Jeus en zijn meisje

Hij ligt weer in de Coehoorn-Kazerne, nog mogen de jongens niet afzwaaien, doch Jeus is onderweg naar Crisje, dit is wellicht zijn laatste verlof.
Thans kan hij zijn vrienden een sterk verhaal vertellen, van wat hij heeft beleefd en waar heel Nederland over spreekt.
Wie was het, Jeus, die de Overste am Rhein z’n tik gaf?
Een Gele Rijder?
Was Antoon de Wild er niet bij?
Heb je Gieles van de Kemp niet gezien?
Ook zij hebben hun Gele Rijders, kerels als bonken en voor niets angstig.
Mijn hemel, je moet Gieles en Antoon eens zien, gans de Grintweg beeft als zij met hun sporen aan thuiskomen; voor Antoon trilt het Dassensteegje en weten zij alles van.
Néé, Grote Gradus was het!
Hij heeft het verhaal al tien keer moeten herhalen en dan wordt er gelachen, de oude koeien worden niet alleen uit de sloot gehaald, maar de dieren worden fris en opgewekt, opnieuw gemolken en het vetgehalte van deze melk krijgt grote betekenis.
Jeus heeft echter op dit ogenblik geen erg, het gevoel niet en dat is toch wel iets voor zijn denken en voelen, zijn sensitiviteit, dat hij over tien minuutjes zijn meisje krijgt.
Vanbinnen in hem is het al zo lang beginnen te kriebelen, maar dat geluk heeft hij tot nu nog niet mogen ontvangen.
Heel veel mooie meisjes hebben naar hem gekeken, nooit kreeg hij het gevoel om over die sloot te springen, er was altijd iets in hem dat zei: néé, nog niet, ik ben nog niet wakker!
Of wat was het, Jeus?
Er waren er hier genoeg, Duitsers en uit de eigen buurt, ook in Arnhem en waar hij is geweest, werd er vanuit het moederlijke naar zijn leven geloenst, toch heeft hij nimmer de stap gewaagd.
En nog, nu hij daar met Bernard z’n lol verkoopt – ook Bernard krijgt z’n geluk even te zien – weten ze niet dat dit hen boven het hoofd hangt.
Ze keren terug naar Crisje, nóg voelen beiden niet, dat bij Crisje twee engelen zijn, zomaar uit een hemel naar beneden gevallen, óf het allerlaatste uit „das Stolzenfels am Rhein” voor Crisje: Mutter Crisje, können wir was bekommen?
Maar er is niets meer bij Crisje te halen, alles is schoon op en ze heeft geen cent overgehouden.
„Goeie-aoved same.”
Wat is dat, moe’der?
Twee engelen thuis?
Mijn hemel wat voor mooie kinderen zijn dat, moeder.
„Dit is Bennad, dames, en dat is Jeus.”
De dames kijken naar de knappe knullen van Crisje.
Bennad heeft onder de tram gelegen, maar is Bennad niet mooi?
Moet je zijn krullen eens bekijken en Bennad heeft een goed vak, hij is kleermaker.
Als je Bernard als man hebt, hoef je zelf nooit niks meer te naaien, dat doet Bennad voor je leven en zaligheid.
En die andere?
Die is in dienst, dat ziet u zelf, dames, Jeus komt nu spoedig voorgoed thuis.
„Maor hèk tevul gezeid, dames?”
„Aber das ist ja ein Wunder, Mutter Crisje.”
Crisje heeft echter haar eigen gedachten over de dames.
Zij kan er niets aan doen, dat ze tot haar zijn gekomen om iets voor hun familie te halen.
Crisje voelt, dit zijn dalvers, zij krijgt deze gevoelens toegezonden, maar Jeus zal wel uit zijn ogen kijken.
Zij is niet angstig, dat hij als een dolle hond, halsoverdekop in dat leven vliegt, zij weet, Jeus denkt, hij zal zomaar geen besluit nemen.
Jeus verkent de dames.
Vanbinnen staat de boel al op stelten, Crisje.
Tijdens zijn provoost heeft hij over de meisjes nagedacht en voor zichzelf uitgemaakt, dat het eindelijk hoog tijd werd om zelf eens naar wat liefde uit te kijken, op stuk van zaken moet hij nu toch weten hoe zo’n kusje smaakt.
Máár, hij moet een meisje hebben zoals je zelf bent.
Die gedachten vliegen de duizend anderen vooruit.
Maar zijn dat eventjes snuitjes, Bennad?
Ze komen natuurlijk eten en drinken halen.
En zie je die chique, Bennad?
Dit zijn waarachtig dames.
Hoe is het mogelijk, Bennad?
Dit zijn levens, die door Onze-Lieve-Heer eiges zijn gezonden, waar of niet, Bennad?
De mooie en kleinste, kijkt al.
Hij ook, die daar, hoe heet ze, Elly, is voor Bennad.
En deze Irma is voor hem, waar of niet; kunnen wij geen verkering krijgen, lieverd?
Crisje praat over de oorlog en al de mensen die zij te eten gaf, hij peilt dit leven, hij daalt erin af, maar kijkt alleen naar de uiterlijke kern, dat vanbinnen voelt en ziet hij niet, zijn mensenkennis, zijn machtig aanvoelen, deze universele zekerheid, gooit hij thans te grabbel, Crisje, hij is hadstikke gek geworden!
Mijn hemel, Jeus, wat ga je nu toch beginnen?
Moet je die oogjes eens zien stralen.
Kijk die lipjes, je zou er zo een kus voor over hebben, die mooie wangetjes, die handjes, die voetjes, dat zijden jurkje, het is een engel, Crisje!
Hij blijft peilen, daalt af in deze ziel, ziet niets, voelt niks niet van de persoonlijkheid, hij heeft al die overgevoeligheid overboord gesmeten, er is ook geen Casje die hem waarschuwt, geen andere engelen zijn er, hij staat als een wilde eend voor natuurlijke zaligheid en grijpt wat er te grijpen is.
In gedachten heeft hij Irma reeds duizendmaal gekust.
Mijn hemel, wat is dat lekker, Crisje, hij weet nu, wat jij al die mooie jaren van vader gekregen hebt, hij gaat voelen, waarom vader zo gek op je was, ook hij is dol op zijn meisje, hadstikke dol, Crisje, maar waar moet dit schip stranden?
Bennad heeft zijn eerste aanraking al te pakken.
Die Bennad toch.
Waar Crisje bij zit, krijgt Bennad zijn eerste kus van zijn leven.
Bernard wordt groen en rood van opwinding, zijn houten been tintelt ervan, doch dat is voor deze Elly geen belemmering.
Die hebben natuurlijk geld zat.
Dit zijn rijke dames.
Heel iets anders dan de boeretriens hier, hij dankt Onze-Lieve-Heer, dat hij zo lang heeft gewacht.
Had hij naar een meisje gekeken, dan had hij dit wonder nooit leren kennen.
Hij zegent zichzelf, dit is een waarachtig wonder, Crisje, maak je maar niet angstig, ga rustig slapen, moeder, wij hebben nog heel veel met elkaar te bepraten.
Maar wat jammer toch, morgen moet hij weg, dit is zijn laatste dag.
Waarom ben je niet eerder gekomen, engel?
Ja, dat wisten ze niet, zij komen regelrecht van moeder vandaan om wat eten te halen.
Ja, als ze dat eens hadden mogen weten!
Van eiges, dan was Irma naar hier gevlogen.
Kan hij dat begrijpen?
Waar moeder al niet aan denkt.
Waar moeten de dames slapen?
Er is wel iets te vinden, maar mogen ze niet op een stoel blijven zitten, ze hebben elkaar nog zoveel te vertellen, Crisje!
Crisje en Wageman leggen zich neer.
Het petrolielampje gaat uit, Bennad en Jeus zitten daar en smoezen met de engelen van Onze-Lieve-Heer.
Ja, het is erdoor, ze hebben verkering gekregen.
De engeltjes zitten met de voetjes bij de kachel, hij stookt het vuur op, zet koffie, doet alles wat mogelijk is om z’n engel te trakteren en geniet van zijn liefde.
Wat is Irma mooi, hoe dankbaar voelt hij zich, het is het gezegende ogenblik voor zijn leven.
Hij kust ... en vergeet de wereld, vanbinnen is het een chaos, daarin is er niets meer wat nog voor de menselijke rust, de normale vrede én het geluk in aanmerking komt, dit is zijn meisje, niets heeft nu nog betekenis, géén mens timmert hem uit dit leven vandaan.
Magere Hein kan doodvallen!
Casje is een bewuste gek!
Hoe bestaat het, dat hij naar al die onzin heeft kunnen luisteren?
Dít is het!
Zijn meisje is het!
Hier gaat niets boven, heel de wereld zinkt in het niet, als je Irma in je armen hebt, het bloed voelt, de levende aanraking je ziel en zaligheid binnenstapt, je wordt net gek, alles vanbinnen tintelt, het is één grote zaligheid!
Pats ... voorzichtig heeft hij haar alweer gekust, mijn God, Crisje, wat kan Jeus kussen.
Wist je niet, dat dit hemels was?
Hij heeft het nooit geweten.
Hij is één met dit leven.
Hij voelt haar hartklop vanbinnen in zich knetteren.
Voelt Bennad dat ook?
Néé, hij voelt, daar is het heel iets anders.
De grond is bevende onder zijn voeten.
Jammer, dat het nacht is, dan zou hij haar even de duiven laten zien.
Jammer, maar ook hiermee kan hij tevreden zijn.
Wat is het leven mooi!
Hoe machtig is het leven toch!
Mijn God, wat ben ik U dankbaar.
Mijnheer pastoor krijgt bloemen.
Ik geef mijn leven voor Irma weg, ik wil sterven voor deze liefde.
„Ben je van mij?
Ben je werkelijk van mij?
Heb je nog nooit eens een jongen gekust?
Néé, is dat zo?
Heb je, als ik dat heb gedaan, gewacht?
Ik heb eens een meisje gekust, ik biecht je alles eerlijk op, kun je mij vergeven, Irma?
Heb je ook zo nagedacht als ik het heb gekund, tijdens de provoost?
Ik ben niet in de provoost gekomen door slechte dingen, néé, geloof het, alleen omdat ik barstte vanbinnen en omdat ik zo’n pret had.
Wil je mij geloven, engel?
Heb je nog geen jongen gehad?
Néé?
Fijn is dat.
Ik kom zo van moeder vandaan, Crisje kan het je vertellen, ik heb goed opgepast.
Ik zal je in dit leven dragen, lieverd.
Vraag het maar aan Bennad.
Ook Bennad heeft nog geen meisje gehad, wij zijn zuiver geweest, al die jaren, wij hebben op jullie gewacht.
Wat ben ik blij, Irma, dat ik nooit slechte dingen heb gedaan.
Maar ik heb alleen dat.
Ik heb niets anders, Irma.
Ik heb geen vak geleerd, ik heb voor het huishouden moeten zorgen; toen vader stierf bleef moeder met al de kinderen alleen achter.
Ik ben maar een kind uit een arbeidersgezin.
Zegt je dat niets?
Mag ik mee naar je ouders?
Heeft je vader een schoenenfabriek?
Dacht ik het niet?
Jij bent een kind van rijke ouders, dat kun je aan alles zien.
Maar ik ben eerlijk en braaf.
Ik wil hard werken, het kan mij niet schelen wat ik voor je moet doen, als je mij maar liefhebt.”
Hij biecht alles eerlijk op, hij ligt neergeknield aan de voeten van dit heilige wonder en legt zijn diepe menselijke hart in haar schoot.
Elly kijkt zo nu en dan, is dat eventjes een fijne knul, heeft zij de verkeerde niet genomen?
Maar dan is dat te laat, hij wil geen ander meisje meer, dit is het, voor zijn Irma wil hij sterven.
Wat is het leven wondervol, ineens sta je voor het allerhoogste geluk van je leven.
Kijk eens, hoe mooi de haren zijn.
Donkerblond, net als hij ze heeft, ze komen volkomen tot éénheid.
„Ben je moe, engel?
Ik blijf waken, slaap gerust, leg je hoofdje tegen mijn schouders aan en slaap.”
Jammer is het, hij zou tien jaar wakker willen blijven, nu zou hij nooit meer willen slapen, maar hij kan dat begrijpen.
De engel slaapt, hij denkt.
Ook Bennad slaapt, allen slapen, hij denkt, hij kan niet slapen, en begrijpt niet, dat een mens in staat is om nu te slapen, thans, nu het paradijs geopend werd voor eeuwigdurend.
Hij houdt haar in evenwicht en volgt de moederlijke hartklop, dat getik vanbinnen, het voert hem tot de ruimte, tot het eerste levenslicht van Onze-Lieve-Heer en ziet, dat de zon opkomt, het begint te schemeren.
Hij zet koffie, Crisje krijgt haar geluk op bed gebracht.
Ze kijkt hem in de ogen, heeft hij dan niets gevoeld?
Crisje heeft vannacht een droom gehad.
Hij niet.
Zij wijst met haar vinger naar daar, maar hij ziet geen vingers.
Crisje is juist even te laat gekomen.
Moet zij twijfelen aan haar eigen gevoelens?
Jeus kan beter denken dan zij, Jeus heeft meer visioenen gehad dan zij, wat is er verkeerds?
Niets?
Maar toch, zij heeft in haar droom de meisjes gezien.
Eerst wilde Crisje er niets van weten, ze gooit het van zich af, zij wil niets slechts van de mensen denken.
Toch keerden die gedachten terug.
Er was iets, dat haar zei, dit kind deugt niet, dit is geen meisje voor Jeus, dit is een slet!
En de andere niet minder.
Deze meisjes houden de jongens maar voor de gek.
Dit zijn waarachtige slampampers, drellen, ook al hebben ze geld, dat kan wel zo zijn, maar het zijn drellen!
Wanneer Crisje haar hoofd schudt, zij met haar vinger wijst, dat hij met Irma geen contact moet aanvaarden, haalt hij zijn schouders op.
Is moeder even krankzinnig geworden?
Wil moeder hem dit geluk ontnemen?
Dat bestaat niet, moeder.
Irma is een zuiver meisje, uit honger zijn ze over de grens gekomen.
Maar waar heb je dit Hollands door geleerd?
Was je reeds eerder hier?
Auf die Schule?
Dat kan hij begrijpen.
Ook zij leren Duits auf die Schule, dat is heel eenvoudig.
Néé, Crisje, néé, moeder, voor geen geld krijg je mij uit dit leven vandaan.
Ik heb mijn meisje eindelijk gekregen en niemand slaat ze van mij weg.
Ik wil voor dit leven sterven.
Irma houdt van zijn leven, moeder.
Kijk zelf, hoor maar wat ze zegt.
Is dat niet heerlijk?
Zij geeft er niet om, dat hij arm is en niets bezit, niets heeft geleerd, dat komt best voor elkaar.
De vader is rijk, moeder.
Heeft Crisje zich vannacht dan vergist?
Dat zal wel, als je zo kijkt, dan moet je deze zielen wel geloven.
Toch kan Crisje haar droom zomaar niet verloochenen.
Ze praat met Jeus als ze even gelegenheid heeft.
„Kie’k uut ow oge, Jeus.
Ik zeg ow, dit is gin meidje veur ow.”
Hij praat haar ondersteboven.
Crisje kan tegen hem niet op, dit is een engel.
Crisje geeft het maar over, zij kan zich vergissen.
En ze wil in geen geval slecht over de mensen denken.
Maar ja, de droom was er!
Ze staan tegenover elkaar, hij gelooft niet dat dit meisje slecht is, maar het is een beslissend ogenblik voor zijn leven.
Je kunt erdoor leren en het kan je kraken.
Wat doet Casje nu?
Dit alles is doodeenvoudig.
Elke jongen, elk meisje, staat eens voor het ongelooflijke ogenblik, de menselijke liefde, het vader- en moederschap.
Dat spreekt vanzelf, dat is natuurlijk, hiervoor leeft de ziel en dat is de bedoeling van God.
Een machtiger geluk kan zich de mens niet indenken, dit is alles!
En voor Jeus is dit álles!
Hij is net gek vanbinnen.
Een meisje is voor hem alsof Onze-Lieve-Heer het zelf is.
Waar hij deze diepe gevoelens ontvangen heeft, dat leert hij eerst veel later kennen en dit heeft niets met hartstocht uit te staan.
Hij weet niet wat het is, wanneer de mensen spreken over hartstocht, het is een woord, dat hij niet begrijpt, voor hem is het alléén liefde.
En dat weet Crisje en dat weet Casje, ook de Lange kent hem thans.
Het is zoiets wonderbaarlijks voor hem, dit gevoel, dat vanbinnen in zijn ziel leeft, is onbeschrijfelijk.
Het omvat een ruimte en die ruimte is nu zijn meisje.
Diepte is het, voor Casje heel iets anders, voor Jeus het bezit van een menselijk leven dat tegen hem heeft gezegd: ik behoor je toe, en dat kreeg hij zomaar cadeau, het is om uit je leven te springen.
Voor hem is Irma een miljoen, méér nog!
Er is niets hogers te ontvangen, noch te beleven, het voert je naar het paradijs!
Crisje denkt, had hij Anneke maar gevraagd.
Anneke is lief, maar ja, daar hebben ze geld.
En nu krijgt Jeus een rijk meisje?
Wellicht maakt zij zich te angstig en toch, Crisje wil narigheden voorkomen.
Ze praat met Irma, ze vertelt van haar leven en Jeus, hoe Jeus voor haar heeft gevochten.
Kan zij dit begrijpen?
Dat krijgt zij nu.
Jeus is meer waard dan een bende schoenfabrieken tezamen.
Voor zijn leven en liefde moet je willen vechten.
Ook al is Jeus een arme jongen, dat vanbinnen is het en daardoor krijgt zij een hemel op aarde.
Géén van de jongens is zoals hij, dat kan zelfs mijnheer pastoor je vertellen.
Jeus leeft in je hart, hij is altijd ín je en hij zal je dragen, Irma.
Maar Crisje voelt het al, dat kind zegt ja en amen – Mutter – maar dat kent ze.
Zij kan zichzelf wel een pak rammeI geven.
Zij had deze meisjes onmiddellijk moeten wegzenden.
Weet Casje, wat er thans gebeuren gaat?
Kan hij hem niet even een geestelijke tik geven?
Die geestelijke tikken doen wonderen, waarom nu niet?
Jeus denkt niet aan Casje, hij heeft hem thans niet nodig, nu beslist hij zélf en geen Casje.
En toch, Jeus, straks gaan wij verder en eerst dan zien wij alles anders.
Casje denkt er anders over, Irma.
Jij staat tegenover hem en tegenover de ruimte.
Dit is een leven van het Universum!
Dit leven heeft waarachtige betekenis voor velen.
Indien je dit leven zou begrijpen, besefte je de woorden van Crisje.
Jeus is als een Plato is geweest, maar hij vliegt dat leven straks voorbij.
Heb je wel eens van Socrates gehoord?
Jij wel, jij hebt ontwikkeling gekend, Jeus niet, maar dat komt nog.
In zijn ziel leeft het, dat moet allemaal nog ontwaken.
Hij is als het oude Egypte was, hij is een van die priesters uit die Tempels, een meester ... haal je schouders op en lach, doch dat is er!
En dat sprak vannacht tot je leven en ziel, dat kuste je, dat geeft zich aan je leven over en daar zul jij nu eens even over beschikken.
Dat zegt tegen je: ik laat mij trappen?
Jazeker, maar hij bedoelt dat anders.
Hij ligt aan je voeten en hij zet zijn leven voor je in, dat kan Jeus en hij doet het, nooit meer kijkt hij naar een meisje.
Wat hij je te schenken heeft is trouw, liefde, vrede en geluk, rechtvaardigheid, welwillendheid, ga verder, noem de lieflijkheden van de mens op, je vindt al die eigenschappen in hem terug.
Hoor je niet, wat hij zegt?
„Ik heb niets, ik ben niets, Irma, maar ik heb je lief.
Ik ben maar een arme hummel, maar ik zal hard werken en mijn best doen.
Je zult nooit spijt van mij hebben, je zult nooit eens treurig om mij hoeven te zijn, ik ben altijd dezelfde voor je, ik zal je dragen, Irma.
Ik zet je in mijn eigen paleis en dat is oneindig diep.”
Waar haalt hij toch al deze woorden vandaan?
Hij praat als een geleerde, eventjes maar en toen was hij weer de Jan Soldaat, de Joost en de Sientje, het kind van moeder Crisje.
Irma lacht vanbinnen en hij ziet niks, voelt niets, vanbinnen weigert er iets en wil niets zien!
Dan moet hij vertrekken.
Maar hij heeft zijn plan al gemaakt.
Niemand houdt hem tegen.
Jeus is hadstikke gek.
Vannacht heeft hij geen seconde geslapen, vandaag moeten ze met scherpe granaten gooien, een zware dag is het, doch dat geeft niet.
Na dienst fietst hij naar Irma terug.
Aan eten en drinken denkt hij nu niet, hij heeft geen rust meer.
Voor niets staat hij open.
Irma ziet hij overal, hij had haar zo-even bijna bezeerd, zelfs in zo’n handgranaat zit zijn liefde.
Heb ik je pijn gedaan?
Dan gooi ik niet meer met die dingen, je hebt gelijk.
Dan zijn ze thuis.
Tot morgen vroeg, jongens.
Je zorgt wel, dat het dik in orde komt.
Hij weg!
En nu fietsen dat je zwart ziet.
Halsoverkop naar Westervoort.
In twee en half uur wil hij thuis zijn.
Onderweg begint het te regenen dat het giet, maar ook dat geeft niet.
Een koude wind steekt ’n vuile kop op, ook dat zegt hem niets.
Westervoort, nu naar Zevenaar, bij Beek vliegt hij dan de bossen in en snijdt hij een stuk van zijn weg af, dat scheelt zeker tien minuten geluk, als je het weten wilt.
Hij kent de bossen, hij kan ze in het donker volgen, de heerlijke paden bij Montferland, die zijn van hem.
Niemand kan hem bijhouden, snel gaat het, hij stampt, hij kucht al – je zou hier een kou door kunnen vatten, maar ook dat heeft nu niets te zeggen, raakt hem niet, hij fiets naar zijn liefde.
Didam ... Crisje, hij komt.
Maar het is godgeklaagd als je hem ziet zwoegen.
Die laatste kilometers wegen zwaar, hij trapt zich een ongeluk en waarvoor, Crisje?
Is ook Casje hadstikke gek geworden?
Gaat dit niet te ver?
Is dit niet om jezelf een pak slaag te geven?
Maar wat is een pak slaag, als je voor je meisje vecht, als je door haar wordt gekust?
Hij trapt z’n bloed uit zijn hersens, Crisje, waar dit schip moet stranden?
Hij verraadt zijn ganse vaderland voor zijn meisje, op hem moeten ze niet en nooit meer rekenen, dit is een soldaat van lèk mien vesje?
Op de kale vlakte krijgt hij ervanlangs.
Drijfnat is hij al, toch gaat het verder.
Ondertussen denkt hij aan zijn liefde.
Irma zit voor op het stuur, hij streelt haar, hij praat met haar.
Néé, even later ziet hij haar bij Crisje, ze wacht op hem, aanstonds gaan ze dansen, dan mag hij met haar praten, hij heeft nog zoveel te vertellen.
Ze zit daar, kijk, hij ziet ze, ze praat met Crisje, hij hoort alles, hij verstaat elk woord.
Ze hebben het over hem, moeder schenkt koffie in, Crisje heeft er zelfs koekjes bijgehaald.
En dat is voor zijn meisje.
Moeder heeft haar nu gezien, Crisje is niet angstig meer, ze weet hoe mooi en hoe goed zijn liefde is.
Ja, moeder, ik weet het best, je maakt je angstig, je wilt dat ik een goede vrouw krijg, nu heb ik haar gevonden.
Is dat zó ... Jeus?
Nog een flinke ruk en dan daarginds de bossen in.
Maar hij laat haar niet los.
Hij trekt haar even op het stuurtje terug, maar dat mag hij niet doen, ze zou kou kunnen vatten en daarvoor moet hij waken.
Kus me is?
Zal je voor eeuwigdurend mijn vrouw worden?
Zul je nooit naar andere jongens kijken?
Néé, hè, jongens zeggen je niets, je bent van mij en je blijft mijn eigen meisje, mijn vrouw zul je worden.
Mooie huisjes staan hier zo langs de weg.
Gadverdikke nog aan toe, waarom heb ik nu geen vak geleerd.
Maar ook dat is niet erg, hij gaat naar de schoenenfabriek van Irma, daar wordt hij meesterknecht en dan kunnen ze fijn trouwen en dan?
Ja, moeder, dan krijgen ook wij kindertjes, dan word ik vader!
O, mijn God, als ik vader mag worden en naar mijn eigen kinderen zal mogen kijken!
Onze-Lieve-Heer, ik bid nu.
Hij bidt, op zijn fiets, drijfnat is hij en nu heeft zo’n gebed betekenis, dat voelt Onze-Lieve-Heer, die weet nu hoe hij het meent.
O, mijn kindertjes, mijn meisjes en mijn eigen jongens, ik vreet ze op.
En de moeder van mijn kinderen, ik vreet ze op!
Ik lig aan haar voeten, ze krijgt een hemel op aarde.
En als de kinderen opgroeien, dan praat hij met de kinderen en doet hij als vader het heeft gedaan, maar híj is niet zo streng.
Bij hem komt er geen kelder bij, zijn kinderen krijgen het goed, hij heeft er alles van geleerd.
Irma is als moeder is, altijd goed, altijd lief, nooit krijgt hij één hard woord, gesnauw en gegrauw hoor je niet, eeuwig leeft hij in haar gedachten en zij bij hem, nooit zijn ze vanbinnen uit elkaar, élke gedachte, zoals moeder dat heeft gehad, is voor haar en die van haar zijn voor hem.
Man en vrouw zijn ze dan.
En lang zal hij niet willen wachten en dan trouwen.
Trouwen ... mijn God, wat ’n dag is dat!
Beek ... en thans de bossen door, regelrecht op Montferland aan, dan trek ik die bocht weg.
Hij vliegt over Montferland heen, daalt nu de heuvels af, is nat bezweet, het regent door, het stormt al die tijd, maar daar ligt ’s-Heerenberg al, nu nog harder en jawel:
„Dag moe’der?
Ik bun der weer.”
„Wat hèt giij ow toch in ow kop gehaald, Jeus!”
„Waorum, moe’der?
Mag ik dan nie’t naor mien meidje komme kie’ke?
Waor is Irma, moe’der?”
„Die is met Bennad gaon danse.”
„Biij Hendriks, moe’der?”
„Jao, Jeus, maor kie’k toch uut ow oge.”
Z’n eerste tik, maar hij zegt:
„Ik hèt gekeke, moe’der, maak ow veur mien maor gin zurge.”
Dan naar Hendriks.
Maar had zij niet even kunnen wachten?
Had zij hem niet thuis, achter de kachel kunnen verwelkomen?
Weet zij niet, wat het zeggen wil, om even van Arnhem, na dienst, door regen en wind naar huis te fietsen?
Kan zij dat niet bedenken?
Jammer!
De eerste jammer is er al, maar aanstonds krijgt hij de andere jammers te beleven en kan Jeus het weten, doch hij ziet en hij hoort niets!
Als je liefhebt dan zie je niets verkeerds, dan heb je lief of je hebt het niet en hij heeft lief!
Daar is Irma, zij danst met een andere jongen.
Dag Bennad, dag Elly?
Kijk hoe zijn meisje danst.
Het is een lust voor je ogen.
Moet ze niet in zijn armen vliegen?
Dat zou hij hebben gedaan.
Hij had dat lullig stukje mens laten staan.
Zij niet, dat hoort zeker bij de rijken en dat heeft hij nog te leren, is het niet zo?
Bernard zit daar en praat rustig met zijn meisje, hij heeft dat vandaag moeten missen.
Geef mij alles, je krijgt alles terug, laat geen seconde verloren gaan, maar Irma danst verder, zij walst verder, hij kijkt, hij ergert zich reeds aan die armoede, waarom vliegt zij niet in zijn armen?
Waarom niet?
Bernard kan niet dansen, maar zijn meisje zit daar bij hem.
Elly is lief!
En waar komt die dorst zo ineens vandaan?
Bernard, geef hem zijn biertje toch.
Proost, een, twee en nog één, dat is drie, het zijn maar kleine glaasjes, Bernard, maar hij is kletsnat van het zweet.
Dan komt Irma op hem af.
„Dag Jeus!”
„Dag heiligheid!”
„Ik heb heerlijk gedanst, Jeus, die jongen kan goed dansen.”
Zo, is dat zo, Irma, maar hij kan fietsen.
Vraag je het hem niet eens?
Weet je wel waar hij vandaan komt?
Néé?
Jeus, ze weet het niet.
En je zult het haar moeten verklaren.
Even later walst hij met Irma aan zijn hart.
De wals voor zijn leven.
Gaat dat even goed?
Is dit even heerlijk?
Mijn Onze-Lieve-Heer, hoe moet ik U danken.
Hoe kan ik dit goedmaken ... zijn geen gedachten van Jeus!
Integendeel, hij zégt: dit behoort mij toe!
Dit is van mezelf en heeft Onze-Lieve-Heer niets mee uit te staan.
Dit is doodgewoon menselijk.
Maar, het is van hem!
Jammer is het, hij heeft zo-even verkeerde gedachten gehad, hij kan zich zelf wel voor zijn kop timmeren.
Dat waren verkeerde gedachten.
Hij had moeten begrijpen, dat Irma niet thuis kon wachten en dat zij gerust even mocht dansen.
Waar of niet, Jeus, dit is verkeerd.
Hij moet niet jaloers worden, dat is gans verkeerd.
En dan blijft er van jezelf niets over, niks!
Met jaloersheid wil hij niet te maken hebben.
Ja, man, jongen, ik heb een meisje uit de stad.
Deze boeretrienen kunnen mij gestolen worden.
Maar de jongens benijden hem, dat is aan alles te merken.
Natuurlijk mag je even met mijn schat dansen, van eiges, Theet, ga je gang.
Ik kijk wel, ik smacht wel, ik vind alles goed, maar vraag het eens aan mijn meisje!
Verdikke nog aan toe, ze doet het.
Opnieuw voelt hij ’n diepe teleurstelling, doch stapt eroverheen.
Maar proef eens wat dit kind je heeft te zeggen!
En?
Is dat even een meisje?
Nu danst de grote van Bennad ook, hij kan even met Bernard praten.
Wat heeft ze gezegd, Bennad?
Houdt ze van mij?
Wil ze voor mij leven en sterven, Bennad?
Heb je werkelijk verkering gekregen?
Is dat je meisje, Bennad?
Ben je God en zijn engelen nu niet dankbaar, Bennad?
Já, hè, het is in orde.
Het is om uit je vel te springen, Bennad, waar of niet?
Hij heeft te aanvaarden, zijn Irma danst met Jan Rap en zijn maat.
Gaat dat niet te ver, Jeus?
Ben je moe, lieverd?
Wil ik je naar huis dragen?
Ik heb je lief!
Hoe heb ik je lief.
Ik doe alles voor je, alles!
Ik heb wel een vuile teleurstelling gehad, maar dat vergeef ik je gaarne, alles is menselijk te beleven en te ontleden.
Ik zie het.
Toch moet Jeus aanvaarden, dat zijn engel anders is dan gisteren.
Hij voelt, dat zij voor alles en nog wat openstaat en zich er volkomen aan over geeft.
Ze danst met Herman en Gerritje, ongelukkige stakkerds, hulpeloze krielhanen, zij zwaait met de opscheppers hier, laat zich bewieroken en meer nog, drinkt iets, aanvaardt alles, maar hem ziet ze niet.
Maar, ik buig me wel voor je leven.
Snapt hij soms niet, wat er bij een opvoeding behoort?
Moet hij al die dingen nog leren?
Hoort dit bij de stad en hebben deze rotknullen daar verstand van?
Waarom laat ze zich zo bedrukken door die knullen?
Kijk zelf, hij is niet gek, hij had thans de benen moeten nemen, zich ergens voor z’n kop timmeren, was beter geweest dan al zijn gekijk, zijn voelen en denken, dit gaat naar de haaien.
Ligt zij niet te veel tegen die mannelijke lichamen aangedrukt?
Hangt zij niet in die armoedige armen?
Gadverdikke nog aan toe, is dat mijn meisje?
Maar hij komt niet verder, zijn liefde is terug, het dansje is ten einde.
Aanstonds behoort zij hem toe, dan kan en mag hij haar weer kussen – en dan zijn zij voor eeuwigdurend voor elkaar.
Hij heeft niet geslapen, geen oog dicht gedaan, de dag was zwaar, ze hebben moeten rennen, dan terug door weer en wind en nu zit hij hier op een koude kermis?
Dat bestaat niet, hij drukt haar bijna te pletter, hij beleeft de laatste dans?
Niks ervan, Irma danst met een andere jongen en dan kan hij haar thuis brengen.
Wat is het koud!
Waarom beeft hij zo?
Hij staat te rillen en te beven.
Dat is van de regen en de wind.
Is het niet zo?
Heeft hij kou gevat?
Een gek gevoel is het!
Maar z’n liefde slaat alles ondersteboven.
Dit gevoel vanbinnen stijgt boven alles uit.
Z’n liefde moet nu rusten.
Ze moet straks naar huis terug, maar zij komt tot het gevoel, dat zij zo spoedig mogelijk tot hem terugkomt.
En dan gaat hij mee naar haar ouders.
Is dat even leuk, Jeus?
Zul je mij schrijven?
Direct, natuurlijk.
En zul je op jezelf passen, Jeus?
Van eiges, jij ook?
Natuurlijk, maak je maar geen zorgen, maar ik ben nu zo moe, ik moet wat slapen.
Hij waakt, voor de tweede nacht, hij waakt en hij zál waken over zijn liefde, slaap lekker.
In de bedstede ligt zijn liefde, hij zit voor de kachel en kan niet slapen, hij voelt zich koortsig.
Jeus is ziek!
In de morgen, de zon komt op, moet hij haar wakker maken.
Zal hij dat wel doen?
Hij moet vertrekken, of hij krijgt straf en dat wil hij nu niet meer riskeren.
Daar staat hij, hij kijkt naar het hijgende geklop vanbinnen.
Miets ligt daar ook.
Miets en Irma, engelen van Onze-Lieve-Heer.
Kijk die gesloten ogen eens trillen.
Droomt ze?
Zie eens, hoe rood die lippen zijn.
En dan al dat andere nog.
Zie eens, hoe zij daar ligt, ze weet niet dat hij kijkt, dat hij aan haar voeten ligt, zij slaapt.
Kijk dat middel eens beven?
Zie dát daar eens?
Mijn God, wat is een mens toch mooi, wat voor beeldhouwwerken hebt U geschapen.
Ik heb dat beeld van U lief.
Kijk toch, zie toch, mijn hemel, wat is dat kind mooi.
Zal hij haar aanraken?
Het moet! ...
Irma, ik moet weg.
Irma, ik moet je storen, het is maar even en je kunt weer slapen.
Maar ík heb in nachten niet geslapen.
Ik kan begrijpen, een meisje heeft meer slaap nodig dan een jongen, maar wil je mij dan niet even goedendag zeggen?
Hij drukt haar hand.
Ze slaat haar ogen open, ze kijkt, maar ziet hem niet.
„Dag, Jeus ...”
„Dag, mijn engel.
Ik kom terug, maar vergeet mij niet te schrijven.”
„Néé, ik schrijf, laat me toch slapen, Jeus.”
Hij laat die hand los en vertrekt.
Crisje hoort niets, hij is reeds boven aan de Grintweg.
Het begint weer te regenen, het stormt ook, maar de liefde leeft nu in zijn hart.
Zeddam ...
Wat is zijn lichaam toch strak, zeker van de moeheid, omdat hij niet heeft geslapen.
Verder nu.
Zo gauw hij kan, wil hij Zevenaar halen.
Steeds vlugger of hij is te laat op het appèl en dat moet niet.
Nu trappen!
Op de kale weg krijgt hij ervanlangs.
Is dat niet gek?
Telkens waait zijn kepie van zijn hoofd en dat kan hij voelen.
Het is net, alsof dat ding hem te klein is geworden, zeker van de regen, natuurlijk, dat kan niet anders.
Maar zijn lichaam is kreunend moe!
Jammer, hij heeft niet eens een kusje gehad en dat was toch mogelijk geweest.
Willen zijn benen niet meer?
Hij trapt zich een beroerte.
Naar huis toe ging het vanzelf, nu gaat het niet.
Het wordt steeds moeilijker, elke kilometer kost bloed, maar dat heeft hij er graag voor over.
Is zijn leven kapot?
Zijn zijn hersens moe?
Wat is het fietsen nu moeilijk en zwaar.
Hij kan bijna niet meer trappen en hij is eerst in Zevenaar.
Verder, richting Westervoort.
Hij stelt vast, hij schiet niet op.
Ook al ligt hij over het stuur gebogen, het wil niet.
Hiervoor heeft hij meer nodig dan één jaar harde dienst, doch hij moet, ten koste van alles op tijd zijn.
Telkens moet hij van zijn fiets afstappen, omdat de vervloekte kepie het niet meer doet.
Dat ding is hem te klein geworden, hij moet een nieuwe hebben.
Is dat wat?
Nu nog een nieuwe kepie?
Voor zijn schat heeft hij alles over en dat is te begrijpen.
Eindelijk knettert hij over de brug van Westervoort ...
Nog een droevig stukje, doch dan kan hij zeggen, ik ben er.
Nu heeft hij opgepast, hij wil niet meer in het cachot.
Rustigjes nu naar Arnhem, een eeuwigheid is hij reeds op weg, maar hij heeft heerlijk aan haar mogen denken.
Ah, die koeien.
Hebben jullie je meisje ook lief?
Ah, die hond, ah, die kippen, ah, die haan, ook ik ben gek op Irma, maar ik heb er aan één zat.
Arnhem ... hij stuift de kazerne binnen.
De jongens zitten juist aan tafel.
Wat moet die man daar op Sientjes bed?
„Hé, wat heb je daar te zoeken?”
„Wat wil je?
Wat moet je van mij?
Ik ben Sientje!”
Ze kijken.
Waarachtig.
„Wat is er met jou gebeurd, Sientje?
Direct naar de dokter, Sientje, je hebt koorts.”
Een uur later ligt Sientje op de ziekenzaal met de zuivere Hollandse bof in zijn kop, de jongens hebben hem niet eens herkend.
En nu slapen!
Rusten, straks mag je weer aan je meisje denken, zij zal je gauw schrijven, Jeus.
Twee dagen later ligt Sientje in het hospitaal met een flinke nieraandoening.
Hij ligt met twintig jongens op een zaal en hij voelt zich niet eens ziek.
Is dat ziek zijn?
Hij heeft niets, maar hij mag het bed niet uit, hij krijgt zoutloos eten en dat is niets voor Sientje.
Máár, hier heeft hij niets meer te vertellen.
Waarom schrijft Bennad nu niet?
Waarom heeft Irma hem nog niet geschreven, vraagt hij zich af?
Ik ben maar een paar dagen weg, hij moet nog even geduld hebben, maar er is al een week voorbijgegaan en hij weet nog niets van zijn meisje.
Waar is Casje toch?
Waar ben je toch, Casje, laat je hem gans alleen?
Zie je niet, dat Jeus een hoofd heeft van duizend kilo?
Kun je daar niets voor doen, Casje?
Kun je hem niet even helpen?
Hij ligt onder de dekens en doet alsof hij slaapt, maar hij denkt zich te barsten.
Drie brieven zijn er reeds naar Bernard.
Waarom schrijft Bennad hem niet terug?
Drie brieven voor Irma, niet één voor Crisje.
Zijn liefde is nu alles en gaat vóór elkeen.
Bernard, waarom schrijf je niet?
Hoe is het met Irma?
Kun je mij dan niet even schrijven?
Dat kun je toch in vijf minuten doen?
Hij lijkt kiedewiet.
Zo nu en dan is hij in staat om lol te maken, doch dan valt hij terug in zijn wereld en staat Irma voor zijn leven.
Naast hem ligt een jongen met zware tbc, maar hij laat dit jonge leven echt hartelijk en natuurlijk lachen, wat niet mag, maar Kareltje vraagt er al om.
Na een week heeft hij nog niets gehoord.
Wáár is zijn meisje toch?
Wat voert Bernard uit?
Waarom schrijven ze geen van allen?
Van smart kan hij niet meer rusten, hij stikt in bed en hij mag er toch niet uit.
Razend is het leven, dit is niet menselijk meer, hij heeft de vliegende of de ruimtelijke liefde te pakken en dat is erger dan tbc, erger dan alles hier in deze grote zaal.
Je zou erdoor stikken – als je zo gek was – jazeker, dat zouden ze wel willen, hij wil zijn meisje niet verliezen door deze snertziekte.
Hij wil haar zien en aan zijn hart drukken!
Dat is alles en het énige mooie in deze rotte maatschappij dat hij ervan weet!
En dan komt er een brief van Bernard.
Nog niet van zijn meisje.
Lees nu, Jeus en je kunt het weten!
Na tien dagen schrijft Bennad, dat hij zich van zijn liefde niets moet voorstellen, want ze worden bedrogen.
Van Crisje geen lettertje.
Irma bedriegt hem!
Bernard schrijft:
„Die wasse jao nie’t veur ons, Jeus, die wasse allenig hie’r um oaver de grens te komme, en daor hadde ze ons veur neudig.”
Een vuile klap is het, maar hij gelooft het niet, zijn geloof in dit meisje is door niets aan te tasten.
Wat er ook gebeuren gaat, Irma is zijn meisje, is Bernard gek geworden?
En nu piekeren.
Bernard schreef dat ze de volgende dag reeds vertrokken, maar waarheen, dat kwam hij niet te weten.
Wellicht hoort hij nog iets van haar, hij, Bernard heeft het al aanvaard, ze hebben hem voor de gek gehouden, maar dat moeten zij weten, daarom zal Bernard niet belken.
Jeus is er kapot van, hij kan belken en hij schreit zich kapot vanbinnen, doch dat moeten ze hier nu niet merken.
Wat is er, Kareltje?
Ja, ik ben droevig, mijn broer heeft mij geschreven.
Wèg verdriet, Kareltje merkt iets en dat moet niet.
De zusters eten hem op, zo’n jongen hebben ze nog niet onder handen gehad, allen zijn gek op Sientje.
Kareltje, dat weet Jeus, wordt nu door Magere Hein gehaald.
Maar dat leven wil nog even lachen en het mag niet lachen.
Kareltje moet rustig blijven liggen en alleen aan zijn gezondheid denken.
Maar is lachen niet gezond, zuster?
Dat is nu gevaarlijk, Sientje, waar wil je heen met Kareltje?
Weten ze dan niet, dat Kareltje met Magere Hein vecht en dat hij het moet verliezen?
Eventjes komen er andere gedachten tot zijn leven.
Já, maar dat éne blijft er ook, Irma kan niemand uit zijn leven halen, doch ook het gevoelige andere keert nu tot zijn dagbewustzijn terug en daar weet hij alles van, hij zal dat Kareltje schenken.
Hoor nu eens naar zijn onzin, hij laat allen heerlijk lachen, even later valt hij tot zich zelf terug en voelt hij zijn eigen ellende.
Vanbinnen is er smart, pijnlijk is het, het is om gek te worden.
Kareltje lust zijn eten niet.
Jeus wel, maar ook dat mag niet.
Hij spuwt op dat zoutloos eten, hij wil wel iets hartigs hebben.
Hij eet de lekkere pudding van Kareltje, heerlijke stukjes vlees en voelt zich lekker, hij is niet ziek.
De dikke kop is weg en toch moet hij in bed blijven?
Hij wil de wereld bevliegen, hij wil zijn meisje zoeken, waarom schrijft zij niet?
Jeus werkt tegen de genezing van Kareltje in.
Zie je niet, Jeus, dat die éne zuster hadstikke gek op je is?
Maar die is te laat, net te laat.
Jeus heeft zijn meisje gekregen en hij heeft er maar ééntje nodig en dat is zijn engel.
Maar mijn God, wat is er toch gebeurd?
Kun jij begrijpen, Kareltje, waarom mijn meisje niet schrijft?
Hij heeft hen de foto laten zien.
Had je ze maar, jazeker, dat is mijn meisje.
Hij heeft in zijn kop om ’m hier te smeren, doch hij strandt, z’n kleren hebben ze te pakken en ook daarvoor heeft hij zich te buigen.
Elke tien minuutjes vraagt hij de zuster hoe het met hem is.
„Wat ben je toch voor een jongen, Sientje ... Jeus ... want Jeus is een mooie naam.”
Dit kind brengt alles voor hem mee.
Hij krijgt, dat zien de andere jongens, van alles van dit zustertje, ze is stapel op Jeus!
Zij durft geen Sientje te zeggen, zij zegt ... Jeus, maar met tien essen erachter ... en nu klinkt het heel anders.
Néé, zuster, hij heeft al een meisje.
Jazeker, hij is zo trouw als een echte hond, jammer?
Dat kan ’n verstandig mens begrijpen.
Kijk zelf, is Irma geen schat?
Maar zie je niet, Jeus, dat dit een veel grotere schat is?
Dat zij trouw is, liefde bezit, je alles van haar leven wil schenken?
Hij is blind en doof voor dit mooie dienende leven, maar mijn hemel, Casje, had je dit niet kunnen veranderen?
Néé, dan was hij hier ook niet geweest, dan had hij zich niet te barsten hoeven te fietsen, dan was alles anders.
Ja, zeker, je hebt dit nu te aanvaarden, iets anders is er niet!
Hij hoort niets van zijn liefde, niks!
Het blijft een raar iets, en van Crisje krijgt hij geen ja, noch néé, Crisje zwijgt.
En dan komt er een brief van Irma.
Mijn hemel, Jeus, weet je nu nog niks?
Niet uit Duitsland, maar uit de gevangenis, dicht in zijn omgeving leeft zijn liefde, Irma zit in de „koepel van Arnhem” op hem te wachten.
Mijn God, wat leven we toch in een gekke wereld, had je dit nu kunnen denken?
Het is om gek te worden!
Doch ook dat kan hij begrijpen en heeft niets te maken met zijn liefde, noch met zijn meisje, dit kan elkeen gebeuren.
Ze schrijft, dat zij en Elly op de driehonderd meter zijn gegrepen.
Die vervloekte driehonderd meter zijn er nog.
Ze wilden naar huis gaan, maar liepen op verboden grond en zitten thans in de gevangenis.
Kan hij dat begrijpen?
Hierdoor kon zij hem niet eerder schrijven.
Nu weet hij alles.
Bernard is gek.
Bernard heeft hem leugens verkocht en dat is jammer.
Natuurlijk, zij wilden naar de ouders terug.
Is dat zo onbegrijpelijk, Bernard, Crisje?
Wat wil je dan?
Direct gaat er een brief weg.
Wie dit schrijven leest, bezwijkt en zal voelen, dat hij liefde heeft, reine liefde, zo zuiver als goud is hij, Jeus van moeder Crisje heeft nu waarachtig lief, hij laat zich zijn schat niet ontnemen, door niets!
Wie dit schrijven leest krijgt tranen in de ogen of het is geen mens.
Een hond moet schreien, zo menselijk, zo liefdevol, zo ongelooflijk zijn de woorden die Irma moeten steunen in haar cachot, waarvan hij alles weet, ook dat nog!
Natuurlijk, hij zal haar steunen met alles.
Daar gaat nu zijn brief, hij weet het, spoedig krijgt hij er eentje terug.
En straks is ook dat voorbij.
Nu even afwachten.
Intussen lacht Kareltje zich zieker.
En als dat weer voorbij is, valt hij terug in zijn eigen ellende en is hij voor niets meer te bereiken.
De appeltjes en peertjes van het zustertje, zeggen hem niets, dat kan ze gerust laten, hij heeft een meisje.
Als zijn meisje in de ellende zit, dan moet hij haar helpen, elke gedachte is voor Irma.
Kareltje wil alles van hem weten, vooral alles over Magere Hein.
Dat leven beleeft iets, voelt Jeus, en ook dat is heel eenvoudig, dat heeft hij met Jan Knie’p en zijn vader meegemaakt en kent hij alles van, meer nog dan al deze doktoren en zusters.
Zo nu en dan voert hij een machtig gesprek met Kareltje.
En dan horen ze hier:
„Néé, Kareltje, je hoeft geen angst te hebben voor Magere Hein.”
„Waar weet jij dat van, Sientje?”
„Ik heb dat al als kind beleefd, gezien, Kareltje.
Ik kén Magere Hein vanbinnen en vanbuiten, Kareltje.”
Hoor je dat, jongens?
Sientje kent Magere Hein.
Hoor je dat, zuster?
Is Jeus even een held?
Hij praat tot al de jongens.
Ze mogen om hem gerust lachen en dat doen er enkelen, maar nu ze gaan voelen waar het om gaat, is alles heilige ernst.
Er wordt niet meer gelachen, het gaat nu om Kareltje.
Jeus zegt tot Kareltje, dan kun je vliegen.
O, Karel, het is daar zo machtig, zo heerlijk.
Je ziet mooie vogels en prachtige bloemen en je kunt gaan waarheen je zelf wilt, niemand heeft je daar nog iets te zeggen.
In vijf minuten vlieg je over de wereld, als je daar natuurlijk zin in hebt, maar wie wil dat niet, Kareltje?
Geloof me gerust, Karel, ik vertel je geen leugens.
Maar of je vader en moeder je zullen zien, natuurlijk, dat is weer iets anders.”
„Waarom, Sientje?”
„Dat is nogal glad, Karel, ze moeten die ogen hebben en die ogen heb ik, die had ik trouwens altijd.”
Kareltje ligt naast hem met z’n ogen dicht, maar luistert en zuigt zijn gepraat in zich op.
Jeus hoort nu zwakjes:
„En wat ga ik dán doen, Sientje?”
„Als je dan” ... hij kijkt nu naar al de jongens, ook de zuster hoort hem praten ... er zijn er, die tranen in hun ogen hebben ... „je vader ziet, Karel, natuurlijk, vanzelf je moedertje ook, je zuster en je broers, dan kun jij ze zien.
Je kunt dan precies zien wat ze doen en dat heb ik elke dag bijna beleefd toen ik een kind was, Kareltje!
Hebben ze nu die ogen, dan kunnen ze jou ook zien en dan kun je ze van alles van je eigen leven vertellen.”
„Wat zijn dat voor ogen, Sientje?”
„Ja, Karel, hoe moet ik je dat zeggen.
Ik heb vier ogen.
Alle mensen hebben vier ogen, twee voor vanbinnen en twee om hier te kijken, maar dat weten ze nog niet.
Ik gebruik die innerlijke ogen ook.
Ik heb daar altijd mee gekeken, Karel.
Met die ogen kun je door het leven kijken.”
„En dan kun je de mensen zien, Sientje?”
„Van eiges, Karel.
Je ziet dan van alles.
En je kent ook de mensen, je weet precies waar je bent.
Je weet duidelijk, dat is je vader en je moeder, want je bent daar in niets veranderd.”
„Is dat allemaal waar, Sientje?”
„Ja, Karel, ik vertel je geen smoesjes.
Ik heb die ogen, toen ik twee jaar was had ik ze al, Karel.
En dan speelde ik met kinderen uit die wereld.
Kinderen gaan dood, maar ze zijn niet dood.
Mensen gaan dood, Karel, maar dat is geen doodgaan, je blijft in leven.
O, Karel, als je al die kinderen ziet en al die grote mensen, dan kun je wel belken van geluk.
Je kunt daar mooie bloemetjes plukken voor je moeder en je vader.
Ook voor je meisje.”
„Ja, Sientje” ... komt er rochelend over de lippen van Kareltje ... „ja, dat wil ik ook doen, Sientje.
Ik heb een goede moeder.
Ja, Sientje, een goede moeder.
Vader is ook lief, maar ik heb nog geen meisje.
O, ik ben zo blij, Sientje.”
„Ja, Karel, daar is het leven mooi en waarachtig.
Ik weet het!
Hier is het maar een grote rotzooi, Karel.
En daar kun je werken ook nog als je wilt.”
Over Onze-Lieve-Heer zegt hij niets, of de ruwe klanten zouden hem uitlachen.
Toch luisteren de heren, want het is de moeite waard, die Sientje is een vreemd iemand, maar de zusters zijn gek op hem.
Ook de dokters.
Daar, ziet hij, zit Magere Hein op een bed.
Hij kent Magere Hein best, hij wacht op Kareltje.
Na zo’n gesprek zinkt hij weer in zijn ellende terug en krijgt Irma alles van zijn leven toegezonden en kan zij het mee doen.
Wie kan hem helpen?
Niemand!
Maar die kleurtjes op de wangen van Karel, zijn verdacht.
Ineens beleeft hij een ander wonder.
Bernard strompelt de zaal op en komt hem bezoeken.
Mijn hemel, Bennad, hoe kan dat zo ineens?
Direct vraagt hij:
„Wat is er toch met Irma gebeurd, Bennad?”
„Ze zit in de kas, Jeus.
Die van mien ook.
Ik geleuf nie’t meer in mien meidje, ze hebben ons belazed.”
„Zoje dat denke, Bennad?”
„Die zun nie’t te vertrouwe, Jeus.
En dat was jao te begrie’pe.
Dat wasse jao gin meidjes veur ons eiges.
Ik bun bliij da’k ze weer kwiet bun.
Dat wasse echte katte, Jeus.
En pas op of giij krie’g ’n boel narigheid, zeid moe’der.
Giij mot uut ow oge kie’ke, zeid moe’der.
Dat zun versoape katte, Jeus, dat hèk uutgevonde.”
Is dat allemaal even hard?
Bernard vertrekt.
Bernard gaat naar Den Haag, naar Johan, hij kan daar meer verdienen.
Hij zegt tegen Jeus, dat ook hij naar de stad moet komen, ze kunnen bij Johan slapen en dan zijn ze weer bij elkaar.
Maar wat moet hij daar doen?
Bernard vertrekt.
Zou Irma hem bedriegen?
Hij gelooft het niet.
Moet hij zijn meisje wantrouwen nu zij gevangen zit?
Dat is een groot schandaal.
Néé, Bernard, mij niet gezien, ik heb mijn meisje en niemand neemt mij Irma af.
Het zustertje voelt, er is iets en vraagt:
„Wat is er, Sientje, je bent ineens zo stil geworden?”
„Ik moet denken, zuster.”
„Aan wat, Jeus?
Een mooie naam heb je, mooier dan Sientje.
Waarom noemen ze je Sientje ... Jeus?”
„Ik heet Jozef, zuster ...
Hier in Arnhem noemen ze mij Sientje, omdat ik een dameszwempakje aantrok, hebben de jongens mij Sientje genoemd, en dat is alles.
Maar kijk dat daar eens, zuster?”
De zuster kijkt naar Karel, ze zijn bezorgd, dat leven is erg ziek.
„Maar waarom ben jij nu zo stil, Jeus?”
„Wat ben je toch een goed kind, zuster.
Mijn meisje is het.
Ze hebben mijn meisje in de gevangenis gestopt, zuster.”
„Wat zeg je?”
„Schrik niet, zuster.
Zij kan er niets aan doen.
Ze kwam van Duitsland om hier eten te halen en toen hebben ze haar in de driehonderd meter, waar je niet mag komen, gegrepen.
En daarvoor stoppen ze ’n mens in de gevangenis!
Is dat niet droevig, zuster?”
„Zo, heb je een meisje, Jeus?
En nog wel een Duits meisje.”
„Ja, zuster, je kunt haar zien, kijk maar.
Dit is ze.”
„Hemeltje, Jeus, ze is mooi, een beeldje is het.
Ken je haar al lang, Jeus?”
„Twee dagen, zuster, néé, ik ken ze langer, maar ik heb ze maar twee dagen gezien.”
De lieve zuster krijgt nu zijn drama te horen en dan weet ze ineens wie hij is.
Mijn hemel, ik ben net te laat, die liefde is niet te overwinnen.
Jeus is hadstikke gek op dit kind.
Hoe zou zij voor hem zijn?
Mijn God, geef mij deze liefde, geef mij deze jongen toch.
Maar Jeus is niet te bereiken.
Ze zegt nog:
„Is het niet beter, Jeus, dat je eens informeert?”
„Wat moet ik doen, zuster?
Naar mijn eigen meisje informeren?
Is dat niet laag bij de grond?
Gelooft u dan uw eigen jongen niet?
Het is toch heel eenvoudig, zuster.”
Is de zuster jaloers?
Wat wil dat kind toch?
Jammer, je kunt geen mens meer vertrouwen.
Maar zijn Irma zit in de zorgen.
Die zuster is goed, maar zij haalt het niet bij zijn Irma.
Hij gaat slapen en denken.
Het is vier uur in de morgen.
De dokters zijn bij Kareltje.
Karel wil praten en rochelend komt er voor Jeus:
„Ik hoef toch niet bang te zijn, hè, Sientje?”
„Jij, Karel, lieve Karel, hoeft niet bang te zijn, jij gaat regelrecht naar een fijne hemel.
Ik weet het, Karel.
Jij gaat dadelijk, regelrecht naar een paradijs, Karel, want jij bent een goeie jongen.”
Over het stervende gelaat lopen tranen.
Tranen van geluk.
Ook de zusters kunnen hun tranen niet bedwingen.
Karel smeert ’m.
Magere Hein wil Kareltje hebben.
Maar Jeus ziet, „Hein” doet het voorzichtig.
Kareltje kan zich niet van Sientje losmaken.
Mijnheer pastoor is er ook, Kareltje krijgt iets, maar dat van Jeus is voor Kareltje meer waard, daar wil hij alles van hebben.
De zuster denkt: mijn God ... ik ben twee dagen te laat om een hemel te ontvangen, mijn God, waarom moet een mens zo geslagen worden.
Jeus draagt een paradijs in zich.
Zij kan zich wel voor haar kop timmeren, het leven heeft voor haar geen waarde meer, een slet wellicht, krijgt hemelse liefde te beleven en vertrapt het.
Mijn God, wat bent U ondoorgrondelijk.
Kijk naar dit leven en je weet het!
Kareltje hangt met z’n hoofd naar zijn bed gekeerd.
Jeus voelt, het innerlijke leven van Karel vliegt al.
De stervende maakt zich vrij van de stoffelijke stelsels.
De zuster kijkt in de ogen van Jeus, ze krijgt van zijn leven de „Universele” kus, als hij tot Kareltje zegt:
„Ja, Karel, ik ben er nog.
Ja, lieve Kareltje, jij gaat aanstonds vliegen.
Jij gaat mooie bloemetjes plukken voor Onze-Lieve-Heer, Karel ... ook dat doe je straks en dat kun je daar doen, Karel.
En dan zingen de vogels voor je, Karel, zij brengen je liefde en geluk.
Zij zingen voor je, Karel!”
Waar haalt hij dat toch vandaan, denkt de zuster en denken de jongens, het is een wonder.
De lieve zuster moet belken.
Nog hoort Karel:
„Het is waar, Karel, als je dit hoort, alles is waar.
Ik kan ook vliegen, Karel, zo nu en dan mag ik vliegen.
Ik heb die engelen gezien, Kareltje.
Ik liep achter de kist van mijn eigen vader en sprak met hem.
Vader wandelde met mij achter zijn eigen begrafenis, Karel.”
En dat horen ze allemaal!
Je kunt een speld horen vallen.
De reine nacht kraakt deze jonge kerels en hetgeen hier gebeuren gaat.
Maar de lieve zuster belkt hard, dat is jammer!
Jeus heeft nu eenmaal zijn meisje, zuster, en daar kan niemand hem uittrekken, ook geen Casje! – die hem toch nu bezielend optrekt, maar hij kan je Jeus niet geven.
Jij verdient hem, zeker, maar wat doe je?
Zichtbare liefde is het, nietwaar?
En die rolt zomaar over zijn lippen, deze is ruimtelijk diep, zuster, en heeft zijn Irma reeds bezoedeld.
Maar kun je dit uit zijn hart snijden?
Kareltje luistert nog, de zuster laat zijn hoofd hangen, „Hein” is bijna zover.
Kareltje kan geen woord meer verstoffelijken, ook al wil dit jeugdige leven het proberen, het gaat niet.
Jeus geeft hem nog:
„Kareltje?
Alles is waarheid, lieverd.”
En dan valt er toch nog over de witte lipjes van Kareltje:
„Ik geloof ... je ... Sien ... tje.”
„Het is wáárheid, Kareltje, zowaar als ik bij je ben.
En je wilt het voor geen geld van de wereld missen.
Mijn vader zei toen, dat hij daar werkte, Karel.
Ja, Kareltje, je kunt daar werken.
Ga gerust vliegen, Karel.
Toe, doe het toch, Karel.
Kareltje? ...
Ga je nu vliegen?”
Hein heeft Karel te pakken.
Bedankt – Hein – dit was mooi.
Je hebt nu een soldatenkind bij de kladden gegrepen, maar je deed het zacht, eerlijk is eerlijk!
Je bent een goeierd!
Ik ken je immers!
Meer was er niet nodig.
Kareltje is heengegaan, maar Kareltje is in leven, vader en moeder van Karel, broer en zuster van Kareltje, hij is ín leven!
Dan valt de stilte op de zaal, allen vallen in slaap, de jongens zijn doodmoe van deze – geheiligde sensatie.
De zuster kan niet meer werken, zij krijgt enkele dagen verlof, vanbinnen is er iets van haar leven kapotgegaan, het hart wil niet meer – zegt de dokter en dat kan hij begrijpen.
„Kan ik er iets aan doen, dokter?
Ik heb mijn meisje.
Irma kan er toch niets aan doen, dat zij gevangen zit?
Dat is de schuld van deze rotte maatschappij, dokter, waar of niet?
Mag je geen eten voor je lieve moeder en vader komen halen?
En dat zustertje is gek, dokter.
Ik kan toch geen tien meisjes liefhebben, zeg het nu zelf dokter.”
De dokter vreet hem op, Sientje is liefde, hij begrijpt hem best!
Wanneer de ouders van Kareltje komen, krijgt hij bloemen en chocolade.
De jongens smullen.
Hij moet hen alles vertellen over de laatste uren van hun kind.
Maar ze hebben het al van zijn dokter en de zusters gehoord.
Ook zij vreten hem op, zij danken hem, dat hij zo goed is geweest voor hun jongen, het liefste dat zij op aarde hadden.
Ja, moeder en vader van Kareltje, hij was lief, wij allen weten het!
Maar er is geen dood, moeder, vader van Kareltje, je ziet je kind terug!
Wil je dit van mij aanvaarden?
Toch komt de zuster terug.
Zij wil Sientje zo lang hij hier is bedienen en verzorgen.
Ze staat er best op, mijnheer de dokter heeft met haar gesproken.
Zij moet zichzelf blijven, hier is niets aan te veranderen, Jeus heeft zijn meisje.
Wat zou zij doen indien zij Irma was?”
„Is het waarachtig, Jeus, dat je je vader hebt gezien bij zijn begrafenis?”
„Ja, zuster, ik meen het.
Was je even niet goed?”
„Ik ben er alweer, Jeus.”
„Heb jij Kareltje dan niet zien sterven, zuster?
Als je weer bij een stervende bent, zuster, dan moet je die andere ogen beter gebruiken, want ik heb Magere Hein daar zien zitten.
Maar hij deed het zacht, ik vroeg hem het, zuster.
En toen heeft Magere Hein Kareltje rustigjes weggehaald, maar Kareltje is in leven, zuster!
Ik was alles al vergeten, zuster, maar het is weer tot mij gekomen en nu zal ik er nog even aan denken, doch dan gaat het weer weg, want ik verwacht mijn meisje.”
Zou je zo’n jongen niet kussen waar alles en iedereen bijstaat?
Zou je niet uit je leven springen, als je voor de waarachtige liefde staat, een liefde van twee dagen oud, die zo bezielend goed is?
Maar dan ga je kapot, zuster, dan ben je geen mens meer, dan kom je in hetzelfde terecht waar nu Jeus in leeft en dan ben je nog niet gelukkig.
Nu krijgt de zuster alles van zijn leven te horen en toen ging deze kist weer op slot.
Voor lang, maar zal toch op tijd weer en dóór Casje worden geopend!
Zonder dat Jeus er erg in heeft, dient hij voor Onze-Lieve-Heer.
De eerste pagina’s werden thans geschreven.
Ze zijn goed, ze zijn best, „Universeel diep” zijn ze, Magere Hein is er ook!
Of ze hadden geen betekenis.
De zuster schreit erdoor en Kareltje vliegt!
Is dat nu alles?
Nu Karel zijn hemelrijk heeft bereikt, staat Jeus voor heel iets anders.
Er komt een brief vanuit de gevangenis tot zijn leven.
Niet van Irma, maar van een andere vrouw en dat leven waarschuwt hem voor zijn meisje.
Ze schrijft hem, dat hij té goed is om bedrogen te worden, dit meisje is niet goed voor hem.
Duidelijk schrijft zij, dit meisje is een slet.
Lieve jongen, ik voel mij verplicht om u te waarschuwen.
Is dat nu even schrikken?
Is dat wijf even gek?
Weer zo’n jaloerse kat?
Zijn de mensen eventjes lamlendig?
Kletspraat is het, ze willen hem zijn meisje afnemen, hoe is dat nu mogelijk.
De „droedels”!
Weer gaat er een brief naar Irma, bewuster, liefdevoller, zijn hart leeft daar in het cachot, zijn bloed krijgt ze toegezonden.
Weer even wachten.
Ik zat zelf in het cachot, omdat ik wilde voetballen en niet tegen snauwen kon.
Ik begrijp best wat jij daar beleven moet, mijn lieverd.
Ik geloof je, voor mij moet je niet angstig zijn.
Ik zweer je, dat ik je liefheb!
En dat gaat zo verder.
Je hart draait om als je dit leest.
Hij pent zijn brieven zo klein, dat er een bende op kan.
Na vier dagen komt er weer een brief uit de gevangenis, doch thans van de directeur, die hem geeft:
„Weledele Heer ...
Ik voel mij verplicht u te waarschuwen.
Ik zélf heb uw brieven gelezen.
Uw Irma krijgt die brieven niet meer te zien.
Dit is een slecht meisje.
Sla mijn woorden niet in de wind, mijnheer, geloof mij, het is hard, maar u bent gewaarschuwd.
Hoogachtend” ...
Wat zul je me daar van zeggen?
Jeus, wat doe je nu?
Hij staat machteloos.
Moet hij dit nu geloven?
De directeur schrijft hem, dat Irma slecht is?
Is zijn Irma slecht?
Is zij een slet?
Is zij een bedriegster?
Rustigjes aan zet hij zichzelf op eigen benen.
Is Irma een slecht kind?
Hij kan er niet bij en toch, zou zo’n man hem nu bedriegen?
Jammer is het, maar ze kunnen zijn gevoel voor zijn meisje niet vermoorden.
Toch bekijkt hij zijn toestand even anders.
Maar dachten ze dat hij gek was?
Wat wil die vrouw en wat wil die man daar?
Is het niet droevig?
Niemand krijgt een woord van hem.
Hij ziet geen zuster meer.
Mag ik nog niet naar Crisje terug?
Hoe ben ik, zuster?
Een week later vliegt hij, als een leeuw zo sterk het hospitaal uit en tot Crisje terug; ze mogen thans afzwaaien.
Dag zuster!
Bedankt voor alles.
Niets te danken Sientje.
Jij wordt bedankt voor alles.
Wellicht zien wij elkaar nog eens terug.
Dag dokter, dag allemaal, dag Arnhem.
Ik ga naar Crisje terug.
Waar zijn nu al die geleerden gebleven?
Waar is U.V.V.?
Niemand is er!
Waar zijn al die vrienden van de stormsectie?
’n Enkele komt hem even bezoeken.
De rest is foetsie en dat kan hij begrijpen.
Je zou ze laten doodvallen, maar ze zijn het niet eens waard.
Dag vuile dienst!
Dag Coehoornen – en Willemsens ... de „droedels”!
Op het nachtkastje van het zustertje staan zijn bloemen.
Voor z’n laatste centjes kocht hij ze, met het kaartje erbij: dank voor alles, ik vergeet u nooit, zuster ... Jeus ...!
Nu hangt Crisje in de ruimte, precies zoals de Lange dat heeft gekund.
Jeus is weer thuis.
Waar is Casje?
Wat ga je doen, Jeus?
Zijn liefde leeft in Arnhem, zit daarginds in de kast, hij is haar bijna vergeten.
Jeus voetbalt al, hij is thuis, zijn leven staat opnieuw open voor Moeder Natuur, de bossen en zijn Montferland.
Wat is het leven mooi, hoe wondervol is het, alléén jammer, het geluk is nu niet volkomen, zijn liefde heeft hem belazerd!
Hij denkt ... maar slaapt goed boven op zolder.
En Crisje wil, dat hij zich verzorgt.
Wat nu, Jeus?
Ik weet het niet, maar ook dat komt!
Smerige koepel ... laat mijn liefde met rust ...
Hebben die mensen gelijk en zonden ze hem de heilige waarheid?
Wie weet het?
Casje?