Moe’der giij bunt jao nie’t te koop wa?

Ongemerkt, eigenlijk zonder dat je het weet, is ’n week, ’n maand en ’n jaar voorbij en ben je ouder geworden, wellicht iets verstandiger ook, want elke dag kun je iets leren indien je ervoor voelt, of het leven staat stil.
Wie nu gezond is en kan denken, kan z’n handen vouwen en dankbaar zijn, maar wie dat niet wil, krijgt ook geen andere gedachten te beleven, niets van hetgeen boven het menselijke denken en voelen uitgaat en soms van Onze-Lieve-Heer is, dat echter ’n openbaring kan zijn voor jezelf!
Mensen die over alles nadenken wat het leven hen te dragen geeft, zijn ook meestal voorbereid; die mensen vallen zomaar niet in ’n menselijke of maatschappelijke sloot, deze persoonlijkheden waken over zichzelf, ze zijn altijd en eeuwig voorzichtig en dat is het, waardoor ze zichzelf voor het ongekende leven beschermen.
Zó is Crisje!
Haar leven zei: Crisje, ik kan je niet overrompelen.
Ik kom ook niet op ’n nacht.
Jij kijkt mij altijd bewust in m’n ogen, maar dat doen miljoenen mensen niet en krijgen nu met mij te doen.
Ik kan er niets aan doen, dat ze thans struikelen, hun kostbare nek breken of ’n ziekenhuis in moeten, dat hebben die mensen zélf in handen, Crisje!
Maar ik krijg altijd de schuld!
Ze vervloeken mij, Crisje, maar zeg het nu eerlijk ... ben ik ’n bruut?
Ben ik óndraaglijk?
Van eiges, ik geef je te dragen, van eiges is dat.
Ik wil, dat de mensen leren en dat ze zich voor het goede openstellen, maar ze vertikken het!
Jij, Crisje, wikt en weegt, ook Trui, maar zij doet het op haar eigen manier en moet Trui weten, boven mij, dat weet je, staat Onze-Lieve-Heer!
Gezonden van geest en lijf zoeken soms de meeste narigheid.
Die mensen zie je dagelijks, ze smijten met geluk.
Die donderen het geluk zomaar van zich af, die gaan ook over lijken; het zijn de mensen, die vandaag zeggen: ik hou van je, ik bedank je voor alles, ik kan je niet missen, ik heb je zo nodig en zonder jou ben ik niks, maar morgen?
Overmorgen en volgend jaar bijvoorbeeld?
Zó ben jij niet!
Trui kan soms nonchalante berekeningen maken, maar ook Trui doet het voorzichtig.
Nu zij heeft moeten aanvaarden, dat zij toch Crisje niet dwingen kan om gelijk met haar te trouwen, doet zij het anders.
Het leven geeft ook haar vele mogelijkheden en Trui zal die benutten, hoe ook, maar ze doet het en is heus niet blind, noch doof, zij doet het ’n ietsje anders.
Trui nam geen ónvoorzichtige sprong in het duister, zij rolde ook niet in ’n baggersloot, dat vertikt Trui en laat zij aan andere mensen over.
Ze zit feestelijk achter de gordijntjes te kijken, zij volgt het leven dat de Grintweg afdaalt en ze weet voor zichzelf, ook zij behoort tot het leven en heeft recht op ’n menselijk bestaan.
Wie wil haar beletten haar handen uit te steken naar wat geluk?
Géén mens kan dat en vrouwen kunnen haar nog meer vertellen.
De verloving is begonnen, zien de jongens van Crisje.
Straks gaat tante Trui trouwen.
Zondags zien ze Trui en Otto opwaarts gaan, regelrecht naar Montferland, als twee geliefden, ’n kuiertje maken.
Het leven is mooi, het leven is wondervol, ook voor tante Trui en Otto Wageman.
Wie Trui ziet, denkt, ze is kiedewied!!
Otto heeft erge last van z’n nekzenuw.
Zo nu en dan zien ze zo’n ruk omhoog en dan schudden z’n schouders ook.
Je moet er wel om lachen of je wilt of niet, zo leuk is het, maar dat moet je niet doen waar Trui bij staat, je krijgt nu de wind van voren.
Wat willen die mensen hier?
Trui lééft.
Ze ziet eruit als ’n dame; waar ze dat zijden jasje vandaan heeft, geen Crisje komt het te weten.
Trui zegt: Ik heb het van Chang, de Italianen die er zijn geweest en Jeus hadden willen kopen van de Lange en Crisje, maar dat is ’n smoesje, weet Crisje, doch het zijden jasje is er en het staat haar best.
Soms van Otto?
Je moet haar nu zien, zeggen de jongens, nu nog z’n spatsierstokje – als de dames van Montferland altijd bij zich hebben en ook Trui is ’n dame.
Crisje kan er met haar hoofd niet bij.
Trui wandelt als ’n stadse dame.
Achter de gordijntjes lachen de mensen, omdat ze haar rokken zo nu en dan ophoudt of ze vegen de Grintweg schoon.
Daar moet je om lachen!
De moeite waard, je ziet het hier niet elke dag.
Maar eerlijk is eerlijk, Trui denkt, stik.
En geef ze nu ongelijk?
Stikken kui!
De „droedels” kun je krijgen!
Wel wat stijfjes, maar het gaat.
Voor ome Gradus, zeggen de jongens, en Crisje moet dat beamen, heeft ze zichzelf nooit zo uitgesloofd.
Kif soms?
Moeten jullie wat van mij?
Daar gaat ze weer.
Prachtig weertje vandaag en nu naar het heerlijke Montferland, naar het eigen bos, naar de heerlijke stilte daar, waarvan je nooit genoeg krijgt maar die Trui, in zeker tien jaar niet heeft beleefd.
Die Otto toch.
En wat kan het leven je toch veranderen.
Tante Trui ziet ze vliegen.
Otto z’n nek is er zenuwachtig door, maar dat geeft niet.
Ook Jan en Marie en hierna Hendrik Wageman, komen zo nu en dan eventjes kijken.
Crisje heeft haar toekomstige al gezien.
Op ’n avond kwam Trui haar roepen en toen dronken ze ’n brandewijntje met suiker, iets lekkers, waar men hier niet vies van is en Crisje altijd met haar Lange, zo nu en dan, feestelijk van genoten heeft.
Maar dat was met háár Lange.
Nu tezamen met Trui, Otto en Hendrik, twee broers en twee zusters bij elkaar.
Het leven is vreemd, raar en gek is het.
Hoe bestaat het!
De Lange stond even naast haar en knikte.
Crisje gelooft, dat zij ook nog – proost Cris – hoorde, doch dat kan ze niet met zekerheid zeggen, de gedachten en het gepraat hier, stoorde het gepraat van de Lange.
En toen mocht ze voor zichzelf beginnen te denken.
Niemand die haar stoorde.
Crisje keek maar, vanbinnen dacht zij er het hare van.
Maar wat wil je?
Wat doe je nu, Crisje?
Is dit je voorlopige geluk?
Ze moet er niet aan denken.
Maar zij kan eraan denken, omdat zij héél dit jaar en lange winter, áán het geestelijke van haar en haar Lange heeft gedacht, heeft verwerkt ook!
Thans, hoe bestaat het, kan zij aan het stoffelijk deel ervan denken en dat zit hier naast haar en keuvelt, praat iets, maar doet schuchter!
Elkeen, weet Crisje, is géén Lange Hendrik!
Toen Crisje van Trui kwam, had er ééntje de duivel in.
En nu kreeg ze te horen:
„Wat mos giij daor doe’n biij tante Trui, moe’der?”
Crisje kijkt in de ogen van Jeus.
Het is waar, zij had het anders moeten zeggen, maar het viel er ineens uit en was hard ook, toen er kwam:
„Mok ow vraoge of ik naor tante Trui mag?
Hèk niks meer oaver mien eiges te zegge?”
Stik – kwam er niet, ook de „droedels” waren er nu niet eens, doch ’n stekende pijn, nét onder het menselijke hart, is gans wat andes.
Jeus zei er niet een meer, Crisje wist echter, ze heeft hem pijn gedaan.
Nu zoete broodjes bakken, maar die worden nu niet meer gegeten, Crisje.
Jeus weet het, dáár zit zijn medeminnaar.
Zijn ... wat?
Wat zat daar?
Snap je nu, dat je moeder van tante Trui brandewijn met suiker drinkt?
Moeder doet het?
Van die rotkerels?
Moest vader weten.
Néé ik eet vandaag niet!
Ik lust niets vandaag!
Niks!
Ik ga met ’n lége maag naar bed.
Ik ben belazerd!
En nu begint zijn strijd.
Eerst even alles verkennen of het bij moeder in het hoofd ook heilige ernst is en dan verder.
Goddank, hij heeft zich maar ongerust gemaakt.
Ernst is er niet.
Maar hij weet het.
Tante Trui denkt alleen aan zichzelf en aan Otto.
Toen hoorde Crisje, dat de jongens allen pijn hadden in hun nekken, en kreeg Trui dit te zien, hierna begon het gefoeter.
„Kú giij goe’d vinde, Cris, dat ow jonges mie’n Otto uutjauwe?
Dat moste mie’n kindere zun, dan zók die is wat andes lère.”
De jongens gaven haar: „Das now nét nie’t zo, tante Trui.
En as dát wel zo was, tante Trui, kreeg giij now wel wat van ons, aiij dat maor wèt” ... en kon Trui het mee doen.
Otto nam het niet en toen hij erop wilde timmeren, kreeg hij eventjes te horen van Crisje:
„Otto, as ter wat te timmere valt, bun ik ter eiges ook nog” ... en zei Otto weer: „Stik dan veur mie’n pat.
Zuuk ’t dan maor veur ow eiges uut” ... en was er weer rust, maar waarvan Jeus de aanstoker is.
Otto loerde op Crisje.
Otto zag graag zijn broer hier en dat is het!
Maar de mensen weten het nu, Trui gaat trouwen, Crisje komt vanzelf.
En wie nu het eerste is, doet er niets meer toe, Trui weet het, zij dóét het ook, ze wil geen jaar meer wachten.
En nu is de verloving begonnen, maar ook iets anders en dat gaat tussen Crisje en Jeus.
Ook Jan en Marie, broer en zuster van Otto, komen zo nu en dan naar de Grintweg.
Jan trekt grimassen – zien de jongens en verkoopt onzin.
Die Jan van Otto is ’n gekke klant, maar z’n onzin haalt het niet bij die van Gerrit Noesthede.
Die was anders, om het gejammer van Gerrit Noesthede kon je werkelijk lachen.
Als Jan van Otto begint weet je niet of je lachen moet of huilen, zo’n raar gezicht trekt Jan.
Wat Otto in z’n nek heeft, zit bij Jan in de kaken.
Marie is ’n droge, zuster en broers leven tezamen, Marie verzorgt Hendrik en Jan, waarvan Otto net zat heeft en thans de benen neemt.
Trouwens, Otto woonde jaren geleden al op zichzelf.
Hij heeft z’n vrouw moeten missen, maar Trui houdt van kinderen en kan thuis iets voor Onze-Lieve-Heer doen.
Is het niet zo?
Wat jij ervan maakt is kif, iets anders is er niet!
De geestelijke gedáchten en gevóelens van Crisje en haar Lange, zijn nu afgesloten!
Ze zijn begraven!
Of Crisje had het bij Trui geen seconde uitgehouden.
Nu kan zij zich op de stoffelijke wereld instellen en daaraan geeft zij ook alles van haarzelf, doch dat weet geen mens, ook Jeus niet.
Weloverwogen en doorvoeld ging alles van haar en de Lange naar de diepste kamer in haar hart.
En toen álles daarin was verborgen, ging op die onmenselijke zware deur het slot.
Alléén de Lange en Crisje weten hoe dat slot is te openen.
En, van eiges, Onze-Lieve-Heer ook, want „DIE” is het, die het slot controleerde en toen zei: „Zó is het goed, Crisje, Lange Hendrik, jullie weten hoe het niet kán, maar wél moet!”
Ze legden er zich bij neer en kon Crisje aan het stoffelijke en aardse denken beginnen.
Tante Trui, Crisje is nu voorbereid.
Maar wat er met Crisje is gebeurd, dat weet geen mens.
Alleen de Lange, maar die is ergens anders.
De heilige zaken zijn doorvoeld, er is gewikt en gewogen.
Ze zijn afgesloten en verzegeld.
Zij kan nu geen sprong in het duister maken, ze valt ook niet in ’n sloot en wanneer dat toch zou gebeuren, Trui, heeft het andere er toch niets mee te maken.
Dat is nu begraven en rust ergens, maar wordt eens weer opgegraven en dan, Trui, gaan beiden verder, maar nú eeuwigdurend!
Van deze zaken heb je geen verstand, Trui.
En die gevoelens krijg je ook voorlopig niet te beleven.
Miljoenen mensen willen het beleven, Trui, maar zij doen er geen moeite voor, zij denken, dat het te koop is.
Met Onze-Lieve-Heer is nu alles in orde!
Crisje weet nu wat zij kán en mág doen en dit heeft niets met Jeus uit te staan.
Ook al gaat Jeus eronderdoor, zij is niet meer te beïnvloeden.
Crisje ging niet over een nacht ijs, zij staat op ’n ijsberg.
Maar er gingen tienduizend onzevaders en weesgegroetjes omhoog, zestienmaal beleefde zij de – Kruisweg – en toen kwam het woord, het enige woord op haar vraag: Onze-Lieve-Heer, wat moet ik doen?
Jeus is het!
Onze-Lieve-Heer heeft toen naar Jeus gekeken, welwillend, alles overdacht, natuurlijk, maar toen, Trui, was Jeus eigenlijk nog te snotneuzig.
En nu, Trui, komen de menselijke vragen naar voren.
Zelfs de engelen bemoeiden zich ermee, ook rechters, die van al deze dingen verstand hebben.
Maar ’n rare bende wordt het, vast en zeker, je zult het zien.
Indien er nu geen zelfmoord bij komt, is dat ’n wonder op zichzelf.
Ook de Lange heeft zijn eigen paradijs gezien.
De Lange zag mooie bloemen, prachtige orchideeën waren het en de engelen zongen voor de Lange.
Het waren machtige koren die de Lange kreeg te horen en de reinheid en de schoonheid ervan, was een liefkozing voor Onze-Lieve-Heer maar zond de Lange tot zijn Cris.
In de kerk, neergeknield voor de opgang naar Golgotha, kreeg Crisje álles van haar Lange te horen, doch zij dacht, dat het Onze-Lieve-Heer zelf was die haar deze heilige zaken liet beluisteren.
En op dat ogenblik wist Crisje wat zij moest doen, ook voor de Lange.
Toen mijnheer pastoor het te horen kreeg, haar goede oude vriend, voelde hij nog meer ontzag en eerbied voor Crisje dan voorheen en veegde z’n tranen weg, waar Crisje bij zat.
Hij kreeg ook tranen in z’n ogen om Jeus, maar toen wist mijnheer pastoor alles!
Crisje kreeg van hem ’n mooie rozenkrans cadeau en een zegen, die bijna nooit wordt gegeven aan mensen, doch waardoor Crisje zou bidden voor Jeus.
Dat arme jong toch.
Het ging zover, dat mijnheer pastoor zei, dat Crisje nu niet meer behoefde te biechten, het was nu in orde!
Wat Crisje in de maanden, die voorbijgingen heeft gekund, is enorm!
En indien Jeus dacht, dat hij voor Teun en Miets mocht jatten, was hij er glad naast.
Van dat ogenblik af, begon Crisje uit hem wég te denken, regelrecht naar iets anders, naar de zekerheid voor haar en de jongens.
Dacht Jeus, dat Crisje niet was geschrokken?
Van dat ogenblik af werd het menens.
En eerst later zal Jeus dat beseffen, nu is dat nog niet mogelijk.
Eerst dan weet hij, dat het zijn eigen schuld is.
Ook zal het hem dan duidelijk zijn, dat hetgeen waar hij voor vecht, de grote mensen toebehoort en niets is voor ’n jongen van dertien jaar.
Crisje heeft haar innerlijk leven gekist en dat kistje heeft de Lange naar elders gebracht.
Toen zij daar toefde, zag de Lange, dat er twee schone bloemen bovenop het kistje lagen en dat was hijzelf en z’n lieve Crisje.
De bloemen hadden de kleuren van hun zielen en daar kon men tegelijk zien, hoe Crisje en de Lange tezamen hadden geleefd en hoe lief zij elkaar hadden.
De Lange zag, dat er ook andere kistjes stonden van andere mensen, waarvan hij begreep, het eigenlijk veel op ’n laatste oordeel leek, althans voor dit leven, dat van hem en Cris!
Aan de bloemen kon Onze-Lieve-Heer zien of het kind van de aarde „HEM” niet had bedrogen en toen ging het leven weer verder.
De zeven rechters kwamen kijken of de Lange niet knoeide doch toen zij zagen welke kleurtjes de bloemen vertolkten, kreeg de Lange hun goedkeuring en tevens hun begrijpen en mocht hij z’n graf sluiten.
Het was tevens het ogenblik, dat de Lange aan zijn eigen strijd mocht beginnen, ten opzichte van Crisje en Jeus en het andere, waartoe ook Hendrik Wageman behoorde en de eerste tenor zong, maar de Lange nog niet wist.
Hierna kreeg de Lange het éne visioentje na het andere te beleven en die werden hem vanuit ’n Tempel toegezonden, zomaar, het ging als vanzelf, maar waarbij zonsverduisteringen waren.
Het ene beeld verbond hem met het andere, en het laatste had weer met het eerste uit te staan, en er stroomde bloed ook, bloed van mensen, echt menselijk was het; het tafereel voerde hem regelrecht terug naar de aarde, naar ’n menselijke maatschappij met alles daarin door de mensen bewierookt en bezielend opgebouwd.
De Lange dacht nu: hoogstwaarschijnlijk is dat alles van mijzelf, maar dat hoogstwaarschijnlijke werd werkelijkheid, het werd heilige ernst en van dat ogenblik af gaf de Lange zich volkomen over.
Dat was ook voor de Lange ’n tijd om ná te denken, hij leerde enorm.
Het was ook voor hem: kán dat?
Is dat mogelijk?
Maar de Lange ging verder.
Toen vroeg de Lange zich af:
„Is er in de hemelen ’n verschuiving ontstaan?
Moet mijn Crisje trouwen?
Is dat niet te voorkomen?
Weet men in de hemelen niets van Crisje af?
Van zo’n heilig mens niks?
Wat wil God met zijn mensen doen?
Kun je nog reiner leven dan Crisje doet?
Bestaat niet!
Heeft Onze-Lieve-Heer geen greintje ontzag voor „ZIJN” kinderen van goede wil?
Moet het heilige-ik van de mens voor de varkens worden gegooid?
Kan dat?
Moet dat?
Is er geen andere weg te volgen, te beleven?
Niks anders?
Néé, meent U het eerlijk?
Schept Onze-Lieve-Heer er genoegen in om „ZIJN” kinderen te slaan?”
Vragen komen er in de Lange op, waarvan hij vroeger nooit heeft kunnen dromen.
En toen stormde het in zijn leven, hij beleefde ’n zenuwstuip, de Lange gilde, dat ze het onder aan de Grintweg konden horen, althans voor hen, die deze oortjes droegen, de innerlijke voor ’n mens.
De Lange ging toen op weg!
Hendrik kroop eerst door duizenden grafkelders heen.
Hij moest of hij wilde of niet er doorheen en er weer uit ook, maar intussen mocht hij even rondkijken.
Was hij er zelf niet bij?
Hoe is het mogelijk, dacht de Lange.
Ik ben er zelf ook onder.
Hij kroop onder de grond door naar het eeuwige licht, naar de werkelijkheid.
En dat licht schonk hem tevens de wijsheid, het wéten!
Hij kroop tot het „einde” der aarde!
Het einde van ’n menselijk bestaan ook!
De Lange kroop terug tot het ogenblik, waar de God van ál het leven aan „ZIJN” scheppingen begon, en van stof en wat levensadem ’n mens maakte?
De Lange Hendrik ging bewust verder, hij stootte soms z’n hoofd en hart tot bloedens toe, maar dat gaf niks, hij ging nú verder!
Hij zweette bloed, de Lange!
Als ’n varken, zo schreeuwde hij ook!
Zo machtig was het, wat hij nu beleefde en te aanvaarden kreeg.
Toen hij nergens ’n zwak lichtje meer zag, legde hij zich neer om uit te rusten en speelde hij ál z’n violen kapot, maar géén mens luisterde, géén mens was er, hij alléén was er maar.
Ook de Lange ging niet over één nacht ijs.
Ook hij ging thans over ijsbergen, maar hij mocht já en amen zeggen!
De Lange slierde eroverheen en brak z’n nek niet.
Hij durfde er geen krulletjes op te trekken, daarvoor was het leven nu te ernstig.
Zijn ganse denken en voelen stond ingesteld op dit nieuwe, waarvan hij dacht, dat het er niet was, maar het wás er!
Het is er altijd geweest, mompelde de Lange in zichzelf, maar ik en miljoenen van daarginds weten het niet, ook mijnheer pastoor weet er niets van, niks!
Jammer!
Hij zal het straks mogen weten!
Straks!
Gij allen, brult de Lange, zult het dan mogen weten!
Nu stond de Lange meteen voor ’n andere Universiteit.
En door die Universiteit werd hij tegen ’n grond geslagen en riep hem eventjes ’n halt toe.
Nu had hij ’n gat in z’n hoofd, maar ook dat gaf niks, hij ging verder, dromende even, toen bewuster en begon hij vragen te stellen.
De Lange voelde zich niet eens behekst, deze tuimeling had ook weer iets aards, omdat die graven erbij waren.
In zijn tijdelijke rust hoorde hij, dat iets hem wekte.
’n Klein wekkertje hield hem wakker en dat ding bleef rinkelen.
Nu hij weer begon te denken, hield het op met dat gerinkel en begreep hij volkomen, hij mocht híér niet meer inslapen.
Daarna zag hij ’n zonsverduistering, waarvan hij de schuld was.
Hij stond midden in dat licht, maar met z’n rug naar het waarachtige en dat had hij op aarde nooit willen begrijpen.
Hier beleefde hij de werkelijkheid van dat menselijke zonsverduisteren en aanvaardde het!
Even later, toen hij opnieuw aan zijn wandeling was begonnen, kwam hij voor ’n wegwijzertje te staan.
Nu kon hij voor zichzelf uitmaken, dat voelde de Lange, of hij links of rechts, omhoog of omlaag wilde gaan.
En dat vond hij erg, het bracht hem tot het twijfelen, omdat er gevaar aan verbonden was, hij kon zichzelf in dit leven wel verliezen.
En dat wilde de Lange nú niet meer.
Toen vroeg de Lange:
„Heeft de mens méérmalen op aarde geleefd?”
’n Mooie vraag was het.
Maar wie kon zijn vraag beantwoorden?
En even later kwam er over zijn lippen:
„Ben ik dát zelf, die ik nu ben, of was ik vroeger ’n ander?”
Maar dat wist hij al, door onder de graven heen te kruipen heeft hij zich deze wetenschap eigen mogen maken.
Toch was dat nog niet alles, Crisje volgde hem en voor haar wilde hij alles weten.
En opnieuw neemt hij een vaart door het leven om vast te stellen of hij en Crisje elkaar reeds eerder hadden gekend, dus vóór dit leven.
De Lange kijkt thans naar herkenningstekens, hij tracht te voelen of hij dat zélf is die daar ligt en of Crisje er is, en jawel, hij ziet zichzelf en Crisje voor zich.
De Lange stond nu voor duizenden levenswetten, voor goed en kwaad ook!
Nu schrok hij, wilde eerst de benen nemen, maar bedacht zich meteen om tenslotte verder te gaan.
Elke wet sloeg hem nu tegen de grond en ging zijn laatste viool eraan.
En die wetten gooiden hem tussen leven en dood; vele anderen maakten hem waarachtig gek, doch door ’n andere hand, ’n zachte aanraking was het, kreeg hij z’n eigen bewustzijn weer terug en kon de Lange weer verdergaan.
Hierdoor verloor de Lange zijn zekerheid, maar kreeg ’n andere, en wel die voor zijn ziel en geest!
Nu eerst begreep de Lange, het ging hier om álles?
Zijn gekruip onder de grond bezorgde hem levenswijsheid.
Nu zag hij zichzelf als ’n arme hond op aarde terug en in dat volgende bestaan als ’n dichter.
In zijn hand, dat zág de Lange nu bewust, zag hij een sierlijke pen, eentje met veertjes er bovenop en die was van hemzelf.
Links en rechts ziet hij boeken, beschreven vellen perkament en dat was zijn hand, alles was van hemzelf!
Weer verder terug, ziet hij zichzelf in het oerwoud!
Daar is hij ’n oerwoud-koning met ringetjes door z’n neus en had hem weinig te vertellen.
Hij rilde van dat opgedirkte leven, want dat bewustzijn, dat voelde hij nu en dat zag hij ook, had niets te betekenen.
Hier rende hij hard weg naar het volgende tafereel, dat van hem zelf en Crisje was, want daar zocht hij naar.
Onder dit gerén haalde hem iemand in, die hem vroeg: „Wat loop je toch hard, vriend, heb je zo’n haast?”
Toen de Lange alles ineens wilde weten en vroeg, of die ander het hem kon vertellen, kreeg hij te horen:
„Wil je het in enkele woorden weten of door ’n lang en omslachtig verhaal”, ... koos de Lange het eerste.
Luister dan, kwam er en toen hoorde de Lange:
„Lange, je hoort dat ik je ken, dit alles wil zeggen, dat het leven van „GOD” niet te vernietigen is.
Je hebt meermalen op aarde geleefd.”
„Is dat alles?”
„Is dat nog niet genoeg, Lange?”
„En dat wil zeggen?”
„Dat wij mensen stukken en brokken hebben gemaakt – van onze levens, Lange.”
„Zo, is ’t ’m dat?
Jammer, maar wie bent u?”
„Ik ben „iemand”, Lange.
Ik ken alle mensen.
En jij bent onvoorbereid voor dit leven.
Omdat je nooit eens ’n goed boek in je handen wilde nemen, weet je er ook nu geen „snars” van.
Jij, Lange, hebt niet eens naar de mooie preken van mijnheer pastoor geluisterd.
Je zong wel op het koor, maar dat andere had niets voor je leven te betekenen.
En indien je niet zo’n goeie kerel was geweest, had je mij en jezelf niet gezien.
Er is echter één voldoening, Lange, Crisje blijft van jou en dát ééuwigdurend, máár, en ga dan verder, kijk eerst goed uit je ogen en dan mag je het weten ook.
Dat is nu álles en kun je tevreden zijn.
Maar jullie twee, Lange, nu komt het, schrik niet, sta nu eens als ’n kerel op je benen, toon nu dat er fut in je zit, Lange, hebben aan dat schuchtere kereltje goed te maken!
Voel je, alles!”
Toen de Lange nog meer wilde vragen, was die ander alweer verdwenen.
En na wat rust, nam hij ’n ander besluit en dook hij opnieuw onder de grond, héél de wereld door.
Nu komt de Lange bij de Duitsers, de Fransen, de Engelsen, de Indiërs, en in Marokko terecht, Amerika niet te vergeten, maar toen was dat er eigenlijk nog niet eens ...
Ook bij de wilde Indianen ziet hij zichzelf terug.
In het oude Egypte ziet hij zichzelf en zijn Crisje als ’n „Mummie”!
Héremetied, Lange, is dat wat?
En toch ben je dat en die naast je ligt, is de ziel van je Crisje.
Dezelfde ziel, Lange!
Want je krijgt maar ééns in je leven – één ziel van Onze-Lieve-Heer, waar je het héél „ZIJN” eeuwigheid mee moet doen.
En dat ding slijt niet, dat ding is niet kapot te maken, dat zul je trouwens spoedig zelf vaststellen, dat ding is eeuwigdurend en loopt altijd!
Voor goed en kwaad, Lange, maar vooral voor rust, vrede én liefde en dan draait het ding voor Onze-Lieve-Heer, waarvoor het geboren is!
In Duitsland is het, waar de Lange ziet, dat hij een kruis draagt en voorop in ’n optocht loopt.
En hij ziet nu, naast hem wandelt Crisje.
Het is niet te geloven, maar hij heeft dit wonder te aanvaarden!
Dát is hij en dát is Crisje!
Nu voelt hij meteen de narigheid van dit leven en ziet nu, dat hij Crisje heeft gestolen.
Daar loopt ook Hendrik Wageman!
Lange!
Kijk maar, jij nam hem zijn liefde af.
De man ging eronderdoor en dat moet je en met jou je Crisje, thans goedmaken.
Geloof je het niet?
Dán moet je maar proberen om eronderuit te komen.
Tante Trui heeft de eerste én de laatste fundamentjes al gelegd, aanstonds kan het gebeuren!
Toen dat voorbij was, zag de Lange zichzelf op de bühne staan.
Dat dáár, was zingen.
Hij weet het nu, in dat leven heeft hij zichzelf leeg gezongen of hij was naar de bühne vertrokken, hij had geen weerstand weten te bieden.
Hij ziet zich met al die gekke wijven nógmaals en toen kreeg hij er net zat van en ging verder.
Mijn God, denkt de Lange; de blaren van al dat gekke gedoe zitten nog op mijn achterwerk, maar wáárheid is het!
En toen hij op dit ogenblik goed om zich heen keek, hoorde hij de mensen bidden en werd hij met ’n zwaai wakker.
Nu ziet de Lange zichzelf midden in de keuken terug.
De buurt ligt op de knieën, maar Jeus kijkt hem recht in de ogen.
In enkele uren is de Lange duizend eeuwen ouder geworden, maar wat hij zag en beleefde, gebeurde in rust en vrede, liggende in het „Voorhof” van Onze-Lieve-Heer, doch hij zal er straks de werkelijkheid van zien.
Op dat ogenblik hoort hij: Toren van David ... bid voor ons!
Vergulde Ster ... bid voor ons!
Ark des Verbonds ... bid voor ons.
Hij rent weg, de Lange kijkt nog eventjes naar zijn gekist lijk, maar neemt die gebeden mee.
Ergens op ’n tweesprong gekomen, kiepte hij die vracht van z’n schouders en smeet de gebeden van zijn leven weg, de Lange wilde er niet mee te maken hebben, de werkelijkheid toonde het hem anders.
Toen zag de Lange, dat de menselijke kist hoog, laag, rechts en links is en breed en rond wordt, als je er zelf die rondte van maakt en in je binnenste voelt.
En toen was het daarginds elf uur, sloot tante Trui de voordeur, de buurt ging weg – maar Jeus kreeg hem te zien en te beleven, waarna de Lange kon zeggen: tot straks, ik kom weerum!
Hierna begon de Lange aan zichzelf te werken, te werken voor Onze-Lieve-Heer en leerde hij die onbekende zien en waarderen.
Dát was Casje.
Ook de ándere Lange, Jeus, maar dat weet je niet en heb je ook niets mee te maken.
Dit alles behoort je vader toe.
Het ging om de Lange, om Crisje én Jeus?
Néé, Jeus, het gaat om Hendrik Wageman en om wat móét en wat je juist móét laten!
Ook je gejat heeft niets te betekenen!
Wat de één echter voor deze stoffelijke wereld moest bedenken en te verwerken kreeg, had ’n ander te aanvaarden voor het geestelijke.
Toen wisten Crisje en de Lange waarom Trui zich zo druk maakte en moesten zij haar nog dankbaar zijn.
Hendrik Wageman, wist Crisje en de Lange, mócht nu komen!
Jeus, jij gaat er nu aan!
Je staat niet alleen tegen al die narigheid, ook je vader staat tegenover je leven en nu moet jij het verliezen!
Wie kan hiertegen vechten?
Maar velen zijn er in de wereld van de Lange die je zullen volgen, omdat het een strijd op leven en dood is.
Wie dan leeft, wie dan voor je zorgt, Jeus!
Alweer, geef het maar over, ook dán zal Casje weten hoe te moeten handelen.
Het is hartje zomer geworden.
Jeus werkt lekker op de boterfabriek en het gaat best.
Hij blijft er hangen omdat hij daar lekker verdient en thuis, já, ze moeten zich daar maar behelpen.
Crisje heeft sinds ’n tijdje geen klachten meer, hij denkt, het gaat goed en het kan niet beter, zij komen vanzelf door al die narigheid.
Hij turnt en fietst, voetballen kan hij goed, z’n zakcentje gaat eraan voor sport.
Ze mogen hem graag op de fabriek, de baas praat soms met hem over de zaken.
In dit kind leeft ’n gevoel van ’n oud mens en dat kind wil vooruit, heeft gevoel voor zorgen en dat lust ook deze baas.
Maar de landpacht is nog niet betaald, vele andere zaken moeten worden veranderd, Miets en Teun hebben veel nodig; Gerritje en Hendrik zullen hem echter aanstonds komen helpen.
Komt hij ’s avonds thuis, bespreekt hij met Crisje de gang van zaken, maar Crisje is lang zo openhartig niet meer als vroeger, voelt hij, doch kan het begrijpen.
Het is me nogal wat, alléén sta je voor alles, maar hij heeft z’n hoop en moed nog lang niet verloren.
Wanneer hij op ’n avond van het voetbalveld thuiskomt, zit er ’n man in de keuken.
Hij kent dat leven, natuurlijk, het is de broer van ome Otto.
Maar wat moet die man hier doen, moeder?
Een schrijnende pijn steekt hem net onder z’n hart.
En dat moet moeder niet weten, ook die man gaat het geen bliksem aan.
Crisje geeft hem:
„Dit is Hendrik Wageman, Jeus.
Giij kent Hendrik wel.”
Is moeder krankzinnig geworden?
Is moeder hadstikke gek geworden?
Het spel op leven en dood begint.
Je gooit zomaar geen vrienden uit je huis, wil je hieraan denken, Jeus?
Was deze man ooit in het kwatet van vader, vraagt hij aan Crisje?
En dan volgt er: néé, van eiges niet.
Daar kan hij niet bij.
Wat moet die man hier in onze keuken?
Als de man hem ’n – grosche – wil geven, moet hij die – dooie gros niet van hem hebben, hij heeft zelf geld zat.
En hij gaat de keuken ook niet uit, hij blijft waar hij nu is.
Dit is zijn keuken, weet je het Crisje?
Wat haal je toch in je hoofd, moeder, ben je dan ... als tante Trui is?
Moet Jeus niet voetballen?
Néé, gaat je niks aan, je krijgt mij toch niet weg.
En nu zitten Crisje en Hendrik Wageman daar en weten niet meer wat ze moeten bepraten.
Er zit een vijand tussen hen in en dat is Jeus.
Wat wil je?
Maak dat je weg komt, je hebt hier niets te maken, dit huis is van ons!
Van mij en van ons allemaal.
Ga weg!
Ga toch, maak dat je weg komt!
Ik kijk je de deur uit!
En nu moet Hendrik Wageman wel vertrekken.
Crisje kijkt hem niet meer aan!
Hij smeert ’m omhoog.
Crisje kan nog niet praten, maar hij denkt, anders dan vroeger, het gaat om zijn Crisje, om zijn liefde.
Wie wint het Jeus?
Trui?
Kan Trui nu geen cent schelen, ook al zit zij dag in dag uit je moeder op haar ziel en zaligheid, jij verliest het!
Van nu af aan splitst hij zich, het werk op de fabriek kan hij blindelings en er is geen accoord meer te beleven, hij blijft thans ingesteld op het huis, op Crisje en z’n gevoelens.
Op ’n avond rent hij op het voetbalveld en voelt plotseling iets, dat hem regelrecht naar Crisje stuurt.
Dacht ik het niet?
Zojuist is Hendrik Wageman ook gekomen.
Crisje vraagt al:
„Moje nie’t voetballe, Jeus?”
„Néé” ... komt er wat streng en hard ... „Ik het now niks te voetballe.”
Hij zit weer tussen twee mensen die elkaar iets willen vertellen, maar door zijn aanwezigheid niet kunnen.
Hij wil, en dat is het, voor zijn leven: dat gekoer niet horen.
Indien Crisje hem zou vertellen en dat zal nog wel gebeuren ook, dat zij opnieuw aan het menselijke gekoer zou beginnen, beleeft ze, dat hij haar midden in haar gezicht uitlacht.
Want dat is het toch?
En hij ziet het, hij zit er zelf bij, Hendrik Wageman begint waarachtig te koeren.
Maar dat lijkt op niks, ziet hij ook, het is het gekoer van ’n doodgewone duif, van zo’n stel heb je er voor dertig cent, weet moeder dat niet?
Maar het is het voorgevecht voor Crisje en dan vliegen de duiven de ruimte in.
Néé, dat is geen tuimelaar.
Moeder is ’n pauwstaart, die man daar is geen kropper, ’n kropper is heel iets anders.
Een kropper maakt zich druk, die koert ook anders, die rolt met z’n staart over de grond en die zit er bovenop, maar deze duif wroemelt met z’n handen en doet net of hij gekortwiekt is.
Ellendig is het!
Hij moet er niet aan denken, maar dat er dit van komt, ziet hij, of moeder zou de man nooit in huis halen, nimmer goed kunnen vinden, dat hij plaats nam op de stoel van zijn vader.
Ga je er nog niet af?
Wat doe je op de stoel van mijn vader?
Ga die hoek uit, dat is mijn plaats.
Snap je moeder nu?
Crisje ziet hem soms glimlachen, maar ze weet niet waarom hij dat doet.
Nu zij een andere duif binnenlaat, is de wereld, dat spreekt toch vanzelf, die hij met haar alleen bezat, tot aan de lippen gesloten.
Maar hij lacht om de onschuldige fratsen van die man daar.
Mijn lieve hemel nog aan toe, is dat koeren?
Zie je dan niet wie daar naast je zit?
Hij zou Crisje in zijn armen nemen en haar dooddrukken.
Maar probeer het eens?
Hij verkruimelt ’n stukje brood en smijt de kruimels over de tafel.
Hij zegt: hier, eet iets, gekke duif die je bent.
Doe iets, handel toch of maak dat je weg komt.
Intussen zit z’n bloed in de war.
Z’n hersens werken echter op volle kracht, hij beleeft ’n echt menselijk drama.
Wil moeder zich door zo’n doodgewone duif laten bekoeren?
Je zou je ’n beroerte schrikken als het gebeurde.
Nu het te lang duurt, dit verkennen en dat verschrikkelijke zwijgen, dit geloer naar elkaar, het snijdende gevoel ertussenin, grijpt Hendrik Wageman in zijn zak en houdt hem iets voor.
„Hie’r, Jeus, heij ’n mark van mie’n.
Koop maor wat veur ow eiges.”
Zacht kwam het eruit, maar die zachtheid wordt niet aanvaard, snel en krachtig reageert hij en smijt eruit, de man midden in z’n gezicht:
„Ik mot van ow gin mark hebbe.”
Nu stijgt het bloed naar z’n hersens.
Crisje reageert ook en gooit hem toe:
„Zég, leleke snotneus, wí giij wel is belééf wése?”
Het menselijke gekoer is verstoord, de manduif is van het dak gevallen, hij begrijpt niet, dat Crisje tegen hem foetert.
Maar ze krijgt haar zelfbeheersing terug als ze zegt:
„Aiij maor wèt, ik bun hie’r nog de baas.”
Dát is net genoeg, Crisje.
Hij weet het nu, de strijd is begonnen.
Je slaat nu ’n groot gat in z’n ziel, donderend sloeg het z’n leven in elkaar.
Jeus vliegt de deur uit.
Hij vliegt het bos in, hij is ergens en nergens en wandelt, zonder erbij te denken, naar de plaats terug, waar hij eens de dag in ’n nacht zag veranderen en Golgotha tot zijn leven sprak.
Maar nu is hij daar alleen, niemand ziet hem en van hoge inspiraties wil hij niets weten.
Ze hebben hem bedrogen!
Casje, Fanny en José en de Lange, kunnen doodvallen.
Men heeft hem zo-even ’n pak slaag gegeven, zo erg, zo smerig ook, dat je denkt, dat je eraan bezwijkt.
Het bloed loopt nu uit je ribben en dat door je eigen moeder.
Stort de wereld nog niet in?
Mijn Onze-Lieve-Heer, Crisje is ’n bedriegster!
Moeder liegt!
Moeder heeft je verraden!
Hoe bestaat het, er is geen Onze-Lieve-Heer meer te zien, zo-even heeft hij het zelf beleefd.
Hij luistert, maar geen mus laat zich horen.
Dan kunnen ze allemaal verroesten, valt er en hij gooit zich op de grond, maar belkt niet, dat zouden ze wel willen.
Even later valt hij daar in slaap.
Hoe kan het, hij slaapt en vergeet alles.
Crisje luistert, is hij nog niet thuisgekomen, het is drie uur.
Wat is er met haar Jeus gebeurd?
Ze was zo-even boven en hij was er nog niet.
Angst overvalt haar, het is verschrikkelijk, onmenselijk is het.
Ook zij valt in slaap, maar hij wordt wakker en rent het bos uit, regelrecht naar z’n bedje op zolder en slaapt opnieuw in.
Wanneer hij in de morgen beneden komt, staat de koffie al klaar en begint Crisje, ze heeft hem iets te vertellen, zij is hem verantwoording schuldig.
„Jeus, ik mot ow wat zegge.
Ik bun ow verantwoording schuldig, maor dat is in ’n paar woorde gezeid, wiij kunne der nie’t meer van komme!
Ook hie’r zun wiij vast gelope, aiij dat maor wilt begrie’pe.”
Het is eruit.
En hij reageert vlug en als Crisje hoort:
„Das allemaol goe’d en wel moe’der, maor dan hebbe wiij deze man nog nie’t neudig” ... kan zij het weten, maar ze wil van aanvaarden niets horen.
Jeus gaat verder:
„Wat hèt dèn man hie’r te zuuke, moe’der?
Wat hèt dèn man met onze armoei uut te staon, moe’der?
Niks, niks géét dèn aan hoe wiij motte scharrele en niks ...” maar de rest slikt hij terug, Crisje weet precies wat hij bedoelt.
En Johan en Bernard beletten hun thans om verder te praten en ook dat is verschrikkelijk, maar ze hebben dit te slikken, het is nu wachten tot vanavond.
Maar het laatste woord is nog niet gesproken en het állerlaatste dat duurt nog eventjes, doch dan stroomt het bloed uit z’n ribben weg en vallen er slachtoffers.
En dan praten zij wellicht langs elkaar heen.
Indien er geen ernstige dingen gebeuren, want dan valt er niets meer te praten.
Maar het is mogelijk.
Door één woord, één óndoordacht woord, pleegden mensen zelfmoord, vielen er doden, werden mensen uiteengerukt, werden mensen op brandstapels gelegd ook, door ’n ondoordacht woordje gingen er duizenden mensen kapot, door één handeling ook, werd liefde – haat en werd welwillendheid bewuste afbraak en werden man en vrouw beesten.
Zo kan één woordje ’n mens verkeerd of ten goede bezielen.
Of Jeus kan haten?
Dat zal ons de toekomst wel vertellen.
Crisje kan dat niet, heeft ze nooit gekund, maar het is erg, ongelooflijk is het, het gaat hier om alles!
Gans deze dag denkt hij aan Crisje en Hendrik Wageman, maar ook aan de Lange, zijn vader.
Met Bernard en Johan kan hij niet praten.
Zij hebben geen band, geen innerlijk contact met moeder, zij, dat weet hij beslist, leven thuis en zijn er eigenlijk weer niet, althans wat die innerlijke gevoelens betreft.
En vanzelfsprekend rent hij na het werk huiswaarts om met Crisje te kunnen praten en dit speelt zich tussen hen twee af.
Crisje begint:
„Buje kwaod op mie’n, Jeus?”
Ze krijgt terug:
„Waorum zo’k kwaod op ow zun, moe’der?”
Ze gaat verder en zegt: „Begrie’p giij dan nie’t, dat ons huusholde achteruut geet?”
Fout is dat laatste, verkeerd.
Zij mag nu niet meer van – óns – praten.
Dit zijn de gedachten van Crisje.
Zij, hoe is het mogelijk, praat nu zichzelf uit zijn leven weg.
Zij moet afbrekend praten, ver uit zijn buurt.
En haar gepraat gooit thans muren omver – muren, die door liefde werden opgetrokken, maar die nu bewust worden afgebroken.
Het állerliefste moet eventjes weg, dat heeft nu geen betekenis meer, het moet bewust gebeuren of je bereikt niet wat je wilt.
En dat is het doorsnijden van het menselijke hart, het hartje van Jeus.
Iets afschrikwekkends is het.
Crisje weet het, ze voelt het ook, God bewaar me toch, maar het moet!
En dan staat hij ineens voor ’n schavot, de bijl valt als Crisje zegt:
„Hendrik hèt mie’n gevraog of ik zie’n vrouw wil worre, Jeus.”
Hij voelt zich gestoken, maar dat is het ook weer niet, het is gans wat andes – bloed weglopen is heel iets anders, dit is erger.
Je ganse leven staat op stelten en je denkt, dat je hadstikke blind wordt.
En dat is nóg niets, in vergelijking met dit wat er thans in hem leeft.
Zo gek, maar ook zo beroerd is het.
Hem ontvalt er: „Wat?
Wat zèg giij mie’n daor, moe’der?” ...
Maar hij heeft elk woord duidelijk verstaan, want hij zegt nog: „Giij hèt dèn van eiges in zie’n gezich uutgelache, wâ, moe’der?”
En nu hij ziet en moet voelen, dat Crisje die man niet uitgelachen heeft – weet hij het niet meer en is het allerlaatste voor zijn gevoelsleven, hij stikt, hij barst, hij zakt in elkaar en blijft toch zichzelf, zo onmenselijk is het, omdat Crisje hem zegt:
„Néé, Jeus, ik het dèn nie’t uutgelache, want wiij staon veur armezurg!”
En er volgt nog: „Wiij kunne der nie’t meer van komme!
Ik wèt gin weg meer, Jeus.
Ik wèt gin veur noch achteruut meer, Jeus.
Maor ik hèt nog niks gezeid” ... komt er, omdat ze ziet, dat hij als sneeuw voor de zon verandert, groen en geel lijkt, z’n lichaam schokt en het licht uit z’n ogen verdwenen is.
Maar helpt dat nog, Crisje?
Dan valt er over zijn lippen:
„Das gadverdikke ook wat, moe’der.
En mot ik tége dèn vader zegge?”
„Dat kump van eiges, Jeus” ... gaat Crisje tóch verder, waarna ze krijgt: „Dat zol dèn wel wille, wâ?
Dat kump van eiges?
Maor dat kump nooit, moe’der, nóóit!
Aiij dat maor wèt, dat kump nooit.
Tége dèn zeg ik nooit vader.”
En dan krijgt Crisje nog: „Giij nèmt dèn, moe’der, maor ik hold mie’n eiges.
Ik hèt dan niks meer te zegge.”
Daar zit Crisje.
Trui en Otto stappen binnen, hij smeert ’m direct, hij wil die mensen niet zien.
Hij loopt ze bijna ondersteboven en krijgt hij van Trui:
„Kú giij nie’t uut ow oge kie’ke, léleke snotneus?”
„Wat zeg giij?
Léleke snotneus?” ...
Hij had haar heel iets anders willen zeggen, maar Otto is er ook en tegen die dikkerd kan hij niet vechten.
Maar Trui kan doodvallen en dat neemt ze ook van zijn doen en laten over, doch dan is hij verdwenen.
Waar hij nu geweest is, hij weet het niet meer.
Maar hij zat bovenop de Hunzeleberg, ging zo, urenlang door de bossen over Montferland terug.
Heerlijk was het, zo midden in de nacht, de stilte hier laat je beven en kun je denken.
En toen klauterde hij weer de trappen op, legde zich eventjes neer om te slapen, maar het ging niet.
Vijf uur is het, hij stapt het bed uit en rent de Grintweg af, zonder koffie, hij wil niets meer eten, Crisje kan haar eten houden, hij wil van haar leven niets meer hebben.
Alleen en verlaten slungelt hij over de Emmerikse weg.
Zó – netjes over de rails heen zonder eraf te rollen, hij bekijkt de landerijen ook, trapt tegen ’n boom op, vloekt en scheldt wat, maar blijft alleen, totdat hij plotseling ’n gesmoes hoort naast zich, van ’n mens die ook naar Emmerik moet en net als hij, vroeg uit de veren is gekropen.
„Zo, Jeus, goeie marge.
Giij bunt ter vroeg uut, mo’k zegge.”
„Goeie marge, Casje.”
„Wat bú giij vroeg uut de vére, Jeus?”
„Wat zèg giij?”
„Ik vroe’g ow, waorum giij zo vroe’g uut de vére bunt.”
„O, wí giij dat wette?
Ik dach dat giij alles wis van de minsche.
Maor giij kunt mie’n nog meer vertelle.
Kletse, dat kú giij.
Maor dat hèk ow al is eerder gezeid.
Dat van ow kui de kat wies make.
Giij wet ter de balle van.”
Casje reageert nu: „Zo, das om zo te zegge, zo stom as ’n varke.
Maor ik zal ow is wat andes vertelle.
Ik hèt ow gezeid veur ’n tied terug, da’k met die menselijke zake niks te make wil hebbe, waordeur de minsche mekaar zwaore dinge motte vertelle en now is dat gans wat andes.”
Hij denkt even na en dan vraagt hij Casje: „Is dat um de eerbied veur de minsche, Casje?”
„Jao, van eiges, ook dat, Jeus.
Maor das nie’t alles.
Giij kunt ow ’n bende narigheid op ow scholders hale as giij ow wilt bemuuje met de zurge van andere minsche.
Vandaag wille ze ow geleuve en dan kui ze alles zegge, maor marge dreië ze ow wie’sheid um en dan kui doodvalle.
Ik ken dat al zo lang, Jeus.
Ik hèt mie’n kop al duuzed keer gestoote, maor now hèk ter ook zat van.
Ik wil now met al die narigheid niks meer te make hebbe.”
„Dan kan’k ow begrie’pe, Casje, giij hèt jao gelie’k, ík zie dat veur mie’n eiges ook.
Giij haalt ow de narigheid op ow hals en dan mot giij dat eiges drage, wâ?”
„Zo is het, Jeus, van eiges.
Da’s wa’k mein.
Maor giij hèt jao niks gedronke en gegète, Jeus.”
„Wèt giij dat?
Ik bun der zo uutgetrokke, Casje.”
„Buje kwaod op ow moe’der?”
„Néé, op moe’der kan’k nie’t kwaod worre, maor ’t is gans wat andes.”
„Dèn kéél is het, wâ?”
„Jao, dèn is het.
Wat zó giij now doe’n, Casje?
Hoe zó giij hie’r in now handele?”
„Das te zegge, Jeus, nie’t zo gemakkelik um now ’n antwoord te géve.
Maor ik geleuf, dat ’t de honger is, Jeus.
De zurge zun ’t en now wud alles andes.”
„Ik wèt ’t al, Casje.
Van deze zake het giij gin verstand.
Das gadverdikke ook wat.
Wí giij mie’n now wies make, da’k dèn kéél um zie’n hals mot valle, da’k mot zegge, kom der maor in, hie’r is mie’n moe’der, slurp ze maor léég?
Wiij hebbe goe’d veur moe’der gezurgd en giij mag alles van moe’der hebbe?”
Da’s jao um gek te worre!”
Casje grinnikt.
Jeus hoort het en valt uit:
„Wí giij hie’r ook nog um grinnike?
Begrie’p giij dan nie’t, ossepoot dat giij zunt, dat dit zake zun tusse mie’n en mie’n moe’der?
Daor wèt giij de balle van, aiij dat maor wet!
En dach giij da’k tége dèn vader gin zegge?
Dèn niks met mie’n te make hèt?
As moe’der dèn nimt, Casje, vréét ik gin èrrappel meer!
Dan wik verreke!
En as dèn ’t geld hèt veur de landpach, krig moe’der van mie’n gin cent meer.”
Het duurt even, Casje denkt en dat duurt te lang, Jeus vraagt al:
„Hie’r zit giij now, wâ?
Praatjes verkope, dat kú giij, maor van dit hèt giij gin verstand.”
Casje geeft hem nu: „Giij hèt ’t jao knap te pakke, dat mók zegge.”
„Zo, dach giij dat.
Maor wèt giij dan nie’t, wie mie’n moe’der is?
Ik dach, dat giij mie’n moe’der wel kende.”
„Heurt is, Jeus, dit zun zake die mie’n nie’t aangaon.
Maor giij bunt nog ’n kind en dit zun zake van grote minsche!
En ow moe’der mot veur ’t huusholde zurge.
Van eiges, giij wark ow te baste, maor as ’t now nog nie’t te verhelpe is?
En wat now?”
Hij denkt.
Casje heeft eigenlijk gelijk, maar is hier dan geen andere oplossing voor te vinden?
Moet het nu juist ’n andere man zijn?
Casje volgt hem en zegt:
„Andere minsche, Jeus, die ook in zukke narighède zatte, begonne now te jatte.
Maor toen zatte ze gauw in de gevangenis ook nog en konde ze uut miauwe.
En hie’r, Jeus, is maor één meugelikheid.
En as giij denk, da’k ter gin verstand van heb, moje eiges wette.
Ow moe’der geet trouwe en zurgt now veur ow allemaol.
En das alles!”
„Wi’k ow is wat zegge, Casje” ... foetert hij terug ... „giij kunt naor de pomp lope met ow praatjes.
Giij hèt lekker kletse.
Giij wét ter niks van, umdat giij der nie’t met te make wilt hebbe en dat leid ter dik boave op ook!
Giij vuult jao niks van mie’n eiges en van mie’n moe’der en hoe vul ik van mie’n moe’der hold, niks!
Sotermieter maor op.
Ik hèt niks aan ow, das gepraot tége ’n duuvel!
En mie’n huusholde kan doodvalle!
Ik schei der uut!”
Casje reageert nu niet en ’n tijdlang smokst hij verder, maar voelt ook, dat Casje er nog steeds is.
Dan vraagt hij opnieuw:
„Bú giij now aan ’t denke geslage, Casje?
Of kú giij der ook nie’t meer wies uut worre?”
„Ik dach zó, Jeus, en aan zo vul andere dinge, maor ik kan der werkelik niks aan verandere.
Ow vader nie’t en gin minsch, dit zun umstandighède, Jeus!”
Wanneer hij bijna in Emmerik is, merkt hij van Casje niets meer, maar nu hij aan hem denkt, hoort hij van verre tot zich komen:
„Mesjoer, Jeus.
Ik hèt ow maor alléén gelaote, giij was toch veur ow eiges aan ’t denke geslage.
Daorum hè’k ow maor allenig gelaote.
Tot straks, giij heurt en zie’t mie’n nog wel vandaag of marge.
Wéés maor stark, Jeus, en denk ook aan ow moe’der.”
Dit is net zat, denkt Casje.
Meer is er nu niet nodig.
Even later stapt Jeus de poort binnen en loopt regelrecht naar het huisje waar ze koffie verkopen.
Een tijd later staat Johan voor z’n neus met boterhammen van Crisje.
„Eét, Jeus, éét ow botterhamme op, doe’t nie’t zo gek.
Giij kunt ow wel te baste arge, maor dat hellep toch nie’t.
Ik mot weg!”
Die goeie Johan toch, denkt hij!
Hij verscheurt het papier, tussen de boterham zit ’n klein briefje van Crisje.
Hij leest:
„Buje kwaod op mie’n, Jeus?
Aiij maor wèt, wiij zun hie’r vasgelope.
Ik doe’t ’t nie’t veur mie’n eiges, maor veur de kindere, aiij dat maor wilt begrie’pe.”
Hoe deze dagen omkomen, hij weet het niet.
Er heerst duisternis, alles is even rot!
Wat gisteren nog bloeide, ligt vandaag te apegapen en is ruw uit de grond getrokken.
Ze hebben hem een been uitgerukt, maar dit was meer waard dan dat been van Bernard.
Onze-Lieve-Heer, bestaat er niet!
Vaders en moeders zijn leugenaars.
Wat ze vandaag liefhebben, trappen ze morgen, waar jezelf bij zit, voor je ogen kapot.
Alles stinkt!
Biechten doet hij nooit meer!
Een kerk heeft niets te betekenen!
En moeders, die de kruisweg bidden, zijn huichelaarsters.
Ze menen het toch niet!
Als je denkt dat je ’n moeder hebt, ben je ze kwijt ook!
Wat liefde is, is ’n grote leugen.
Ze liegen dat ze barsten!
Als je denkt, dat je van je moeder mag houden, ben je krankzinnig!
En tegen zo’n man moet je vader zeggen?
Wat voor ’n gekke wereld is het toch?
Is moeder werkelijk gek geworden?
Zál wél!
Hij heeft zich al die maanden voor niks uitgesloofd!
En dat krijgt zo’n vreemde man voor niks?
Hij kan het niet geloven.
En toch, dezelfde avond zit Hendrik Wageman weer in de keuken en op de stoel van zijn vader.
In zijn hoekje nog wel en Crisje vindt dat best?
Mag dat?
Zomaar mag dat?
Ze kijken hem de deur uit.
Ook al laat Magere Hein zich hier niet zien, hij is er toch!
De Lange zit ertussen en aan tafel, voelt hij, maar dat ziet moeder niet meer.
Het ruikt hier naar lijkenlucht!
En een kist is er nu niet bij, maar de mensen zou je doodhakken!
De mensen zijn huichelaars, ze smijten je je eigen huis uit!
Is moeder vader al vergeten en is moeder nét als tante Trui is?
Dat kan toch niet?
Heeft hij zich al die jaren in moeder vergist?
Is dat in elkaar zakken van moeder aan het graf van vader maar ’n smoesje geweest?
Bewust bedrog?
Je zou ’n mens door die lijkenlucht halen om ze te tonen hoe het moet, maar dat is zijn moeder?
Praatjesmakers, dat zijn de mensen!
Deze marteling duurt al weken voort.
En dan moet het laatste woord worden gesproken, het kan niet anders.
Weer op ’n avond krijgt hij van Crisje te horen:
„Wiij gaon trouwe, Jeus!”
Crisje heeft het hem nu gezegd.
Bewust, en toch rustigjes, rolden deze afgrijselijke woorden over haar lippen.
Of haar hart vaneen scheurt, dat voelt hij niet.
Dat is ja kletspraat!
Dat bestaat nu niet meer, moeder houdt het met ’n ander?
Gek word je, mijn hemel, wat zegt moeder daar toch?
Hij kan niet meer kijken, z’n ogen zijn donker geworden.
Er zit geen lichtje meer in en het is net alsof hij de kinkhoest en de mazelen opnieuw heeft gekregen, maar nu in z’n strot, z’n hartje ook.
En weer is er geen bezwijken, dat het gekste is van alles.
Sloes, valt er over z’n lippen ... da’s alles!
Meer is er nu niet meer nodig.
Dit is het laatste woord!
„Sloes dan maor” ... hoort Crisje hem prevelen ... maar hij gooit haar ’n mes voor de voeten en hij laat haar lekker niet zien, dat er bloed aan kleeft, want dat zou ze wel willen.
Z’n eigen bloed is het!
Dat mes kwam regelrecht uit zijn hart en Crisje ziet het niet eens?
Hij gunt het haar niet!
Ze is zijn bloed niet eens waard!
De varkes zouden er dankbaar voor zijn, Trui, maar ’n mens niet!
Tussen hen in staat één mens, en die mens krijgt, vliegt er door zijn hoofd, ziel en zaligheid, alles voor niks!
Dít, wat zijn moeder is, waarvoor hij wil sterven, dat krijgt ’n ander zomaar voor niks!
Stik dan toch!
Barst gerust, ik steek geen vinger meer naar je uit!
De „droedels”!
Nu duurt ’n dag ’n eeuwigheid, voelt hij en het leven heeft geen cent te betekenen.
Dat van gisteren is er niet meer, dat is dood!
Je gaat nooit van mij weg, hè, staat je nu uit te lachen, midden in je gezicht uit te jouwen.
Liefde smijten de mensen voor de varkens en zij verloochenen zichzelf én Onze-Lieve-Heer!
Ik had dat nooit moeten doen!
Dát is het stomste wat ik in al die jaren heb gedaan.
Dít!
En dát ben je dan zelf!
Ik ben já ’n gek geweest.
Ik had ze niet meer bij elkaar.
Ik ben belazerd!
Ook al hebben ze van heerlijkheden gesnoept, dat was maar lariekoek!
Dat was er niet, dat was er nooit.
Dat was er nooit, maar het vet liep van de menselijke lipjes en ze hadden ’n pretje, ’n champagne fuif is er niks bij!
Maar dat was drek.
Dat andere ook, drék was het!
Vies en stinkerig, maar het ging om mensen.
Om echt menselijk bloed, doch dat heeft niets te betekenen!
Niks!
Dat kan doodvalle!
Já, Jeus, zo is het!
Crisje komt al terug als ze hem laat weten:
„Jeus, praot tége mie’n.
Ik kan der nie’t meer tége op!”
Hij denkt, dan ga je er maar naar kijken en doe je het maar anders.
Ik heb niets met je leven uit te staan.
En thans krijgt Crisje ’n beleefdheid te zien en te beleven, die zij bij hem nog niet heeft gevoeld, maar die er nu is en bewijst, dat hij niet kán haten.
„Das gans wat andes, moe’der, hèk ow al gezeid ook, waor of nie’t?
Moar as ’t ’n andere man was, moe’der?
Net zo as vader was?
Dan ha’k jao niks te zegge.
En aiij maor wèt” ... valt er nu ... „Giij bunt jao nie’t te koop, wâ?
Giij nie’t, moe’der, veur gin geld van de wèreld nie’t?” ... drijft dat ’n mes in haar hart en wordt het onmenselijk voor haar wezen en leven.
Vreselijk is het!
Hij heeft gelijk, maar wat moet zij doen?
Toch zal ze iets zeggen en dan komt er nog:
„Maor, Jeus dan toch.
Kú giij mie’n dan in niks meer begrie’pe?”
En opnieuw krijgt ze te horen hoeveel zij voor hem waard is en weet Crisje, dat ze voor deze liefde geen woorden heeft, als hij nog zegt:
„Veur gin duuzende, moe’der, bú giij te koop.
En wat hèt dèn veur ow?
Dátig gulde soms?
Zo’n paar cente?
Veur zón paar cente wí giij ow verkope?
En dat mos mie’n vader is wette.
Dèn zol ow jao veur de blote kont rammele en kan’k begrie’pe, moe’der.
Ook veur mie’n vader bú giij duuzende wéérd, aiij dat maor wèt!”
En als Crisje nog geen woord kan zeggen, komt er nog na:
„Vader zol ow in ow gezich uutlache.
En ik doe’t dat, moe’der ... kui mie’n geleuve”?
Als Crisje het niet kan geloven, dan moet ze nu maar kijken.
Hij lacht haar midden in haar gezicht uit, ’n gelach is het van ’n groot mens, ’n gemarteld dier ook, wrang, onmenselijk klinkt het Crisje in de oren en nu smijt hij haar haar eigen leven voor de voeten.
Hij ranselt erop los, hij hoort haar gekerm niet, want het gaat hier om alles!
Met dit zielige gekerm wil hij niets meer te maken hebben.
Aalmoezen hebben geen houvast voor z’n leven en persoonlijkheid, dat is varkensgedoe!
Hij smijt haar woorden door de keuken, aan geseibel heeft hij niets en dat hoort Crisje.
Als ’n getergde leeuw rent hij door z’n keuken, net als vader, de Lange dat kon doen.
Hij vecht voor z’n liefde!
En dan krijgt Crisje nog te horen:
„Ik zal ow is wat zegge, moe’der.
Giij geleuf jao gáár nie’t wa’k daor net zag, maor dat zak ow now vertelle!
As ’t ’n andere man was, gaf ik ow gelie’k.
Maor wat ik now zag, moe’der, wa’k veur mie’n eiges kon zie’n, moeder” ... hij drukt het haar op haar gemoed ín ... zodat zij het goed en duidelijk voelt en weten kan ... als hij voor haar staat en Crisje hoort:
„Ik heurde ow hie’r in de keuke schreeuwe, moe’der, net as ’n geslach varke.
En deur dèn man!
Dèn huld de zenuwe uut ow ribbe, moe’der.
Dèn mik ow kapot!”
Crisje verdedigt de man die komen moet, doch dat geprevel zegt hem niets.
Ze hoort alweer: „Kú giij dan nie’t efkes wachte tot ik older bun, moe’der?”
„Wiij kunne jao gin minuut meer wachte, Jeus, wiij ...” verder komt ze niet.
Nu krijgt ze nog:
„Ik praot nie’t meer tége ow.
Ik hèt ow gewaarschuwd, moe’der.
Giij schreeuwt ow te baste.”
Crisje legt zich neer om te rusten.
Wat voor ’n dag is dit toch?
Ze denkt niet aan hetgeen zij vele jaren achtereen door hem heeft beleefd, zijn „helderziendheid” want dat was het, wat Jeus op dat ogenblik onderging, heeft niets te betekenen.
Nu niet meer, niks van hem zegt nog iets.
Er is maar één ding, en dat moet gebeuren, zij gaat en moet trouwen met Hendrik Wageman.
Ook hij kruipt de trappen op, hoewel z’n machine beeft, is hij toch rustig.
Langzaam verliest hij het bewustzijn, de krachten voor de dag zijn verbruikt en het innerlijke leven neemt het dagbewuste over, hij valt in slaap.
In de morgen is het eerste waar hij aan denkt: ik kan niet meer tegen moeder praten.
Ik ben nu niet meer de eerste, maar de laatste.
En tante Trui heeft het gewonnen!
Weglopen, zonder eten of drinken, heeft ook al geen zin meer.
Maar het is voorbij – hij is zijn huishouden kwijt, een ander neemt zijn zorgen over.
En dat moet die man zelf weten.
Een mens is niet meer te vertrouwen, weet hij nu en vader is dood!
Moeder ook!
Nu even iets eten en drinken en dan weg.
Tegelijk jezelf kleden en dan weg!
In tien minuten rent hij de weg al af en gaat richting Emmerik.
Otto, Hendrik, Jan en Marie Wageman hebben betekenis gekregen, hij is alles kwijt.
Half bewusteloos stapt hij in Zutphen-Emmerik.
Dan is het zover, z’n vet schortje om, werken en denken.
De baas voelt al, dat er iets met hem is en vraagt:
„Hast du Schmerzen, Jeus?
Was ist mit dir los?”
„Ich habe nichts, baas, herr meister, nichts, gar nichts!”
De man mag hem graag, de jongen, voelt hij, heeft ’n innerlijk drama.
Zoek het dan zelf maar uit.
Hij denkt, van voetballen tussen het schaftuurtje wil hij nu niets weten en de boter smaakt niet meer.
Denken moet hij, maar aan wat?
Nog geen vijf minuutjes na thuiskomt begint Crisje al.
„Giij mot ow dat nie’t zo aantrekke, Jeus.
En giij denk alleen aan ow eiges.
Aan mie’n heiij nie’t gedach, wâ?
Giij vraog nie’t wat ter met mie’n is?
As Onze Lie’ve Heer mie’n now is lut dráge?
Wat zó giij der dan van zegge, Jeus?”
Moet je nu niet even luisteren.
Jeus?
Ja, hij weet het al, Crisje.
Luister maar:
„Wi giij mie’n now ook nog wies make, moe’der, dat Onze Lie’ve Heer minsche uut mekaar timmet?”
Weer heeft Crisje iets te verdedigen en geeft hem: „En ow vader dan?”
„Vader, zeg giij nog?
Wí giij ow verdèdige, deur mie’n vader der biij te hale, moe’der?
Das jao gans wat andes!”
Het is waar, denkt ze, hij heeft gelijk.
Ik had dat niet moeten zeggen.
Maar hoe moet ze hem dan overtuigen?
Van Hendrik Wageman valt er niets te zeggen.
Die is uit ’n goede familie.
Toch is Crisje nieuwsgierig wat hij heeft gezien en wil er wel iets van weten.
„Wat zag giij gistere aoved hie’r, Jeus, hie’r in de keuke?”
Nu is hij een en al levendigheid.
„Wat ik hie’r zag, moe’der, en heurde?
Wí giij dat wette?
Dèn huld ow hart uut de ribbe, moe’der.
Dèn mik ow kapot?
Ik hèt ow hier heure schreeuwe.”
Crisje krijgt thans een voorspelling voor jaren.
Maar dat kan toch niet?
Hendrik is ’n goed mens.
Ze vergeet, dat hij ’n wonderbaarlijk ziener is.
Maar ook die machtige dingen van Jeus hebben geen betekenis meer.
Hendrik is ’n goed man.
Ze stapt over die narigheden heen.
Ze zijn er nu nog niet.
Maar dan hoort ze nog:
„Dèn krig alles veur niks, moe’der, en das jao verschrikkelik.”
Is dat niet waar, Crisje?
Krijgt Hendrik alles cadeau?
Wat jullie hadden, hoe bestaat het, krijgt hij voor niks!
Is dit ’n leugen, Crisje?
Heilige waarheid is het!
Waar jij én je Lange en Jeus jarenlang voor hebben geploeterd, leg je thans in handen van ’n ander, die er niks voor gedaan heeft.
Niks!
En dat kan hij niet begrijpen.
Maar wie begrijpt het?
En nu timmert ook Onze-Lieve-Heer jullie nog uit elkaar?
Moet hij dat aanvaarden en geloven?
Jeus heeft je waarachtig lief, Crisje.
En dat om ’n paar centen?
Kan God dit goedvinden?
Waren je visioenen wel zuiver, Crisje?
Ben je zeker van je voelen en denken en ben je niet in staat om nog eventjes te wachten?
Je hebt beiden gelijk, wij weten het immers.
Maar wie van jullie vecht nu rein en zuiver, voor Onze-Lieve-Heer en „ZIJN” engelen?
Dat is Jeus, Crisje!
Hij heeft het goddelijke recht in handen!
Jij niet, ook al ben je nog zo mooi en goed, ook de Lange niet!
Crisje geeft hem nog:
„As Onze Lie’ve Heer mie’n now is te drage gif, Jeus, as dat now is waor is, wat hèt giij dan te zegge?”
Nog wordt er gesproken, maar aanstonds, als het allerlaatste woord gevallen is, hoor je dat hier niet meer.
Hij geeft haar terug:
„Dat kui de kat wie’s make, moe’der.
Onze Lie’ve Heer kan niks kapot make, das jao nie’t te geleuve, das jao schandalig, moe’der.
Giij kunt now ow mond wasse!”
Crisje schrikt, die is raak.
Ze beeft ook, maar zij moet verder: „Maor, Jeus, kui mie’n dan nie’t efkes begrie’pe?”
Jazeker, Crisje, hij begrijpt je best, hoor maar:
„Vader zol ow ’n pak rammel géve, aiij dat maor wèt, moe’der.
Giij bunt jao gek geworre!”
En dat is nu in haar richting, als er komt:
„En vader zei mie’n eiges, Jeus, da’k ’t mot doe’n.”
„En das gadverdikke nog aan toe ’n grote leuge.
Wí giij vader ook nog zwat make?”
Thans komt z’n ganse machine in opstand, hij raast eruit:
„Bú giij ook nog ’n leuge bees geworre, moe’der? ...”
Crisje bezwijkt al, zij kan niet tegen hem op, hij geeft haar woorden die haar hart aan stukken en brokken snijden en hij heeft nog gelijk ook.
Menselijk gezien heeft hij gelijk, maar dit is niet menselijk meer.
Deze woorden gingen door haar ziel, door haar bloed, ze trilt op haar zitvlak, benen zijn er niet meer, en haar hart ligt midden in de keuken.
Je zou er nu zelf op willen trappen – maar dat gaat niet, het huppelt telkens voor je neus weg.
Je staat dus machteloos!
Maar zij heeft nog iets en als er nu komt:
„Jeus, Jeus dan toch.
Ook menheer pastoor zei, da’k ’t doe’n mos.
Wat hèt giij now te zegge?”
Hier heb je het, Crisje: „Dat kan’k begrie’pe, moe’der, van eiges.
Maor dèn hèt alleen verstand um minsche uut te heure.
En andes kan dèn niks!” ... ligt niet alleen het hart in de keuken, maar ook haar ziel en zaligheid.
En als er nog komt: „Dèn kan mie’n nog meer vertelle” ... is dit bijna het laatste woord, maar Crisje is er nog niet.
Zij verdedigt zich verder:
„Ook Onze Lie’ve Heer, zei ’t, Jeus!”
Nu voelt hij, dat Crisje kinds wordt.
„Giij hèt mie’n dat al wies wille make, moe’der.
Maor ik zei ow, dat kui de kat wies make, mie’n nie’t!” ... en toen er nog volgde:
„Ook dèn kan doodvalle” ... bliksemde het in de keuken en begon Crisje maar te bidden.
Dit is ja schande.
Dit is gin kind meer!
De fabriek is slecht voor kinderen, want dát is het!
Toch geeft ze zich nog niet gewonnen.
Hij móét en hij zal haar begrijpen, het gaat om de kinderen, om hun toekomst.
Nog probeert ze hem duidelijk te maken, dat Onze-Lieve-Heer haar wil laten dragen, maar hij gaat er niet op in:
„Dèn kan mie’n now nog meer vertelle!” ... en helpt het – Jeus toch – niet meer, maar krijgt hij nog:
„Ik ha’d nie’t gedach, dat giij zo duuvels kon zun” ... raakt dat zijn leven niet meer en is nu napraten.
Schandalig is alles, maar Onze-Lieve-Heer kan dit niet goedvinden.
Dat heeft hij van Crisje geleerd en nu gelooft moeder het zelf niet meer?
Dat bestaat niet.
Klets is het!
Zijn moeder is gek, is kinds geworden!
Wil Onze-Lieve-Heer, dat zij zich, „ZIJN” kinderen, „HEM” en elkaar belazeren?
Dat bestaat niet!
Het is veel eenvoudiger, moeder is gek!
Moeder weet niet meer wat ze doet.
Zó is het!
En weer staan Johan en Bernard in de keuken en kunnen ze hun mond houden.
Is nu het laatste woord gesproken, Jeus?
De weken vliegen niet meer voorbij, uren duren eeuwigheden, vooral als je niks tot elkaar hebt te zeggen.
Hij praat niet meer tegen Crisje.
Hij kan het ... niet.
Ook al zou hij willen, z’n keel trekt dicht en dan staat hij te stotteren.
Hij kijkt niet meer naar Crisje – en dat zien en horen allen.
Jazeker, je hebt er immers mee te maken.
Maar elkeen heeft wel eens de pest in en dat moet je zelf maar uitvechten.
Waar of niet, het leven geeft elkeen te dragen.
Teun en Miets vliegen op ’n avond op hem af en vragen:
„Jeus, bú giij marge thuus, tante Trui geet trouwe.”
„Néé, ik mot arbeië.”
Tante Trui smokst in en uit.
Morgen heeft zij haar kwade dag.
„Cris, wí giij mie’n marge helpe?”
„Ik zal der veur zurge, Trui, van eiges.”
Trui kijkt rond, maar Jeus is er niet.
Toch vraagt ze Crisje:
„Kump dèn mie’n marge geluk wense, Cris?”
Crisje moet lachen.
Wat zegt Trui daar?
Wie moet haar geluk wensen?
Jeus?
Ze verstaat haar niet?
Ze heeft Trui niet begrepen?
„Ik mein, Cris” ... herhaalt Trui ... „of Jeus mie’n geluk kump wense.”
Nu moet Crisje hardop lachen.
Trui vraagt weer:
„Mot giij daor now um lache, Cris?”
Crisje denkt, die Trui toch.
Die domme Trui ook, kent ze zo goed haar Jeus?
Zeker – Johan en Bernard zullen haar het geluk toewensen.
De anderen ook, maar Jeus?
Néé, die doet en die kan dat niet.
Trui weg.
Geen tien minuten later is Trui al terug.
Heb je eventjes dát voor me, Cris?
Van Hent Klink krijg ik de rest.
Is Jeus er niet?
Néé, die is er niet, Trui.
Wat mot je?
„Maor wat bú giij zenuwachtig, Trui?” vraagt Crisje.
„’t Is me nogal wat” ... valt er van Trui.
Zie je Crisje, zo is Trui.
Jij bent voorbereid, zij niet!
Jij hebt alles overdacht, zij niet!
Nu zou Trui er alles voor willen doen om die hartelijkheid van Jeus te ontvangen.
Niet alleen dat zij z’n liefde heeft gestolen, want zij is ermee begonnen, nu ook nog zijn zegen, omdat ze voelt, dat zij tegenover jullie iets goed te maken heeft.
Denk jij er soms anders over, Crisje?
Néé, Trui, dat krijg je nooit.
Ik, denkt Crisje, krijg hem niet eens aan het praten.
En wat wil jij nu beginnen?
Maar voelt Trui iets bijzonders?
Heeft Trui ooit iets van Crisje en Jeus begrepen?
Voelt zij thans wat zij uit elkaar timmert?
Ook al volgt Crisje haar straks, dat zal gebeuren, Trui, jij speelde ’n vuile rol.
Wanneer later het verhaal van je leven geschreven wordt, ook al staat het dan op z’n kop, Trui, Onze-Lieve-Heer weet van je voelen en denken af.
Deze twee zielen, Jeus en Crisje, hebben tezamen Golgotha beleefd.
En dat gaat nu kapot, Trui!
Tenminste, zo ziet het er nu uit.
Jeus laat je leegbloeden, als dat kan, ook zijn Crisje en geen mens geeft hem ongelijk.
Hij beleeft de heilige waarheid.
Crisje kan er niet bij.
Je zou medelijden krijgen, zo armoedig is het.
Tien keer achtereen is Trui al bij Crisje geweest.
Maar wat zij wil zien, dat is er niet.
En dat krijgt ze voorlopig ook niet te zien.
Dat is het bos in gerend.
Trui is zenuwachtig, maar door ome Gradus.
Zij heeft niet willen denken, althans niet over hetgeen Crisje en de Lange voor hun levens hebben geopend.
Trui dacht niet aan Gradus, die was voor haar leven dood.
De liefde van Trui ging niet verder dan de kist van Gradus.
Maar nu ziet Trui toch al die lieflijkheidjes terug.
Ze rennen haar achterna.
En zonder dat zij het weet, staat ze weer voor Crisje.
Vroeger dreef zij de kinderen van Crisje haar huis uit, met ’n stukje bloedworst.
Thans vraagt Trui om ’n aalmoes, omdat zij het ontzag gaat beleven van Jeus.
Is het niet zo, Trui?
Néé, Trui, denkt Crisje, van moederschap en kinderlijke liefde, heb jij geen verstand.
Die gevoelens zul je ook niet meer beleven.
Maar juist vannacht heeft Trui ook haar droom beleefd.
Ze droomde, dat ze over ’n berg moest, ’n heel hoge berg was het.
Trui dacht er anders over dan Crisje en de Lange het hebben gekund.
Ze liep erlangs!
En toen kiepte Trui haar leven met Gradus van zich af, en vond, zo is het goed!
Ze ging dat leven niet begraven.
De deuren van haar ziel stonden wagenwijd open, Otto kon er direct binnenwandelen.
En toen ze wakker werd, kreeg zij ook die bewijzen te zien.
Ze zat met Otto in de keuken, die voor haar ’n brandewijntje in schonk met suiker erin.
Trui zag geen zonsverduistering, die was er niet.
Haar zon moet er nog aan beginnen om licht uit te stralen.
Meer was er nu niet nodig, zij begreep het, maar het gaf haar geen rust.
Geen orchideeën dus, Crisje.
Ook geen spel van engelen, geen Onze-Lieve-Heer!
Alles is echt stoffelijk beleefd en bedacht.
Maar wat zegt het?
De rest van deze goede aarde is niet anders en krek ’t eigeste!
Maar zei ik het je niet, lieve Crisje, deze liefde is geen cent waard.
Miljoenen vrouwen dromen van geluk, ook over het menselijke houvast en zetten daar alles van het eigen leven en de menselijke machine voor in om het te bereiken.
Ik zeg niet, dat Otto geen goeie kerel is, God bewaar me, maar Trui wil je berg nog niet op.
En nu is, hetgeen universele waarde heeft, juist dát, voor ziel en geest, schromelijk bedrogen.
Het eigen-bezadigde belazeren is er, en niks andes!
Indien je voelt, Crisje, waar dit alles heen gaat, dan zie je tevens Gethsemane aan je voeten.
Ook sta je als het állerhoogste dat heeft gekund, voor ’n Pilatus en begint het wassen van handen in onschuld, omdat het innerlijke leven én de persoonlijkheid bezwijken!
Op de markt kun je het nu kopen, Crisje.
Het is echt rommelig, de menselijke luizen zitten erin, dat grei komt van boven van zolder vandaan uit ’n kist, en ’n welvoelend mens niet moet.
Er is een wereld, Crisje, voor ziel en geest.
Ook al willen de mensen dat nog niet geloven, die wereld ís er!
En nu zien wij twee verschillende gevoelsuitingen, die de mensen liefde noemen en thans voor deze werelden worden beleefd.
Die van ziel en geest, daar moet je voor vechten.
Die andere kun je kopen!
En die wil Jeus verpletteren.
Die neemt alles zomaar uit je leven vandaan, die komt op visite en eist, omdat het andere leven in de narigheid zit.
En dat ben je zélf, Crisje!
Is het nu zo onwaarschijnlijk, dat Jeus alle engelen op zijn hand heeft?
En dat Trui zich te pletter zal lopen?
Is het niet, Crisje, dat héél de ruimte haar uitlacht?
Het midden in het gezicht, is er nu niet bij, omdat Trui die ogen niet bezit.
Maar ze voelt er toch, ondanks alles, iets van en dat is nu haar zenuwachtigheid.
Zei ik je niet, voor ’n tijd terug, Crisje, dat ’n mens z’n toekomst niet kan overzien?
En toch, het leven dwingt je ertoe.
Juist dít ongekende leven is het, het eist om je hoofd te buigen voor de waarachtige liefde!
Voor wat eten en drinken, Crisje, zei ik je toch, verkoopt zich ’n moeder en nu gaat zo’n Tempel eraan, het machtigste wat er is en door Onze-Lieve-Heer werd geschapen.
Leg nu de centjes maar op de trap en het is dik in orde.
De grote en goeie rest krijg je toch niet, dat is van ’n ander óf het is er juist niet en behoort het binnen je eigen bereik en tot deze rotte maatschappij, Crisje.
Trui heeft zich niet verkocht, zij deed het niet voor geld?
Voor wat eten en drinken en omdat ze zelf geen zin heeft om ervoor te werken.
Och, Crisje, voel je niet, dat dit alles weinig te betekenen heeft?
Maar de ruimte, Crisje, dankt je!
Je wordt bedankt, omdat je de ruimte liet weten, dat er nog meer is dan op aarde te leven.
Er is nog iets anders.
En voor dat vocht Jeus, ging je Lange door de grond heen en volgde jij de kruisweg, waar Onze-Lieve-Heer ontzag voor heeft, omdat dit de krachten zijn, waarvoor Hij en waardoor Hij zijn reis naar de aarde begon!
Al dat andere gedoe, Crisje, sloeg Hem toen aan het kruis en dát wilde Trui niet dragen, al die mensen niet en gaven er zichzelf voor weg, cadeau is beter en duidelijker.
Die kinderen, Crisje, weten nog niet wat het wil zeggen om voor het menselijk geluk en de liefde te vechten.
Ze weten niet wat het is.
En nu krijgt Jeus in alles gelijk.
Toen kwam er ook: je zúlt en je móét met Hendrik Wageman trouwen – omdat het je later ten goede komt.
Maar het wordt voor Jeus nu ’n pruim tabak in zijn ziel.
Antoon van Bree zou dit niet kunnen doen en als Jan Lemmekus het hoort, draait ook hij zich om, ook hij weet er dan alles van.
Maar nu het volgende, Crisje.
Dat van jezelf en de Lange, is ’n kosmische wet.
Dat van Trui iets anders?
Als je later deze twee zielen wat beter begrijpt, denkt je leven er anders over.
Máár, en nu komt het, Crisje: gooi niet met modder naar een bruidje, want je bent het zelf ... en wil zeggen, kijk in je miezerige verleden en je houdt je mond wel.
En als je het soms nog niet weet, is deze breuk tussen jou en Jeus precies hetzelfde.
Ook jij had iedereen uitgelachen, indien men je had gezegd, wat er nu gaande is.
Waar of niet en wil zeggen: de mens kent zichzelf niet!
Ook al denk je, dat je alles kunt volbrengen, het leven kan je slaan op ’n wijze, waarvan je nog niet hebt gedroomd.
En thans ga je niet regelrecht tegen ’n berg op, maar ondersteboven en achterwaarts omhoog, dus zigzag omhoog, kruipend, hijgende, maar je hebt alles voor dat stuk werk voor je eigen leven over?
Heb je te eten en te drinken, dan kan je liefde geen cent schelen.
Indien die bewustwording in je leeft en aanwezig is, want je weet, op aarde het te zoeken kun je tóch niet.
Als Jeus dit kon begrijpen waren wij er.
Doch dat duurt nog even, Crisje, maar hij moet het aanvaarden of hij gaat eronderdoor.
Wanneer hij niet tegen je verleden stond, had hij overwonnen, zeker, maar hij vecht nu tegen – karmische wetten, tegen Baron von Steinhoven ... je Hendrik Wageman, die toen ’n pak slaag van jullie kreeg, maar thans komt, om die rekeningen te laten vereffenen, waarvan jij nu alles weet, ook de Lange, maar Jeus niet.
Ook Trui kent deze zaken niet en gaat haar ook niets aan.
Zij vocht voor haar bestaan.
Jullie voor ziel, liefde en geest, voor de reine en eeuwige ... éénheid van twee mensen, als man en moeder!
Tussen deze twee in ’n kind, omdat dit leven de voortplanting is, Crisje, of wij stonden stil, maar het leven moet verder!
Deze ziel, Crisje, die nu tot je komt, heeft daar het recht toe.
Je kunt het thans weten.
Volg Trui nu en je voelt het, omdat jij het machtige verschil ervan voor je ziet en dit is alles!
Het ligt er dik bovenop, Crisje, je kunt voor jezelf God en Zijn ruimten toch niet belazeren, vroeg of laat staat het voor jezelf en kun je je hoofd buigen.
Had jij geen kruisweg gevolgd, was je niet zo gelovig en liefdevol, had de Lange je ook nooit kunnen bereiken.
Het is hierdoor, dat ome Gradus Trui niet achter de vodden zit.
Maar het goede in haar is het, Crisje, dat voelt, wat heb ik toch gedaan?
Het is de goede kern van je zuster en daar kun je tevreden mee zijn.
Tante Trui, Jeus zit in het bos.
Hij rammelt op z’n lichaam.
Z’n mooie machine moet kapot.
En hij denkt eraan, Crisje, om zichzelf het leven te ontnemen.
Nu heeft voor hem niets betekenis meer, niets.
Hij heeft er schoon genoeg van.
Jeus wil je nu in de rotzooi zetten.
Hij zal je ’n trouwpartijtje laten beleven waarvan je plezier zult hebben.
Wanneer je morgen je brandewijntje drinkt, ruik je lijkenlucht, Trui, de ellende van zijn leven.
Je zult bloeden, zegt hij en voor het altaar in elkaar zakken van angst, omdat ’n lijk in je eigen familie op zo’n dag ongeluk schept en erger is, dan oníngezegende beelden.
Worgend zul jij je dag beleven, allemaal narigheid is het, zo denkt Jeus erover.
Sla er maar op, Jeus, maak die mooie machine maar kapot, de mensen zijn het echter niet waard.
Hij heeft echter het liefste op deze wereld verloren en dat was zo erg niet, indien je het moest kisten, maar het heeft hem belazerd.
En dat is erg!
Hij kijkt naar ’n boom.
Verdrinken is beter, als je in het water plonst, blijft je keel vrij en voel je je strot ook niet zo.
Is verdrinken erger dan ophangen?
Ophangen is wel iets vies.
Néé, verdrinken is beter!
Dat gehang is zo schokkend, je bengelt zo en dat zouden ze wel willen!
Het stille bos lacht, voelt hij.
De vogels zijn in slaap, een schone wind ruist door de bomen en hij voelt ook, al die dingen weten wat hij nu wil doen.
Als Fanny er nu maar was, hij voelt het, gebeurde het niet.
Maar Fanny is er niet meer en hij weet zeker, nu wil hij met Fanny niet te maken hebben.
En Casje kan de „droedels” krijgen.
Tante Trui moet ’n nare dag beleven, dat is het enige wat hij wil.
Vader moet nu zien dat er ’n ander aan zijn tafel zit, het is verschrikkelijk.
Ome Gradus was ’n goeie man, maar ook die is vergeten en ging de laan uit, zo armoedig is zijn familie.
Ineens hoort hij weer in zich praten en hij weet al wie het is.
Maar ook die kan hem nog meer vertellen.
Hij valt uit:
„Sotemieter op, giij wèt toch niks van mie’n zake af, ongeluk!”
Casje lacht wat, hij lacht hardop, hij moet hem nu horen.
Nu vraagt hij al:
„Mot giij hie’r ook nog um lache, stuk narigheid?”
Casje geeft hem, óf, is dat soms iemand anders?
„Giij kunt mie’n uutschelde zo had giij wilt, ik bun toch nie’t kwaod op ow, aiij dat maor wèt.
Maor as giij ow eiges wilt ophange, Jeus, of ow eiges wilt verdrinke, das jao um gek te worre.”
Hij moet toegeven, die verdomde kerel weet alles en vraagt nog:
„Giij wèt, Casje, wa’k doe’n wil?
Wa’k in mie’n kop heb?”
„Van eiges wèt ik dat, of ik had ter nie’t oaver kunnen praote.”
„Is dat dan te begrie’pe, Casje?”
„Wat mo’k hie’r now van zegge, Jeus.
Giij hèt gelie’k maor ow moe’der ook.
En dan geet ’n minsch zich zo maor nie’t van kant make.”
„Wat wèt giij dan van tante Trui af, Casje?”
„Ow tante Trui is ’n ander minsch.
En ziij hèt hie’r niks met te make.
Di’s ’n kwestie tusse ow moe’der en ow eiges.”
„Zo, dach giij dat.
Maor zó giij dan wille geleuve, dat Onze Lie’ve Heer ’n kletskous is, Casje?”
Casje denkt na, het duurt even te lang voor hem en dan komt er weer:
„Hie’r zit giij now met ow mond vol tande, wâ?
Hie’r kui niks op zegge.
Wat wèt giij van Onze Lie’ve Heer af?
Niks!
Niks, mie’n junske.
Kale kak bú giij.”
„Ik wèt alles, Jeus” ... komt er van Casje ... „Aiij dat maor wét.”
„Now, vertel mie’n dan is wat giij denk.”
„Dat Onze Lie’ve Heer hie’r niks met de make hèt.
En da’s alles!”
„Wat wí giij mie’n now zegge?
Dat Onze Lie’ve Heer hie’r niks met te make hèt?
En dach giij, da’k dat geleufde.
En now krig dèn ander alles veur niks.
Zol Onze Lie’ve Heer dat wille, Casje?
Now, zeg is wat!”
„Giij denk zeker, da’k now nie’t wèt wa’k mot zegge.
Maor ik zeg ow en ik hèt ow dat gezeid op de Emmerikse weg, ik wil met deze zake niks te make hebbe.
Ik eiges kom in de narigheid te zitte en dat bunk nie’t van plan.
En giij denk, dat Onze Lie’ve Heer met deze rommel te make wil hebbe as ’t mie’n al niks kan schèle?”
Nu kan hij nadenken.
Casje heeft toch weer gelijk.
Maar wat dan?
Casje geeft hem:
„Laot Onze Lie’ve Heer der buute, Jeus.
En als giij ow eiges van kant wilt make, mot giij dat ook eiges maor wette.
Ik zol ’t nie’t doe’n.”
„Waorum nie’t?”
„Da’s nog al glad.
Ik hèt mie’n eige léve nog!
Daor zun zovul minsche op de wéreld waor ik met te make heb.
Dach giij, da’k mie’n eiges veur één minsch ging ophange?
Veur wat?
Giij kunt toch nie’t met ow eige moe’der trouwe?
Want dat is het.
Daor hèt giij de pes oaver in en oaver niks andes!
Ik zeg ow, ’t zun de zurge!
Mot ow moe’der de kindere laote verrekke?
Ow moe’der hèt geldzurge, Jeus.”
„Giij praot jao as of giij mie’n eige vader bunt.”
„Dat liekt ter op, van eiges, maor ow vader kan nie’t andes praote as ik doe’t.
Dèn zol jao krek ’t eigeste zegge.”
Hij denkt weer na en hij denkt te voelen, dat zijn vader er is.
Maar Casje praat.
Casje en de Lange weten echter dat het menens is.
Er dreigt waarlijk gevaar.
Ze weten, dat hij niet alleen z’n berg zal bestijgen, maar zich er later af gooit en zichzelf offert.
Maar de Lange heeft in zijn wereld horen zeggen: „Kijk, Lange, daarginds is er werk voor je.
Je vlees en bloed wil er ’n einde aan maken.
Vlug, ren dat leven tegemoet, Lange, Jeus heeft je bescherming nodig, je weet nu hoe je hem kunt bereiken.”
Een uur later staat Jeus voor het hek van „Sint van Tie’n” ... de man, die zich eens opgehangen heeft en men in het dorp alles van weet.
Hij wil wel iets van dat leven weten en vraagt:
„Ik wil biij ow komme.
Maor kú giij mie’n zegge, wat ’t beste is veur mie’n eiges?
Aiij maor wèt, ik hèt van mie’n lève nog niks gehad.”
Hij luistert, en de injectie van de Lange werkt al.
„Heb giij ow eiges ook deur de zurge van kant gemaak?
En dut dat vul pien?
Waorum hèt giij ow eiges opgehange?
Heij narigheid gehad met ow vrouw?
Hèt die ow soms belazed?
Ik kan dat begrie’pe.
Toen hèt giij ’t in ow hart vuule stéke, net as ik now is dat waor?
Kui deur ophange vul pien vuule en is dat arger dan dit van binne?
Is ophange arg?
As giij stik, is dat arg?
Is ’n touw um de strot arg?
Is dat arger dan ow eiges te verzoe’pe?”
Hij luistert, maar hij krijgt geen antwoord.
Nadenken over alles, wat hij met z’n Fanny en José heeft beleefd, dat kan hij nu niet, dat heeft voor zijn leven niets te betekenen.
Geen greintje is er nog van over, de smart in zijn leven overheerst alles.
Is dat huisje leeg?
Is daar niemand meer in?
Was hij maar een jud, dan kon hij hier meteen begraven worden, hier achter ligt het judde-kerkhof.
Maar hij wil geen jud worden.
Een varken?
Néé, dat slachten ze en dan kan tante Trui hem eten ook nog.
Néé en ’n hond is ook niks, je krijgt van andere mensen meer slaag dan eten of je ligt dag en nacht aan ’n ketting.
Een duif soms?
Néé, van al dat gevrij kan hij wel kotsen.
Ook dat gaat je de keel uithangen.
Waar is Casje gebleven?
En onmiddellijk komt het woord van Casje tot zijn leven:
„Jao, Jeus, ik heb ow maor laote kuiere.
Giij was veur ow eiges in gedachte.
Néé, hie’r leid niks meer.
Dèn man is now aan de wandel.
Dèn hèt hie’r lang genoeg gelège.
Onze Lie’ve Heer zei tége dèn, kom der now maor uut.”
„Giij bunt aan ’t kletse, Casje.
Dèn leid in de eeuwige vlamme.”
„Giij geleuf dat jao eiges nie’t.
Ik hèt ow wel is andes heure praote.
Ik zèg ow, dèn hèt hie’r gelège en ligge schreeuwe ook, zo’n pien hèt dèn geléje deur zie’n eige ophangeriij, aiij dat maor wèt!”
„Ik bun dat vergéte, Casje.
Ik had tevul zurge in mie’n kop.
Maor ik begrie’p ow bes.”
„Giij had te vul zurge, da’s waor, maor zo is het.
Aiij dat doe’t, kui met ow eiges in de grond kroe’pe.
En now met ow volle verstand, want giij kunt ummes nie’t starve?
En now vuult giij dag en nach dèn strop um ow hals, want giij had dat nie’t motte doe’n veur Onze Lie’ve Heer, dèn hèt ’t lève nie’t gegéve um ’t kapot te make.
Daor hèt dèn zie’n eige manie’re wel veur, aiij dat maor geleuf!”
„Begrie’p ik, maor ik laot mie’n eiges nie’t belazere.”
„Dat mot giij dan maor met ow eiges uutmake, zun mie’n zake nie’t.”
Hij denkt weer en hij wil terug tot de machtige zaken van zijn jeugd.
Maar er is iets, dat hem dit terugkeren belet.
Rustigjes overdenkt hij z’n toestand.
Toch daalt hij dieper in z’n jeugd af en verliest dit even alle kracht, de zelfmoord moet nu plaatsmaken voor andere gevoelens.
Nu hoort hij:
„As ik ow was, Jeus, ging ik gans wat andes doe’n.
Aiij hie’r dood bunt heiij hie’r ook niks meer te zegge.
Hie’r is meer te koop, wâ?”
„Van eiges, dat wèt ik.
Zú giij kwaod op mie’n, Casje?”
„Néé, ik wod op gin minsch kwaod, dat zun jao allemaol maor kindere.”
„Ik hèt ter spiet van, Casje, da’k ow zo uutgescholde hèt.”
„Kan’k inkomme, wiij hebbe allemaol wel is wat.
Wiij zun nog zukke stakkes, Jeus, zukke hummels, nét as arme honde.”
„Giij hèt gelie’k, Casje.
Ik bun ’n zatvrèter.
Néé, das nie’t waor.”
„Das allemaol goe’d en wel, Jeus, maor as ik ow was ging ik voe’tballe.”
„Das waor, Casje, Hèt giij mie’n al is gezie’n, hèt giij mie’n al is zie’n renne met de bal?”
„Jao, van eiges, ik doch toen, dèn kan nog wat worre.”
„Jao, dat doe’k graag, Casje.
En ook, al zeg ik ’t eiges, ik kan ’t ook.”
„Wèt ik, maor ik heb de béne te make.
Ik mot now gauw weg.
Ik hèt zat te doe’n.
Ik hèt mie’n eiges al lang genoe’g hie’r opgeholde.
Maor ’t geet ow goe’d, Jeus.
Mesjoer!”
„Dag ,Casje, mesjoer.”
„De groe’te aan ow moe’der.”
„Dat verdom ik, Casje.”
„Moje eiges wette.
Ik gao now.”
Weg is Casje en met hem de Lange.
Jeus weet dat niet, maar dit was een mooi stuk werk van de Lange.
Deze viool, Lange, had ’n mooie klank.
Je hebt ’n gat in zijn denken gespeeld, z’n gevoelsleven volkomen omgekeerd ook en toen ging het beter.
De complimenten van Onze-Lieve-Heer, Lange.
En nu verder!
Dit is ’n orchideetje voor Jeus, nu Crisje nog!
Weer waggelt hij de Grintweg af, stapt in Zutphen-Emmerik, maar voelt zich meer buiten westen dan gisteren, maar denkt scherper dan maanden terug.
Tante Trui gaat trouwen, ze mogen haar geluk wensen, van hem krijgt ze de „droedels”.
Ze zijn natuurlijk uitgenodigd, hij wil niets met haar te maken hebben.
Johan brengt hem z’n broodje en weer ’n briefje van Crisje.
„Jeus, wí giij vanaoved tante Trui geluk wense?”
Hij lacht, hij moet lachen om de kinderachtigheid van Crisje.
Maar ook deze dag gaat voorbij.
Als hij de Grintweg op komt, ziet hij tante Trui.
Ze smeekt hem om binnen te komen, maar hij vertikt het.
Ome Otto zit voor het raam en grinnikt hem toe, dat voelt hij best.
Crisje geeft hem te eten en zegt:
„Hie’r, Jeus, lekkere tutesoep, hèt tante Trui gemaak.
Is fijn veur ow.”
Had dit nu maar niet gezegd, Crisje.
Nu heb je alles bedorven, hij barst van honger, maar hij lust geen soep van je zuster.
„Ik mot gin soep van dat vieze wief hebbe.”
Midden in de nacht is het, dat hij wakker wordt.
Maar ook weer midden in het bos, de kou drijft hem huiswaarts.
Hij lijkt wel bevroren.
Toch wennen z’n beentjes gauw, het bloed versnelt, achter het huis eerst de schoenen uit en dan slapen.
Wat Casje zei is gemakkelijk, maar toch niet zo eenvoudig.
Maar, Casje heeft gelijk, waarom moet hij zichzelf aan zo’n balk hangen?
Dat zouden ze wel willen, wat zou tante Trui lachen.
Belken kan hij niet, maar hoeveel tranen heeft ’n mens eigenlijk in z’n ribben zitten.
En hoelang moet je belken voordat je geen tranen meer hebt?
Dat zou hij wel eens willen weten.
De moeite waard is het, omdat je dan van tevoren kunt ophouden, of je bent natuurlijk ineens dood.
Schreien is gevaarlijk, voelt hij, daar kun je van alles door krijgen.
Hij kent mensen en dat is waar, die vel over been waren, alleen door hun verdriet en dat vervloekte gebelk.
Kan ’n mens zich leeg schreien?
En wat gebeurt er dan?
Je hoort zeggen: die vrouw schreit zich dood, die man schreit zich dood, maar er gebeurt niks.
Toen vader begraven werd, schreide moeder zich bijna dood, maar het gebeurde niet.
En dat kan hij nu begrijpen, want het was maar ’n smoesje!
Moeder schreide, maar dat waren geen echte tranen, dat was belazerderij!
Of die man was hier niet!
Als je ringetjes om je ogen hebt, zegt dat nog lang niets!
Die ogen moeten kapot!
Je buik en je hart kun je kapot schreien en dan ga je ook het ziekenhuis in.
Maar al die mensen schreiden niet.
Lariekoek is het, huichelaars zijn het, dat geschrei heeft niets te zeggen.
Slapen kan hij niet, maar dit is weer heel iets anders voor zijn leven.
Je kunt er dan later van meepraten.
Heeft Onze-Lieve-Heer zich ook leeg en kapot geschreid?
Néé, Onze-Lieve-Heer gaf z’n beulen geen klacht.
Maar dat begrijpt hij.
Hij schreide vanbinnen.
Heeft moeder dus ook vanbinnen geschreid?
Néé, dat zou moeder wel willen, maar het ging niet.
Nu is moeder nog in leven.
Wat zegt Onze-Lieve-Heer van tranen?
Als je pijn vanbinnen hebt, kun je schreien, gaat hij verder.
En zo is het, Crisje, ook Onze-Lieve-Heer laat de mensen zichzelf leeg schreien.
Eerst hierna komt „HIJ” even kijken om te zien of er nog tranen zijn.
En als er nog tranen in je zitten, moeten die eerst weg en eerst dán krijg je antwoord.
Om duizenden dingen kun je je leeg schreien.
Door honderd duizenden zaken hebben de mensen smart te beleven en kunnen ze belken.
Maar wat is belken?
Als je vanbinnen wordt geraakt, kun je schreien.
Als ’n ander je beledigt ook.
Als je vanbinnen gepijnigd wordt nog inniger en als je er met je neus bij staat en ziet, dat ’n man het lekkere eten van de kinderen van tafel trekt, omdat diezelfde man er lol in heeft, denk je te moeten belken.
En als dat meermalen gebeurt, schrei je jezelf leeg ook en begint er nieuwe narigheid.
En wat zou je zeggen, als je hoort, dat je kinderen tegen zo’n man vader moeten zeggen?
Indien diezelfde kinderen de kracht niet bezitten om dat leven te doden, dan is er narigheid en pijn, vuile pijn, waardoor je zenuwstuipen kunt beleven.
Je schreeuwt, dat ze je onder aan de Grintweg kunnen horen en ben je in staat om jezelf léég te schreien!
Maar mijn hemel, welke gedachten zijn dit toch, Crisje.
Maar, Crisje, elke kunstenaar, die zich kunstenaar noemen wil, schreit zich volkomen door zijn kunst leeg.
Hij heeft nu alles van zijn ziel en zaligheid voor die kunst in te zetten.
En wanneer je dat voor álle kunsten moet kunnen, of je bereikt niets, dan blijft het viool spelen gekras.
Hoeveel tranen zul je dan niet moeten schreien voor het waarachtige – leven?
Een klap midden in je gezicht, Crisje, zet je in tranen om.
En als je dat niet kunt en niet wilt, dan begint de menselijke machine te klagen, ook te jammeren en krijg je wellicht maagpijn, zo erg, dat je denkt dat je een maagzweer hebt.
Eet dan maar droge rijst, misschien helpt het en als dat niet helpt, moet je die pijnen door het gezuig maar aanvaarden.
Je kunt thans tonen wat je wilt, wat je kunt en wie je bent!
Menselijke smart, Crisje, vertraant zichzelf, maar gaat ten koste van de machine.
En als dat te lang duurt, krijg je zoals ik al zei, zenuwstuipen.
Je gilt en schreeuwt alsof je gek bent.
Maar je bent er nu zelf bij.
Indien je nu schreien kunt, zakt het weg, maar meestal weigeren nu die gekke tranen te vloeien!
Ook dat nog!
Crisje heeft nergens last van, zij ziet er goed uit en is mooi ook.
Omdat haar innerlijk leven zo schoon is, straalt die machtige kracht over haar gelaat.
Vonkelende liefde is het, die je van Crisje krijgt en voor Jeus alles is en thans ’n ander krijgt, zomaar voor niks!
Boven ligt er een te denken en beneden, en beiden belken niet.
Het is gek, altijd weer opnieuw vreemd, mensen denken soms aan dezelfde zaken – en is ’t net, alsof ze elkaar dwingen om zo te denken.
Maar wat het is, dat weten ze niet.
En hiernaast snurkt het leven, weet van schreien niets.
Het is zo gelukkig als wat.
Maar wát is dat?
Daar liggen er twee die zich lekker zat hebben gegeten aan de kippesoep, de kruiebitters werken zo’n beetje na en het leven is prachtig!
Hier, beneden en boven wordt er gepiekerd, van gebelk is er geen sprake, maar deze menselijke machientjes kraken al.
Jeus praat in z’n slaap, die toch kwam ... met Sint van Tie’n!
Crisje is ook ingedommeld, maar zij staat voor haar Lange Hendrik.
Ze maken een laatste wandeling in het „Voorhof” van Onze-Lieve-Heer.
Half bewust, voor Crisje dan, zo dromende, beleeft ze deze heerlijkheid, of zij zou er maar door belken en dat moet nu niet gebeuren.
Jeus heeft zich tijdens zijn slaap al tien keer opgehangen en hij weet nu beslist, wat het beste is en niet zoveel pijn doet.
Dat aan een balk ophangen is erg!
Het water is beter.
Je bent nét dromende, en pijn voel je niet en met al dat water van de wetering kun je niet rondlopen, dat loopt vanzelf weer weg.
Maar als het nu toch moet gebeuren, dan neemt hij het water.
Je uit een boom naar beneden laten vallen is ook niks gedaan, hij heeft het zo-even gevoeld.
Je bent nu niet zo zeker van je einde en dan lig je, wat hem nu overkwam, in ’n ziekenhuis.
En van ziekenhuizen moet hij niets hebben, hij weet er alles van, hij is het ongeluk van Bernard nog niet te boven.
Dat vreet nog zó hevig, nét als toen, toen Bernard het overkwam.
In slaap volgt hij zijn leven, zijn gedachten en corrigeert alles.
En dat gaat vanzelf.
Maar hij schrikt telkens wakker.
Als het bijna zover is, dan gebeurt dat schrikken.
En dan moet hij aanvaarden, dat hij blij is.
Gelukkig, dat het nog niet zover gekomen is.
Já, zo-even was hij blij dat hij nog leefde en toen was het meteen tijd om eruit te kruipen.
Tien minuten later is hij buiten en op stap, regelrecht naar Emmerik, maar een verschrikkelijke tijd is het!
Néé, hij vermoordt zich niet!
Dat zouden ze wel willen.
En Lange, de complimenten, je hebt die gevoelens volkomen gedood!
De nágevoelens zijn meestal het ergste.
De ziel kan dan nog bezwijken, maar wanneer je diezelfde ziel door de eigen lijkenlucht haalt, met de neus eronder stopt, Lange, krijgt het leven er nét zat van en komt de persoonlijkheid er onderdoor.
Het is net, als je eigen gekruip door die graven.
Voor Jeus was er geen verschil.
Nu weet hij ook al wat zelfmoord betekent voor ziel, voor het leven en zichzelf, hij kotst ervan!
Maar, bedankt.
Jij leert ’n bende van Casje!
Maar Crisje krijgt geen woord van zijn leven, Lange, en dat is droevig.
Is ook dat niet op te lossen?
Probeer het, Lange!
Er is iets anders, zie je zijn gedachten niet?
Hij rilt en beeft voor iets.
Tracht hem ervan te overtuigen, dat dit niet meer mogelijk is.
Wil je?
Laat Casje je maar helpen.
De jongens op het voetbalveld moeten beamen, dat z’n schot groeit.
Ze zouden het kunnen weten, want de bal is nu die – man, die viermaal in de week in de keuken zit en hij niet mee te maken wil hebben.
Ook al zanikt Crisje hem dag in dag uit om weer tegen haar te praten, hij doet het niet.
Hij kán het niet!
En dat is alles.
Daardoor rent hij, trapt hij en kan hij nu voor het voetballen alles geven en is hij ’n kei!
Maar zure haringen en rauwe peentjes smaken lekker.
Crisje moet niet denken, dat hij niet genoeg eet, hij eet zat!
Nu moet moeder maar zien dat zij er komt, hij is daar niet meer nodig.
En toch, nu hij aan alles denkt, wat hij daar zo ineens zag, rilt en beeft hij ervan.
Hij zag, dat die man hadstikke dronken thuis kwam.
En hij zag, die man kan niet tegen ’n borrel.
Hij zag ook, dat al het lekkere eten door de keuken vloog.
Dít had zijn eigen vader niet gekund, dat is God en Onze-Lieve-Heer vervloeken.
Dit is geen gebed voor het eten, maar de duivel op visite vragen en daarvan rilde en beefde hij, maar wil moeder niet geloven.
Het wil maar niet uit hem weg.
Zelfs op het voetbalveld achtervolgen hem die visioenen met al die narigheid erbij!
Hij heeft Crisje horen schreeuwen, zo erg, dat je hart breekt.
Hij heeft zoiets nog nooit gehoord, zo erg is het.
En dat door die man!
Maar wat kan hij eraan veranderen, als moeder niet wil luisteren?
Moeder sloeg bewusteloos tegen de grond en toen begon zij te schreeuwen.
’n Dokter kwam erbij.
En toch gelooft moeder hem niet.
Elke morgen naar Emmerik, in de tram of lopende, volgt hij het geschreeuw.
Het wil maar niet bij hem weg.
En nú, ineens voelt hij iets anders.
Veronderstel toch, néé, dat kan toch niet?
En toch, waarom zou dat niet kunnen?
Hij weet er alles van.
Daar, Achter de Kom, kregen kinderen een andere vader.
En toen er weer kinderen kwamen, kregen die verschillende kinderen ruzie, maar die ruzie kwam, doordat de moeder haar eigen kinderen voortrok wat die man niet wilde, doch toen kwamen er messen bij te pas en vielen er doden.
Hij moet er niet aan denken.
Veronderstel toch, dat er bij hun thuis ook nog vreemde kinderen komen!
Hij zou die kinderen misschien vermoorden, maar dat neemt die man immers niet?
Mijn God, wat is dat voor ’n ellende?
Is er nog iets anders te bedenken?
Néé, dit is já erg!
Hij kijkt naar de ruimte, naar Onze-Lieve-Heer boven hem, Die moet het hem zeggen.
Die van de kerk weet het niet.
Komen er kinderen straks?
Néé?
Zeg het nog is?
Hij kijkt over de bomen heen de ruimte in.
Komen er kinderen?
Als er kinderen komen ga ik mij toch verzuipen.
Ik wil de kinderen van die man niet zien.
Néé, er komen géén kinderen!
Het is iets, dat hem versterkt.
Maar hij is nog niet tevreden.
Mag je dat niet horen?
En even later komt er vanuit de ruimte tot zijn leven:
„Néé, Jeus, daor komme gin kindere!”
„Giij wod bedank” ... stuurt hij terug en huppelt nu verder.
’n Pak van z’n hart is het.
Het leven is weer even mooi.
Ook al heeft hij niet alles, dit was toch wel het ergste.
Maar Hendrik Wageman is ’n goed man?
Hij gelooft het niet, het is ’n saggerijn!
Bijna is hij veertien jaar en staat hij op eigen benen.
Het werk op de fabriek is niets meer aan en het énige pretje, dat hij voor zichzelf beleven kan, is aan sport doen zoveel hij kan.
Thuis ligt hij er toch uit.
Op ’n avond, na het voetballen, rent hij weer het bos in, het bos trekt hem altijd en wie niet?
Al de jongens rennen het bos in.
Je kunt daar lekker spelen, en dat is voor snotneuzen.
Wat ritselt daar?
Wie is het?
Ach so, het is Betje van de Bulten.
Dat meisje ligt daar zomaar in het bos?
Wat wil dat meisje?
Maar Betje is ’n slechte kat.
Betje houdt zich met kerels op.
Deze Betje is anders, dan Betje, waar hij vroeger mee ging zwemmen en waardoor hij heeft mogen leren, dat de jongens anders waren dan de meisjes.
De meisjes zijn moeders, de jongens vaders, maar Betje had ’n hemeltje!
En dat hemeltje is het!
En daar doen de mensen moorden om, maar daardoor heeft Onze-Lieve-Heer de mensen geschapen.
En nu mogen de mensen het zélf doen.
Maar dat heeft geen waarde, dat krijgt ’n ander zomaar voor niks.
Wat wil deze Betje van zijn leven?
„Dag, Jeus?”
„Wat mot giij van mie’n hebbe?”
„Giij bunt toch aan ’t wandele, wâ?”
„Jao, maor wat hèt giij daor met te make?
Geet ow dat wat aan?”
Betje ligt daar met haar rokjes omhooggetrokken.
Dacht hij het niet?
Die wijven zijn allemaal hetzelfde.
Voor niks kun je die wijven krijgen.
Betje lacht lekker tegen hem.
En Betje kan dat al alsof ze twintig is.
Betje heeft dat wel geleerd en is niks aan, dat kun je eiges ook.
Betje is net vijftien en heeft al enkele kinderen vermoord, ziet hij.
Hij kijkt door het leven van Betje heen.
Een smerige kat is het!
Heeft dat heilige niets geen waarde meer?
Vies is deze Betje.
Betje peilt hem en vraagt hem midden in z’n gezicht:
„Zó giij nie’t efkes biij mie’n wille komme, Jeus?
Kom Jeus, dan gao’n wiij vader en moe’der spulle!”
Hij reageert vlug en hard, als er valt: „Wí giij ow verzoape kop wel is holde?”
En nu is het Betje die reageert.
Betje is niet bang voor hem:
„Gadverse bangscheitet?”
Hij spuwt terug, midden in haar gezicht en gooit eruit: „Giij stink jao van binne, verzoape kat!” ... en rent van haar leven weg.
Wat voor ’n viezerik is dat.
Is hij dan ’n boerensufferd?
Is hij ’n bangschijterd ?
Néé, moe’der, maar dat kind is vies vanbinnen en hij weet niet eens wat hij met haar moet beginnen.
Ook al weet hij, dat hij in moeder geboren is en dat zijn vader er alles voor heeft moeten geven, hij weet precies waar die dingen vandaan komen, maar in hem is het gevoel er niet voor, het ligt nog ingeslapen.
Maar wat heeft deze Betje mooie ogen.
Hij had haar niet voor vuile verzopen kat mogen uitschelden, misschien kan Betje er niets aan doen, en ze had toch mooie beentjes.
Maar de kleren waren stinkend vies.
Die wast zich natuurlijk niet.
En toch is het ’n smerige kat.
Maar een mooi snuitje heeft Betje.
Vanavond droomt hij iets anders.
Betje spookt nu door z’n leven en is beter dan die andere gedachten.
Hier kun je door leven, Jeus, het andere maakt je gans kapot.
Denk dus verder!
En jawel, hij is al bezig.
Wat is ’n meisje toch mooi.
Heel iets anders dan hij zelf is.
Een meisje is mooier dan ’n man.
Als hij weer geboren moet worden, vraagt hij Onze-Lieve-Heer om nu meisje te mogen zijn, dan doet hij het anders dan moeder nu doet.
Hij zou dan die man de deur uit smijten en die kreeg van hem niet alles voor niks, dat zou er nog bij moeten komen.
Hij zal dan die wijven eens laten zien hoe het moet.
En een man, die praatjes heeft, moet hij niet.
Dacht je, dat hij zo’n man achternaliep?
Dat zo’n man van hem alles voor niks kreeg?
Dat zou die vent wel willen!
Maar is hij ’n bangschijterd ?
Betje heeft haar kalfjes kapotgemaakt, dat zag hij in haar binnenste.
Dat was zo duidelijk als wat.
Hij zag al de kinderen.
Twee jongens en een meisje waren het.
Arme Betje toch!
Geen wonder, dat zij bekend staat als ’n jongensgek.
Betje had hem graag willen hebben, natuurlijk, maar dacht je dat, Betje?
Dacht je, dat ik ’n kat in ’n zak koop?
Loerde die meid op hem?
Zal wel, want anders had zij daar niet gelegen.
Wat doet Betje thans?
Ook denken, ook slapen?
Een meisje te bezitten is als een paradijs.
Maar dat is Betje niet.
Betje is nog geen Crisje.
Wanneer hij een vrouw zoekt, moet dat meisje zijn als Crisje is.
Moeder is lief en zacht.
En tegen snauwen kan hij niet, die Betje snauwt.
Door dat snauwen gaat ’n man kapot.
Moeder snauwt nooit.
Hij weet nu ineens, dat hij van Crisje blijft houden.
Je moet de mensen niet doodmaken, als ze iets verkeerds doen, dat mág niet.
Hij houdt zoveel van moeder, dat hij haar alles kan vergeven.
En dat wil Onze-Lieve-Heer ook.
Jammer, dat die Betje zo vies is.
Zag je dat snuitje?
Mooi was het.
Zag je die voetjes?
Zag je dat zwarte haar ook?
Zag je die mooie, maar stoute – eugskes?
Zag je die lipjes, waar de mensen mee kussen?
Wat is kussen?
Waarom doen ze dat?
Dat doen ze, omdat ze vanbinnen iets hebben te zeggen, maar dat doen ze nu op de lippen.
Kus mie’n is?
Néé, van Betje wil hij geen kus hebben.
Maar moeder is lief, moeder is zacht.
Jammer dat moeder niet ziet wat er gaat gebeuren.
Maar omdat Betje kan – kalven – zou hij haar wel willen hebben.
Hent van de Rooie zei, dat hij geen kinderen kreeg en dat hij dat maar niet wilde geloven.
Betje kan kinderen krijgen.
En omdat ze kinderen kan krijgen, heb je later ook die zorgen niet, ook dat is pijnlijk, zei Hent.
Je loopt er dag en nacht mee rond, maar ze komen niet.
Waarom krijgen de mensen soms zoveel kinderen en krijgen andere moeders er geen, niet ééntje?
Wat is dat?
Moeder heeft zes jongens en Miets gekregen.
Tante Trui niet één.
Maar Betje kan kalven.
Krijgt hij straks een meisje, dan is dat meisje een hemel voor hem op aarde.
Dat weet hij nu al.
En dan is hij vader en zij moeder.
Maar dan komen er geen andere mannen over de vloer.
Hij bouwt dan een hemel voor haar net als vader voor moeder deed.
Deze man kan dat niet.
En de grond is dan te hard waarop zij loopt en hij is altijd even lief voor haar.
Zij voor hem ook!
Is hij ’n bangschijterd ?
Hij voelt, dat hij geen bangschijterd is, maar dat hij met Betje niets te maken wil hebben.
Betje is zo vlug.
Ze geeft alles zomaar weg.
Net als tante Trui doet aan ome Otto.
Maar moeder, wat doe je toch?
Betje is vanbinnen zwart, heeft vieze gedachten en Onze-Lieve-Heer wil dat niet.
De jongens dromen.
Hij ligt wakker en denkt.
Maar wie komt daar de trappen op?
Crisje is het.
Moeder komt hem vragen of hij weer wil praten, maar hij kan het niet.
„Jeus, praot tége mien.”
Geen woord.
„Jeus ik kan der nie’t meer tége.”
Geen antwoord.
„Jeus, giij slaop nie’t.
Ik wèt dat giij wakker lig.”
Geen woord.
„Jeus, wí giij mie’n dan ’t graf in hebbe?”
Dat is te erg.
Nu wringt hij alles uit z’n binnenste omhoog en zegt:
„Is ow eige schuld, moe’der.”
„Jeus, praot tége mie’n, andes gaok’k dood.”
Hij kan niet praten.
Crisje daalt de trappen af en over enkele dagen moet ze trouwen.
Ze belkt, de arme Crisje.
In lang heeft ze zo niet geschreid.
Ook ’s morgens geen woord.
Crisje kan dat niet langer verdragen, maar hij kan er niets aan doen, vanbinnen weigert er iets.
Wanneer hij even bij Jan Lemmekus komt en die hem naar al z’n belevenissen vraagt, krijgt Jan te horen, dat hij met die zaken niet meer te maken wil hebben.
In zijn leven zit nu ’n prop, niet in z’n keel, maar even dieper zit het en dat is veel erger.
Enkele dagen later kruipt Crisje weer de trappen op.
Wat vroeger ’n genade betekende, is nu ’n vloek voor zijn leven.
Als je moeders hand vasthield, was dat ’n zegen.
Nu beef je ervan.
Nu wil hij er niets van voelen, het doet je nu zeer.
Weer kan Crisje met niks in haar hart terugkeren.
Hij kan niet praten.
En weer vijf dagen later ligt ze voor zijn bed en smeekt om z’n woord.
„Jeus, ik kan niet meer.
Nog ’n paar dage en dan mok trouwe.
Giij maak mie’n jao kapot, Jeus.
Wí giij dan, da’k dood gaot?
Wiij praote tége mie’n, Jeus?”
„Néé, néé, ik kan nie’t praote.”
Crisje kijkt hem in de ogen.
In het duister steekt het niet zo erg, voelt hij.
Maar de ogen van Crisje komen in zijn hart terecht.
Er gaat iets gebeuren vanbinnen.
Er komt warmte in zijn leven terug.
Moeder kust hem in gedachten en de prop in z’n keel kan er niet tegenop.
Hij kan ineens ruimer ademhalen.
Crisje legt haar – orchideetjes aan zijn voeten, onder zijn hart, in zijn ogen en voor zijn leven zijn ze.
Al haar liefde krijgt hij vannacht.
Wat is moeder toch mooi.
Moeder is hemels.
Moeder is ’n engel.
Nu krijgt Crisje ook zijn mooie gedachten van hem terug.
En ineens vliegen ze in elkaars armen.
Ze kunnen elkaar niet missen.
Onze-Lieve-Heer is er ook, én de Lange, Casje en José, ook Fanny!
In gedachten vliegen zij van de aarde weg, terug, naar het Voorhof van Onze-Lieve-Heer.
Ze beleven de stilte van die heilige wereld en dan gebeurt er weer iets, hij belkt!
Hij belkt hard, ook Crisje belkt, waardoor de harten zich ontspannen.
Hij ziet Crisje in een mooi gewaad gekleed.
En nu hoort hij Crisje zeggen:
„Wat bú giij stark geworre, Jeus.
Giij druk mie’n jao biijnao dood.”
„Jao, moe’der, ow kan’k wel dooddrukke.
Nèt as vader dat kon.”
Ze voelen hun machtige liefde terug, moeder en kind zijn weer volkomen één.
Crisje voelt angst en zegt:
„Giij mag nie’t zovul van mie’n holde, Jeus.
Eers kump Onze Lie’ve Heer, wèt giij dat dan nie’t?”
„Jao, moe’der.”
„Is ’t now weer goe’d tusse ons, Jeus?”
„Jao, moe’der, maor ik zeg tége dèn gin vader.”
Daar wil Crisje het nu niet over hebben.
Das já gans wat andes.
Ze kust hem goedenacht.
Ze kan weer slapen, als op rozen wandelt zij, als ’n vorstin de trappen af.
Goed zo, Lange, dit spel was machtig mooi.
Je speelt zeker op ’n andere viool.
Jij weet je taak daar te beleven.
Jij doet goed werk!
Door hem in Betje te voeren, kreeg je dit kunstwerk tot stand.
Doordat hij de menselijke liefde eventjes ging voelen, ging die vuile prop uit zijn ziel weg of z’n leven was voor dit ganse gesmoord gebleven en had je ’n psychiater nodig gehad.
Heerlijk is het.
Jij bleef lekker ver weg, maar je was ook dichtbij je grote liefde.
Nu komt alles in orde, Lange!
Je weet thans, waardoor ’n mens van de aarde openbaringen kan beleven.
Prachtig was het, Lange!
Straks krijg je ander werk en ook dan heeft men je hier nodig.
Maak je maar gereed.
Jeus heeft de visioenen al verwerkt en ze waren raak.
De echte zijn er.
Bedank Casje maar.
Crisje maakt zich nu gereed.
Zij gaat haar toekomst tegemoet.
Hoe is die?
Jeus praat weer.
Ze hebben elkaar terug, hij zal haar, want zo is het, in alles steunen.
Ook nú zal Crisje beleven, dat hij haar niet alleen laat.
Maar tussen hen in komt er ’n ander leven.
Jeus heeft begrepen, dat hij z’n moeder moet helpen!
En hij zal haar helpen dragen.
Alles tezamen!
Zo hoort het en dat is het ook!
Maar Hendrik Wageman zal dit leven wel temmen.
De vijandige gevoelens zijn er, de fundamenten heeft hij er zelf voor gelegd, maar dat was alleen voor zijn moeder.
En dat moet straks met elkaar leven?
Als Crisje hem nog vraagt, haar op die dag niet alleen te laten, krijgt ze:
„Mok eers oaver naodenke, moe’der” ... en weet zij het.
De mens maakt rommel – de oorlog die uitgebroken is, doet het nog beter, maar mensen zijn mensen en die maken zichzelf kapot.
Nu heb je te leren om dat juist niet te doen en heeft hij nu geleerd.
Maar morgen trouwt moeder.
En hij?
Hij weet het, hij gaat werken.
Hij wil in de kerk niet bezwijken.
Néé, niet alles, Crisje, je zou ook te veel kunnen vragen en dan ga je tot het hart.
Maar, wees tevreden, Crisje.
De toekomst zal echter bewijzen of hij wéér gelijk krijgt.
De visioenen kwamen uit ’n bron die liefde is en wil zeggen, ’n gewaarschuwd mens telt nu voor vier.
Indien je je hersens laat werken.
En dat zal Jeus je ook bewijzen!
Aan een balk hangen, dat wil hij niet en Betje is vanbinnen vies, maar ook zij is ’n kind van Onze-Lieve-Heer.
Arme Betje toch, waarom kon je niet even wachten?
Ook dat is zeker toekomst!