wat houdt hij veel van Hendrik, dat voel je vannacht het beste.
Hij zou Hendrik voor geen geld willen missen.
En met Gerrit heeft hij dit niet.
Gerrit bengelt ernaast, door Gerrit heb je dit gelukkige gevoel niet.
Je hart lacht, de bossen zingen, hij kust Hendrik bij elke voetstap.
Maar, het is onzeker, je bent jezelf niet meer en toch wel, maar je voelt je anders.
Het zit in je hoofd, in je benen, alles werkt, maar in de verkeerde richting.
Toch is hij niet bang.
Indien hij Hendrik en Gerrit zou zeggen dat Jan Knie’p en ome Gradus er ook waren, werden ze angstig en daar is hij nu niet bang voor.
Jan en ome Gradus, ziet hij, hebben hun zolder verlaten en willen weten wat hij uitspookt, want dat is het.
Waarom zijn mensen bang voor levende dooien?
Nu komt de sprong over de open vlakte.
Gerrit rukt op en hij volgt hem.
Hendrik is al boven en zij hebben niets gehoord.
Aanstonds mogen ze gerust ’n sigaretje roken.
Zo zeker zijn ze dan, ook al moeten zij nog ’n stukje door de bossen afleggen.
Maar de kwatta’s zijn er ook.
En nu opletten!
Daar is Hendrik en thans verder, vlug nu, we moeten dit werk afmaken.
Aan de bomen oriënteren Hendrik en Gerrit zich.
Ze merken het aan hun voetzolen, omdat dan de Hunzeleberg hun evenwicht vraagt.
Dat is hun gebalanceer ten opzichte van Moeder Aarde, maar daardoor weten zij precies of ze ’n metertje moeten stijgen en ze té laag afzwaaien en dat moet niet, willen zij op het Duitse gebied hun wegje zien.
Deze weg door de bossen is dus uitgemillimeterd en dat wil toch wel iets zeggen.
Hendrik gaat weer voorop.
Zij volgen.
Hiervoor zijn Hendrik en Gerrit dag en nacht aan de ren geweest, totdat zij bij het gekste weertje hun weg konden volgen.
Ook al is het pikdonker en kun je geen hand voor je ogen zien, dan nog oriënteren ze zich aan de kruinen van de bomen.
Ze lopen dan omhoog te kijken en weten precies welke gaatjes bij nacht er in die bomen zitten.
Zo hebben Gerrit en Hendrik miljoenen van die gaatjes in zich moeten opnemen en eerst toen zei Hendrik:
„’t Is veur mekaar, Gerrit, wiij kunne now in ’t groot beginne!”
En zo is het.
Op hun ruggetjes bengelen vijfhonderd kwatta’tjes, lekker goed van Jan Staat, die nu nors door de bomen kijkt, maar hij kan doodvalle.
Of is het ’n moeder?
Dan zullen wij het iets zachter zeggen en heet het de „droedels”!
Vele anderen sloffen ook, maar die krijgen bijna elke nacht lint.
Zij niet en velen willen met de jongens trekken, maar dat doen ze niet, morgen worden ze toch verraden.
Ons kent óns!
Of zij waren geen jongens van de Lange Hendrik!
En daar is nu dat kleine en smalle weggetje.
Duits!
Dit is „das Stolzenfels am Rhein” ... Jeus, vertelt Hendrik hem.
Je weet wel dat mooie liedje wat je altijd voor vader moest zingen en waar vader al die prijzen mee gewonnen heeft.
„Maor now um de marke en das gans wat andes.”
En wat doe je, als je vader bent en leeft en je jongens zo ziet kuieren?
Dan heb je ontzag voor je eigen vlees en bloed en dat voelt de Lange.
Zelfs Gradus en Jan Knie’p voelen hun lol, dit is heel iets anders dan de pret in de hemelen.
Petrus kan de mooiste bakken vertellen, maar dat?
Dat vergeet je niet zo gauw en weet Onze-Lieve-Heer alles van, op stuk van zaken is „HIJ” het, die over Karel, Jan, Nico en de Lange te zeggen heeft, maar ze zijn er toch!
Of, stelt Jeus voor zichzelf vast, zij kwamen het paradijs niet uit.
„Ach, die Jungen?
Wie ist es gegangen?
Wunderbar!
Keine Wurst mit gebracht?”
„Néé, vannacht hebbe wiij gin wos ...
Aovermarge denk ik” ... geeft Hendrik dat „Stolzenfels am Rhein” dat honger heeft.
Nooit van gehoord?
Tweehonderdenvijftig piek hebben wij verdiend, Jeus.
Is dat wat?
En daar betalen wij nu eens geen cent belasting van.
Jan Staat smijt er toch maar mee.
En wij brengen het naar Crisje, voor straks.
Als alles voorbij is, beginnen wij ’n boerderij.
Hosman zal er plezier van hebben.
Geld van ’n duivel?
Och kom, doe niet zo nuchter.
Wij weten wel beter.
Een gezonde sport is het!
Ze nemen nu een andere weg terug, dat gaat vlugger.
Nu mogen ze ook de schoenen aantrekken, gekraak heeft geen betekenis meer.
Maar ze hebben rubber schoentjes – lekker zacht en kun je in rennen.
In ’n goed uurtje zijn ze nu thuis, stukken van het bos sluiten ze af, recht op huis aan gaat het en geen mens houdt hen tegen.
Hendrik vraagt hem:
„Hoe hèt giij ’t gevonde, Jeus?”
Já, wat moet hij zeggen.
Hij weet het niet.
Een rustiger baantje zegt hem meer.
Maar dat gedraai voor de moffen is ook niks gedaan.
Néé, hij weet het nog niet.
Maar hij zal erover nadenken.
Voor de zon opkomt, zijn ze thuis.
Nu lekker slapen en dromen, geld zat, zorgen zijn er niet.
En thans is hij geen bangschijterd meer.
Maar hoe was het Jan, ome Gradus?
Hoe hebben jullie het gevonden?
Hij ziet, Jan is weg.
Jan gaat het Petrus vertellen, gelooft hij.
Wat zullen de engelen lachen.
De engelen zullen het weer aan Onze-Lieve-Heer vertellen en dan weten het al de hemelen.
Zijn de kinderen op aarde eventjes tevreden?
Hoor je ze nu bidden?
Kost niks, ’n zweep is nu niet meer nodig.
Wat zijn de mensen toch kinderen ...
En toen sliep hij in, droomde niet eens, omdat hij wist hoe doodgewoon het was!
Crisje, wat wil je nu nog beginnen?
Nu ze hoort, dat hij meetrok, heeft ze natuurlijk iets te zeggen.
Doch dan komt er:
„Dach giij, moe’der, da’k mie’n eiges nog langer veur bangscheitet lie’t uut schelde?”
Crisje geeft hem terug: „Das bèter dan dat giij ’n gauwdie’f wod.”
Maar dan volgt er alweer: „Maor dit is gin jatte, moe’der!”
„Das allemaol goe’d en wel, di’s nie’t eerlik, andere minsche motte der um liije!”
Dan kun je alles wel goedpraten, denkt hij, maar moeder is nu eenmaal zo.
„Maor dat is geld van ’n duuvel” ... gaat Crisje verder.
Ze wil hem vrijmaken van dat gesmokkel ... en reageert hij:
„Wí giij mie’n dan wies make, moe’der, dat dit zonde doe’n is?”
„Das gans wat andes en dat wèt giij ook wel.”
„Maor de Baron dut ’t ook, moe’der.”
Ja, wat nu?
De Baron smokkelt ook?
Wie smokkelt er niet, denkt Crisje, maar het mag nu eenmaal niet van Onze-Lieve-Heer en daarmee is het afgelopen.
Crisje is ertegen en dat blijft zo.
Je kunt dit niet goedpraten, je moet op eerlijke wijze je brood verdienen.
Maar dan zal zij het wel weten.
Jeus, je laat het!
„Jao, moe’der, ik zal der veur zurge!”
Wanneer trekken wij opnieuw, Hendrik?
„Laot is kie’ke, Jeus.
Ik denk maondag ...
Nee, maondag nie’t ...
Ik denk woensdag ... dan zal ’t wel règene en dan is ’t lekker duuster.
Rus maor uut, Jeus, now kui is op ow lauwere ruste en dat is toch ook wel wat wéérd.”
Ja, ze rusten lekker uit.
Om ’n uur of twaalf eten en drinken op bed ... dan zo’n fietstochtje langs de wacht en de nieuwe duiven laten vliegen, een machtig mooi leventje is het voor Hendrik en Gerrit.
Maar Crisje gaat verder, ze koopt in en geeft wég!
Uit het hart van Berlijn komen de mensen naar haar leven om iets te halen.
Mutter Crisje is daar al bekend!
Tot in Polen!
Vanwaar de mensen het horen, zij weet het niet, maar ze worden op haar dak gestuurd en gaan weg met eten en drinken.
Belazer mij niet!
Geef ook je medemensen daar wat te eten of je krijgt hier niets meer, ook die moeders hebben recht op het leven en hebben kinderen.
En dan hoort Crisje:
„Aber natürlich, Mutter Crisje, selbstverstándlich ... Mutter Crisje, wir werden teilen.”
Maar dat gebeurde niet en dat voelde Crisje.
Die gedachten kwamen ineens tot haar gedachtewereld.
Crisje weet ook van wie zij deze gedachten krijgt.
Ook Jeus weet het ... omdat Jan Knie’p hem vertelde, dat hij nu Crisje moet helpen en Jan mooi werk vond.
Jan zorgde nu, dat ze moeder niet konden belazeren.
En toen die moffen terugkwamen en zeiden, dat ze eerlijk hadden gedeeld, kon Crisje van hun snuitjes lezen, dat ze haar midden in haar gezicht bedrogen en van dat ogenblik af was voor deze mensen het Kerstmannetje hadstikke doof!
Néé, dan hadden jullie maar niet moeten liegen.
Jullie denken alleen aan jezelf en dat gebeurt hier bij ons niet!
Wij zijn niet van plan om ons voor de gek te laten houden.
Ook al denk je, dat wij gek zijn, wij doen dit voor Onze-Lieve-Heer.
Weet je niet wat dat is?
Dat noemen wij hier voor Onze-Lieve-Heer werken en wil je Hem ook soms belazeren?
Dat zou ze wel willen, hè, maar dat gaat niet!
Jan is er ook nog.
Hendrik en Gerrit denken nu dat moeder er tot aan haar hart onder zit, dat Crisje aan hun kant staat, doch dat leren ze straks nog wel begrijpen en kunnen ze foeteren.
Jan wil maar niet weg.
Jan rent dag en nacht over de zolder.
En dat zijn nu de verschijnselen die hij reeds in Nijmegen heeft leren kennen.
Zo nu en dan tippelt Jan mee en dan vertelt Jan wat er te verwachten is en altijd weer uitkomt ook.
Het liefst, merkt Jeus, is Jan bij Crisje, hier voelt Jan zich hemels en dat kan hij begrijpen.
Jan zegt soms:
„Ik ben nog eventjes teruggekomen, Jeus, het is hier bij Crisje zo lekker.
Je gelooft mij zeker niet, maar soms heb ik heimwee naar Crisje.”
En ook dat kan hij begrijpen, omdat Jan en moe’der zulke goeie vrienden waren en Jan was ’n goed mens.
Toen vertelde Jan hem dan ook, dat hij over Crisje waakte.
Dat was werk van vader, maar Jan zette daar alles voor in.
En dit was, omdat hierin Onze-Lieve-Heer leefde en niet bezoedeld worden mocht, maar waarvoor Crisje diende.
Voor dieven zette Crisje haar leven niet op het spel, voor dieven en huichelaars wilde zij niet zorgen, dit was alleen voor de kinderen van Onze-Lieve-Heer ... zei Jan Knie’p tegen Jeus, waarvan Jeus rilde en beefde, omdat het zo mooi was!
Overal, dat zag en beleefde hij nu, zag je de hand in van Onze-Lieve-Heer, niet echter voor Hendrik en Gerritje, die raakten hun centjes kwijt en was het weer gans wat andes!
Het was ook in deze tijd, dat deze fysische verschijnselen begonnen.
Op zolder kraakte het dag en nacht, en dat waren de muizen niet, maar dooie mensen liepen er op zolder.
Jan, ome Gradus, Peter Smadel, hij zag ook andere, onbekende mensen, die ’n pret hadden van jewelste.
Toen zei Crisje: „Jan hèk al zo lang biij mie’n eiges, Jeus – Jan kump zo now en dan is efkes kie’ke” ... waren dat voor hem de bewijzen, dat hij ze niet zag vliegen en gezond en wel op beide benen stond.
En toen begon hij te denken.
Jan heeft ander werk gekregen, je kunt ook daar iets voor je leven doen, maar alles is voor Onze-Lieve-Heer.
Hij weet, ook Bernard heeft de krachten in zich om Jan en ome Gradus te zien, door de krachten van al de jongens kraakt het op zolder.
Soms zie je stoelen en planken bewegen.
Voor een tijd terug zat hij met Hendrik aan een tafel.
Ineens zag hij vlammetjes om de tafel heen springen, er was ook ’n brandlucht te ruiken en wist Crisje, dat zij weer – hocus pocus – uithaalden, waar zij niets van wilde weten, duivels gedoe was het.
Hendrik zag de vlammetjes niet, maar Jeus wist, het gebeurde door de krachten van Hendrik, ook in zijn leven zag hij die wolken, waardoor deze dingen konden gebeuren.
Ook dit, wat Jeus zag en onderging, behoort tot de opvoeding, de ontwikkeling en zorgt Casje voor.
Nu het innerlijke leven niet bespeeld kan worden, verbindt Casje hem met de fysische verschijnselen om het centrale zenuwstelsel open te maken voor het innerlijke leven van Jeus.
Dat is voor later, de organische stelsels blijven nu niet achter.
Doordat er even contact verkregen wordt met de stoffelijke wetten, waarvoor Casje de lichamelijke organen ontdoet van de eigen levensaura, is dat de verruiming voor het zenuwstelsel, doch dan danste zo’n plankje, kraakte het op zolder en hoorde je het getik tik, links en rechts, voor en achter jezelf, hij was er niet bang voor, alleen werd je zo moe vanbinnen.
Maar wat dan, wanneer Casje echt begint?
Direct contact met Jeus z’n innerlijk leven, dat is nu niet noodzakelijk, hij moet thans zijn eigen leven beleven.
Het gevlieg achter de kist, zegt hem geen cent, omdat zijn leven voor heel iets anders openstaat, hemelen en heilige zaken kunnen hem gestolen worden.
Maar van tijd tot tijd moet hij iets occults beleven of z’n ontwikkeling smoort en dat is de bedoeling niet.
Het leven gaat verder.
Wageman neemt zo nu en dan nog even te veel, maar hij is veranderd.
Crisje kan nu aanvaarden, Hendrik beleeft thans z’n normale pret als al de mannen dat ondergaan, tijdens hun zitje voor hun borreltje, want daar gaat het toch om!
Jeus werkt nu op het land met Dien Pis in de Geut, Anneke Hosman en anderen, dit leven bevalt hem best.
Nu kunnen ze praten over hun rijke verleden, over de tijd, dat ze op wolken mochten spelen en het besef niet hadden, dat zij bovennatuurlijke zaken ontvingen uit handen van Onze-Lieve-Heer of „ZIJN” engelen, waarvan Casje er ééntje is en van ’n goed karakter!
Dat werk is beter dan het gesmokkel, door die nachten raak je uit je eigen stilte en je paradijs en dat deugt nergens voor.
Ze zeggen, dat Jeus en Anneke ’n stel worden en Anneke is werkelijk lief.
Maar dat vindt Casje niet goed.
Casje zit hem nu achter de vodden, hoe kan het, hij is het, die openstaat voor die kinderlijke liefde en niet Jeus, ook hierin heeft hij niks te vertellen.
Indien je het geloven wilt, nu dreigt er gevaar voor Casje.
Hoe makkelijk kust zo’n gevoelige jongen niet – ’n meisje staat ervoor open, vooral, als je hartelijkheid toestraalt en het leven je iets anders te zeggen heeft, grijp je naar die reine liefde, die willen alle meisjes wel bezitten.
Jeus kan nu niet van zichzelf zeggen: ik ben een meisjesgek, want Casje leeft juist tussen die gevoelens in en handelt.
Degenen die hem nu volgen, vragen zich af, of hij ’n dooie hond is, want waarom reageert hij niet?
Maar Jeus kan niet reageren, vanbinnen weigert er iets, dat gevoel wordt overheerst door ’n ander en dat is Casje, die zegt: néé, tijd zat, Jeus!
Ik ben niet van plan om jou hier op ’n boerderij te plaatsen, jij hebt in dit leven iets anders te doen en wij tezamen werken straks voor Onze-Lieve-Heer, voor deze zo geslagen mensheid!
En is dat niet heel iets anders, Jeus?
Maar dat weet hij niet.
De aardappels zijn thuis, de pret is voorbij, maar Anneke weet het niet.
Ook zij krijgt haar eigen liefde te beleven en die jongen is er al, maar Jeus is het niet.
Miljoenen zielen leven er op aarde en denken: ik wil die hebben, maar die is juist voor ’n ander en ook dan staat de mens voor wetten, waarvan hij diepte, noch de oorsprong beseffen zal, omdat die tot het innerlijke leven behoren en daarvan weten ze niets, niks eigenlijk, dat leven moet zich aan de persoonlijkheid openbaren.
Maar nu is dát het machtigste wat er is, voor elk mens!
De mens staat ineens voor zijn liefde.
Op slag weet hij het, even later weet hij, dat hij goed moet maken of hij krijgt het cadeau, doch er is er nu altijd een die geslagen wordt, meestal is het zo, waar of niet!
En die wetten zal Jeus, maar dóór Casje leren kennen en ze dan, door zijn boeken aan de kinderen van Onze-Lieve-Heer doorgeven, waarvoor hij dienen en leven zal!
Let nu maar op, wanneer het menens wordt en Jeus naar wat liefde verlangt, dan deelt Casje met hem volgens ruimtelijke begrippen en trekt hij zijn leven eventjes tot zijn innerlijk bewustzijn op, maar dan beleeft Jeus iets.
En dat dient dan weer voor zijn ontwaking: er kunnen gevoelige tikken vallen, ook zal hij zijn hartelijkheid ontvangen, indien hij handelen wil naar het innerlijk voelen en denken van Casje, maar dat kennen wij al, op stuk van zaken is Jeus geen dooie pier.
Uit alles wat Casje hem te beleven geeft, haalt zijn meester, want dat is Casje, levenswijsheid.
En is er nu nog iets schoners op aarde te beleven?
Dat wordt het leven van Jeus!
Wat Gerrit en Hendrik voor het leven van Onze-Lieve-Heer doen is ook al niet voor de poes.
Er komen moeders om iets voor hun kinderen te halen.
Maar die moeders moeten de grens weer over.
Gaan ze op eigen kracht, worden ze gegrepen.
Nu trekken Hendrik en Gerrit voor al die mensen en zorgen ervoor, dat ze uit handen blijven van de commiezen, waarvoor en dat spreekt vanzelf, deze zielen dankbaar zijn.
Crisje weet het thans best, het gaat goed, er blijft lekker geen cent over!
Je hoort niets dan:
„Vielen Dank, Mutter Crisje, der Herr Gott wird alles ja wissen.”
En dat is waarheid.
Onze-Lieve-Heer weet precies wat zij doet, zo komen de kinderen van „HEM” toch weer tot het ruimtelijke gareel, daar zorgt Crisje voor – anders zag het er beroerd uit.
Onze-Lieve-Heer krijgt hierdoor „ZIJN” schoonste orchideetjes van de aarde tot „ZIJN” leven gestuurd.
Jeus weet het, het is ’n tijd voor het innerlijke verkennen – een tijd om jezelf af te vragen: waarvoor leef ik eigenlijk!
En tenslotte zie je, dat toch, ondanks al die narigheden het leven van je eist „ZIJN” wetten op te volgen en doe je dat niet als mens, dan krijg je ’n vreselijk pak slaag toegediend, dat je alleen moet verwerken.
En ook die jaren gaan voorbij.
Een nieuw leven verwacht je, hoe dat is, leren je de nieuwe wetten nog wel, maar ze zijn er altijd!
Zo nu en dan trekt hij naar „das Stolzenfels am Rhein” ... om iets voor zijn eigen leven te doen, eten en drinken is er genoeg, maar je hebt ook zakcentjes nodig, vooral als je biljarten wilt met Bernard, als je niet wilt teren op ’n ander.
Eén ding weten ze hier en dat heeft elkeen geleerd, het „auf Wiedersehen” werd hier niet uitgebeend, integendeel, het klinkt heerlijker nog dan vroeger, het heeft nu opnieuw kleur en gestalte gekregen door het goede in de mens, maar Crisje is de draagster van deze banier en gaat voorop, regelrecht naar Onze-Lieve-Heer toe!
En toen was het avond geweest, een pikduistere nacht volgde erop, de jongens stonden gereed, trokken en kregen van „das Stolzenfels” te aanvaarden, dat ze daar alles wilden kopen wat zij in Holland nog hadden en konden de jongens antwoorden, door:
„Dat zó giij wel wille, wâ, maor daor is niks meer te hale, noch te brenge, ’t is zowat op!”
En ook dat was de waarheid en het begin van ’n andere tijd.
Crisje waakt, zij waakt over de jongens van haar „Lange”, Onze-Lieve-Heer over „ZIJN” miljoenen en kan aanvaarden: álles is er gedaan wat er gedaan kon worden, nu moet er rust en vrede komen, op aarde en in de harten van de mensen ’n goede wil.
Van eiges, je kunt niet aan de gang blijven!
En onder, boven en hierachter, leeft Casje, hij staat op ’n hoge berg en kijkt naar zijn Jeus.
Casje vraagt zich af, hoelang nog, kon ik maar echt beginnen.
Voor hoeveel gevaren staan wij tweeën nog?
Door hoeveel van deze tijden moet ik dat leven trekken?
Maar hij is ervoor en zal dat bereiken!
En de wetten van Onze-Lieve-Heer eisen het, zij willen niet anders en aan de zilverwitte snoertjes zie je, dat er weer iets anders gebeuren gaat en geeft het leven je altijd weer iets moois, iets lieflijks ook, echt iets voor ziel, leven én geest en springt het menselijke hart open als ’n bloem in de lente!
Waarachtig, ook dat is de moeite waard om het te beleven!