Zo, stese jets al te sjoekeloere
De mens is een raar wezen.
Hij rent ondoordacht door het leven, beleeft z’n pretje en z’n narigheden, van eiges – hij verkoopt bovendien z’n onzin, voelt en denkt in een eigen bepaalde richting; hij liegt en bedriegt bewust en onbewust, hoort soms niets van hetgeen in zijn naaste omgeving gebeuren gaat, doch staat open voor goed en kwaad, voor duizenden zaken, maar kent tenslotte zichzelf niet!
En dat geldt ook voor Jeus!
Zeker duizendmaal kwam hij langs de borstelfabriek, maar hij heeft nooit dit ontzettende gekrijs gehoord, waarmee hij nu te maken heeft.
Boven op zolder had hij echter dit vreselijke lawaai kunnen horen, toch drong het niet tot zijn leven door.
Néé, Crisje, Jeus hoorde niks, doch nu moet hij menselijk leren denken, want hij is een nietig deeltje van de maatschappij geworden.
Ik verzeker je, Crisje, indien het vertrouwelijke: „Ah, die Jeus”, van de mannen die hem kennen, dit onmenselijke gekrijs niet had verzacht, dan had je hem al in tien minuutjes thuis gezien.
Maar zo zielig is Jeus ook niet, hij weet immers, op zijn schouders rust thans een zware taak en hij bezit een sterke wil om het leven te overwinnen.
Zijn hersens werken al op volle kracht, Crisje, en hij begrijpt daarenboven, dat hij vanuit een hemel in deze stinkende hel is gestapt.
En toch, lieve Crisje, maak je geen zorgen, hij kijkt naar z’n lange broek, door dit wonderlijke geschenk van Bernard, voelt hij, is hij nu ’n man geworden.
„Ah, die Hent.”
„Dag, Jeus.
Komp giij biij ons warke?”
„Jao, Hent, ik mot now beginne!
Van eiges, ik mot geld verdie’ne.”
„Das te begrie’pe, Jeus.
Now kan ow moe’der ’t wel gebruuke.”
„Jao, Hent, wiij hebbe zurge zat.”
Zie je, Crisje, het gaat prachtig, het gaat eigenlijk vanzelf, er is niks aan, denkt hij.
Even zo’n hartelijkheidje, ’n smoesje met de mannen en hij is er.
Zo’n por geeft hem bezieling en die bezieling weer de gevoelens om verder te denken; zo’n glimlachje van de grote mannen doet hem goed en het kost hem geen cent.
Hij voelt, Crisje, je staat ineens sterker op je benen en de menselijke machine tuft krachtiger, van menselijk gebeef is er nu geen sprake.
Máár, lieve Crisje, nu moet hij leren denken, zoals de grote machine het van zijn leven wil hebben.
En dat afschuwelijke ding zal het voor zijn leven bepalen, hij kan voor alles en nog wat zijn hoofd buigen en dat is, zoals je weet, niet zo eenvoudig.
Toch heeft hij al iets geleerd en het laatste pak slaag heeft hem geen windeieren gelegd, dat is duidelijk te zien.
Hij voelt bovendien, wanneer het grote leven hem iets te vertellen heeft, is hij er zélf ook nog!
Waar of niet?
Jeus denkt: waarom heb ik dit verschrikkelijke gekrijs niet eerder gehoord?
Weet hij dan niets van hetgeen al deze mannen hier beleven?
Wel, Crisje, hij weet het best, de mannen hier moeten schoeften en hij beseft al, ze krijgen hun geld niet voor niks, já, dat zouden ze wel willen.
Eerlijk en oprecht moet hij thans bekennen, hij leefde niet in deze omgeving, maar de borstelfabriek was er al die jaren.
Is dat zo, Jeus?
Hij snuift een sterke lucht op, maar weet nog niet vanwaar die verpestende atmosfeer tot hem komt, doch hij denkt van de kammers.
Het stinkt daar altijd, dat weet hij van Bernard, die wist er alles van, immers, Bernard was eventjes bij de intrekkers.
Tot in de Plantage, denkt hij, kun je die stank ruiken.
Nu rust hij nog eventjes en hangt hier tegen deze grote palen, waarvan hij weet, dat de mannen borstels zullen maken.
Maar eerst, lieve Crisje, zagen ze deze palen aan stukjes en dat doet, gelooft hij, Antoon van Bree, doch hierna beginnen de draaiers en dan de boorders en de pekkers én de intrekkers, eerst dan is het zo’n borstel.
Je hoort het, Crisje, hij heeft al iets geleerd, zijn leven denkt en Jeus wil leren, hij wil vooruit, regelrecht naar één doel, dáárheen, waar de centjes in z’n zak rollen.
En is dat niet de moeite waard, Crisje?
Maar waar is de meesterknecht?
En, Jeus, hoe denk je nu over het grote leven?
Jij dacht voor een tijd terug, dat je het grote leven ontlopen kon en het je niet te pakken zou krijgen, doch dat wordt thans anders.
Het grote leven dacht: die krijg ik nog wel te zien, dat kereltje loopt vanzelf in mijn handen.
Maar jij zag toen niks, Jeus, maar het leven knipoogde je toe.
Even later, zette het zich achter de eigen kachel neer om uit te rusten, doodmoe was dát leven en er waren zorgen zat.
Is dat zo onbegrijpelijk, Jeus?
Geloof mij, er zijn tenslotte maar weinig mensen op deze grote wereld die het „grote leven” kennen.
Ze weten van links, rechts, vóór- of achteruit, omhoog en omlaag niets, ook zij, al de geleerde én ongeletterde mensen, Jeus, hebben dit nog te leren en ook dat is niet zo eenvoudig.
Ik zeg je nú, wanneer je mensen ontmoet, die je wijs willen maken, dat zij het leven kennen, maak dan vlug dat je wegkomt, wees nu op je hoede of je gaat hun moddersloot in en kopje-onder.
En dat is het ergste wat er is!
Maar vanzelf, zo nu en dan zie je hun hartelijkheidjes, meestal echter is het narigheid en beleef je hun gemene dingen en sta je voor deze grote mannen waarmee je nu te maken hebt en moet je voor jezelf bepalen: links of rechts nu, voor- of achteruit!
Veel tijd om fatsoenlijk na te denken krijg je meestal niet, je hebt te leren ineens te beslissen of het grote leven blijft je vervolgen en treiteren.
Máár, vergeet niet, Jeus, al deze mannen moesten eens beginnen en ook zij kregen van het onbarmhartige leven een gevoelig pak slaag en hebben dat dan ook moeten aanvaarden.
Als je hieraan wilt denken, gebeurt er niks!
De mannen vervolgen hun weg.
Enkelen geven hem ’n woordje en dan hoort hij:
„Dag Jeus?”
„Dag Bad.”
„Giij komp in de zagerij, wâ?”
„Jao, Bad, daor mok now beginne.
Ik geleuf da’k krulle mot drage.”
„Is dat dan nie’t te zwaor veur ow, Jeus?”
„Néé, ik bun zo stark as wat.
Bú giij ook in de zagerij, Bad?”
„Néé, ik bun in de monsterkamer.”
De man van vijftig sloft verder.
Ook dat leven is een deel van hetgeen hij kent en Grintweg heet.
Het geeft hem echter de moed en de kracht om het leven te aanvaarden, Crisje.
„Dag, Varwieck.”
„Dag, Jeus.
Heij de lange boks aangetrokke?”
„Jao, Varwieck, ’t mos ter van komme.”
„Dat he’k in de gate, van eiges, da’s te begrie’pe, wâ.
Maor ik zieij ow straks nog.”
„Jao, Varwieck, tot zomedeen.”
De mannen geven hem zonder erbij te denken een geweldige steun, Crisje.
Het duurt nog even voordat de meesterknecht komt, maar hij beleeft van alles.
Waarachtig, hij weet, al deze mannen hebben vrouwen en kinders.
Of ze ook hun leed en smart bezitten, dat weet hij niet, maar dat ze moeten schoeften, dát heeft Bernard hem verteld en kan hij begrijpen.
Ook hij zal straks schoeften, doch daarmee, lieve Crisje, weet hij piekfijn, verdien je hopen geld.
Ja, Jeus, al deze mannen vertegenwoordigen een eigen wereld, maar het is er eentje van zweet en bloed.
Zeker, van eiges, zó is het, ze hebben hun eten en drinken, maar niks anders en ook dat zal je straks leren kennen.
Om twaalf uur, Jeus, dan ga je lekker naar moeder terug en dan kan je haar van je nieuwe leven vertellen.
Het eten, dat moeder je dan geeft, heb je vanmorgen zelf verdiend en ook dat is de moeite waard, het geeft je het rijke gevoel van zelfstandigheid en dat wil toch wel iets zeggen.
Crisje, hij begrijpt niet, waarom vader het in Emmerik heeft gezocht, dit hier is zo lekker dicht bij huis.
Máár, Jeus, de meeste mannen werken in Emmerik, er is daar iets meer te verdienen, meer ruimte te beleven.
Wie het leven op de borstelfabriek heeft aanvaard, blijft er voor z’n leven hangen, want het werk is hier gemakkelijk, én, je behoeft ’s morgens niet zo vroeg je bed uit.
Meer is er niet te beleven.
En jij bent nu ’n nietig radertje van deze machine geworden.
Je beseft het nog niet, Jeus, maar dat wordt je hier wel geleerd, en eerst dán sta je voor een eigen beslissing!
En wat nu?
Je moet links of rechts; het doet er eigenlijk niets toe, hoe dán je gedachten zijn, maar lopen zul je, echt rennen, harder én sneller; élke voetstap zul je berekenen of je staat voor een bende narigheid.
Waar blijft de meesterknecht toch?
Is die man hem nu al vergeten?
Hij kijkt naar de slierten hout die hier opgestapeld staan, Crisje.
En hij weet nu, voor zichzelf heeft hij dit al uitgevonden, wanneer ze hier straks praatjes verkopen, kan hij zeggen: moe’der hèt de eigeste bussels!
Als jij, lieve Crisje, geen borstels gebruikte, stonden ze hier stil.
Van eiges, denkt hij, de borstelfabriek leeft eigenlijk van zijn centen.
Wat wil de opperste baas nu nog beginnen?
Niks, Crisje, maar wij weten wie hier de lakens uitdeelt.
Hij weet, hij zal een bende geld verdienen en hij voelt zich gelukkig.
Geef hem nu gerust de eigen ruimte, laat hem nu maar los, hij komt er wel.
Hij denkt: hier werken wel duuzed minsche.
En nu hij erbij is, zijn het er veel meer.
Maar hoeveel is duizend ,Jeus?
Hij heeft veel geleerd in zijn korte leven, maar vraag hem eens hoeveel 24 + 36 is?
Dat weet hij niet!
„Dag, Jeus!”
„Dag, Van Bree.”
De lange Antoon van Bree sloft verder.
Jeus weet het nu ineens, het bliksemse leven heeft hem al te pakken.
Hij kan nu al já en amen zeggen, hij mag beleefd „goeiedag” zeggen, eerbiedig z’n hoofd buigen en niks anders, lieve Crisje.
Máár, dit had hij gisteren moeten weten.
Hij kermt al van: mien God nog aan toe, dat ha’k gistere motte wette.
Hoor je het, Crisje.
Aan deze mogelijkheid heeft hij niet gedacht.
Zo wispelturig heeft hij zijn leven beleefd.
Hij weet nu, Crisje, waarom hij beeft, trilt ook, het zit reeds in z’n hartje, in zijn bloed, het stijgt naar z’n kop, zó erg is het.
„Gadverdikke nog aan toe, dat ha’k gistere motte wette ...” stuurt hij de ruimte in, maar geen mus hoort hem janken.
En ook dat wil toch wel iets zeggen.
Het grote leven heeft hem waarachtig te pakken, en dát door zijn eigen schuld.
Hij heeft je dat niet verteld, Crisje, maar nu staat híj voor dit knipoogje, reeds voor een besluit, voor ’n bende narigheid en nog wat, dat hem zo-even toch „goeiedag” zei, doch waar Jeus de griezels van voelt.
Je gelooft het niet, Crisje, maar het zei hem werkelijk goeiedag en slofte toen de zagerij binnen.
Antoon van Bree is het!
En nu is het gescheld al begonnen.
Het leven is rot, zuurachtig gedoe, rotzooiachtig is het!
Hij heeft het schelden geleerd en hij zal woorden leren, Crisje, waarvan je rilt en beeft en dán zie je hem anders.
Wat hij hier te leren krijgt is niet veel soeps, doch dat weet je immers.
„Verdikke nog aan toe”, moppert hij tegen zichzelf, „dat ha’k gistere motte wette.”
Hij had dan direct de benen genomen en Zutphen-Emmerik gepakt.
Hij beeft vanbinnen en zijn hartje doet echt pijn, Crisje, maar hij kan hier niet onder vandaan, hij moet dit aanvaarden.
Je ziet het, er is hier al van alles gebeurd, en toch heeft hij nog geen hand uitgestoken, ook zijn baas is er nog niet.
En komt dat nu door Antoon van Bree?
Ja, Jeus, dan had je Antoon van Bree maar niet moeten uitschelden voor lange zak.
Hij en Gerrit hebben Antoon voor lange zak uitgescholden, hierna echter renden ze weg en verstopten zich in de tuin van tante Trui.
Antoon rende ze achterna, maar kon de jongens niet vinden.
En nu moet Jeus in de zagerij werken waar Van Bree is.
Daarom beeft hij vanbinnen.
Hij beseft nu, hij had het niet moeten doen!
En, Jeus, kan Antoon van Bree het helpen, dat hij zo groot is geworden?
Durfde jij tegen je vader „Lange Hendrik” zeggen soms of „lange zak?”
Je overmoedige bui kost je nu een pak rammel en eerlijk is eerlijk, je hebt het verdiend.
Je loopt nu regelrecht in zijn handen, juist met Van Bree heb je te maken.
Maar Antoon van Bree verdwijnt in de zagerij, hij lacht vanbinnen.
Jeus voelt nattigheid.
De lange Van Bree denkt, nu zullen wij het beleven, we zullen echte lol krijgen en ook dat kost niks.
Wat is Onze-Lieve-Heer toch goed voor een mens.
Hij vergeet niks.
Antoon was het gebeuren al vergeten, doch nu moet ook hij het aanvaarden, dit is ’n bestiering (hogere leiding)!
Ineens staat zo’n brokje leven voor je neus en dan moet je handelen.
Waar gaan we nu heen?
Antoon kauwt op zijn pruim, hij spuwt ook van zich af, Jeus ziet het en ook daar zal hij nog plezier van hebben, indien hij in staat is om het als menselijk genot te beleven.
In Antoon van Bree kriebelt het vanbinnen en hij is ’n lolmaker.
Telkens beleef je weer iets nieuws, denkt hij, en als dát er niet was, had het leven niets te betekenen, maar het is er altijd!
Tijd om na te denken krijgt Jeus nu niet meer, de meesterknecht is er.
„Dag, Muhlenhof!”
„Dag, Jeus.
Zo, hie’r bun ik now.
Maor bú giij now al aan ’t uutruste, giij hangt zo lekker tege de paole aan?”
Hoor je het, Jeus?
Wat heb je nu te zeggen?
Dit is verkeerd.
Muhlenhof geeft hem nog:
„Dat zulle wij ow hie’r wel aflere, Jeus.
Das ter zo uut.
Hie’r moje schoefte.
Kom maor met mien.”
De man heeft gelijk, Jeus, aan luizakken hebben ze hier niets.
Ze betalen je hier echt geld, maar daarvoor vragen ze je zweet en bloed.
Je had een andere houding moeten laten zien, dat lusten ze hier en dan toon je wat je wilt.
Nu ben je in hun ogen ’n lamzak.
Ze denken nu, jou interesseren alleen de centen.
Hij krijgt nog van Muhlenhof:
„Ik zal ow efkes ow arbeid geve, Jeus” en nu sloft Jeus achter de meesterknecht aan, die hem regelrecht naar Antoon van Bree brengt.
Is dat even schrikken?
Het zweet breekt hem uit, hij zakt bijna door zijn knieën van angst.
„Van Bree, hie’r is Jeus van moe’der Crisje”, zegt Muhlenhof.
„Gééf dèn zie’n arbeid!” en tegen Jeus:
„Dèn is ow baas hie’r.
Wat dèn tege ow zeid moje naor luustere.”
Dat is het nu.
Had je dit gedacht, Jeus?
Van Bree is je baas.
Nu heb je met de lange zak te maken en met geen mens anders!
Ook dat zul je spoedig leren kennen.
Muhlenhof verdwijnt, hij staat nu tegenover de lange zak van de Grintweg en durft Van Bree niet in de ogen te kijken.
Antoon stelt hem echter gerust.
Hij krijgt te horen:
„Zo, Jeus, now zulle wiij is beginne, wâ?”
Schuchter kijkt hij dat leven in de ogen.
Heeft Van Bree het geval soms vergeten?
Hij prevelt iets tot de Lange, heel beleefd valt er over zijn lippen:
„Van eiges, Van Bree.
Wiij motte now beginne.”
Antoon peilt het kereltje van Crisje.
Hij heeft al het een en ander van dit leven gehoord, maar hij weet niet alles.
Hij gelooft het ook niet, ze kunnen hem nog meer vertellen.
Nu die levensbron voor hem staat, wil hij er wel iets van weten en moet dit leven hem eens menselijk en oprecht verklaren wat ervan waar is.
De Lange voelt zich best vanmorgen, het leven geeft je altijd weer iets aparts te beleven en dat lust hij.
Jeus hoort al:
„Dat lanterfantere, zo saoves in ’t duuster, Jeus, is toch ook niks gedaon, wâ?”
Hij schrikt.
Erg is het.
Hij beeft ook, Crisje.
Van Bree is het dus niet vergeten.
Integendeel, de narigheden zijn begonnen.
Het leven slaat hem midden in zijn gezicht.
Wat wil je, Jeus?
Antoon heeft nog meer, hoor maar:
„Grote minsche uutjauwe, die heel hard motte warke um der te kunne komme en die zurge hebbe dat ze zwat zie’n, die motte schoefte van smarges vroeg tot saoves laat en schéél kie’ke van honger en dus, das arg!
Da’s toch wel ’t argste wat ter is, Jeus, dat kan ’n minsch nie’t geleuve, maor ik hèt ’t dan maor motte slikke.
Denk giij da’k geliek heb, Jeus?”
Wat moet hij nu zeggen.
Toch kijkt hij Van Bree in de ogen en even later valt er over zijn lippen:
„Giij hèt jao geliek, Van Bree.
Van eiges, giij hèt geliek.”
Onmiddellijk denkt hij: ik moet goede vrienden worden met Van Bree, dit is het ogenblik.
Bliksemsnel overdenkt hij zijn toestand.
Nu moet het gebeuren anders is hij nog niet gelukkig.
Antoon hoort nu:
„Wí giij ’t mien vergéve, Van Bree?”
Hij lijkt als een oud mens, denkt Antoon.
Innerlijk is Van Bree nog niet zover.
Jeus denkt: stamp mij nu maar in elkaar, dan ben ik er ineens af.
Maar Antoon heeft tijd zat en denkt er het zijne van.
Hij wil z’n voldoening beleven, Jeus.
Antoon wil van innerlijke smart niets weten.
Ook al raakte Jeus hem eventjes en bestreek het gevoelsleven van het kind heel even zijn lange lijf, zover is het toch nog niet.
Antoon geeft hem nog:
„Now staon wiij tege oaver mekaar, Jeus, en motte dat met mekaar uutmake.
En wiij motte met mekaar warke.
Maor ik dach zo biij mien eiges, toen giij en Gerrit mien veur „lange zak” dacht te kunne uut schelde, dèn lup nog wel is in mien hande.
En kie’k now is aan, hie’r zun wiij now allebei.”
„Jao, Van Bree” is alles wat hij nu heeft te zeggen, hij kan beleefd z’n hoofd buigen.
Antoon weet het al, met hem zullen ze lol hebben, dit joch heeft je iets te zeggen, het leven is prikkelend wispelturig én zeker.
Of is het iets anders, Antoon?
Jeus kijkt even om zich heen, de razernij raakt zijn binnenste, hier leeft er van alles.
Je wordt eigenlijk van voren en van achteren geslagen, denkt hij, en kan het onmenselijkste met je gebeuren.
Hij zal ervoor uitkijken, maar al die dingen interesseren hem hevig.
Het heeft aan je leven iets te zeggen en je bent nu iets, je kunt iets vertegenwoordigen.
Maar het éne floept het andere ondersteboven.
En waarom zijn de mensen zo kifterig tegen elkaar?
Hij denkt hierdoor Antoon zand in zijn ogen te strooien en dan zal hij wellicht dat geval vergeten.
Hij geeft Van Bree:
„Das allemaol zwaore arbeid, Van Bree.
En ’t is hier jao um gek te worre.”
Antoon weet waarheen hij wil en z’n gesmeigel zegt hem geen cent.
„Zo, dach giij dat.
Maor daor zui wel aan wenne, wâ!”
„Van eiges, Van Bree”, geeft hij hem rap terug en denkt, het gaat best.
Antoon geeft hem:
„Gao’t maor is met mien.
Daor gund in de hoek steet ow kurf en ow schup.
Giij mot toch ow gereedschappe hebbe.”
„Van eiges, Van Bree, ik mot mien gereedschappe hebbe.”
Antoon geeft hem zijn spullen.
Hij bekijkt ze en denkt: is dat alles?
„Is dat nog niet genoe’g, Jeus?”, vraagt Van Bree.
Hij moet even denken, Antoon.
Een schop en een mand?
Moet hij dan geen beitels hebben?
Niets anders?
Wat kun je met een schop en ’n mand in het leven beginnen, Van Bree?
Zeg het nu zelf?
Niks!
Hij dacht, dat het leven in de maatschappij veel moeilijker was.
Is dat alles?
Hij kijkt Van Bree in de ogen, hij wil weten of die hem wil belazeren en hem wel alles geeft wat hem toekomt.
Honderden dingen vliegen er door z’n kop, hij ziet Crisje, Teun en Miets, ook zij hebben ermee te maken.
Antoon volgt hem en denkt, wat wil dit kleine leven van de Grintweg?
Ja, Antoon, dat had je niet gedacht, hè?
Jeus wil meer dan ’n schop en ’n mand, hij is niet tevreden met die spullen.
Zijn leven staat open voor ingewikkeldere zaken en dat zul je straks ook van hem leren kennen.
En eerst dan ga je wellicht van zijn leven houden.
Zijn denken en voelen werkt aanstekelijk, Antoon.
Je leeft erdoor, en het geeft je iets anders, omdat het je mét het „eigenlijke leven” verbindt!
Dit is maar een aanloopje, Van Bree.
Kijk zelf en je weet het.
Jeus kijkt naar de draaiers en de zagers en Van Bree begrijpt wat hij wil.
„Dát, Jeus, kump eers later.
Eerst moje ’t begin lere.”
Hij geeft zich over, hij buigt al.
Antoon krijgt:
„Van eiges, Van Bree, dat kan’k begrie’pe.”
Nu kan hij beginnen.
„Now mot giij is goe’d luustere, Jeus.
Giij zie’t al de dreiës, wâ?
As die goe’d beginne vlie’ge ow de krulle um de ore.
En die motte naor ’t ketelhuus van ow ome Jan.
Giij wèt zeker, dèn is daor masjenist.”
„Jao, van Bree, dat wèt ik.”
„De krulle motte biij um komme, deur ow krulle lup hie’r de boel.”
„Kan’k begrie’pe, Van Bree.”
„Das alles, Jeus.
Heij mien begrepe?”
„Jao, Van Bree, ik wèt ’t now.”
„Maor gao’t maor mèt mien, dan zak ow dat is efkes uutlegge.”
Nu hij Van Bree wil volgen, bedenkt deze zich en zegt:
„Laote wiij maor derrek ’n mand vol krulle mèt neme, Jeus, dan lope wiij nie’t veur niks, wâ?”
„Jao, Van Bree.”
Antoon schept de mand vol en slingert het gevaarte op z’n ruggetje.
Hij voelt zich al bijna gekraakt, maar hij laat het niet merken.
Toch heeft hij al gezien en voor zichzelf vastgesteld, hier hoeft hij niet bij te denken.
Het ketelhuis van ome Jan is net om de hoek, drie minuten hier vandaan; de broer van Crisje heeft daar iets te zeggen en is zijn ome Jan.
Ome Jan, hij weet dat al zo lang, wordt uitgescholden voor sultan en voor leeuw, waarom, dat weet hij niet.
Ook hem zullen ze, dat kan hij begrijpen, wel zo’n scheldnaam geven, elkeen heeft zo’n ding gekregen.
Maar wat hij hier allemaal ziet, wil hij leren.
Elk ding heeft iets aparts voor zijn leven en daar zal hij het zijne van in zich opnemen.
Maar waarom hebben de mensen scheldnamen gekregen?
Vader noemden ze: „de Lange Hendrik”, doch dat moest je eens proberen waar vader zelf bij stond.
Dan viel er een pak rammel, want vader was voor geen mens bang.
Geen mens durfde vader in z’n gezicht te zeggen: Lange Hendrik.
Alleen moeder mocht dat, maar dat is te begrijpen.
Antoon sloft naar het ketelhuis, hij volgt de lange Van Bree.
Maar ome Jan is een saggerijn.
Dat is een man, die eigenlijk nooit eens opgewekt lachen kan.
Hij heeft ome Jan nog nooit zien lachen.
’n Lachje van ome Jan is als ’n mirakel.
Waarom kan ome Jan niet lachen?
Maar ome Jan heeft hier een bende te zeggen of ze hadden hem geen machinist gemaakt.
Dat zal wel!
Als ome Jan hier niet was stond de boel stil.
Van eiges ... dan konden ze niet werken.
Ome Jan zorgt, dat de boel draait.
Maar door zijn krullen!
Van eiges ... sjouwend en proestend, kuchend en spuwend, omdat ook Van Bree spuwt en pruimt, naderen zij het ketelhuis en daar kan hij zijn krullen kwijt.
„Hie’r, Jeus”, geeft Antoon hem, „kui ow krulle kwiet.
Smiet maor neer, wiij gaon derrek weerum.”
Hij kijkt in de ogen van ome Jan, doch die ziet hem nog niet.
Wil ome Jan hem dan geen goeiemorgen geven?
„Dag, ome Jan.”
„Zo, Jeus.
Hie’r kui de krulle biij smie’te.”
Is dat alles?
Heeft de sultan niks anders te zeggen?
Zie je wel, ome Jan is saggerijnig.
De sultan heeft nu al de duivel in.
Hij kan het voelen.
Hij zuigt de gevoelens van ome Jan in zich op en dan weet hij het.
Maar wat wil de sultan?
Hij geeft de grote man van het ketelhuis:
„Van eiges, ome Jan.
Ik zal der veur zurge.”
De stugheid van zijn oom bevalt hem niet.
Doch het raakt hem evenmin, tenminste, dat denkt hij.
In elk geval, dat is hem duidelijk, moet hij voor de grote mensen opletten of ze brengen hem in de narigheid.
Hier moet je voorzichtig zijn.
Maar bij hem thuis kan ome Jan doodvalle.
Hij snapt nu niet, dat moeder zo lang met ome Jan kan praten.
Geen lachje zie je op dat lelijke gezicht, dat geel is geworden van de warmte.
Dan had hij ook maar geen machinist moeten worden.
Eigen schuld is het.
Maar ome Jan doet altijd, of hij morgen niet meer te eten heeft en dat is zielig.
Moeder zei het zelf en vader kon ome Jan niet zien.
Hij heeft vader eens tegen moeder horen zeggen:
„Wat is dat toch veur ’n apekloot, Cris.”
Hij heeft er hard om gelachen, zo leuk was het.
En toen liet vader z’n moeder alleen zitten met haar broer.
En dat heeft vader niet om niets gedaan, vader wist, die man, drukt je huis in elkaar.
Vader heeft nog meer gezegd, maar wat was dat ook weer?
Toen zei moeder nog, dat vader dat niet mocht zeggen waar de kinderen bij waren.
En toch heeft hij het gehoord en vader had gelijk.
Ome Jan is een saggerijn.
Toen hij er ook nog iets van wilde zeggen, zei moeder tegen hem:
„Mond dich, Jeus, da’s mien bruur en ow ome Jan.”
En toen hij Crisje wilde vragen, waarom ze hem voor „leeuw” en „sultan” uitscholden, liep moeder van hem weg.
Maar ome Jan is ’n zak van ’n man, een „bevert”!
En heeft die ook over hem iets te zeggen?
Hij beseft reeds, hier staat hij voor een bende bazen, waarvan hij de opperste baas nog niet eens heeft gezien.
Doch ook dat komt, Jeus.
Nu eventjes al dit nieuwe verkennen.
„Mien God nog aan toe”, hoort de lange Van Bree hem kermen, „wat veur vure en wiele zun dat toch.
Daor moje jao bang veur worre.”
Ome Jan scharrelt hier dag in dag uit en er gebeurt niks.
Maar die is er dan toch maar geel van geworden.
Dat komt natuurlijk van die hete vuren.
Van eiges, das nog al glad!
Maar het leven is mooi, het leven is prachtig, Crisje, hij heeft het uitgevonden, hij weet het ineens.
Het is enorm wat hij hier ziet en zal beleven.
En Crisje, ome Jan kan lachen!
Jeus ziet het, hij staat er met zijn neus bovenop.
Heeft hij ome Jan dan niet gekend?
Van Bree vertelt zijn ome een mop en de sultan lacht.
Hoe is dat mogelijk.
Waarachtig, moeder, ome Jan kan lachen.
Een machtig wonder is het.
Antoon keert terug naar de zagerij.
Jeus kan beginnen.
Het werk is geleerd, althans hij weet wat hij heeft te doen.
Indien hij nu zorgt, vertelt Antoon hem nog, dat de krullen bij ome Jan komen, dan heeft niemand hem te commanderen, dan kan geen mens hem op z’n dak zitten.
De Lange voegt hem nog toe:
„Wat daor leid, Jeus, is van zaoterdag.
De dreiës motte nog beginne.
Die zun now de beitels aan ’t sliepe.”
„Dat hèk in de gate, Van Bree.
Ik dank ow wel.
Ik zal der veur zurge, Van Bree.”
Met beleefdheid, denkt hij, doe je alles in de wereld.
En als hij heel beleefd is, zal Van Bree wel anders over hem denken en hem dat andere vergeven.
Of is Van Bree het soms al vergeten?
Van die lange krijgt hij niks te weten, hij weet het nog niet zeker, dat vanbinnen zegt hem niets.
Bij andere mensen gaat het vanzelf.
Als je die mensen aankijkt vanbinnen, dan zeggen ze je alles.
Maar Van Bree niet, die is potdicht vanbinnen.
Ja, Crisje, ook dat heeft hij voor zichzelf al uitgevonden.
Wat is het leven toch mooi, machtig is het leven.
Maar hij moet denken.
Voor zichzelf rekent hij uit, dat hij een klein radertje is van de grote maatschappij.
En het werk is eenvoudig.
Een kind kan het.
Dat hij aanstonds moet draaien zoals het grote leven het voor zijn zieltje bepalen zal, dat begrijpt hij nog niet, Crisje.
En dan Jeus, is er van links-, noch rechtsaf sprake meer, je kunt nu maar één weg bewandelen en naar de mannen die nu iets hebben te vertellen, luisteren en je hoofd buigen.
Over enkele uurtjes wil je er wellicht niets meer mee te maken hebben, doch dat heb je zelf in handen.
Hij schept z’n mand vol, slingert het gevaarte op z’n smalle schouders, doet één stapje voorwaarts en moet dan aanvaarden, dat dit vervloekte ding niet wil zoals hij het heeft bedoeld.
De mand en de krullen slaan tegen de grond en hij kan van voren af aan beginnen.
Hij foetert al:
„Das gadverdikke nog aan toe ook wat.
Dat zak ow is aflere.
Dach giij, da’k niks had te zegge?
Dat zó giij wel wille, wâ?”
Ze horen hem foeteren, maar hij tracht opnieuw de mand met krullen op z’n schouders te wippen.
Het is waarachtig niet zo eenvoudig.
De mannen volgen hem en hebben ontzag voor zijn leven, maar ze moeten niet lachen.
„Moje dat zie’n”, valt er over zijn lippen.
„Hèt giij niks andes te doe’n?
Mot giij mien uutlache?
Heij eiges nie’t motte beginne?”
Goed zo, Jeus, laten ze toch naar zichzelf kijken, dan hebben ze narigheid zat.
Waar of niet?
Jan Lemmekus volgt hem.
Jeus weet, Jan is de beste draaier en de eerste „poeletoerder”, ook dat heeft Bernard hem verteld.
Ze zien nu dat het lukt.
Even kijkt hij nog naar het gedraai, want dat is het mooiste wat er is, hij zou dat willen leren.
Machtig is het!
Heel iets anders dan hetgeen hij hier heeft te doen.
Dit is niks!
Dat kan Teun ook.
De mand is vol en nu foetsie, naar ome Jan.
Het lukt!
Jazeker, kijk zelf maar, Van Bree, het lukt ineens.
Hij heeft z’n mand stevig in zijn handen, het ding schuifelt wel naar links en rechts over z’n rug, maar daar komt verandering in.
Ome Jan is niet in zijn buurt.
Even ’n oogje wagen en dan terug.
Hij zal maar bij Jan Lemmekus beginnen.
„Dag, Jeus.”
„Dag, Jan.”
„’t Is fijn, Jeus, dat giij biij ons bunt gekomme.
Ik heb ow vader goe’d gekend, wâ?
Jao, ik kwam wel nie’t zo vul biij ow aan huus, maor ow moe’der kent mien des te beter en dat zui nog wel heure.”
„Jao, Jan, van eiges, ik wèt ’t.”
„Kui ow arbeid al, Jeus?”
„Ik mot ter nog aan wenne, Jan.”
„Das te begrie’pe, Jeus.
Giij mot maor zo denke, alle begin is moeilijk.
Maor aij ’t eenmaol kent, geet ’t van eiges.”
„Jao, Jan, dat wèt ik en ik zal der veur zurge.”
Jan zet zijn beitels aan en wil een praatje maken, maar dat kan hij zich niet veroorloven, hij heeft er geen tijd voor.
De mannen willen wel praten, merkt hij.
Jeus weet niet, dat de bovenste baas dat gehang niet duldt en kan uitstaan.
Hier moet je altijd iets in handen hebben.
Heeft Lumwald dat eenmaal gezien, dan laat die man je niet meer met rust en begint het getreiter.
Lumwald is streng, Jeus, en hard.
Hij is ’n Duitser.
Wanneer je die man hoort praten wil je hardop lachen, maar dit moet je dan maar eens proberen, je ligt er dan onmiddellijk uit.
Hij kijkt zich alweer de ogen uit.
Alles heeft zijn interesse, want hij wil vooruit in de wereld.
Wat de mannen daar doen, dat is een vak.
Dit is niks!
Maar hij moet voor Crisje en zijn huishouden geld verdienen.
En zo’n machine is iets wonderbaarlijks.
Jawel, Jeus, zo is het.
Maar al deze mooie dingen draaien door de menselijke machine en hierdoor liegt en bedriegt, moordt en brandsticht de mens, waardoor hij zichzelf heeft verloren, doch dat snap jij nog niet.
Indien je dit allemaal kent Jeus, dan voel jij je wellicht doodongelukkig en wil je met al die mooie dingen niet meer te maken hebben.
Ik zou je willen zeggen: kijk goed uit je ogen en denk over alles na.
Eén ding is zeker, wil je vooruit in het leven, dan kost het je vlees en je bloed en zul je ook zweten dat je zwart ziet.
Géén cent krijg je cadeau, Jeus, niks niet!
Antoon van Bree komt er even bij staan en luistert, hij knipoogt tegen Jan, maar hij heeft nog iets te zeggen.
„Geet ’t al, Jeus?”
„Jao, Van Bree.
Ik heb ’t al geleerd, wâ?
Hie’r kan ’k jao biij zinge.”
„Das sotemietes gauw, Jeus.
Is ’t nie’t zo, Jan?
Ik mot zegge, Jeus, ow kop kan arbeië.”
Jan kent Jeus al jaren.
Mina, die Jeus de eerste luiers gaf, is ’n goeie vriendin van Jan en Anneke.
Jeus kijkt in de mooie ogen van Jan, die men hier de geleerde noemt, maar ook Jan werd een blauwe kiel aangetrokken.
Jan is een natuurkind.
Voor zichzelf, vrouw en twee meisjes, heeft hij ’n klein paradijsje opgebouwd en Jan heeft afstemming op het gevoelsleven van Jeus.
Jeus zal aan Jan een goede vriend krijgen.
Ook Jan is door het leven geslagen, of wat is het eigenlijk?
Waarom mag je niet leren wat je gaarne zou willen en waar je geschikt voor bent?
Daar zijn centjes voor nodig en die waren er niet.
Jan volgt Jeus.
Dat zo’n kind naar een fabriek moet, is jammer en een schande.
Het grote leven geeft Jeus iets te beleven waarvan Jan de wetten kent, maar hij moet ze niet.
Toch heeft ook hij zich moeten buigen, er bleef hem niets anders over.
Jan had dokter willen worden, hij heeft een knobbel voor studie, maar dat begrijpen ze hier niet.
Jeus moet werken, aan al dat gepraat heeft hij niets.
De krullen van zaterdag moeten weg.
Door te kletsen komt hij er niet.
Maar de mannen laten hem niet los, allen hebben hem iets te zeggen en te vragen.
Waarachtig, hij ziet Johan, zijn eigen neef ook.
Johan van de sultan is draaier en was hij al vergeten.
Jeus krijgt van hem:
„Dag, Jeus.”
„Dag, Johan.”
„Now bú giij der één van ons, wâ?”
„Jao, Johan, van eiges, ’t mos ter van komme.”
Jan en Van Bree glimlachen.
Antoon voelt, dit kind kan denken.
Hij is net als een oud mens.
Johan vraagt weer:
„Heij der schik in, Jeus?”
„Jao, Johan, das te begriepe, wâ?
Maor ik mot geld verdie’ne.”
„Das waor, Jeus.
Moe’der kan ’t now wel gebruuke.
Daor zun now zurge zat.
Ik wèt ter jao alles van.”
„Jao, Johan.”
„Das fijn van ow, Jeus, dat giij maor derrek bunt begonne.
Maor ik was van marge wat laat en dat wil ik inhale.”
„Kan’k begriepe, Johan.
Daor kan’k inkomme.”
Antoon voelt zich vanbinnen al gekieteld.
Moet je dat joch horen praten.
Johan denkt ook.
Hij weet het, Jeus is een oud mens, want dit leven geeft je telkens antwoorden met prikkels.
Voor Jan Lemmekus is Jeus als honing voor zieke kinderen, hij krijgt van dit leven niet genoeg, Mina heeft hem alles verteld en nu is Jeus in zijn omgeving gekomen.
Dat wonder moet nu krullen sjouwen en heeft dit rotte leven te aanvaarden.
Jan zal straks een wijntje drinken van Onze-Lieve-Heer, en die wordt hem dan door ’n ander leven geschonken.
De mannen weten het, vandaag is Onze-Lieve-Heer gelukkig.
Hoe meer mensen het dagelijkse aanvaarden, des te spoediger komt er geluk, vrede en rust op aarde en wordt het werk in de maatschappij eerlijk verdeeld.
Er lopen er nog zat rond die geen hand uitsteken en te lui zijn om te werken, die niets anders doen dan ’n anders leven leegzuigen.
Is dat niet zo, Van Bree?
En ook dat zal Jeus spoedig leren kennen.
De mannen leren hem hóé hij de korf behandelen moet.
Het gaat: één, twee, hup zei kéé ..., door ’n slag rust de mand op zijn schouders.
Maar twee meter verder ligt het ding alweer tegen de vloer.
Van Bree zegt:
„Dat mot giij met ’n sjwoeng doe’n, Jeus.
Kie’k maor naor mien, dan zak ow dat is in één keer lere.”
Hij weet het nu, hij snapt het ineens, maar hij moet lachen om het woordje sjwoeng.
Dat is natuurlijk Duits.
Hij probeert het opnieuw en nu lukt het.
Thans die grote deur uit, wat gebukt lopen, het is noodzakelijk voor de korf want dan rolt dat ding niet zo heen en weer.
Strompelend komt hij bij de deur, die vanzelf open en dicht gaat, ziet hij.
Maar sommige mannen geven er een trap tegen, anderen doen dat wat rustiger en dat zal ook hij doen, aan dat getrap heb je niets.
Je schopt je klompen maar kapot en er is nog geen geld voor nieuwe, hij moet dat geld eerst verdienen.
Nu vlug naar ome Jan, wellicht kan hij daar – voor zichzelf – even ’n praatje maken.
Er valt van alles te leren en te zien in deze ruimte en de draaiers zijn begonnen, hij heeft ook daarmee rekening te houden, Crisje.
Hij heeft eigenlijk geen rust meer en het leven heeft hem al aanvaard, doch het eist zijn zieltje op, z’n zweet ook.
Hij weet het nu Crisje, het leven is voor hem als een vuil monster, een geprikkeld beest is het!
Hij ziet dat ook en heeft het te aanvaarden.
Ome Jan schept maar raak.
De krullen vliegen de oven in en dat gulzige beest vreet ze op, dat dier krijgt niet genoeg.
En ome Jan, ziet hij, blijft saggerijnig, doch dat moet hij weten.
Moet je dat gezicht eens bekijken?
Het lijkt nét ’n vuile schort van Miets, een vuile lomp is het!
Maar wat voor ’n afschuwelijk vuur is dat toch?
Het lijkt nét als de hel is.
Maar dat is het niet, hij gelooft niet dat je daarin moet branden, dat kan Onze-Lieve-Heer niet goedvinden en dat was de ruzie met mijnheer pastoor.
Het is ook als het vagevuur, maar ook weer niet; omdat je daarin wordt verdoemd wil hij er niet mee te maken hebben.
Vuile sultan!
Van dat geknetter zou je angstig worden.
Lelijke sultan!
Hij scheldt ome Jan vanbinnen uit, maar ome Jan hoort het niet.
„Koje mien now maor heure, sultan!”
Hij scheldt ome Jan, de saggerijn, zijn huid vol, Crisje.
Geen mens die hem iets kan doen, ook de Leeuw hoort niets.
Lekker, hij kan die saggerijnen uitschelden waar ze zelf bij staan en ze horen het niet.
Een bedankje krijg je niet.
Gele duivel!
Waarom noemen ze hem sultan?
Stik dan maar, sultan!
Hij denkt verder.
Hij sloft terug.
Jan Lemmekus is de geleerde.
Van Bree noemen ze de lange Antoon.
Die daar, noemen ze de zoepert, die man verzuipt zo nu en dan zijn weekgeld en dat weten de mensen.
En die daar noemen ze de gepofte kastanje, omdat hij gepofte kastanjes lekker vindt en er voor hem niets anders bestaat.
Die daar noemen ze de ... „verrekken kui, ik mot warke” ... slingert hij het leven van al die mannen toe, aan kletspraat heeft hij niets.
Maar waarom hebben ze die scheldnamen gekregen?
Loop naor de haaie ... valt er nog, ook hem zullen ze wel zo’n scheldnaam geven.
Zijn rugje, Crisje, is gloeiend heet, de spanning vreet aan zijn zieltje, zijn hart bonst, maar zijn hersens werken op volle kracht.
Ook al trillen zijn benen zo nu en dan, toch houdt hij zich staande, maar een jongen van zestien nam hier de benen.
Hij ziet rood en groen en dat ligt ook op z’n snuit.
Er is één gelukje vandaag, het weertje is best, anders kreeg je hem met een vuile kou terug, doch dat gevaar is er nu niet.
Was het maar vast zaterdag, dan komt hij met een bende geld thuis, want hij heeft dan één gulden en vijftig cent verdiend.
’n Enorm kapitaal is het, je kunt er van alles voor kopen.
Teun, Miets en moeder hebben iets nieuws nodig.
Maar hij houdt geld over, Crisje.
Het komt best in orde, maak je nog geen zorgen.
De mannen zien het nu, het kunststuk is geleerd.
Hij slingert z’n mand op zijn schouders, alsof hij nooit iets anders heeft gedaan.
Het is nú even bukken, door de knieën zakken, rechterarm ’n ietsje verdraaien en dán alle kracht op de linkerarm zetten en dán direct de rug in evenwicht houden om de mand op te vangen, dán onmiddellijk jezelf omkeren en de eerste stap doen in de richting van het ketelhuis.
Juist, zo is het.
Even door de knieën zakken en nu sjwoeng!
Nog één stapje en de krullen liggen bij ome Jan.
Dat sjwoeng is natuurlijk van Stein, ook die is een Duitser.
Die man heeft al een arm verloren door z’n gezaag en doet het nóg.
Een goed mens is Stein.
Daar staat Willy.
Ook al ’n draaier en ook die heeft als hij krullen gedragen, doch kent nu een machtig vak.
Indien die vooruitzichten er niet waren, Crisje, geloof het, dan had hij de benen al genomen, want dit is niks!
Het woordje „sjwoeng” is iets leuks.
Je kunt er ineens een hoop door zeggen en hij zal het niet vergeten.
Het is waar ook, z’n loopje moet veranderen.
Het doel is, Crisje, meer zekerheid, vlug alles bedenken en dan hebben ze hier niets te zeggen.
Hij zal zijn werk berekenen.
Aan kletspraat heeft hij niets en bovennatuurlijke zaken interesseren hem nu niet meer, „die” mensen moeten thans maar ergens anders kijken, hij staat er niet meer voor open.
Mooie paradijzen hebben geen betekenis meer, je kunt er niet van eten, die zijn goed voor kleine kinderen.
Hij weet ook al, hier lachen de mannen om dergelijke zaken.
Alleen Jan Lemmekus niet.
Zijn Lange en José is hij vergeten.
Hij is bezig om zich volkomen voor het leven open te stellen en er alles voor te geven, Crisje.
Hij heeft zijn jeugd al begraven en dat in een kort half uurtje?
Er zijn mannen die om mijnheer pastoor moeten lachen, die man heeft van hun gezweet en leegbloeden geen verstand.
En hij voelt, Crisje, ook de schrijnende waarheid, want hij is vanuit een heilige wereld in een vuile stinkende drekput gestapt en komt er eerlijk mee voor de dag, hij draait er geen doekjes om.
Hij wil het leven recht in de ogen kijken, Crisje, en hij weet het, al deze rotzooi moet hij in zich opnemen, maar wat voor Jan Lemmekus een groot schandaal is.
Wat wil dit kleine Harpje van Onze-Lieve-Heer beginnen?
Ome Jan roept hem tot een prettig halt, de fluit van ome Jan geeft hem even rust.
Hij mag nu zijn boterhammetjes eten en z’n koffie drinken, ’n mirakel is het.
Het is iets bovennatuurlijks.
Het behoort tot de mannen, het is ’n ogenblik in je leven om nooit te vergeten.
En daarvan wil hij echt genieten.
Johan en vader hebben er thuis alles van verteld.
Maar wat voert Antoon van Bree met zijn mand uit?
De Lange doet iets, hij ziet het en wil Van Bree begrijpen.
Van Bree heeft gelijk.
Daar staat de mand beter.
Een goed mens is Van Bree.
Toch zo kwaad niet, maar hij had hem niet voor „lange zak” moeten uitschelden en heeft er nu echt spijt van.
Voelt de Lange (Van Bree) dat niet?
Hij zal het nooit meer doen.
Doch nu eten.
Dat is waar ook, hij hoort nu bij de grote garde.
Gerrit Noesthede had het altijd over de grote en oude garde.
Hij weet thans wat het is.
Maar een garde is ook een kloek met kuikens, een bende kinderen en een juf, dat is toch ook een garde?
Maar kinderen hebben niks te zeggen.
Hij dacht echter in het gezicht van de lange Antoon iets anders te zien.
Hij heeft zich zeker vergist, het is er nu uit, maar het heeft met zijn mand uit te staan.
Van Bree wil zeker ook de mand rust geven en dat kan hij begrijpen.
En nu, lekker eten en drinken, Crisje, hij wil genieten van dit kostbare moment, hij wil je danken voor elke hap, elke slok koffie, omdat dit alles tot de grote mensen behoort.
Smaakt het de grote mannen ook?
Zal wel niet, want ze slokken de boel maar op en vinden het doodgewoon.
Maar wat willen ze nu weer van hem?
Mag hij dan niet even zijn geluk beleven?
Daar heb je ze al.
„Smikt het, Jeus?”
„Jao, Jan, van eiges, ’t smikt mien best.”
„Dat zie’k, Jeus, giij nèmt van zukke grote happe, wâ?
Maor mien hemel nog aan toe, Jeus, wat zie’k?
Eiere van eige tute?”
„Van eiges, Jan, wie hèt now gin eige tute?”
Van Bree moet alweer lachen.
Dit is even een kwartiertje om iets te beleven.
De woorden van Jeus prikkelen zijn lange lijf, het directe reageren van het joch heeft iets aparts, er zit schwung in.
Antoon heeft iets voor hem en zal Jeus nu plezier van hebben.
Er valt al:
„Vertel mien is, Jeus, wie van ow hèt now de haan van tante Trui zie’n zondagse pak uitgetrokke, giij of Bennad?”
Hij denkt, wat wil Van Bree nu?
Antoon wil echter antwoord hebben.
Het duurt hem te lang en hij vraagt weer:
„Now, zeg ’t is?
Moje daor zó lang aover piekere?
Mien God, wat hebbe de minsche motte lache.
Maor wat hebbe ze daor ook ’n schande aover gesproake.
Waor of nie’t, Jan?”
Hij zegt niets, hij denkt stik Van Bree, laat mij met rust.
Maar de lange Antoon wil meer van hem weten: „Now?
Wie was ’t?
Wí giij mien is antwoord geve?
Ik vraog ow wat, Jeus.”
En dan valt er over zijn lippen: „Wat zak ter van zegge, Van Bree, da’s al zo lang geleje.”
„Da’s um zo te zegge, glad vergete, wâ?
Maor dat kú giij ons nie’t wies make.
Hèt giij de haan dan nie’t in de hemel kunne vinde?
Hèt Petrus dèn nie’t de hemel uut gesmette?
De minsche zeije dat, Jeus.
Blote konte hadde ze daor nie’t neudig en dat was ow schuld en wil ik now wette.”
Hij voelt zich geraakt.
Van Bree wil hem pesten en daar wil hij nu juist niet over praten.
Het is waar, Jan.
Antoon haalt altijd de kleine menselijke drama’s voor de dag en verbindt ze dan aan een doodgewone bak, waar de één om lacht en door hem aanvaard wordt, doch door anderen niet wordt gewaardeerd.
Ook Jan wil er niet mee te maken hebben.
Meestal gaan er huishoudens over de straat en dan vermaken zich de grote mannen.
De Lange trekt zich van geen mens iets aan en vraagt weer:
„En wie hèt ’t now gedaon, Jeus?
Giij of Bennad?
Giij kunt ummes zo goe’d kie’ke?”
Dacht Jan het niet?
Natuurlijk, Van Bree wil zich door Jeus vermaken.
Van Bree wil dit leven belachelijk maken en daar moet Jan niets van hebben.
Voor zijn persoonlijkheid, zijn de gevoelens van Jeus heilig.
Antoon haalt al die heilige zaken door de stront, weet Jan, en schaamt zich nergens voor, als er maar lol is.
Meestal gaat het om het leed en de smart van anderen, en dan wordt het getreiter banaal, het heeft je nu niets meer te zeggen, het is het goede van ’n mens bezoedelen.
Maar Jeus reageert fel.
Antoon hoort:
„Wat hebbe hemele now met kale konten uut te staon, Van Bree?”
Het is de handschoen voor Van Bree, het gevecht is begonnen.
Het joch reageert, maar waarom, denkt hij, wil Van Bree hem met heilige zaken verbinden?
Weet Van Bree soms iets van zijn leven af?
Als Antoon beslist wil weten wie de haan van tante Trui geplukt heeft, valt er:
„Wí giij mien dan zegge, Van Bree, wí giij mien wies make, dat gui verstand hèt van hemele?”
Antoon voelt dit als een belediging.
De andere mannen moeten lachen en Jan Lemmekus geniet.
Antoon bijt terug:
„Wèt giij dan wat van hemele af, snotkuuke?”
Hij denkt: stik maor ... en voelt zich pijnlijk geslagen.
Wat wil die Van Bree toch van zijn leven, waarom laat die man hem niet met rust?
Antoon heeft nog iets, hij hoort nu:
„Wí giij dan zegge, dat wiij gin onze Lie’ve Heer hebbe?”
Hij moet even denken.
Antoon gaat verder en geeft hem: „Now?
Hebbe wiij ’n onze Lie’ve Heer, jao of néé?”
En dat is tien minuutjes in de zagerij.
„Mien hemel, das arg, dat hèk in mien leve nog nie’t met gemaak.”
Hij denkt, hij kijkt de rij af en dan valt er iets, waaraan Antoon niet eens denkt en kan Jan weer genieten.
„Ik zal ow is wat zegge, Van Bree.
Ook al bú giij hier duuzed maol mien baas, dan hoe’f ik mien nog nie’t deur ow te laote peste?
Waorum wí giij mien hebbe, Van Bree?”
Dat is een volwassen man, denkt Antoon.
En dat mensje wil hij nu lekker pesten.
Hij heeft met dit oude mens nog een appeltje te schillen.
Maar eerlijk is eerlijk, Antoon, deze zit.
De Lange lacht, de andere mannen luisteren, er valt hier iets te beleven.
De week begint best, je bent nu gauw de zondag vergeten.
Ook Johan moet lachen.
Maar kan Johan van de sultan, zijn eigen neef, hem nu niet even helpen?
Staat die soms aan de kant van de lange Van Bree?
Is Johan hadstikke gek?
Zou hij nooit doen.
Hij kijkt ze één voor één in de ogen en bijt terug.
Vuile lange drel, foetert hij vanbinnen.
Doodvalle kui, lange zak!
Antoon hoort niets, hij scheldt.
En moet daar nu dit volk om lachen?
Moet je die kerels eens zien, je zou ze.
Zijn dat nu mensen?
Ook Johan krijgt van hem te horen: „Waorum moje lache, Johan?”
„Mak dan nie’t meer lache, Jeus?”
„Maor ’t liekt wel of giij der plezier in heb, Johan.”
„Das nogal glad, Jeus.
Begint giij now ook met mien al ruuzie te make?”
„Wi giij dan zegge”, reageert hij bijtend van zich af, „dat ik begonne bun um ruuzie te make, Johan?”
De Lange neemt het woord, de rest lacht en heeft pret.
„Dat is ook wat, Jeus, giij wod jao al kwaod?
Maor ’n gemene streek was het.
Maor vertel mien is, hèt ow vader ow nie’t bont en blauw geslage, zo as Bennad dat van ’m gekrege hèt, toen giij de haan zien boks uut getrokke had?
En wie hèt die grote pere van Hosman gejat, Jeus?
Giij of Bennad?
Giij wèt ’t now zeker al, wiij wette alles van ow, gans s’Heerebarg wèt ’t.”
Antoon krijgt iets te horen en dan weet hij het ineens.
Jeus zet alles op alles, nu hij eruit gooit:
„Giij kunt verrekke, Van Bree!
Aiij dat maor wèt.”
Wanneer hij nu denkt, dat Antoon hem een flink pak slaag zal geven, komt er ineens redding en hulp, ome Jan fluit, het machtige kwartiertje is voorbij en aan het getreiter een einde gekomen.
Toch hoort hij nog van Antoon:
„Ik zal ow is wat zegge, Jeus.
Giij smiet mien daor naor mien kop dak verrekke kan, wâ?
Maor ik dach biij mien eiges, dat giij toch ’n andere jonge was, maor giij bunt jao krek as de res, zo rot as wat.
Ik heb mien eiges lelik in ow vergis.
Ik zal dat is tege ow moe’der zegge.
Ik hèt met ow nog nie’t in de geut gelege?
Ik hiet Antoon van Bree en gin Roelofse, begrepe?”
Hij kijkt, Van Bree is nu kwaad, doch dan had hij maar niet moeten beginnen.
Die man kan niet tegen gepraat en hij lokt het zelf uit.
Nog is het niet genoeg, hij krijgt:
„Giij bunt van mien nog nie’t af.
De fluit hèt ow gered, andes ha’k ow wat wille vertelle.”
Zo, is dat zo, Antoon, maar Jeus denkt, de „droedels”.
Wat een kreng van ’n kerel is dat toch.
Die man zoekt ruzie en kan er niet tegen.
Hij geeft Van Bree nog terug:
„Dan had giij maor nie’t motte beginne, Van Bree.
’t Is ow eige schuld, aij dat maor wet.”
Antoon geeft hem nu geen sjoege meer, hij zaagt al, maar hij volgt hem nog even, aanstonds kunnen ze weer even lachen.
Het wonderbaarlijke kwartiertje, Crisje, is volkomen in de drek gevallen.
Ze hebben het voor hem verknoeid, hij heeft er geen sikkepit van genoten.
En dat door die lange Van Bree.
Zijn boterhammen zijn op, de koffie ligt in zijn maag, hij heeft alles opgeslurpt en een bende ruzie.
Het leven is rot, Crisje, het leven is maar een vuile boel, afschuwelijk is het!
Maar Van Bree kan stikken.
Voor die man moet hij opletten, denkt hij.
Als hij voor die man niet oppast, dan beleeft hij een bende narigheid.
Toch wil hij het bij Van Bree weer goedmaken.
„Van Bree, giij bunt toch nie’t kwaod op mien?”
Antoon geeft hem vlug terug:
„Ik zal ow is wat zegge, Jeus.
Wiij hie’r zun allemaol harde arbeiërs en motte veur vrouw en kindere zurge.
En giij zie’t ’t eiges, wiij motte heel hard schoefte u’m der te komme.
Maor zukke woorden als giij mien naor mien kop smiet, das nog arger as al dit schoefte en daor bun ik van geschrokke.
Eerlik, dat is tevul veur mien lief.
Ik bun, ook al zeg ik ’t eiges, heel zach van binne.
Ik kan nie’t tege zukke harde woorde.
Giij mos ow wat schame.
Mien eige vrouw zol dat nie’t doe’n en ook nie’t tege mien durve te zegge.
Néé, dat kan ’k van ow nie’t begrie’pe.
As mien vrouw dit van mien heurt dan bú giij nog nie’t gelukkig.”
Hij denkt, hij moet dit even verwerken.
Wat wil Van Bree toch?
Wat heeft hij dat leven toch gedaan?
Is hij zelf niet begonnen?
Hij geeft Antoon terug:
„Van eiges, Van Bree, ik ken ow vrouw, ik zal now veurzichtig weze.”
Hij voelt nu, Van Bree gooit het er te dik bovenop.
Die man wil hem maar belazeren, de Lange overdrijft en nu is de aardigheid eraf, als Antoon krijgt:
„Och jao, Van Bree, ik zal ’t nooit weer doe’n.
Ik wist nie’t, dat giij zo gevuulig was, van eiges, dat hak kunne wette.”
Hij kijkt Antoon in z’n ogen.
Hij hangt er eigenlijk bij, lekker zo tegen de machine aan van de Lange en wacht af, of Van Bree soms nog iets te zeggen heeft.
Mijn hemel, Jeus, Van Bree is het niet, de bovenste baas is er en nu zul je het horen.
De man stormt op hem af, Jeus hoort:
„Zo, stese jets al te sjoekeloere?
Hesse nichts anders zu tun?”
„Maor”, had hij willen zeggen, „Van Bree vroeg mij iets en dan moet ik toch antwoord geven”, maar dat „maor” is net zat voor de baas en er vliegt onmiddellijk:
„Nichts zu maore hier!
Nichts, verstande?
Verstese?
Arbeite und snell, oder heraus hier.
Fort!
Snell aus meine Augen ... fort!”
Hij hoort het, de baas is woedend.
Maar zegt Van Bree niets?
Ook die krijgt nu zeker een pak slaag.
Die baas is ja net als een wild beest, denkt hij.
Waarom zegt Van Bree nu niets?
Waarom volgt Van Bree hem nog?
Hij kreeg daar even voor zijn billetjes, het is raak ook.
Onverwachts sloeg het leven hem midden in zijn gezicht.
En dat door die Van Bree.
Mien God, kreunt hij – waar kwam dat spook zo ineens vandaan?
Is die kerel even krankzinnig?
Moeder, ze trappen mij de deur al uit en dat is de schuld van die lange zak.
Van Bree zegt niets, maar Antoon loenst, hij ziet het.
Kon hij dan niet tegen de baas zeggen waar het om ging?
Hij pakt de mand beet, ineens ligt het ding weer tegen de grond, Van Bree en de mannen lachen hem uit.
Ook dat nog, hij weet nu ineens, waarom Van Bree de mand daar zette.
Een bonk smerig vet zit eraan het handvat gesmeerd.
Is dat even lol?
Nu niets laten merken, niets, dan kan Van Bree ook niet lachen.
Hij veegt de vuiligheid van z’n hand, grijpt de mand beet, slingert met een ruk het gevaarte op z’n schouders en scheldt intussen Van Bree de huid vol.
„Baste kui, lange zak ...”
Vuile bende!
Dat heeft Van Bree hem geflikt.
De mannen hebben hun lol, hij vindt er niks aan.
Nu wég hier.
Hij sloft naar het ketelhuis, loopt gebukt en kijkt naar de grond, hij ziet niets van het andere leven.
Ineens voelt hij een plof en tegelijk ligt de mand tegen de vloer.
Wie heeft hem dat weer geflikt?
Mijn God, nu gaat hij de laan uit, de baas is het.
Hij rende dit leven bijna van de sokken.
Kan die man dan niet even begrijpen, dat hij op tien dingen tegelijk moet letten, Crisje?
Néé, dat begrijpt dit leven niet.
Op stuk van zaken heeft ook hij maar twee ogen gekregen en geen tien.
Hij kijkt het vreselijke monster midden in het gezicht, doch daar moet het innerlijk niets van hebben.
Dat sist hem tegemoet:
„Kannst du nicht aus kucken?
Kannst du nicht aus die Augen kucken?”
Dat is tweemaal hetzelfde zeggen, denkt hij en had hij van zo’n grote baas niet eens verwacht, doch het snijdt door zijn ziel.
Maar het monster heeft nog veel meer voor hem nu hij hém het „jao” teruggeeft.
„Maor ik mos toch naor de grond kie’ke, baas?”
Hij zei het heel beleefd, Crisje, maar je kent Lumwald wel, die neemt dat niet.
„Wenn ich spreche, mein lieber Mann, kannst du schweigen!
Verstande?
Du solst schweigen!
Verstese?
Schweigen!”
„Jao, baas, ik zal der veur zurge.”
„Du bist eins van der lange Hendrich?”
„Jao baas, dat was mien vader.”
„Und jetzt nicht mehr?”
„Jaowel, baas, van eiges, maor mien vader is toch dood?”
Denk je, Jeus, dat je nu leuk een praatje met je baas kunt maken?
Je had onmiddellijk aan je krullen moeten denken.
Nu zul je het hebben.
„Was willst du jetzt ?
Hie’r mit mir kletse?
Bist du ganz verrükt geworre?
Snell, wir betale ja nicht für nichts!”
Hij pakt de mand bij de oren en trekt het ding over de grond.
Hij denkt: ik sta er toch dichtbij.
Voor de baas is dat met het werk vloeken.
Wat is het leven moeilijk, Jeus!
Het zweet breekt hem uit, de baas vreet hem bijna op, als hij nu te horen krijgt: „Du dumme Gans.
Das ist ja die Korbe kaput machen.
Und eine Korbe kost mehr als du in die ganze Woche verdie’ne kannst.
Bist du denn gans verrückt?”
Hij weet het niet meer.
De krullen vliegen over de grond, hij is er zenuwachtig van, het is om dol te worden.
Nog hoort hij:
„Aufheben die Korbe, oder es gibt Prügel!”
„Jao baas” ... geeft hij beleefd, met zijn goeie bloed aan het opperste gezag, maar het helpt hem niets.
De baas wil geen gepraat van je leven horen, Jeus, ga toch verder!
Maar die man praat toch tegen hem.
Moet hij dan geen antwoord geven?
Néé, hier niet, Jeus.
Eerst wanneer de baas je vraagt om iets te zeggen, dan mag je hem antwoord geven.
Hij begrijpt er niets van en het is heel erg, Crisje.
Zoiets heeft hij in zijn leven nog niet beleefd.
Dit is waarlijk om gek te worden.
Zijn beste bloed loopt weg, maar dat ziet de baas niet!
„Mund halte, habe ich gesagt”, valt er nog en kan hij vertrekken.
Maar hij denkt alweer.
Prügel?
Wat is prügel, moe’der?
Dat woordje dondert in zijn kop, het heeft hem geslagen.
Hij moet het niet vergeten, het is iets bijzonders, dat voelt hij best, maar het klinkt belachelijk ook!
Prügel?
Het is eigenlijk om je gek te lachen.
Máár, hij moet voorzichtig zijn.
Bij die man weet je niet meer of je zelf nog leven bezit.
Bij die man sta je voor een grafkelder.
Die man graaft voor jezelf een graf en dan trapt die man je erin en dan krijg je met zijn wormen te maken.
Hij wil niet in dat graf, hij moet eroverheen springen en proberen, dat die man er zelf in dondert.
De lange Van Bree ook, anders heeft hij geen leven meer.
Goed zo, Jeus, dat is het!
Mooie gedachten zijn het, als je dit even volgt en tegenover de grote mannen uitspeelt, dan kunnen zij je nog meer vertellen en dan krijgen ze jou niet meer te pakken.
Waar deze gedachten zo ineens vandaan komen, hij weet het niet, doch ze zijn er!
En hierdoor voelt hij die levens aan, gaat hij het binnenste van die mannen begrijpen.
Veel soeps is het niet, dat weet hij al, Crisje!
Ze zuigen je bloed uit je ribben en ze hebben hier met geen mens medelijden.
De baas gooit hem in de kuil en dan gaat het zand van de baas over zijn lijk.
Maar dat zou die vuile mof wel willen.
Doodvalle kun je, Duits gedoe!
Vuile hond!
Stik voor mijn part!
Nu hij voor ome Jan staat en die ook nog begint, breekt z’n klomp, Crisje.
Alsof het nog niet genoeg is, het bloed stroomt nu uit zijn ribbetjes weg.
Heeft die lelijke sultan soms aandeel in de winst?
Die denkt nu baas te worden, natuurlijk, als deze weg is wil de sultan regeren.
Stik!
Barst, vuile sultan!
Geel gezicht!
Sotermieter op!
Als de sultan hem geeft:
„De baas hèt jao geliek, Jeus.
Das jao geld wegsmiete veur niks!
En zo’n kurf kost ’n hoop geld”, stijgt het bloed naar z’n hersens en spuwt hij van ellende het vuur midden in diens vuile snuit.
Ook dat beest heeft ermee te maken en die baas is als een vuile duivel en de sultan is niet anders.
Hij beeft vanbinnen over zoveel onrechtvaardigheid, zoveel ónbegrijpen in één mens, over zoveel drek; tegen varkens zou je menheer zeggen, maar niet tegen deze mensen!
Die zijn erger dan varkens!
Ze stinken, moe’der!
Máár ... de „droedels”!
Ze kunnen verrekken!
Vanbinnen geeft hij ome Jan nog:
„Aiij now nog is biij ons thuus komp, trap ik ow de deur uut!” en kan de leeuw het mee doen.
Nu weet hij ineens, waarom ze ome Jan voor leeuw uitschelden.
Dat komt, doordat die man zo leeuwig is.
Nu heeft hij nog iets geleerd ook.
Vuile leeuw!
Saggerijn!
Hij weet het, ook de sultan is gevaarlijk.
Een schijnheilige is het, een strooplikker is het!
Een grotere teleurstelling hadden ze hem niet kunnen bezorgen.
Het leven wordt onzeker.
Even sukkelt hij toch nog in gedachten door de machinekamer.
Weer verkeerd, Jeus.
Je had gauw moeten maken dat je hier wegkwam.
De baas houdt je in de gaten en jij doet net alsof er niks is gebeurd.
Dáár heb je hem al, Jeus, nu zul je het hebben.
„Stese hie’r nog te sjoekeloere?
Denkst du wirklich, das wir verrückt sind?
Komm mit!”
Nu hij dat „komm mit” niet direct begrijpt, vliegt de baas op hem af en trekt hem het ketelhuis uit, regelrecht naar een stapel manden.
Wat wil de baas nu weer doen?
De wildeman zoekt iets, merkt hij.
Wat wil dat stuk vergif nu weer met hem beginnen?
Is zijn korf niet goed?
Waar, lieve Crisje, is dat nu weer nodig voor, ze willen hem bewust kraken.
Is hij nu niet in een drekkige hel gestapt?
Zijn dit geen duivelen?
Is het leven niet verschrikkelijk?
Mijn hemel, baas, dat had je eens moeten proberen als Fanny het zag.
Fanny had je verscheurd, Fanny kan niet tegen snauwen en Jeus vindt dat afschrikwekkend, je slaat nu elk ontzag uit het leven.
En dat heeft hij nu te aanvaarden, Crisje, maar maak je nog geen zorgen, hij weet precies wat hij wil en Jeus zal dit varkentje voor zichzelf slachten.
Já, Crisje, het is nog geen twaalf uur.
Er kan nog van alles gebeuren, wij zijn er nog niet.
„Hie’r”, zegt de baas en snauwt hem toe: „dasz ist eine bessere für dich.
Hie’r geht ja mehr drin, was?
Und jetzt kwik.
Steje deine Zeit nicht zu verpumpelen.
Macht schnell, fort jetzt, aus meine Augen.”
Hij grijpt de grotere mand beet en sloft weg.
De man heeft hem niet eens geraakt.
Hij dondert zelf in dat graf.
Weer zo’n woord waar je het gif van proeven kunt en smaakt als bedorven vis.
„Verpumpelen?”
Hij barst vanbinnen, hij moet er hard om lachen.
„Verpumpelen?”
Allemaal Duits gedoe, hij wil er geen woord van leren.
Dat gooien ze bij ons voor de varkens!
„Das jao um gek te worre” stuurt hij naar het grote gevaar, en begrijpt nu, dat je mensen kunt haten.
Alles is hier rot!
Alleen Jan Lemmekus is een goeie man.
Van Bree gaat de goot in en ome Jan moet opgehangen worden.
Fanny, nu had je mij kunnen helpen, maar wij krijgen die bullebakken nog wel.
Het Duits van Peter Smadel is hemels.
Ook Peter kon geen plat, maar dit klinkt armoediger dan de „foekepot”!
Deze man kan niets anders dan de mensen het leven verzuren.
Wat is dat eigenlijk voor een man?
Moet je z’n neus eens bekijken.
Wat was vader dan mooi, moeder.
Zo’n man zou ik nooit willen hebben.
In de zagerij zien de mannen dat ze hem te pakken hebben gehad.
Z’n één gulden vijftig krijgen betekenis.
Ze hebben ook zijn zweet en bloed opgezogen, maar hemzelf krijgen ze niet kapot.
Antoon ziet het, maar ook hij kan de „droedels” krijgen, hij wil met niemand meer te maken hebben.
Vieze, smerige Van Bree?
Je gaat eruit!
Je trapt een mens maar in de narigheid.
Antoon is er als de kippen bij.
„Zo, Jeus, van eiges, ze hebbe ow in de gate gekrege.
Ik mot zegge, now kui bewie’ze hoe stark giij bunt.”
Stik!
Hij geeft Antoon geen blik, die is schuld van alles.
Al die mannen zijn rot.
Néé, Varwieck en Stein zijn beste mensen.
Johan en Willy hebben hem niets gedaan, maar Johan had hem moeten helpen.
En nú, de krullen moeten weg en zo gauw mogelijk.
Elke schop moet vol in de mand verdwijnen.
Hadstikke vol of hij speelt maar met de krullen.
Die dribbelpasjes van zostraks, moeten veranderen.
Hij zal er een flinke pas in zetten, anders verliest hij te veel tijd.
En thans wég!
Wanneer hij bij de deur komt die vanzelf open en dicht vliegt, slaat dat vervloekte ding juist de verkeerde kant op en tegen z’n kop.
Jeus slaat met mand en krullen tegen de grond.
Ook dat nog.
En wat hij te horen krijgt is het armoedige:
„Das jammer, Jeus.
Ik wist nie’t, dat giij van de andere kant aan kwam lope.
Kui dat begrie’pe, Jeus?”
Een grote bult midden voor z’n kop, een halve neusbloeding, een kleine duizeling, Crisje, is hetgeen hij nu weer moet verwerken.
Hij vliegt de zagerij binnen, grijpt een bezem en veegt de boel bij elkaar.
Antoon van Bree grinnikt.
Natuurlijk, Jan Lemmekus ziet niks en Johan van de sultan doet krek het eigeste.
De mannen begrijpen het, hij wordt hier links en rechts geslagen.
Was er nu maar verdoemdheid, Jeus, dan kon je ze één voor één laten verdoemen, maar dat geloof je zelf niet!
Wat ze te horen krijgen, Crisje, is vreselijk, al die lelijke woorden krijgen nu betekenis voor zijn leven en hij is dankbaar, dat hij ze geleerd heeft.
„Baste kui!
Verreke kui!
Ongelukkige stakkes!
Luuze kééls!”
Ziezo, dat is voorlopig weer net zat en nu verder.
Hij raapt zichzelf bij elkaar, slingert het gevaarte op zijn nek en huppelt toch, ondanks al die narigheid, naar ome Jan.
Hij voelt vanbinnen een jeukerig gevoel.
Já, je zou zeggen, het streelt hem zelfs en nu kan hij tegen zichzelf zeggen, ik ben niet eens kwaad.
Ook op ome Jan niet.
En om dat te bewijzen, geeft hij de broer van Crisje:
„Wat veur vure zun dat toch, ome Jan?”
Is het nu niet om gek te worden, Crisje?
De sultan wil van zijn gesmek niets weten, je eigen broer draait hem z’n rug toe en smeert ’m.
Hij moet even denken, hij moet dit verwerken, een andere slag is het en raak ook, midden in z’n snuit, net op zijn neus.
Hij wrijft even over z’n bult – die heeft het gevoeld en blaft weer: „Stik dan maor veur mien pat ...
Verroes dan maor aiij nie’t andes wilt.
Maor biij ons in huus komt giij der now nie’t meer in!
Vuile leeuw!”
De mensen interesseren zich niet voor kinderen, Jeus.
Ze hebben je gemekker niet nodig.
Ze begrijpen je niet, sta nu toch op eigen benen en geeft ze geen woord meer.
Géén gedachte, Jeus, je krijgt er toch narigheid voor terug.
Even kijken, dit alles is toch de moeite waard, denkt hij, het verzacht het andere vanbinnen.
Als z’n ome Jan dat ziet, keert het gevaarte terug en hoort hij, Crisje:
„Giij mos beter ow bes doe’n hie’r.
Al dat geklets oaver dinge, waor giij toch gin verstand van heb is ow tied maor verknoeie.”
Met andere woorden, Jeus, donder op hier!
Ome Jan moet je niet.
Innerlijk krijgt de sultan weer een pak slaag.
Hij slaat hem midden in z’n gezicht, hij scheldt op de broer van Crisje en de sultan hoort het lekker niet.
Máár, zag je dat, Crisje?
Hij ziet, nu hij de sultan een pak slaag geeft, hij met zijn handen z’n gezicht bewrijft en dat is natuurlijk omdat hij hem fatsoenlijk heeft geraakt.
Hij heeft nu iets uitgevonden, waardoor je de mannen kunt slaan en ze zien er lekker niks van.
Je staat er zelf met je neus bij.
Je geeft ze links en rechts op de snuffel en ze weten niet eens vanwaar ze die klappen krijgen.
Zag je dat, gele sultan?
Dartelend, met de mand huppelend, muziek zit erin, stapt hij de zagerij binnen.
Maar in tien minuten, Crisje, is hij tien jaar ouder geworden.
Dat was een heerlijk pak slaag.
Als Jan hem vraagt, waarom hij vanbinnen lacht, já, dan moet hij daar eerst over nadenken, dat kan hij Jan zomaar niet vertellen, maar erg plezierig was het.
Néé, Jan, die bult en die bloedneus kan hem geen cent schelen.
Dat is maar „lariekoek”, dat heeft niets te betekenen, Jan.
Maar grote mensen zijn straatarm.
Door deze zekerheid is hij sterker geworden.
Maar waarom schoeften al die kerels zo hard?
Een eeuwigheid is hij reeds onderweg, Crisje.
Hij zweet zich ’n ongeluk, maar zo nu en dan kunnen er vijf minuutjes voor hem af en dan kan hij een bende leren.
De grote wielen van ome Jan behouden zijn belangstelling.
Hij geeft het eerlijk toe, ook al is er een bende narigheid, hij kan iets leren.
Antoon heeft weer iets, hij wenkt hem tot hem te komen.
„Wat is ter, Van Bree?
Hek weer wat verkeerds gedaon?”
„Néé, Jeus, dat is ’t um now nie’t.
Moje is luustere.
Giij wèt toch, dat giij mien te pakke hèt gehad?
Dat giij mien eiges pien het gedaon van binne?
En now kui eiges vuule hoe’n pien ik van binne heb.
Dat kan ’k ow laote vuule en dan vuult giij mien pien in ow eige boek.
Hie’r, hold mien vinger maor vast.
En now drukke, Jeus.
Hadder drukke, dat is jao gin drukke.”
Jeus kijkt Van Bree in de ogen.
Antoon geeft hem opnieuw:
„Hadder drukke, Jeus, eers dan kump mien pien in ow lie’f te zitte.”
Hij drukt harder, maar tegelijk hoort hij, onder in de broek van de lange Antoon: rats ... rats ... en nog eens rats ... een geknetter van jewelste.
Antoon hoort al: „Gadverse vieze bees toch.
Wat bú giij toch’n rotzak, Van Bree.
Wat bú giij toch een smerege kéél.
Giij bunt ’n rotmins, aiij dat maor wet.”
Antoon had niet gedacht, dat Jeus hem zo de huid vol zou schelden.
Vanbinnen in de lange (Van Bree) komen er kriebels.
Nog hoort Antoon:
„Vies kreng!
Lelijke smeerlap!
Vies bees nog aan toe!”
Is dat genoeg, Antoon?
Van Bree krijgt eigenlijk de duivel in.
Hij kan het ermee doen.
Jan volgt alles, hij hoort, dat Jeus van zich af bijt, maar hij ziet tevens, dat Antoon groen en geel wordt.
En dat is kif.
Nu zul je het hebben, denkt Jan.
De mannen lachen, nu Van Bree kijkt, of z’n broek niet stuk is.
En dát is nu voor iets anders, Jeus.
Antoon kan nog meer kunsten verkopen of hij was de lange zak niet, de onuitputtelijke zoeker naar wat levensvreugde, niet de „háál eruit wat erin zit.”
Hij heeft bliksemsnel iets anders voor je leven bedacht.
En dáár komt het.
Een goed gerichte pruim vliegt in het rechteroog van Jeus.
Antoon hoort nu:
„Mien God, ó mien God toch, ik bun hadstikke blind.
Ook dat nog!
Mien God toch!”
Dat is voor Onze-Lieve-Heer.
Van Bree krijgt nu iets anders te horen.
Als een stormwind slingert Jeus hem toe:
„Smerige hond!
Vieze gemene hond!
Rotzak!
Stinkerige drel!
Vieze-lange-zák!
Gadverse lange zak!
Smérig stuk drel dat giij bunt!”
Hij voelt het, het oog zit er nog in, maar hij is blind.
Antoon kan het ermee doen.
Hij lacht niet eens, hij kán niet lachen.
Jeus heeft hem, waar al de mannen bij zijn voor „vuile drel” uitgescholden.
Maar dat had Jeus vanmorgen eens moeten proberen.
De mannen lachen, jazeker, maar ze kijken naar Van Bree en hebben medelijden met hem.
Néé, Antoon, dit is geen aardigheid meer voor je.
Je hebt een flink pak slaag gekregen en je hebt het verloren.
En de lange (Van Bree) voelt het.
Hij voelt zich geraakt, ziet Jan.
Nu zal de lange (Van Bree) zich vertonen, doch dan staat Jan Lemmekus voor z’n neus en geeft hem:
„Antoon!
Stéék gin hand meer naor dèn uut of giij krie’g now met mien te doe’n.”
Jeus veegt de pruimsap uit zijn oog, het vuile sap bijt eventjes de weefsels kapot, maar dat komt wel weer in orde.
Nu hij met het andere oog ziet en tevens hoort, dat Jan Lemmekus naast hem staat, is hij die vuile ellende alweer vergeten.
Antoon en Jan hebben elkaar iets te vertellen.
Antoon staat machteloos, hij kent Jan.
Indien Van Bree nu één hand uitsteekt, vallen er slachtoffers.
Jan kan niet tegen onrechtvaardigheid en vecht nu tegen tien kerels.
De lange (Van Bree) weet dat.
Van Bree smoest iets, doch Jan geeft hem nog:
„Antoon, giij wèt ’t.
Dit is nét zat.
Giij kunt nie’t tege kaatse, Antoon.
Maor dèn is ow te glad af.
Is ’t nie’t zo, Van Bree?”
Antoon is sprakeloos geworden.
Hij zaagt al en er is een vreemde stilte te beleven, een stilte, hoe bestaat het, onder al dit geweld kun je een speld horen vallen, door de kif en het pak slaag van de lange zak.
Het is de heilige waarheid, Crisje.
Jeus heeft Van Bree overwonnen.
Stel je dit eens voor ogen.
Indien Jeus vanmorgen dit „lange zak” naar Van Bree had geslingerd, dan had je Jeus in het ziekenhuis mogen brengen.
Thans heeft Van Bree het moeten aanvaarden, waar de mannen bij stonden en dat heeft hem nu geslagen.
Hier heeft de lange (Van Bree) niet aan gedacht, Crisje.
Deze lol geeft je een wrang gevoel, een onbehaaglijke pret is het waarvan je de nasmaak uren proeft.
Antoon is echter niet zo gek en Jan Lemmekus niet waanzinnig, anders waren er slachtoffers gevallen.
Jeus heeft de lange zak (Van Bree) van de Grintweg midden in zijn gezicht geslagen.
Máár, Crisje, hij denkt thans aan zijn mooie leven terug.
Het is hier maar een vuile bende, vergif is het.
Van Bree krijgt hem niet, hij schept z’n mand vol en vertrekt.
Wanneer hij dit alles goed begrijpt, Crisje, dan kan hij tegen twaalf uur z’n balans opmaken en tevreden zijn.
Duidelijk én bewust zag hij het grote leven in de ogen, Crisje.
Er is winst, geloof het.
Het kleine drama is voorbij.
De mannen werken hard, elk voor zich volgen zij het gebeuren.
Een kind van twaalf overwon een man van veertig.
Zo is het, Lange!
Jeus wil ondanks alles toch met het grote leven goeie vrienden worden.
En als Van Bree ziet, dat het hem geen cent kan schelen, dan houdt hij vanzelf op.
Nu sluit hij zich voor alles en elkeen af.
Is dit nu alles, Jeus?
Néé, nog niet, Antoon van Bree heeft alweer iets anders.
Er is er een jarig.
Antoon praat met de jarige, hij wil zijn wrange smaak wegspoelen.
Zo nu en dan komt er wel eens ’n borreltje.
Bij de kammers zuipen ze zo nu en dan ’s maandags en dan gaat die kale zondag eraan en is niet leuk meer.
Antoon roept Jeus.
Het leven van Crisje schrikt, wat is er nu weer?
„Jeus”, de Lange is het vorige vergeten, „giij mot efkes naor Jan Hieltjes.
Hie’r zun de cente.
Jan wèt wat wiij wille hebbe.”
Even denken.
Wat wil de lange Van Bree nu weer van hem hebben?
Wat moet ik?
Dan begrijpt hij het ineens en resoluut geeft hij Van Bree:
„Wat wí giij van mien, Van Bree?
Wí giij dat ’k foezel haal?
Mot ik veur ow foezel hale?
Ik haal gin foezel veur ow.
Dat hèk in mien leve nog nie’t gedaon en dat doe ’k veur ow helemaol nie’t.”
Antoon wil hem toch het geld in z’n handen stoppen, doch hij laat het op de grond vallen.
Van Bree wordt woedend.
Jan kijkt al.
Nu de Lange toch z’n hand uitsteekt om Jeus ’n mep te geven, staan opnieuw de mannen tegenover elkaar.
Jeus hoort nog:
„Wat wí giij, leleke snotneus?
Gin foezel hale?”
„Néé” ... komt er van Jan.. „Antoon, giij hèt toch geheurd wat Jeus tege ow zei, dèn geet gin foezel hale.
En now is ’t net zat, Antoon.
En nog één woord, Van Bree, of ik slaot der op.”
De mannen kijken.
Jan krijgt schuim op z’n lippen.
Nu kan er gevochten worden, Jan is zover.
Maar de lange Van Bree kiest toch de beste weg, hij prevelt wel: wiij luste der pap van, Jan, as giij gin snaps mot, wiij wel – maar Jan geeft hem terug:
„Das allemaol waor, Antoon, maor dèn geet gin foezel hale.
Begrepe, Antoon?
Raak dèn met gin hand meer aan, Antoon, of giij krie’g now met mien te doe’n.
Giij kunt ook ’n kind ’t hart uut de ribbe hale.
Ik worg ow, Antoon.”
Van Bree weet het.
Steekt hij een hand uit, dan staat vandaag voor de lange Van Bree het leven stil en op een dood punt.
Jeus kijkt Jan in de ogen, Jan geeft hem:
„Veruut, Jeus, arbeië.”
„Jao, Jan.
Maor giij wod wel bedank.”
Hij weg, hij moet denken.
Wanneer hij terugkomt, zijn de mannen aan het werk.
Vanmorgen komt er geen snaps.
Jeus van moeder Crisje haalde een vuile streep door de rekening van de lange Van Bree.
Toch is Van Bree zo beroerd niet en (dat) zal Jeus nog wel leren kennen.
Maar, hij heeft bijna het einde bereikt, nog enkele minuutjes en het is twaalf uur, Crisje.
Dan zul je van alles horen en ken je hem niet meer terug.
Hoe laat is het?
Sinds vanmorgen, dat hij de deur uit ging, zijn er eeuwen voorbijgegaan.
Hoe denken de hemelen erover?
Waar is de Lange Hendrik?
Waar zijn z’n engelen vanmorgen?
Hebben zij hem alleen gelaten?
Dat kan hem niet schelen en (daar) wil hij ook niets van horen, dit is van hem zélf!
Nu hij bij Jan komt hoort hij:
„Dat mok zegge, Jeus, giij wèt wat giij wilt.
En hold ow daor maor aan, dan kump alles bes in orde.”
„Jao, Jan, ik zal der veur zurge.
Ik bun ow heel dankbaar.”
Jan begrijpt het.
Hij voelt, Jeus geeft je alles.
Het zit in z’n keel, want hij denkt aan de hemelen van Jeus.
En toch, geen Onze-Lieve-Heer kan hier iets aan veranderen.
Jeus moet zélf zijn richting bepalen en indien hij dat kan, heeft hij het te zeggen en kan het grote leven kijken.
Hier kan geen lange zak tegenop klauteren, voelt Jan, Jeus kan tevreden zijn.
Van Bree kreeg ’n verkeerde schaats, de lange gleed uit en viel in zijn eigen pruim, de spatten vlogen om z’n neus.
Je moet erom lachen of je wilt of niet, maar een kind is een kind en een man kan zijn eigen ruimte niet vergeten.
Er was veel bloed bij en een bende zweet vanmorgen en toch?
De dag is nog niet ten einde.
Kan hij nu rustig werken?
Heeft hij alles overwonnen?
Néé en toch?
Nu hij de opperste macht weer ontmoet, komt van verre het gebrom van dat leven hem al tegemoet.
Wat wil die man nu weer?
Is dat gekanker nog niet afgelopen?
Vanbinnen is hij nu niet meer te benaderen.
Moet die man dan altijd iets zeggen?
Hij hoort al:
„Kwik, und aus die Augen kucken ... verstande?”
Hij heeft iets geleerd.
De man krijgt geen stuip meer van hem te beleven.
Hij zwijgt als een graf, Crisje.
Hij is niet van plan om voor hem grafkelder te spelen, noch voor dooie diender, die man kan hem nog meer vertellen.
De „droedels”!
Even later stijgt er vanuit zijn innerlijk: hoera ... leve de Grintweg!
Fanny, ik ben er!
Hoera ... ik ben er!
Meteen slingert hij de krullen van zich af.
De sultan kan doodvallen!
Wat willen al die stinkers?
Ik ben er!
Het zaagsel stuift de sultan om de oren.
En dat vuile beest daar, zal nu alles slikken wat hij het te eten geeft.
Hier, ’n stuk hout van de lange zak.
Vreet maar op, als ik er niet was, ging je het graf in, omdat je niets meer te eten kreeg.
Stik!
Barst!
Verrekke kui!
Is dat zat?
Nog meer?
Ik lach je midden in je gezicht uit.
Vuil gedoe.
Geel gevaarte, als je mij nu iets wilt zeggen, dan geef ik je niet eens antwoord.
Wie nú nog?
Is er nog iemand die iets te vertellen heeft?
Néé, hier niet, dan maar terug naar de zagerij.
Een kind van twaalf, ruimte ... overwon in slechts enkele uren je maatschappij.
Jeus heeft de lange Van Bree’s schoenen gezoold, maar hij sloeg de spijkers er doorheen, de lange zak staat al te miauwen.
Een jongen van de Grintweg trapte van zich af, omdat ook het leven hem sloeg.
Jeus van moeder Crisje speelde met het volwassen bewustzijn en smakte het de oven in.
Je kunt het horen schreeuwen.
Dat is de tijdelijke verdoemenis, Crisje.
De eeuwige heeft niets te vertellen, het tijdelijke is bewust overwonnen en uitgeschakeld.
Toen viel Antoon van Bree in zijn eigen ellende en stonk een uur in de wind.
Dit is kunst, Jeus!
Trap de vuile kop, het lelijke gezicht van dit leven gerust in elkaar, tot poeier, meer jongens en meisjes willen je daarbij helpen, maar zoals jij het doet, zo is het goed!
Wat is het leven mooi.
Hoe machtig is het leven toch, als je het begrijpt.
Goed zo, Jeus, velen hebben je vanmorgen gevolgd.
Allen hebben iets tegen je te zeggen, en dat hoor je later.
Weer staat hij voor de grote baas.
Nog is het geen twaalf uur.
Waarom moet hij dat leven nog ontmoeten?
Heeft Onze-Lieve-Heer hem dat leven op zijn dak gestuurd of herinnert die man zich, dat ook hij eens moest beginnen?
Of wat is het?
Maar hij ziet, dat leven is nu heel anders gestemd.
Het is een wonder, voelt hij of is hij er glad naast?
Wat zegt de baas?
„Geet es was besser?”
Jeus zegt niets.
Hij wacht nu rustig af.
Hij vertikt het om nú te praten, Crisje.
De baas kijkt hem in de ogen.
Jeus voelt iets, maar hij laat het de baas niet zien.
Wat wil de baas nu toch?
En dan valt er:
„Ná, geet es was besser?”
Hij voelt nu, dat hij mag praten en dan komt er:
„Giij wod wel bedank, baas.
Jao, van eiges.
Ik hèt ’t now geleerd.
En ik zal mien bes blie’ve doe’n.
Giij kunt op mien rékene, baas.
Ik zal hard arbeië.”
Is dat nog niet genoeg, Lumwald?
Is dit zat?
De baas glimlacht, Jeus voelt, de baas heeft hem nu begrepen.
Een andere leeuw heeft z’n tanden verloren, die weet niet meer wat bijten is.
Hoe bestaat het, Crisje.
En toch, hier heb je de bewijzen.
De tamboer-majoor is tevreden.
Maar de roffel die Jeus hem te beleven gaf, steeg boven zijn leven uit en toen, Crisje, ontdooide er ’n menselijk hart, veranderde de kif vanbinnen door echt menselijk gevoel, medelijden was het niet, maar echte begrijpelijkheid.
Je weet wel, dat gevoel, waar je zelf altijd het leven door zegende.
Eerlijk is eerlijk, Crisje, de baas heeft zijn „orchideetje” bewust aanvaard.
Vanmorgen.
Nu is er niets meer.
Het leven is wondervol!
Jeus stuurt omhoog:
„Mien onze Lie’ve Heer, toch ...
Giij hèt ze jao allemaol te pakke.
En giij wod wel bedank.”
Hij laat wat tranen vallen, vruchtbaar sap is het, zijn zieltje is bezig gelukzaligheid uit te delen en dat aanvaarden grote mannen van ’n kind.
Zeker, Jan, vanmorgen stond de wereld bewust op z’n kop en kun jij aan je Anneke en Mina vertellen, Jeus heeft het leven overwonnen, althans dit, dit bar slechte, en nu verder!
De baas zet hem ineens op de eigen benen.
De klap tussen zijn ribben voelde als honing zo heerlijk, er stroomt nu geen bloed meer, integendeel, Crisje, thans is er reine klaarte gekomen.
Ze hebben hun lol gehad, de grote mannen.
Maar wat is „verpumpelen” Crisje?
Het leven heet „sjwoeng.”
Zeker, er viel „Prügel” ... van eiges.
En toen Jeus de lange zak vroeg:
„Van Bree, wèt giij wat „Prügel” heet” ... en de Lange hem gaf: „Daor zulle wiij ’t maor nie’t meer oaver hebbe, Jeus” ... werd ook die duivel de zagerij uit gebonsjoerd, Crisje, en stond er een andere Van Bree voor zijn leven en vielen er tranen van geluk over zijn wangen.
Antoon krijgt dan ook uit de grond van zijn hart:
„Ik bun toch nie’t kwaod op ow, Van Bree.”
De Lange steekt hem z’n vier vingers toe.
Jeus legt zijn hand erin – ze zijn thans vrienden geworden.
De Lange kan zeggen:
„Ik ook nie’t, Jeus, van eiges nie’t, op stuk van zake wone wiij allebei op de Grintweg en zun kindere van onze Lie’ve Heer.”
Maar als Jeus er direct op volgen laat:
„Dan zun wiij now kiet, Van Bree,” weet Antoon weer, dat hij hem net ’n slag voor is en dat Jeus kan denken.
Waarachtig, denkt de lange zak, wij zijn quitte; eerlijk is eerlijk en met een halfbewuste kop zagen is lelijk, want dat kan je nog meer vingers kosten, Lange!
Een Universiteit is het!
Zo’n aap toch, denkt Antoon.
Hij heeft kinderen, maar deze van Crisje is met geen goud te betalen.
Deze brengt het tot iets, Lange Hendrik, en daar ben jij niet eens voor nodig, deze is krek als jij was!
Dat moet Antoon beamen vanmorgen.
Ook hij leerde iets.
En toen Antoon nog iets had, kreeg hij onmiddellijk terug:
„Ik kén ow al zo lang, Van Bree.”
„Zo, Jeus, is ’t um dat, dat ha’k motte wette.”
Jeus haalde álles uit de lange wat erin zat en legde nu tevens onder de neus van Van Bree zijn eerste gedachte van deze morgen: dat hak gistere motte wette, gadverdikke nog aan toe, dan hak in Emmerik gezete ...
Dat is voor Antoon van Bree, en nu kan Antoon voor zichzelf uitmaken wat hij wil!
Doorzagen of nú de benen nemen.
Antoon kan tegen Jan zeggen:
„Dèn is nét as ’n old minsch, Jan, en gehaaid ook.”
„Jao, Antoon, das ’n groot minsch, daor heij geliek in.
Maar wat giij gehaaid vindt, Antoon, dat zun veur mien hesses!
Dèn hèt hesses, Antoon, en meer dan wiij met ons allemaol tezame.
Aiij mien teminste begrie’pe wilt, Van Bree.
Da’s gevuul!”
„Zo, Jan, is ’t um dat?”
„Giij kunt ’t ter met doe’n van marge Antoon.”
Ze lachen er nu om.
Jan geeft hem nog: „Dèn wèt ’t, Antoon.
En daor kump nog biij, wat goe’d is, motte wiij grote manne nie’t verpeste” ... en staat de geleerde, die het allerlaatste woord zegt voor Van Bree – en dan gaat ... van eiges ... het zand op de kist.
Niet Jeus, maar Van Bree zat onder de stoffelijke drek.
En hij heeft wormen gezien als slangen zo dik.
Door zijn eigen pruim!
De geleerde heeft het gezegd.
Menselijke intellectualiteit, weet Jan Lemmekus, zal tóch eens zegevieren over domme ruwheid en eerst dan komt er vrede en rust onder de mensen en gaan de harten voor elkaar open.
Maar de pruim, ziet Jan, bijt nog, z’n oog is vuurrood.
Antoon staat hierdoor voor z’n spiegeltje en ziet zichzelf.
Crisje, je krijgt Jeus anders terug, zijn persoonlijkheid is sterk geworden, hij is aan een ander leven begonnen.
Deze uren onder de mensen hebben ook hem weer geen windeieren gelegd!
En tegen het grote leven kan hij zeggen:
„Aiij dach, dat giij mien te pakke had, kan’k ow now zegge, ik heb ow achter ow rug uutgelache.”
Heilige waarheid, Crisje!
En Jeus, de complimenten van boven!
Onder het zich gereedmaken, de sultan kan elk ogenblik fluiten, vraagt hij Jan nog even:
„Jan, wat is akkoord?”
Jan schrikt, dacht hij het niet?
Wél, Jeus:
„Accoord is ... mo’je goe’d luustere ... de baas gif mien zovul van één „doedzend” bussels wâ?
En as ik ter now in die tied meer kan make, dan kik dèn efkes op mien hande en denk, wach maor, Jan, marge krie’g giij der van mien maor zovul veur en mo’je dat nog maor is probere.”
„Ik wèt ’t al, Jan, bedank, daor kan’k inkomme.”
Zie je, denkt Jan, die ziet nu zijn toekomst al.
De ellende ging overboord.
Maar Jeus laat zich niet „kotwieke” of vanmorgen hadden ze hém alle veren uitgetrokken.
Antoon, zou je hem nóg even willen vragen, wie de haan van Tante Trui heeft geplukt?
Je staat nú zélf in je nakende kont!
Het is, denkt Jan Lemmekus, om je ja gek te lachen, maar er is te veel heilige ernst onder en nu laat je het.
Je denkt nu aan heel iets anders.
Nog fluit ome Jan niet.
Antoon kan hem nog even bereiken en vraagt:
„Jeus, wí giij ’t nie’t tege ow moe’der ... zegge, wa’k gedaon héb?”
„Van eiges nie’t, Van Bree.
Ik bun toch gin klein kind meer?”
Antoon zit nu met een prop in z’n keel te scharrelen en dat ding zit hem lelijk in de weg ook.
En als er tegelijk nog valt:
„Maor dat van ow proem, Van Bree, dat was jao nie’t neudig gewees.
Giij had jao mien oog kunne verpeste en dat zó giij veur ow eiges ook nie’t wille.”
„Wí giij ’t mien dan vergeve, Jeus?”
„Van eiges, Van Bree, maor dan zun wiij kiet.”
De Lange grinnikt vanbinnen.
Dat joch moet je altijd antwoord geven voor nieuwe en volgende prikkels.
Jan luistert, hij knipoogt tegen Jeus.
En als Antoon hem nog geeft:
„Giij kunt now zie’n, Jeus, da’k ook nog ’n hart in mien ribbe heb zitte” en hij hem teruggeeft:
„Wèt ik Van Bree!
Giij lach altied achter in ow kop”, staat Antoon voor een nieuw raadsel, voor andere prikkels en daar heeft hij Jan voor nodig.
„Wèt giij, Jan, wat dèn daor tege mien zei?”
„Begriep giij dat dan nie’t, Antoon?”
„Néé, Jan, daor kan’k met mien kop nie’t biij.”
„Dan zak ow dat nog is efkes uutlegge, Antoon.
Jeus meind ... en dan wèt giij medeen dat ’t jammer is dat dèn op de busselfabriek zit ... giij lach achter in de kop en wil zegge, giij bunt zo slech nie’t, dèn kik deur ow lie’f, Antoon.
Dèn kent ow beter dan giij ow eiges kent, Antoon, en dat is alles.”
Zo is het, Jan.
Maar een mug heeft de olifant te pakken gehad.
Een nietig muskietje van Onze-Lieve-Heer stak hem in zijn slurfje en liet het monster rechtsaf slaan en toen links en even later wist Van Bree niet meer hoe laat het was en was hij zijn weg kwijt!
Geloof het, Jan, Onze-Lieve-Heer schonk je vanmorgen een parfumpje eerste klas.
Iets anders dan die van Antoon, die van Jeus kun je tussen leven en dood opsnuiven en hebben de engelen mee te maken.
Je krijgt thans vleugelen.
Je klapwiekt door het ruime leven en er is geen mens die je naar beneden rammelt, ze raken je nooit niet!
Het leven, Jan, is stapelgek, het floept in en uit je ziel en het slaat je, indien je dat zelf wilt.
Eerlijk is eerlijk, jullie waren vanmorgen in een paradijs.
Ook de lange Van Bree.
De andere mannen hebben geschoeft.
Dan fluit ome Jan.
Jeus is het eerste weg.
Daar is Fanny.
Als Jan aan tafel piekert en zijn hemel vraagt wat hij heeft, kan hij zeggen:
„Ik dach van marge, Anneke, of ik geleufde, dat de engele biij ons wasse.”
„Begriep ik, Jan.
Jeus, Jan?”
„Jao, Anneke, Jeus was het!”
„Das te begrie’pe.”
„Dèn hèt ons jao ’n ander leve gegéve, Anneke.”
„Begrie’p ik, Jan.”
„En dan hèk jao niks meer te zegge, Anneke.
Dèn kump ter van eiges, Anneke.”
* *
*
„Fanny, mien Fanny toch.
Hoe hèt gui ’t zonder mien gehad, Fanny?
Zuut weze, Fanny.
Giij mot nie’t zo janke, Fanny, wat zulle de minsche der now van denke?
Stil now, Fanny?
Heij mien van marge heure janke?
Néé, wâ?
Kom, wiij gaon naor moe’der.”
Antoon van Bree hoort dit.
Antoon gaat altijd regelrecht naar de Grintweg, het is vijf minuten lopen, thans kruipt de Lange het gangetje door, achter de borstelfabriek óm, richting thuis.
De Lange heeft waarachtig een traan in zijn ogen zitten en hij haalt het ding er niet eens uit.
Integendeel, het doet hem goed, het kietelt hem vanbinnen.
Is me dat een brok leven?
Lange Hendrik – én Crisje, gefeliciteerd met je Jeus!
Die hond kan janken als een mens schreien, denkt Antoon, en dat heeft hij in zijn leven nog niet beleefd.
Hij wist niet, dat dit alles in zijn buurt leefde.
Jeus van moeder Crisje, mag hem nú voor „lange zak” uitschelden, maar Gerrit moet het niet proberen, die z’n hals draait hij om.
En ook dat is alweer te begrijpen, Lange!
Op de stoel achter de tafel, waar vader altijd zat, hoort Crisje zijn belevenissen.
„Hoe was ome Jan veur ow, Jeus?”
„Mak ’t eerlijk zegge, moe’der?”
„Van eiges, was dèn dan vreg tege ow?”
„Das ’n saggerijn, moe’der.”
„En Johan?”
„Johan is andes, moe’der.
Dèn kan wat begrie’pe.
Maor ome Jan is ’n saggerijn!”
„Now, now, Jeus, zo arg is ’t toch zeker ook nie’t, wâ?”
„Néé, moe’der, maor aiij die vure zie’t dan woje der bang van.”
„Ik wèt ’t, Jeus, ome Jan is ’n goeie masjenist.”
Ze praten zich even uit en aan het eind van hun gesprek mag de sultan weer op visite komen.
Hij geeft toe, dat hij lelijk heeft gefoeterd tegen de grote mensen, vies en smerig heeft gescholden en komen de weegschaaltjes van Onze-Lieve-Heer weer tot het eigen kleur bekennen.
„Kent giij Jan Lemmekus ook, moe’der?”
„O, jao, Jeus, dèn ken ik al zo lang.
Jan is ’n goe’d minsch en dèn vrit Anneke op.
Die kunne ’t zo goe’d met mekaar vinde en Jan is ’n goeie vriend van Mina.”
Crisje vertelt hem alles over Jan en ook dat kan hij begrijpen.
Maar ze ziet, hij is ineens ouder geworden, in enkele uren en door één gulden vijftig in de week.
Hoeveel zal er van dit kind over zijn als het zaterdag is?
De kinderen krijgen alles van hem te horen, straks moeten ze hem helpen om geld voor moeder te verdienen.
Het getreiter is hij vergeten en van de pruim is niets meer te zien, merkt hij, omdat ze hem geen vragen stellen.
Maar de kleinen moeten nu naar hem luisteren, hij is vader geworden.
Waar of niet, Crisje?
Nu nog even met Fanny ravotten, ook Fanny heeft er recht op om alles van hem te weten en hij wil zijn vriend niet verwaarlozen.
Even later fluit ome Jan en kan hij weer vertrekken.
„Dag moe’der?”
„Dag, Jeus, tot van aoved.”
Antoon van Bree heeft, ondanks alles, lekker gegeten en gedacht.
Het smaakte hem vandaag bijzonder goed.
Ineens komt hij tot schone gedachten.
Ook hij weet, plezierige gedachten overrompelen meestal de innerlijke mens en zijn iets, waarvoor oud en jong openstaat.
Leuke dingen zorgen voor inspiratie; nu spreekt het hart in een eigen en soms andere taal en is niet zo gek.
Ook Antoon dacht, nu zul je het hebben.
En toen zong ’n levend lijk een mooi liedje en voelde de Lange zich geprikkeld, aangeslagen, en gaf hij zich er volkomen aan over.
Antoon weet nog niet, dat een levend lijk kan zingen, maar daarvan weet Jeus alles en is voor Jan Lemmekus het „college”!
Je wandelt thans in de omgeving van ’n mens die leven en dood kent.
Het is het geluk, dat boven alles uitstijgt en met saggerijnig gedoe van de mensen niet te maken wil hebben, het omvat alles!
Onze-Lieve-Heer en Zijn engelen hebben ermee te maken.
En thans heet zo’n hartelijkheidje „menselijke liefde”!
Als je daarvan veel bezit, dan ben je een geliefd mensenkind.
Die Antoon toch, hoe komt ’n mens aan dergelijke gedachten?
Nu kunnen echter de wonderlijkste dingen gebeuren.
Het is inderdaad een wonder, je kent nu jezelf niet meer en je had nooit gedacht, dat je tot zoiets in staat was.
En nu, dat zien Jan en Anneke vandaag ook, is er links, noch rechts meer, allen bewandelen één weg en dáárover kan mijnheer pastoor je heel veel vertellen.
Een mens wordt thans aangeraakt door paradijsachtige werkelijkheid.
Wie daar niet voor openstaat is ’n onwillig menselijk karakter; heel het leven in de natuur volgt het, indien er sprake is van: heb je mij lief?
Wil je met mij tezamen een lief huisje bouwen?
Zullen wij tweeën even eitjes leggen en ze voor Onze-Lieve-Heer uitbroeden ook nog?
Als de mensen ons zien, beginnen zij ook en eerst dan volgen wij het: gá verder, doe als „IK” het heb gedaan en zorg voor voortplanting, maar verbeeld je niet dat je er alles van weet!
En vrouw Van Bree dacht nu: die van mij is gek geworden, als dát mijn Lange nog is, heet ik geen Daatje meer, maar Theresia!
Is dat wat?
Antoon sloft met iets onder zijn arm naar de borstelfabriek.
Vanbinnen lacht de Lange, ’n volwassen mens is het, die kinderlijk voelt en weer ’n kind is geworden.
Het kriebelt hem vanbinnen, het is heerlijk om het te mogen beleven.
Voor Antoon zit hij reeds midden in de week.
Zover is hij uit het alledaagse gerend, doch dat geeft niet, hij voelt elke stap en hoe is het mogelijk, hij is jonger geworden.
Ook hij schaatst huppelend langs de Grintweg.
Wie hem volgt, voelt, Antoon gaat naar een bruiloft, of wat is er met Antoon van Bree aan de hand?
Indien Jeus dit wist, dan speelde hij niet zo lang met Fanny, hij rende de lange Van Bree achterna, maar Jeus ravot onderweg met zijn liefde en weet van niks.
Doch even later staan ze weer voor elkaar en zegt de Lange:
„Now moje is kie’ke, Jeus.
Ik dach vanmiddag zo biij mien eiges, Antoon, giij hèt wat goe’d te make.
Maor dut uw oog nog pien, Jeus?”
„Néé, Van Bree!”
„Heiij tege ow moe’der niks gezeid?”
„Néé, Van Bree, wiij hebbe dat toch afgesproake?”
Antoon voelt zich nu weer anders gekieteld en geeft hem terug:
„Fijn, Jeus, giij bunt ’n man van ow woord hèk in de gate en dat lus ik ook.
En daor zak wat tege inzette.
Kie’k now is naor dit kussetje.
Is dat wat, Jeus?”
Hij moet even nadenken.
Wat is dat voor ’n ding?
Hij vliegt even in de lange Antoon, het is daarin, dat hij van deze weet, wat dit te betekenen heeft.
Nu hij voelt, wat Antoon voor hem heeft gemaakt, slaat hij achterover van geluk en jubelt tegen de Lange:
„Mien God nog aan toe, Van Bree, wat bú giij ’n goe’d minsch.
Dat hák motte wette.
Da’k daor nie’t aan gedach heb?”
„Begrie’p giij now, Jeus, wa’k in mien vriijë tied veur ow heb gedaon?”
„Jao, Van Bree, van eiges, ik begrie’p ’t.
Ik bun ow heel dankbaar, Van Bree.”
Jeus ziet nu, Antoon is zo kwaad nog niet.
Hij begrijpt Antoon en als Jeus hem geeft, dat hij dit niet heeft geweten, hij gek vindt, dat hij dit niet wist, vliegen ze elkaar alweer in de haren, als er valt:
„Giij kunt jao ook nie’t alles wette, wâ?”
„Néé” ... geeft hij grif Van Bree gelijk ... „da’s waor, Van Bree, giij hèt geliek, van eiges, ik kan niet alles wette.”
Maar ze begrijpen elkaar en hebben het contact gevonden.
Antoon geeft hem nu:
„Wí giij now is zie’n, Jeus, wat wiij doe’n?
Dan zak ’t ow maor gauw vertelle, wâ?
Wiij zulle dit kussetje efkes op ow mand spelde en kan den rug van ow meer verdrage en zal ow vader zaliger wel plezierig vinde, wâ?”
„Van eiges, Van Bree, dat zal vader wel luste.
Dèn zút toch wel wat giij veur mien heb gemaak, van Bree?”
Wat zegt dat jong nu weer? ... denkt Antoon.
Zal zijn vader, die dood is, dit wel zien?
Dood is dood!
Hij kan er alweer niet bij en slingert die gedachten van zich af, voor zijn persoonlijkheid en wereld hebben ze nog geen betekenis.
Antoon naait het kussentje op de mand en als zijn werk gereed is kijken ze naar het wonder en hoort de Lange en krijgt daarmee zoveel voor zijn werk, dat hij van levensgeluk omvalt:
„Now, Van Bree, verdie’n ik mien geld veur niks!”
Antoon voelt het, hij is dik betaald voor zijn hartelijkheid.
Ook hij is in staat om smakelijk te lachen, zijn ziel voelt zich gestreeld.
Jeus is als ’n zon, Antoon knipoogt tegen Jan, ze begrijpen het.
Zou je niet van alles voor dit jong bedenken om hem aan het praten te krijgen?
Zulke leuke woorden krijg je te horen en die geven je ’n por tussen de ribben, het zijn van die lekkere kastanjes, gepofte heerlijkheden voor de „sproet”, waar ook Antoon van snoept en ze ineens lekker vindt!
Maar Gradus daar, heeft er geen weet van.
Het leven is prachtig, het ziet er vandaag goed uit, voelt Jeus, het leven kan hem nog meer vertellen.
En dan verder!
Van Bree, bedankt, duuzed keer!
Hij is bezig bij Gradus en ziet iets.
Deze man kent hij niet en is de énige hier waarvan hij niets weet.
Het is een reus van ’n kerel en met dit leven heeft hij geen contact.
Vanmorgen heeft hij Gradus niet eens gezien en toch?
Hoeveel manden heeft hij bij hem weggehaald?
Is er iets, Jeus?
Zie je iets bij Gradus?
Gradus slikt dat niet, hij hoort al:
„Wat staot giij hie’r op mien hande te kie’ke?
Gaot weg of ik slaot ter op.”
Hij hoort niets, hij blijft kijken en Jan Lemmekus volgt hem en voelt, Jeus is zichzelf niet meer.
Wat is er daar aan de hand, denkt Jan?
Gradus wordt woedend en steekt ’n klauw op, doch bedenkt zich, want hij kijkt in de ogen van Jan.
Jan kent dat leven.
Gradus heeft thuis niets te vertellen en doet niets, maar tracht steeds ’n ander ’n knauw te geven om z’n saggerijn te verwerken, is prikkelbaar en eigenlijk ’n groot kind.
Toch steekt Gradus z’n klauw uit, omdat Jeus hem blijft begapen, doch dan is Jan er al en krijgt Gradus te horen:
„Hande af, Gradus, hande thuus, Gradus.
As ter wat te slaon is moje dat thuus doe’n, die hèt wel wat neudig.
Maor ik kan ow begrie’pe.”
Gradus is uitgeschakeld, Jan gaf hem begrijpen en kracht, ook hartelijkheid.
Zo is de geleerde.
Maar Jeus schrikt wakker en schept z’n mand vol.
Nu hij bij Jan komt, vraagt hij direct:
„Wat zag giij biij Gradus, Jeus, giij was zo aan ’t kie’ke?”
„Jao, Jan, ik was aan ’t kie’ke, dèn zat met zie’n arm tusse de riem.”
„Wat zág giij, Jeus”? ... vraagt Jan opnieuw ...
„Met welke hand?”
„Met zie’n rechterhand zat dèn tusse de riem, Jan, en dèn schreeuwde as ’n varke.”
Jan voelt, dit is ’n voorspelling en daar staat hij niet vreemd tegenover.
Jan heeft boeken gelezen over occulte zaken, over Tibet en Egypte en gelooft niet meer, dat het leven eindigt in de kist.
Het is hierdoor, dat ze hem uitschelden voor geleerde.
Jan houdt van de Oosterse wijsheid, staat als gevoelsmens open voor Moeder Natuur, zijn omgeving en is als een paradijsje voor zijn vrouw en kinderen.
Anneke denkt, dat haar Jan zelf een priester is; ook zij staat open voor de mystiek van het leven en hun innerlijke afstemming, hoe is het mogelijk ... zuigt al die wonderbaarlijke wijsheid in zich op.
Anneke weet, je hoeft Jan slechts ’n gewaad om te hangen en hij is het!
Daarbij staat Jan open voor rechtvaardigheid, hij bezit een natuurlijk karakter, hij duldt geen onrecht en slaat er meteen op, indien het onrecht overheerst en het zwakke gevoelsleven wil overdonderen.
Jan staat steeds aan de kant van Onze-Lieve-Heer en dat kent men hier van hem.
En deze twee mensen leven hier als in een paradijs.
Ze komen nooit in de kerk ..., wat het gekste van alles is, maar worden door iedereen bemind!
Wat Jeus heeft en in zich draagt, dat volgt Jan.
En door enkele woorden zegt hij boekdelen, steeds weer vind je daarin zijn hartelijkheid en begrijpen terug, zoals zo-even ook Gradus weer van hem heeft gevoeld.
Jan hunkert naar levenswijsheid, hij gelooft niet meer, dat God „ZIJN” mensen verdoemt, dat bestaat niet voor zijn persoonlijkheid en is níét mogelijk!
Dan stort alles in, zegt Jan, en heeft het leven op aarde geen betekenis meer!
Dit is echter een voorspelling, voelt hij en wacht af.
Hij zal Jeus vragen of hij zijn scheppingen wil zien, zijn tuintje met cactussen, vogels en bloemen en dan zal hij proberen om Jeus aan het praten te krijgen, waarover Mina hem al zoveel heeft verteld.
Nu is dat mogelijk, voelt hij, Jeus leeft in zijn omgeving.
Toen Jeus vanmorgen dacht, dat hij alleen op deze grote wereld stond, werd hij gevolgd door Jan, ook Jan voelde zich geslagen en getrapt en zo kwamen deze zielen tot éénheid.
Thans zitten ze onder één boom en vangen de vruchten op van Onze-Lieve-Heer.
Ze drinken die levenssappen gretig, ook al denkt Jeus aan heel iets anders, het leven is voor Jan thans wondervol en hij wil er alles van weten.
Ook Antoon van Bree proefde even zo’n vruchtje van Onze-Lieve-Heer, maar krijgt de smaak nog niet te pakken en dat is te verklaren.
Jan weet, daarvoor heb je gevoel nodig!
En gevoel is voor ’n mens iets bijzonders.
Er gaan levens voorbij, voordat de mens iets heeft geleerd.
Wat wil je, Antoon?
Jan moet naar de pekkers en vraagt Jeus of hij met hem mee wil gaan, dan kan hij de fabriek bewonderen.
„Maor” ... valt er uit Jeus ... „krie’ge wiij dan gin las met de baas, Jan?”
Jan geeft hem terug en dan weet Jeus wie Jan Lemmekus is:
„As giij biij mien bunt, Jeus, dan hèt dèn niks meer te zegge!”
Zag je dat, Jeus?
Dat is Jan, nu weet je het.
De baas heeft nu niets te vertellen, wat Jan doet is goed, je krijgt alle steun van Jan.
Het is ’n roffeltje uit het hart van Jan voor Jeus en dat doet hem goed.
De baas kent Jan Lemmekus.
Even later staat Jeus bij de pekkers.
Die mannen werken in akkoord, weet hij.
Hij kijkt zijn ogen uit.
Eén, twéé, drie ... ziet hij, ’n draadje om het haar wikkelen, nu daar de pek in en dan in de borstel.
Klaar is Kees!
Niks voor hem!
Niks!
Het stinkt hier naar aangebrande suiker, maar toch ook weer anders; hij wordt nooit een pekker.
Dat werk is te eentonig, ziet hij, je zit te veel en hij kan niet zo lang op ’n stoel zitten.
Maar dit zijn schoefters.
Ze worden hier geel van de pek en krijgen ook sproeten, Crisje.
Een gek gedoe is het, moet je ze zien schudden, deze kerels, ze dansen op hun kleine stoeltjes.
Néé, ik geen pekker!
Even later zijn ze bij de intrekkers.
Wat kan zo’n jongen verdienen?
Ook Bernard was eventjes een intrekker, later ging hij naar Emmerik, naar Breitenstein en werd machinemonteur.
Bennad kon het vlug, dat gelooft hij, omdat Bennad kon denken.
Ook Bennad had geen zit in z’n ribben en nam spoedig hier de benen.
Néé, niks voor hem, hij wil hogerop, doch de smaak van het werk wil hij even proeven.
Hij volgt de jongens, trekt in, omdat hij ze innerlijk volgt en nu weet hij het!
Deze jongens komen er nooit, ze denken niet!
Hij moet meer verdienen, zijn huishouden heeft van alles nodig.
Als Jan hoort wat er in hem leeft, weet hij het al.
Hij houdt hem niet in de zagerij.
Jan is ernstig, hij beleeft zijn eigen leven.
Hoe gaarne echter had hij Jeus bij zich gehouden.
En dan komen ze bij de boorders.
Grote kerels, ziet Jeus, drukken zo’n houten borstel tegen een boor aan en duwen er gaatjes in.
Dat rrrrrrrt, rrrrt, rrrrt, is te eentonig, er zit geen „sjwoeng” in.
Hier heeft hij geen ontzag voor.
Dan is het „gepoeletoer” van Jan beter.
Nu naar de kammers.
Hier stinkt het naar varkenshaar en ook hier schoeften de mannen, maar omdat het hier zo stinkt verdienen ze natuurlijk geld.
En dat is te begrijpen, dat snapt een kind al.
Wat verdien jij?
Twee gulden vijftig en nog meer.
Kan ik dat leren?
Natuurlijk, ik kan dat ook.
Wat verdien jij?
Een jongen die veertien is, haalt drie gulden?
Is dat even een bende geld?
Jan weet het nu, Jeus komt bij de kammers, hier kan hij hogerop.
Hij zegt niets, maar hij denkt en toch, kon hij maar iets voor hem doen en hierdoor dag en nacht met zijn leven praten!
Jan krijgt:
„Ik blie’f nie’t in de zageriij, Jan.
Kui dat begrie’pe?
Moe’der hèt van alles neudig, Jan” ... alsof hij Jan wil troosten.
Jan geeft hem:
„Ik wèt ’t Jeus, ik wèt ’t!”
Het is ’n kracht, een schreeuw voor de ruimte, het is meer dan dat.
Jan voelt, hij verliest iets liefs, dat hij voor geen geld wil missen, het verwarmt je leven, het leven is nu mooi, je begint te denken en dat kan Jan.
Hier worden de kinderen door geboren.
Hierdoor viert ’n mens kerstfeest en zingen de engelen door, dit is het eigenlijke álles, waar hij naar snakt, dat vanbinnen in Jan van zijn geboorte af wroet.
Het is hem niet duidelijk, waardoor hij deze verlangens bezit, maar hij heeft ze.
Jan is ermee geboren.
En die gevoelens vindt hij in Jeus terug, hierdoor begrijpt hij dit leven.
Jan Lemmekus voelt iets van de God van al het leven en daardoor kan de menselijke ziel zingen en springen, je gaat thans iets van het leven begrijpen.
Jan denkt ontzettend veel over alles na ... het leven stuwt hem naar één richting, en dat ziet en voelt hij vanbinnen ín Jeus.
Ze zijn juist terug.
Gradus geeft een gil.
Jeus is naar het ketelhuis.
De mannen vliegen naar Gradus, de man zit tussen een riem, Jan en Antoon verbinden hem vlug.
Het kan ermee door, maar Gradus krijgt enkele dagen rust.
En nu krijgt Antoon van Jan te horen wat Jeus hem heeft voorspeld.
De lange Van Bree vraagt:
„Is dat zo, Jan?
Bestaon der minsche die veruut kunne kie’ke?”
„Jao, Antoon, die minsche leve der op déze wereld.
Hèt giij dat wief Van de Wal dan nie’t gekend, Antoon?”
„Van eiges, Jan.”
„Now, Antoon, dat eigeste wief hèt van Gerrit de kletskous gezeid, dat dèn zol verongelukke.
Ook van andere minsche hèt die dinge gezeid, Antoon, die later uutkwamme en dat zun veurspellinge.”
„Van eiges, Jan, maor wie wil now aan verongelukke denke?”
„Das jao weer gans wat andes, Antoon.”
„En dat is veruut kie’ke, Jan?”
„Keek Jeus dan achteruut, Antoon?
Ik wèt dat al zo lang, Antoon.
Ik mein, dat ter minsche zun die veruut kunne kie’ke.
Ik wèt dat deze dinge bestaon, Antoon, en ook al zeg ik ’t eiges, ik wèt ter ’t een en ander van.
Ik staot ter nie’t zo lummelig tege dan giij, Antoon.
Maor aiij maor wèt, daor is meer tusse hemel en aarde waor wiij de balle van wette.”
„Kan’k in komme, Jan, van eiges, maor ik wil der nie’t met te make hebbe.
Daor kui jao nie’t meer deur slaope, Jan!”
„Giij nie’t, Antoon?”
„Das um zo te zegge veur mien te geleerd, Jan.
Dat geet boave mien kop, aiij dat maor wèt!”
„Maor dat lus ik, Antoon, en kan’k nie’t genoeg van krie’ge, veur mien is ’t ete en drinke.”
„Dat zal wel, Jan, maor ik mot ter eers oaver piekere.”
„En daorum, Antoon, wik, dat wiij dat jonge leven nie’t verpeste” ... krijgt de Lange er nog even van Jan bij.
Het is het einde van dit gebeuren, maar Gradus is de dupe.
De eerste dag, dat Jeus onder de mensen leefde, heeft ook hem geen windeieren gelegd, heremejéé néé, van alles is er gebeurd en betekent winst voor zijn leven.
Er waren flinke stokslagen bij, valse geniepigheden, doch tevens gepofte kastanjes, waarvan hij lekker heeft gesmuld; hij zag zweet en bloed, bedachte en óndoordachte mensen, kletskousen en geleerden, mensen met een ziel en mensen die er geen van Onze-Lieve-Heer hebben gekregen, die naar de aarde zijn gezonden om iets te ontvangen of om goed te maken.
Já, lange zak, Antoon, waarom eigenlijk?
Maar vanavond gaat Jeus op visite bij Jan en Anneke.
De dagtaak is voorbij, hij kan tevreden zijn, doch, Crisje, hij is tien jaar ouder geworden.
Fanny weet precies wanneer zijn baasje komt, hij wacht reeds aan de poort.
Fanny kan op ’n klokje kijken en dat ding, ook weer een machine ... zit binnen in zijn hartje, zijn hondeziel.
Maar Jeus is het, die het laat rinkelen.
Hij doet dat, door aan Fanny te denken.
Dat kan eigenlijk elk mens en is niets bijzonders, maar probeer het eens?
Fanny reageert onmiddellijk, als de bliksem zo krachtig en vlug, ook zo zeker.
Hij rent van Crisje weg, regelrecht naar de borstelfabriek, omdat zijn baasje hem heeft geroepen.
Deze levens zijn door een onzichtbaar koordje met elkaar verbonden, maar het is hierdoor ook, waardoor alles betekenis heeft gekregen en dat de God van al het leven zo heeft gewild!
Zij beleven deze éénheid!
Door deze onfeilbare gevoelskracht, spreekt het éne leven tot het andere en eerst dan handelt het innerlijke leven van de menselijke machine.
Gradus is thuis!
Er is leed én smart onder de mensen.
Reuzen van kerels zijn net kinderen en kinderen kijken verder en dieper dan de volwassen mens, van wie je dit toch zou verwachten, maar hij is nét levend dood.
Nu ze aan tafel zitten, ziet Jeus, ligt ontegenzeggelijk het heilige ontzag van vader op tafel én, hij zit er bovenop, maar vanmorgen en vanmiddag, heeft hij het verdiend.
Hij is nu een man geworden!
Weet vader, dat hij zijn best doet?
Dat zal wel.
Desondanks stuurt hij zijn gevoelens en zijn wetenschap naar de Lange.
Hierná, zijn belevenissen, zijn ganse bezit.
Eerst toen ging hij voelen, dat vader alles van hem wist en zijn gedrag goed vond.
Maar eerlijk is eerlijk, hij was daar vreselijk uit z’n humeur, Crisje.
Onfatsoenlijk heeft hij er gescholden, waar de woorden vandaan gekomen zijn, hij weet het niet, maar, het was soms bar.
En kon hij er iets anders van maken, Crisje?
Heeft hij iets anders geleerd?
Kan een konijn zingen?
Heeft hij fatsoenlijk leren praten?
Jazeker, jij hebt hem dat geleerd, maar waren die grote kerels anders?
Hebben de groten hem dat niet geleerd?
Het plat is heilig, het dialect is wondervol, Crisje, je kunt er van alles door zeggen en het geeft je meer te beleven dan al die mooie woorden, indien je het sap ervoor en ervan beleven kunt of het zegt je niks!
Ze lusten geen aangebrande pap, waarachtig niet, hier kun je lekker om lachen, er zit „sjwoeng” in ... geloof het, hij heeft alles gedaan wat hij kon doen, maar de groten daagden hem uit en toen vielen er harde woorden.
En nu kunnen ze omhoogzenden:
„Wilt U, goeie en beste Vader, onze dank aanvaarden?”
Na het eten, als Crisje alles van hem weet, gaat hij met Fanny even de hei op.
Ook Fanny heeft het recht alles van hem te weten.
Liggende, tussen de houtmijten van de bakkers, waar hij vroeger speelde en de wolken op ging, krijgt ook Fanny zijn levenswijsheid te voelen.
Ze zijn van ziel tot ziel één, het menselijke hart spreekt en stuwt, en het dierlijke gevoelsleven staat voor die hartelijkheid open en zuigt het in zich op.
En dát kan Fanny!
Een hondenlik is het antwoord, ook de dankbaarheid voor Jeus, meer is er niet nodig om dit te begrijpen.
„Jao, Fanny, zo is het, maor de res heurt giij van mien marge.
Wiij motte jao naor Jan en Anneke.”
Klaagt Crisje nog niet?
Néé, maar ze weet het, ze kan er niet van komen.
Het leven is zwaar, beroerd is het, het leven zal het wel weten hoe de verschijnselen of de dagelijkse dingen zich aan hun vertonen en dat heeft ’n mens dan maar weer te slikken.
Misschien wordt hun klare wijn geschonken, óf ze moeten alles aanvaarden, hoe het ook komt!
En al is dat ’n zure wijn en niet te drinken, ook al zijn ze heel veel gewend, fel en bewust zeker hakt dan het „leven” op hun innerlijk in en mogen ze weer já en amen zeggen!
Maar wij zijn nog niet zover, wij lopen (op) de dingen vooruit en ook dat is de bedoeling niet.
Dat zou ja weer te veel zijn.
Zwaarmoedigheid om niets, het is het gebukt gaan van tevoren en mensen met een geloof, een Onze-Lieve-Heer, doen dat niet en daar voelt Crisje ook niets voor.
Maar je zou zo zeggen.
Is ’n menselijk kruisje zó grillig, soms zó wispelturig en onmenselijk overheersend?
Crisje krijgt er misschien wel een van wierook, maar dat begrijpt zij niet.
Indien je daarover wilt spreken en kunt denken, dan stijgt het eigen „ikje” boven de stoffelijke weldadigheid uit en dan staat zij voor het geestelijke gezegde van elk ding.
Maar zo’n ding heet nu, een pond koffie, ook landpacht, kleertjes hebben ermee te maken, doch bovendien, al dat andere waardoor een mens leeft, maar waarvan het uiteindelijke Onze-Lieve-Heer toebehoort, omdat alles weer door Hem is geschapen en in Zijn handen leeft, zoals het toch ’n mens wordt geleerd.
Dán staat Crisje voor de Goddelijke hulp, waar of niet?
Immers, een geloof stuurt je naar de voorzienigheid en die weer naar de volle overgave en dat wil zeggen, leg het in Zijn handen, Crisje, en wacht geduldig af, doch zorg, dat je kinderen niet verhongeren.
Door wat?
Zeg eens, wáár kun je geld verdienen?
Waar kun je iets beleven, waardoor je je staande kunt houden met zeven kinderen?
Even verder nu en je staat reeds voor duizend vragen, maar géén mens geeft je een fatsoenlijk te begrijpen antwoord, je staat voor alles hadstikke alleen!
Buig nu maar en verga van honger, hoe is je geloof?
Bewijs wat je kunt!
Dat zijn gedachten!
Krijgen ook die dingen het gevoel van de persoonlijkheid en weten die te handelen, kunnen die denken en grote dingen bereiken en narigheden oplossen, dan is het leven weer de moeite waard en kun je verder.
Maar kunnen ze dat niet, dan sta je voor andere ellende en heb je weer te bewijzen wat je kunt en wát je eigenlijk wilt.
Crisje heeft altijd gezegd: „As de minsche gin zurge meer hebbe, dan zuuke ze en make ze niije.”
Dat is de waarheid en daardoor wordt het leven ondraaglijk.
Jeus vroeg vandaag niet om narigheden, het grote leven gaf hem iets te dragen en te verwerken.
Toch is er winst, Lange ... je kunt tevreden zijn, of ben je dat niet?
Onze-Lieve-Heer zegt: „Indien je zélf zorgen schept, bezwijk je.
Ik geef je nét zoveel dat je ze kunt dragen.
Als je niet luisteren wilt, moet je dat zelf weten, maar Mijn leven zul je aanvaarden, omdat je hierdoor als mens leeft en Mijn wetten leert kennen.”
Is dat niet de moeite waard, Jeus?
Eens vallen al deze ogen dicht en genieten mensen een gezonde slaap, alléén Crisje is wakker en dan begint het gepieker.
Het is jammer, vreselijk is het, omdat zij op de dag hard moet werken, wil zij er komen.
Maar wat zijn jammers?
Heeft de God van al het leven „jammers” geschapen?
Je hoort het dagelijks, duizenden mensen hebben het over: wat jammer is dat!
Wat jammer is het, dat had ik moeten weten.
Maar je ziet het, ook Jeus liep dat voorbij en had het te aanvaarden.
En achter dit alles leeft de eigenlijke wèt, waarvan de mensheid niets weet, omdat de menselijke ziel én de geest nog moet ontwaken.
Doch het „leven” is het, waardoor je die wetten leert kennen.
En nu verder, laat alleen je eigen „ikje” niet bezoedelen of je hebt ja niks meer te vertellen en ben je net als een rat zo arm.
Kop op, Crisje ...!
Morgen is er weer ’n dag ... spaar je krachten toch!