Dinsdagavond 13 maart 1951

Goedenavond, mijn zusters en broeders.
(Zaal): ‘Goedenavond, meester Zelanus.’
Wie kan mij een vraag stellen?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, wordt de mens wel of niet beïnvloed door aardstralen?
Kan dat?’
Jazeker.
U kunt, op verschillende wijzen, manieren, kunt u bestraald worden door Moeder Aarde.
We hebben de dierlijke, de voordierlijke, grofstoffelijke, stoffelijke en de geestelijke uitstraling van de aarde, die is er ook.
U komt wel eens in een klimaat en dan zegt u: hé, wat is het heerlijk.
U kunt plekjes beleven waar u kanker krijgt, ziek wordt, en u kunt de natuur beleven met een reine, geestelijke uitstraling, waardoor u geneest.
Dat is waar.
Daarzo.
(Tot de zaal): Nog meer?
(Mevrouw in de zaal): ‘Heeft het dan met je karma te maken?’
Moeder Aarde kent geen karma.
Nee.
Dat heeft toch niet met karma te maken?
Wanneer u over de aarde wandelt, is dat karma?
Nee, dat heeft niks geen karma.
Denk maar even door, en dan kunt u aanstonds terugkomen.
(Meneer in de zaal): ‘Meester Zelanus, als kind(eren) op aarde sterven, wil dat zeggen dat de kringloop op aarde volbracht is?’
Kan volbracht zijn; en kan ook betekenen dat de ziel direct oplost in de wereld voor het onbewuste, de wedergeboorte, en terugkeert naar de aarde.
(Tot de zaal): Wie?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, meester Zelanus, ik zou graag van u willen weten: de hersenen, die hebben toch een regulerende functie?’
Ja.
(Meneer in de zaal): ‘Maar nu, waarom is dan het gewicht aan hersenen van de vrouw minder dan van de man?’
Wist u dat maar.
(Meneer in de zaal): ‘Ja, dat geeft de medische wetenschap niet.’
Waarom?
Waarom nu niet?
Waarom heeft de moeder ...
U kunt het weten door de boeken ‘Geestelijke Gaven.’
Ik heb daarin iets vastgelegd, waardoor de moeder geen kunst van Rembrandt, Titiaan, Bach, Beethoven kan vertegenwoordigen.
Kan niet.
En nu heeft de moeder haar normale hersens.
En doordat gij als schepper naast de schepping staat, dijen uw hersens enigszins uit.
Duidelijk?
(Meneer in de zaal): ‘Dank u wel.’
Eén antwoord is er in de ruimte.
Maar dit voer ik terug tot ‘Geestelijke Gaven.’
Ziet u?
U kunt erop doorgaan, ik kan boekdelen vullen, maar door dat vast te leggen, dat de moeder geen ... moeder kan niet opgetrokken worden.
Doordat de man, de schepper, buiten het moederschap staat – dát is de hoogste kunst – dijt het gevoelsleven, de zenuwcentra, alles dijt uit, ook de hersens.
Er is slechts één kosmisch antwoord, en dat geef ik u.
(Tot de zaal): Had u nog iets?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, ik meen dat u eens gezegd hebt dat een spook zolang aan zijn plaats gebonden zit, totdat zijn karma afgelopen is.
Hoe kan dat, als hij toch los van zijn lichaam is?’
Een spook kan duizend jaar vastzitten aan ... geen karma, maar aan zichzelf.
Groot verschil.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Dit is het antwoord.
Dus niet aan de karmische wet.
Dat lichaam is opgelost.
Maar het spook zit vast aan de daad, en aan de persoonlijkheid, aan het gevoel.
Waardoor kunt ge dat weer vergelijken, waarmee?
(Mevrouw in de zaal): ‘Totdat het opgelost is.’
Nee, we hebben boeken geschreven.
U ziet, voor elk woord en gedachten hebt u boeken.
Waar leest u dat?
(Meneer in de zaal): ‘De Kringloop der Ziel.’
Nee.
Ook.
(Meneer in de zaal): ‘De Grebbelinie.’
Ik heb slechts de eerste boeken in mijn hoofd, ‘Een Blik in het Hiernamaals.’
Zeven werelden om vrij te komen van gevoelens.
Dus indien u in die duisternis wilt blijven leven, komt u ook niet vrij.
Is dat zo?
Dus ‘De Kringloop’ gaat alweer te ver.
Alleen ‘Een Blik in het Hiernamaals’, daarin leest u het.
(Tot de zaal): Is er nog iets?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Gaat u door.
(Mevrouw in de zaal): ‘Als wij nu de tempels beleefd hebben, omdat wij tot deze leer aangetrokken zijn, waarom zitten we dan nu allemaal nog als leerlingen?
Hebben wij dan nog zo weinig wijsheid opgedaan?’
U hebt wijsheid voldoende, maar nog niet het gevoel.
(Mevrouw in de zaal): ‘O ja.’
Wat is nu een wet, een occulte gave?
Het woord, het antwoord wat ik u gaf op die vraag daar, is niemand toe in staat op de wereld, ook al gaat u naar de yo­gi’s, naar de ingewijden in het Oosten, om u dat antwoord te geven.
Het is kosmisch diep.
Het is een kosmisch verantwoorde wet.
U hebt het gevoel nog niet.
En voor vijf gram sensitief gevoel voor deze gave, spreken, wijsheid, hebt u dertig levens nodig, dertig volle levens.
Wat leert u in dit leven?
Niets.
U weet alleen.
Wanneer u er niet aan begint, leert u niets.
U moet beginnen het lichaam te onderzoeken, te leren kennen, de geest, de ruimte, God, Christus, alles.
En dat doet u niet eens.
De mens wil dat niet.
U leert alleen dogmatische stellingen, meer niet.
Maar u moet beginnen met: ja is ja, en neen is neen, liefde, rechtvaardigheid, harmonie.
Dan legt gij fundamenten voor uw westerse persoonlijkheid.
Maar nu de geestelijke; en die voelt, die ziet, die hoort, die kan deze wetten verklaren.
En dat is een universiteit, dat is wetenschap.
Dit is het allerlaatste wat er is.
(Tot de zaal): Had u nog iets?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, je leest weleens van moord met voorbedachte rade, dat is dan als je het zelf geweest bent, zelf van tevoren beraadt wat je doet.
Maar het komt ook weleens voor dat een moord door beïnvloeding gebeurt.
Wat is nou de waarde van de moord voor degene die beïnvloed wordt?’
Als u mij bewust wilt vermoorden, bent u een bewuste moordenares.
Maar elke moordenaar, onthoud dit, iedere moordenaar staat onder invloed, ook al bent u duizendmaal voorbedacht.
We hebben uitgevonden en gezien: er gebeuren duizenden moorden bewust, dus voorbedacht, klaargemaakt, uitgedacht.
En die mens zit nu nog onschuldig in de gevangenis.
Máár hij stond ervoor open, meer niet.
Er zijn miljoenen mensen in de gevangenis opgesloten, door moord, en er zijn er wellicht duizend waarachtige, bewuste moorden bij, dus de persoon die bewust de moord deed.
Waarom?
Zover gaat het.
En waarom?
U bent ...
Er is niet één mens op de wereld die vrij is van astrale invloed.
U hebt allemaal uw haters, uw vernietigers in de astrale wereld.
En die proberen u altijd nog te krijgen, te vernietigen.
Die zijn er, want ge hebt duizenden en duizenden levens afgelegd.
Indien ge hier ook op aarde kunt zeggen: ik doe niet mee aan haat, ik wil geen hartstocht, geen leugen, geen bedrog, dan bent u ook klaar voor Gene Zijde; want hier wordt u beïnvloed, niet meer aan Gene Zijde, daar neemt men u bewust.
Is dat duidelijk?
Wanneer u hier kunt zeggen ‘neen’, en het blijft zo, dan is dat een geestelijk fundament.
Maar iedere moordenaar heeft contact, omdat die haat, die jaloezie, u voelt wel, die gaat zover en zo diep, die wordt opgezogen, en dan staat u onder invloed.
Maar, tenslotte, ook al hebt gij slechts met vijf gram gevoel met die moord te maken, door u is die moord ontstaan; u krijgt toch de volle honderd procent op uw dak.
Voelt u wel?
Dat gaat ...
Die persoonlijkheid die u onder invloed heeft, moet dat verantwoorden en goedmaken, maar ú krijgt toch alles.
Want we moeten zorgen dat we niet zíjn te beïnvloeden.
Eerst dan is het ons bezit.
Dus wanneer er door mij een moord ontstaat, iemand wordt van het leven beroofd, ook al krijg ik negenennegentig procent beïnvloeding, die één procent is voor mij, en is volkomen, en jaagt mij uit de maatschappij vandaan.
Ik moet toch de verantwoording dragen, omdat mijn leven openstond voor haat.
U kunt het dus niet goedpraten.
(Tot de zaal): Nog iets?
Is er nog iets?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, als je in één leven gemummificeerd was, vertelde u ons ...’
Als u in één leven ...?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, gemummificeerd was.’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Een mummie was.’
Gemummificeerd.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.
Dan blijft er vijf procent aan vast.’
Ja.
(Mevrouw in de zaal): ‘En blijft dan dat gevoelsleven ook in al die levens nog aan dat leven vast?’
Als u ...
Ik heb u op een avond verklaard, toen werd die vraag gesteld, wanneer de mens zich laat balsemen in het ene en het andere leven uit, u krijgt dertig, veertig, vijftig, honderd levens; op den duur zit u aan al die mummies, die lichamen vast, en lost vanzelfsprekend uw persoonlijkheid daardoor op.
U versnippert nu uw gevoelsleven.
En later loopt u in een wereld, u bent er en u bent er niet, totdat die lichamen oplossen.
Balsemen is onherroepelijk verkeerd.
Crematie is verkeerd, maar balsemen nog erger.
U blijft aan die wereld, aan dat lichaam vastzitten.
(Tot de zaal): Nog meer?
(Mevrouw in de zaal): ‘Dank u.’
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, gaat dat zover, dat als die mummies, ik zal maar zeggen, als die mummies dan vernietigd zouden worden ...’
Lost dat op.
(Mevrouw in de zaal): ‘ ...zou dat beter zijn voor die persoonlijkheid?’
Dat verkoolde, verdroogde weefsel móét oplossen.
Er is niet zoveel levensaura ...
Kijk, naarmate die weefsels ...
Die zijn nog altijd in leven; alles wat leeft, wat u ziet, is in leven.
Nu krijgen we bewuste geestelijke aura en onbewuste aura.
En deze is reeds onbewust, dat wil zeggen, de weefsels hebben geen levensvatbaarheid meer en zijn verdroogd.
Maar uw gevoelsleven ligt aan dat wezen vast, en dat eist vijf, zeven, tot tien procent gevoelskracht, dus levende aura, bewust.
Nog niet, nog niet eens levende aura, dus bewuste kracht, maar uw gevoelsleven.
Dus dit gaat regelrecht naar het dagbewustzijn, niet voor de mens, maar voor de wedergeboorte, voor de kosmos, voor de reïncarnatie.
U ligt daar, en u ligt daar, en daar, en u versnippert.
(Mevrouw in de zaal): ‘Dan is het eigenlijk een weldaad om al die mummies te vernietigen.’
Dat is een weldaad, jazeker.
De wereld heeft nog veel te leren, de mensheid althans, want van mystieke, geestelijke ...
Dit zijn geen mystieke wetten.
U weet, wij spreken vanuit geestelijke wetenschap.
We leven in die bron.
En dit is één verkeerd fundament voor heel deze mensheid.
Miljoenen mensen laten zich balsemen, en in het Oosten daar doen ze weer verkeerde dingen, daar legt men het kind al op het vuur, en nog gekkere dingen; alles waanzin ten opzichte van de reine natuurwet ‘sterven en uitdijen’.
Dit is weer uitdijen, het sterven is uitdijen naar: een nieuw leven.
En dan heeft de geest, de persoonlijkheid heeft de aura nodig van het lichaam in de kist.
Heel veel aura’s, zeven verschillende aura’s.
(Tot de zaal): Is er nog iets?
Ja.
(Meneer in de zaal): ‘Meester Zelanus, wat is de uiteindelijke bestaanssfeer van een kind dat ...’
De uiteindelijke bestaanssfeer van een kind dat ...?
(Meneer in de zaal): ‘ ...de kindersfeer verlaat.
Ik bedoel dit: als een kind overgaat en opgenomen wordt in een kindersfeer, en het is volwassen, dan gaat het toch naar een bestaanssfeer toe?’
Dan moet u me eerst vragen: hoelang duurt dat?
Dat kunnen vijf seconden zijn, vijf jaren en vijfduizend jaar, en vijf eeuwen, vijf tijdperken.
En het kan gebeuren in zeven seconden, in zeven uur, in zeven weken, zeven maanden.
Naarmate het gevoel in dit leven voor die andere sfeer aanwezig is.
Voelt u?
Dus nu heeft elk mens een eigen persoonlijkheid, een sfeer, een wereld, en die wereld is bewust óf onbewust, en ruimtelijk.
Duidelijk?
(Meneer in de zaal): ‘Jawel.’
(Tot de zaal): Wat had u?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, meester Zelanus.
De aardse wetenschap die neemt aan dat eb en vloed ontstaan door de aantrekkingskracht van de maan.’
Ja.
(Meneer in de zaal): ‘En nu las ik een dezer dagen een beschouwing van een sterrenkundige en die beweerde dat die waterberg als zodanig, een soort reservoir, die heeft, die veroorzaakt een beweging, en die is tegengesteld aan de as-omwenteling van de aarde.
En daardoor zal in de verre toekomst dan de aarde langzamer gaan draaien.’
Langzamer gaan draaien.
(Meneer in de zaal): ‘Ja, zo verklaart hij dat.’
En weet u wat er is gebeurd in de miljoenen jaren die voorbij zijn?
Kan de aarde terug, als u evolueert?
Kunt u terug als u evolueert vanuit het oerwoud naar het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl)?
De aarde kroop met een tijd voor tien-, honderd-, duizend miljoen jaar terug ...
De aarde is biljoenen jaren oud.
En toen kroop de aarde zo door de ruimte, nu met een vaart van ongeveer dertig, veertig kilometer per seconde.
En langzaamaan kroop de aarde verder, beschreef zij een baan.
Een baan, voor miljoenen jaren terug, om de zon; weet u hoelang of die baan heeft geduurd, dat afleggen, dat reizen van de aarde?
(Meneer in de zaal): ‘Geen flauw idee.’
Sla eens een ...
Raak het eens.
Probeer het eens te bevoelen.
(Er wordt door elkaar gepraat.)
Zeven jaar.
En vroeger, dáárvoor, zevenduizend jaar.
Ik zeg u, vanuit het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), vanuit het oerwoud komen wij naar het blanke ras, en dat is allemaal voor de ruimte precies hetzelfde.
De aarde had immers geen bewustzijn.
De aarde draait naarmate de aarde bewustzijn heeft.
Haar gevoel, haar gewas, haar stuwing, haar bron, dat heeft vaart gekregen, u ook, u hebt ruimte gekregen, u kunt denken, door uw gevoel.
Gaat u terug naar de psychopathie, krankzinnigheid, gaat u terug naar de oerwoudbewoner, eskimo’s, andere volken, lagere graden voor lichaam en geest (zie artikel ‘Mens of ziel’ op rulof.nl), dan denken zij trager dan u.
Hun leven leeft langzamer.
En de planeet draaide langzamer naarmate Moeder Aarde dat bewustzijn nog niet bezat.
En nu kan ...
Hebt u nu al iets in de schepping terug zien gaan?
Dus die geleerde is fout, want de aarde krijgt een sneller ontwaken, een snellere gang, in plaats van terugkeren.
Naarmate de zon ...
De zon is eerst op halve kracht, een kwart bewustzijn van de honderd.
Dus de zon bezit eerst vijfentwintig procent kracht aan bewustzijn, dit licht wordt ijler.
En de aarde krijgt meer bewustzijn, dus de aarde gaat over een miljoen jaar sneller.
En het hoogste bewustzijn als vaart, als baan, die beschreven moet worden om de zon, is nu reeds aan te voelen en is kosmisch te berekenen.
Nu reeds.
Zo goed dat de mens weet, dat u kosmisch kunt berekenen hoelang een geboorte duurt, is daarbij de tijd verbonden, de levensduur, dat is allemaal te zien.
En dan worden het tweeënzestig kilometer per uur, per seconde, en dan gaan we naar de zeventig, zó snel vliegen we dan door het universum, omdat de zon de aarde die bezieling geeft.
Dat gaat juist tegen hem in.
En de geleerden, de astronomen weten het nog niet.
Is dat duidelijk?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, meester.’
Dit kan niet terug; dit gaat vooruit.
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, ik heb ‘De Kringloop der Ziel’ weer gelezen ...’
Weer.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Hebt u ruzie met mij gekregen?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, ik vond het heerlijk om te lezen.
Maar er komen dan zoveel vragen.
Maar een van de vragen die mij trof daar, steeds weer ...
Daar staat in dat de hellen op het laatst oplossen.’
Alles lost op.
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat wij volmaakt worden.’
Ja.
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat wij moeten arbeiden om die volmaaktheid te bereiken.’
Dat is waar.
(Mevrouw in de zaal): ‘Maar als we nu volmaakt zijn, wat voor arbeid is er dan nog voor ons?’
Als u in de eerste sfeer, in de harmonie, en in de rechtvaardigheid leeft als moeder, wat dacht u daar nu te zijn?
Wat bent u aan Gene Zijde, in de bewuste wereld?
Wat bent u daar?
Als u in harmonie bent met al het leven, wat doet u dan?
Wat doet u hier op aarde?
Wat heeft dat te betekenen?
(Mevrouw in de zaal): ‘ ...karma ...’
Dit is geen karma.
Wanneer u hier op aarde in de maatschappij leeft, leeft, leeft, leeft, leeft, doet u niets, u beleeft ook niets.
Als u moeder bent, baart u een kind; dat is het machtigste wat er is.
Maar alles wat u leert in de maatschappij heeft niets te betekenen, want u hebt nog geen deel uitgemaakt van het leven, u staat ernaast.
Dus aan Gene Zijde bent u in alles: het voedsel voor een boom, de bloedsomloop voor een bloem, het licht voor de ruimte, de kracht om te gaan, om alles tot draaiing, stuwing, werking te houden.
U bent zelfs, u maakt deel uit van de storm in uw universum en de regen die valt.
Mooi?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.
Maar daar ben ik niet mee tevreden.’
Bent u dan nóg niet tevreden?
(Er wordt hartelijk gelachen.)
U kunt niet meer zijn.
U bent een tempel aan wijsheid.
Als u binnengaat, als ik in uw tempel kom, en u maakt deel uit van die wijsheid ...
Iedere geleerde, ieder kosmisch bewuste maakt deel uit van een tempel.
Als ik de kosmos vertegenwoordig, ik heb die kosmos overwonnen, dan maak ik deel uit van de kosmische tempel in de derde, in de tweede, in de vierde, in de vijfde sfeer, in de sfeer waarin ik leef.
En dan gaat u binnen en dan stapt op mijn wijsheid, u staat dan op mijn ziel.
Maar ik vang u op door mijn liefde en mijn wijsheid.
Wilt u nóg meer zijn?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik bedoelde daarmee dat ik ... tevreden zijn, want ik vind het heerlijk als ik u daar ontmoet.
Maar ik bedoel: wat moeten we dan dóén?
Is er dan een andere wereld om weer goed te maken?’
U behoeft niets meer te doen, u hoeft alleen maar te leven.
Indien u dit leven kon begrijpen op aarde, is er harmonie, en dan hebt u het geluk, bent u man en vrouw, en u begrijpt dat u alleen maar hoeft te leven, en in het goede, in harmonie, in rechtvaardigheid, hiernaast in de liefde.
Dat worden de lezingen nu in Den Haag.
Dan bent u geestelijk klaar.
En dan draagt u de ruimte, de sfeer waarin u leeft, u vertegenwoordigt de mensen, miljoenen mensen, maar vóór alles het leven van God.
Is het niet eenvoudig?
Het leven is eenvoudig.
Doen wij nu verkeerde dingen ...
Voelt u wel?
U kunt in de maatschappij álles beleven; wanneer u het leven raakt, is dat geestelijk bezit, of u krijgt nimmer en te nooit bezit.
Maar het leven kan u dat schenken.
En als u moeder bent en u hebt kinderen gebaard, dan hebt u het hoogste bereikt wat u op aarde bereiken kunt voor uw voortgang, voor de wedergeboorte, voor uzelf, voor de kosmos, voor de sferen van licht, voor vader- en moederschap.
Mooi?
(Meester Zelanus komt terug op de ‘Kringloop der Ziel’): Bent u met mij in de grond gegaan, in het lijk?
Beefde u niet?
(Mevrouw in de zaal ): ‘Heel erg.’
Het was erg, ja.
Nóg voel ik de dieren, de wormen.
(Tot de zaal): Had u nog iets?
Het is mooi en machtig om daarop terug te kijken.
Maar pleeg geen zelfmoord.
Wij hebben zelfmoord gepleegd alleen om te weten hoe de kus achter de kist smaakt, in Egypte.
Wij hadden lief, en de stoffelijke liefde die kenden wij; en nu wilden we weten of de geestelijke kus waarachtig was, en toen pleegden we zelfmoord.
Konden we zestig jaar blijven liggen daar.
Ook eerst weer rotting, rotting.
En daardoor krijgt u wijsheid.
Maar doe het maar niet.
(Tot de zaal ): Had u nog iets?
Ja.
(Meneer in de zaal): ‘Meester Zelanus, in deel twee van ‘Het Ontstaan van het Heelal’ daar staat dat men op aarde het scheppingswonder opnieuw beleeft.
Nu heb ik me afgevraagd: gebeurt dat dan niet op de Tweede Kosmische Graad?’
Op aarde is het bewust.
Op de Tweede Kosmische Graad is het onbewust.
Begrijpt een koe, en een paard, dat het schept?
Het voelt het.
Maar is dat menselijk ruimtelijk bewustzijn?
Ziet u?
Dat moest erbij staan; maar dat moet u zelf voelen.
Dus het oerwoud baart en schept, ja, en weet ook reeds dat er zielen komen; daar gaat het om.
Maar het uitdijen van het gevoelsleven, dat is alles.
Dat voert u naar de wedergeboorte, naar de reïncarnatie.
(Tot de zaal): Wie van u?
Ja.
(Mevrouw in de zaal): ‘In de lichtsferen, is Christus daar te zien?’
U kunt in elke sfeer, wanneer u waarlijk het leven raakt, kunt u in elke sfeer, ook op aarde, de Christus zien en beleven.
Ja?
(Mevrouw in de zaal): ‘Persoonlijk?’
Persoonlijk?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
U kunt Hem altijd zien.
Wij zien Hem altijd.
Hij is ook overal te zien.
Wanneer u het leven raakt – daar hebt u het weer – wanneer u deel uitmaakt van een leven en u raakt geestelijke realiteit, dan staat ge voor het beeld van de Messias, en ziet u een beeld van Hem als mens, als sfeer, als geest.
En dat is dan geestelijk bewustzijn, menselijk geestelijk bewustzijn; u kunt Hem kosmisch zien, en u kunt Hem goddelijk beleven.
Voelt u wel?
Dus wanneer er wonderen gebeuren, en u wilt de Christus benaderen, Hem zien, dan stijgt u boven het menselijke uit, u krijgt contact met het geestelijke, dat wordt ruimtelijk, en nu is het mogelijk dat u uw gevoelens en krachten doorzendt tot het goddelijke Al.
Daar wordt het door miljoenen Christussen opgevangen en doorgestuurd naar de waarachtige.
Kan, is mogelijk.
Kunt u elke dag beleven.
(Tot de zaal): Had u nog iets?
(Mevrouw in de zaal): ‘Iemand die niet op deze lezingen kan komen, die uw boeken allemaal leest ...
Ze heeft mij gevraagd of ik u wilde vragen ...
Ze is u daar ’s avonds in haar gebed erg dankbaar voor.
Nou wil ze weten of u die dankbare gevoelens ontvangt?’
Neen.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik heb gezegd: meester Zelanus zal zeggen ‘Dank mij niet, maar dank God daarvoor.’
Daar hebt u het.
Ik wil met uw dank niet te maken hebben.
U kunt dankbare gevoelens krijgen.
De mensen zijn aan het bidden door de boeken.
Duizenden en duizenden en duizenden bidden en danken, het is machtig, maar voer die dank, dat gevoel tot uw eigen persoonlijkheid en jaag uw karaktereigenschappen naar de harmonie, ‘achter de kist.’
Ziet u?
Ik zie die dank, vanzelfsprekend.
Want wanneer ik eens even de tijd heb en ik ga naar mijn sfeer en ik bekijk mijn huis, mijn woning en mijn ruimte, dan staan er altijd nieuwe bloemen; dat zijn die karakters, die gedachten.
Er komen telkens nieuwe bloemen, nieuwe bloemen, vruchten.
Ziet u?
Dat is God, dat is Christus, dat is de ruimte.
Doe iets, breng het leven tot ontwaking, beziel het, en gij kweekt uw levenstuin.
Elke karaktertrek, een goede daad, is een orchidee.
En hoeveel orchideeën kweekt u in het leven?
Ik heb veel orchideeën ontvangen door, alleen, de boeken te mogen schrijven voor de meesters.
En dat heb ik verdiend.
En er waren miljoenen ook gereed, maar ik was er net voor.
Of zij hadden door hun eigen studie ...
Ziet u wel: geen genade.
Maar door hun leven in de tempels te hebben beleefd, gevolgd, hebben zij zich gereedgemaakt voor een taak, de massa op te trekken, de mens te overtuigen, totdat er ...
Er worden nu vijfhonderd miljoen vragen gesteld.
U bent nog niet eens aan de duizendste vraag in al die jaren.
Maar voordat wij, voordat ge die taak krijgt, worden u vijf miljoen vragen gesteld, tien miljoen, biljoenen vragen, en op hetzelfde ogenblik moet u het antwoord hebben; kunt u, mag u geen twee seconden mee wachten.
Maar nu zijn we zover dat de meesters kunnen vragen wat ze willen, en gij kunt hier vragen wat u wilt – die vraag die was heel diep daar – en dan voelt u, hij is nog niet uitgesproken, of de wet spreekt reeds in mij.
En dat is kosmisch éénzijn; en dat zijn orchideeën.
En dan kunt u zeggen: die man kletst, of, die man praat, maar een aards wezen is er niet toe in staat om die vraag en enkele andere te beantwoorden.
U krijgt hier reeds kosmische vragen.
Vind ik heel goed.
(Tot de zaal): Had u nog iets?
(Het blijft stil.)
U bent erg lui vanavond om vragen te stellen.
Daarachter.
(Mevrouw in de zaal): ‘Weten wij in dit leven of ...
Kunnen wij in dit leven ons karma oplossen, en weten wij dan ook of dat zo is?’
Weten doet u dat niet.
Ja, voor duizenden gevoelens kunt u weten of uw karma is opgelost.
Wanneer u huwt ...
In het huwelijk openbaart zich het vlugst de menselijke karma.
Sterft iemand, dan zegt de mens: ik ben blij dat ik dat leven kwijt ben, want nu ben ik van het getiranniseer af.
Nietwaar?
Duizend mogelijkheden en gevoelens zijn er.
En dan zegt de een ‘Hij is weg’, of ‘Zij is gegaan.’
En dan bent u voor één karma vrij.
En voor duizenden andere karma’s ...
Die hebt u in handen, want, in welke toestand leeft u?
Hoe is uw bewustzijn?
Hebt u leed, hebt u smart, hebt u narigheid?
Het is uw eigen schuld, want de diepste karma is het onbewuste van de persoonlijkheid, en nu lijdt u en hebt u smart om alles, dat er echter niet is.
Wanneer een mens zich verrijkt door levenswijsheid, lost elk karma op.
Dat de mens verdriet heeft ...
God heeft geen verdriet geschapen, verdriet is er niet, dat is alleen menselijk bezit.
Er is voor de ruimte geen verdriet.
In de ruimte is er geen verdriet, geen leed.
Er zijn in de ruimte geen ziekten.
En dan moet u eens even over de aarde gaan kijken naar de mensen, en dan moet u eens vaststellen hoeveel leed en smart er op aarde is; en niet door God geschapen.
En nu krijgt u karakterlijke smart, de smart voor uw geest, en de smart voor uw persoonlijkheid.
En dat is niet altijd karma, maar dat is uiteindelijk het onbewuste van uw denken, uw handelen, uw beleven.
Is dat duidelijk?
Is dat niet duidelijk?
Dat is álles.
Aan Gene Zijde hoeft u niet te vragen: mijn God, waarom hebt U mij daar en daarheen gestuurd?
Daar stuurt gij uzelf heen.
U voert uzelf door deze maatschappij.
Ontmoet u narigheid, aanvaard het; dan bent u niet vrij van disharmonie.
Of ge zoudt geen narigheid, geen afbraak kunnen ontmoeten.
Is dat duidelijk?
Dat zijn de wetten.
(Tot de zaal): Is er nog iets?
Ja.
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, u zegt op al uw lezingen dat wanneer wij niet oprecht zijn en willen meedoen aan huichelarij en diefstal, dan breken we onszelf af en dan zijn wij rijp voor de hel, de hellen.’
U bent aan het duisteren, ja.
(Mevrouw in de zaal): ‘Maar nu ...
Dikwijls kom ik in mijn leven gevallen voor, dat ik denk: hoe zal meester Zelanus daar nou, als hij nou naast me staat, over oordelen?
Bijvoorbeeld, gesteld dat men iets weet, iets heel ergs.
En men weet dat als men oprecht is, en men zegt dat dat leven, of die twee levens, laten we zeggen van man en vrouw, te gronde gaat, stukgaat.’
Als u het zegt.
(Mevrouw in de zaal): ‘Als ik iets zeg.
Maar als ik nu niets zou zeggen ...’
Dan gebeurt er niets.
(Mevrouw in de zaal): ‘Dan ben ik toch niet oprecht?’
Waarom niet?
Waarom zoudt ge u bemoeien met afbraak?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, maar als ze mij dan gaan vragen stellen?’
Dan zegt u nog niets.
(Mevrouw in de zaal): ‘O.’
Als u de Christus ontmoet, en Hij wordt gevraagd: ‘Christus, Gij weet alles.
Gij hebt gezien dat ik daar ben ontstolen.
Zoudt Ge mij ... willen zeggen dat ik mijn geld terugkrijg?’
Dan zegt Hij: ‘U moet beter op uw zak letten, op uw bezit letten.
Ik bemoei me niet met diefstal.’
Als u, als wij iemand zouden zien die een moord begaat, dan hebt u aan een geestelijk wezen niets; ook al staat dat leven erbij en ziet alles, die ziet niets.
In de sferen ziet u nooit en te nimmer ...
Wilt u geestelijk ontwaken?
In de sferen – u leeft al in de sferen – ziet u nooit en te nimmer haat, noch bedrog, noch hardheid, noch disharmonie.
Wij, indien u dat ziet, bént u het weer.
Dus ...
En dan, indien u iets zóú zeggen, dan wordt het doodeenvoudig verraad.
Dus zegt u maar niets.
Ook al maken ze elkaar dood.
Er komt toch een nieuw leven.
Maar u zegt niets.
Indien u een mens kunt beschermen ...
U bemoeit zich met geen afbraak, laat de mens de mens, u doet niets dat u naar lager denken en voelen voert.
Dat is het bezit van de eerste sfeer.
En als u daarin bent, dan bent u rustig, bent u klaar, u bent in harmonie met alles, en niets kan u overkomen, niets, niets, niets.
U bemoeit zich niet met afbraak, noch met disharmonie; u blijft het goede in de mens zien.
Nu gaat u maar weer door de maatschappij, en dan moet u eens kijken: hoeveel hebben wij daarvan?
Hoeveel heeft de mens van geestelijk éénzijn, geestelijke rechtvaardigheid, geestelijke harmonie?
Elk mens ...
Ziet u?
Nu kunt u onmiddellijk de boeken lezen ‘Een Blik in het Hiernamaals’, die geven u een beeld: in welke sfeer bent u?
Snauwt u, grauwt u, breekt u af, zoekt u het alleen maar voor uzelf, niet voor het leven, niet voor de geest, niet voor de ziel, dan bent u ook maar zoveel.
Fttt, weg, weg.
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, mag ik u nog wat vragen?’
Jazeker.
(Mevrouw in de zaal): ‘Over, het gaat over ...
Ik bedoel, ik vroeg u dit ...’
Ja.
(Mevrouw in de zaal): ‘ ...uiteindelijk ook mijn schuld.
Gisteravond kreeg ik een brief en die heeft ontzettend pijn gedaan.
Er zat een ... (onverstaanbaar), wat ik niet verdien.
En het is, mijn eerste impuls was neer te schrijven hoe de zaak was.
Maar dan wist ik dat ik schoongewassen was, maar dat die persoon dan stuk zou gaan.
Dat is toch ...(niet te verstaan) de overweging dat het niet zo was.’
Hoeft u niet te doen.
Als ik u een voorbeeld geef ...
U vertelt van uw eigen leven.
Over André’s hoofd gaat alleen modder, slijk, afbraak en vernietiging.
Gaan wij daar tegenin?
Neen, we blijven liefde, we blijven harmonie.
We worden door de maatschappij, de onbewuste mensheid aangevallen.
Indien de mensheid wist wat u kreeg en wat wij vertegenwoordigen, hadden wij heel de mensheid aan onze voeten.
Maar de mensheid is nog niet zover.
Neen, bagger, afbraak, roddel en kletspraat krijgen wij over ons hoofd.
Gaan wij daarop in?
Hoort u dat van ons?
Als André dat zou doen, dan stond hij stil.
Kan hij niet.
Zegt ons niets.
En wanneer er een mens, ik zeg u, indien we een mens zouden moeten waarschuwen voor dat en dat en dat, zoudt ge het kunnen doen voor het goede.
Maar als het u even naar de afbraak voert, voor die mens ook en voor andere mensen, dan blijft u daar uit.
Hebt u rust, áltijd rust.
Ga maar ergens op in, bemoeit u zich maar ergens mee dat geen licht, geen waarheid heeft, geen liefde, en u krijgt onherroepelijk narigheid op uw dak.
Wij bemoeien ons nergens mee.
Ik heb u verleden verteld, en dat zijn de wetten: geef mij, of geef André uw regering in handen, geef ons een taak zodat wij over de miljoenen mensen kunnen beslissen, en we zeggen: neen.
We willen met leugen noch bedrog te maken hebben.
Ja, indien wij dat kunnen doen zoals wíj dat willen; en dan, heb ik u weer verteld, dan kunt ge uw kanonnen wegsturen.
Met dat goud doen wij iets anders; ook al komt Stalin morgen.
Ziet u?
Dan krijgt u heel andere wetten, want dan gaan we handelen vanuit kosmisch bewustzijn.
En dan trekken wij andere levens op.
Nu wordt er gesmeten met uw goud.
Er komt geen geestelijk begin.
Uw koningin is: ja, ik ben door God aan deze taak gekomen.
Maar God heeft met kanonnen, en met boten met kanonnen, en al die vieze, akelige dingen niet te maken; dat is heel eenvoudig mensenwerk.
Voelt u?
En wanneer u dan op die wetten gaat kijken, u staat toch achter de kist voor uw geestelijke persoonlijkheid, en dan moet gij die kanonnen en al die onrechtvaardigheid laten liggen, u moet ... u wilt er niet meer mee te maken hebben, want u gaat verder.
U moet er vrij van komen.
Kijkt u maar weer naar uw maatschappij.
En wat is nu geestelijk bezit?
Welke taak verricht u?
Stuur de mensen maar de oorlog in, en gij maakt deel uit van die oorlog.
En als u een koning bent, een koningin, dan moet u voor God zeggen: neen, niet door mij stuur ik het leven in de oorlog; door mij zal het leven alleen gelukkig zijn, en ik zal het niet vernietigen.
En wat gebeurt er nu?
Nog?
Altijd?
Mooie taak is dat.
Heerlijke taak, om bewust te vernietigen en de handen te leggen op de Bijbel.
De Bijbel die zegt het weer.
Ziet u hoe de Bijbel liegt?
Dat is de geestelijke haat van een meester uit de eerste en de tweede, en de derde sfeer, dat de mens zichzelf in die onzin, in die afbraak, die vernietiging plaatst en God naast zich neerzet: God zij met ons.
Dat zoudt u wel willen.
(Tot de zaal): Had u nog wat?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, de vrouwen in Noord-Korea en ...(niet te verstaan) die doen kosmisch toch meer fout dan de man die daar vecht ...’
Precies hetzelfde.
In de oorlog hebt u kinderen, vrouwen gekend, die hebben aan ondergronds werk gedaan, ze zijn gedecoreerd en ze hebben een twintig, dertig moorden op hun dak.
Die kunnen ...
Over tien miljoen jaar zijn ze nog op aarde om het goed te maken.
Maar ze hebben een medaille.
Is het nu goed?
Voor wie vecht u?
Voor wie leeft u?
Wie geeft u het recht om een mens te vernietigen?
Ook al heet die Adolf Hitler, ook al heet die Jozef Stalin, ook al is het een demon, gij blijft van dat leven af.
Wie zich afstemt op kwaad, op haat, die vernietigt zichzelf.
Dát is kosmische wijsheid en geestelijke wetenschap.
God is niet ontstaan door de Bijbel, maar door Zijn wet.
Duidelijk?
(Tot de zaal): Wie?
Wie?
(Mevrouw in de zaal): ‘Als Gene Zijde ons waarschuwt voor gevaar, een dergelijke oorlog, bemoeien ze zich dan ook niet met afbraak?’
Wanneer Gene Zijde u waarschuwt voor gevaar?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
En dan?
(Mevrouw in de zaal): ‘Bemoeien ze zich toch ook met afbraak?
Omdat u daarnet zei dat we ons niet moeten bemoeien, als er iemand anders bijvoorbeeld ...’
Indien ...
Daarvan zeg ik: als er gevaar komt.
Als u, of een ander mens, een verkeerde weg bewandelt, en die gaat naar links en die moet rechts gaan, en wij zeggen: ga rechtdoor, dat is de weg, en u doet het niet, dan laten wij u volkomen te pletter lopen.
Want gij aanvaardt het immers niet.
Ga nu maar die duisternis in; u leert het dan.
Over tien minuten of over twee jaar weet u het ineens.
En anders doet u het hele leven erover en u leert het niet.
Dan geven wij u de raad: eerst de goede weg.
Dát is de weg; niet die, ook die niet.
Deze.
Gaat u maar.
En geeft u zich over, hebt u gevoel, gebeurt er niets.
Wilt u niet, dan gaat u te pletter.
U bent immers niet te bereiken?
We hebben het aan Gene Zijde heel eenvoudig en heel gemakkelijk, we zeggen: dát is het woord, dát is de weg.
Doet u het niet, wilt u nog niet, dan lossen wij volkomen op.
Wij staan niet, de meester staat niet naast u te smeken: wilt ge alstublieft dit van mij aanvaarden, want het is wijsheid.
Daarom zeggen wij ook: u moet zelf weten wat u doet met de boeken.
Achter de kist staat u in die werkelijkheid en dan moet u bewijzen wie u bent, wat u voelt, wat u wilt.
Dwingen?
Nee, doet God ook niet.
We hebben het leven, we hebben het denken, we hebben het voelen gekregen, om ons die ruimte, om de ruimte waarin we leven te verkennen, op te nemen en te vertegenwoordigen.
Wat willen wij nu?
Alles, zeg ik u, wat u de maatschappij geeft, is bijzaak, is ernaast; het leven heeft nu betekenis.
Doet u goed, bent u welwillend, bent u waar – ziet u, nu krijgt u het mooie te zien, zoals de natuur is geschapen, de zon kwam, de ruimte kwam – en er gebeurt niets, u bent altijd van uw goede weg verzekerd.
Het leven is eenvoudig.
Maar de mens zoekt het altijd verkeerd, want de mens ...
En nu, nu komen er duizenden dingen bij, bijvoorbeeld: elk mens verlangt geluk, nietwaar?
En nu hebt u dat geluk nog niet innerlijk verdiend, en u zoekt het, u wilt het bezitten en nu gaat u zoeken, zoeken, zoeken, zoeken, en dan loopt ge u alweer te pletter, want ge moet dit leven afmaken.
En wanneer u een goddelijk geschenk ontvangt, is dat een orchidee uit uw eigen sfeer, en dan kunt ge dat aanvaarden.
Die kan Egyptisch zijn, die kan oosters zijn, die kan westers zijn.
Alles wat u naar de liefde voert, is een levensorchidee.
Ja?
Wilt u dat niet?
(Tot de zaal): Is er nog iets?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, mag ik nog even terugkomen op ‘Het Ontstaan van het Heelal’?
Ik meen te hebben begrepen dat op de Derde Kosmische Graad zich het hele scheppingsplan, dat wil zeggen het ontstaan van de schepping, herhaalt, van het embryonale stadium, via het visstadium, naar het volwassen stadium van de mens.’
Dat is waar.
(Mevrouw in de zaal): ‘Dus dat heb je niet op de overgangsplaneten en op de Tweede Kosmische Graad?’
Overal hetzelfde.
(Mevrouw in de zaal): ‘Altijd het embryonale stadium?’
Altijd.
(Mevrouw in de zaal): ‘In het water dus ook?’
Als u de Zesde Kosmische Graad beleeft, dan zult u zeggen, dan bent u al goddelijk, vaderlijk, vader en moeder; dan moet u nog éénzijn om de ziel een lichaam te geven, om de Zevende Kosmische Graad te bereiken.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
En u bent weer, bij het begin van die schepping bent u altijd weer embryonaal.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, dat heb je nu wel.
Dat zie je met het moederschap, met de cel ...’
Bent u nu nog.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, dat is juist het moederlichaam, die dat stadium ...’
Toen was het de aarde waarin u leefde als embryo, en nu leeft u in de aarde van de moeder.
De aarde was de moederlijke bron, en die bron is nu in de moeder.
Is dat niet hetzelfde?
Alleen, het was toen de moederlijke aarde zelfstandigheid en het is nu de menselijke zelfstandigheid, als bezit.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, maar ik heb het alleen zo opgevat, dat alleen op de aarde, dat die daar nog weer dat hele ...’
U moet nu niet door blijven gaan: ik heb, ik heb, ik heb ...
Ik heb het u nu verklaard, en nu gaat u denken.
En dat is het.
En dat is voor alle planeten hetzelfde.
En nu geen andere gedachten erbij: dít is het.
Hebt u dit vast nu?
Want u maakt nieuwe zinnen, u gaat nieuwe omwegen bewandelen, en die zijn er niet, voel ik, hoor ik, en dat moet u niet doen.
Dan ga ik weg.
Want ik ga, met die werelden die u gaat zoeken, ga ik niet mee, want die zijn er niet.
U blijft nu bij dit, vast.
U houdt dit vast, u blijft hierbij staan, u leest opnieuw ‘Het Ontstaan van het Heelal’, u neemt ‘De Volkeren der Aarde’ erbij, en het ligt voor u open.
Elk insect ...
U ...
En dan nog dit – dan moet u het weten – voor miljoenen jaren terug is elke planeet en elk gevoelsleven als stof, als embryonaal leven begonnen, als een zelfstandigheid.
Ik zeg weer precies hetzelfde.
Voelt u wel?
Maar dat was prehistorisch, en voorschepping, en dit is het huidige stadium.
En nu verbinden de mensen te veel het eerste begin van de schepping met het huidige nu.
En dat doet u ook.
Moet u niet doen.
U bent nu in het nu, het Al om te baren leeft in u, en dat hebt u op aarde gekregen doordat u embryonaal hier op aarde bent begonnen.
Moeder Aarde gaf het aan u.
U draagt als wezen dus ...
U kreeg een verruiming en een uitdijing, omdat u zoveel gevoel van de astrale Moeder Aarde als geest kreeg.
En toen begon het stoffelijke leven.
Voelt u dit?
Dus u hebt eigenlijk uw geestelijke zelfstandigheid voor de aarde gekregen, doordat – en dat is eenvoudig – Moeder Aarde als bron zich voor onze levens heeft gesplitst, zoals God het in het oneindige heeft gedaan.
Is het nu duidelijk?
Nu hebt u drie verschillende mogelijkheden.
(Tot de zaal): Had u nog iets?
Ja.
(Meneer in de zaal): ‘Meester Zelanus, wanneer wij door onze ogen de buitenwereld bezien, waar komt dat nu tot bewustzijn?
Onze medische wetenschap (zegt), in de hersenen, maar ik dacht in het gevoelscentrum.’
Wanneer u door uw ogen de wereld beziet ...
U ziet hier ruimte; en wat ziet u nu?
Wat is dat voor een ruimte?
Wat is dat voor een werking?
De geleerde zegt ...
(Meneer in de zaal): ‘Dat komt tot bewustzijn in de hersenen.’
Neen, dat komt vanuit de zonnevlecht.
En de zonnevlecht is uw gevoelsgraad.
En nu hebben we een bewuste gevoelsgraad en een onbewuste.
De onderbewuste is het onderbewustzijn.
Maar ...
Dus we hebben het innerlijk bewustzijn en innerlijk onderbewustzijn, en we hebben dagbewustzijn.
Dus nu is dat nog mogelijk.
Ik ben hier sprekende, denkende, de hersens hebben het al verwerkt, maar vanuit deze bron stuur ik mijn gedachten door mijn lichaam heen, en dan komen die uurwerken, die weefsels tot trilling.
En nu zijn de hersens alleen ervoor om het gevoel te kunnen opvangen.
André heeft het aan zijn mensen verklaard in Den Haag, of u hoorde vanavond niets anders dan ho hohoble bla, of het was blaffen en stoten.
Een hond en een dier, en een ander leven, heeft aldus geen geestelijk menselijke concentratie op het gevoelsleven.
Want vroeger, in het oerwoud, blafte de mens ook.
En naarmate het bewustzijn kwam, de concentratie kwam, hebben de hersens zich kunnen aanpassen aan het gevoelsleven.
Alles komt dus vanuit het gevoelsleven tot stoffelijke uitdijing.
En waar hebben we dat geleerd?
Dit is nu de stem, is het spreken.
Maar wat is nu schepping?
Wat is een bloem?
Dit kunt u, en dit is waarheid, dit kunt u onmiddellijk verbinden met de Albron, met het ontstaan van het heelal, en ook voor elke gave.
Wanneer u de gave niet voelt, staat de persoonlijkheid stop.
De Albron is begonnen vanuit het gevoelsleven tot uitzending, tot uitdijing te komen, en na miljoenen jaren was deze ruimte door nevelen gevuld.
Ziet u?
Uitdijing.
En nu zijn dus ...
Dat waren ook, dat is ook gevoelsleven en hersens, dat is de stoffelijke ruimte nu voor het heelal; en hier, die kleine dingen onder het schedeldak, houden uw gevoelsleven tegen, of u spatte door slechts te denken uit elkaar.
Ziet u?
U ziet en u hoort hoe vaak de wetenschap ernaast is.
En dit moet zo zijn, en dit is het ook, want dit is heel natuurlijk te aanvaarden, en dit is het.
Want alles wat de doctor nu nog zegt, de astronoom, en wat dan ook, spreekt zich tegen, dat loopt vast; dat heeft geen uitdijing, heeft geen evolutie.
Begrijpt u dit?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Dank u.
U stelt mooie vragen vanavond.
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, is het dan zo, hoe vlugger je denkt, hoe meer je aan gevoel hebt?’
Doe het maar langzaam, kind. (Er wordt gelachen in de zaal.)
En doe het maar rustig aan, en denk maar niet vlug, want vlug dat kost uw geestelijke nek.
U denkt vlug, vlug, vlug.
Wat is vlug denken?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, daar had u het daarstraks over ...’
Vlug denken; ja.
Maar dan moet ... maar vlug denken is bewustzijn.
Nu ging u vlug ...
U ging ...
Het eerste woord dat u, bij u over de lippen kwam, was voor mij al: denk maar niet te vlug, want het kost u uw geestelijke persoonlijkheid.
Want vlug bestaat er niet in de kosmos.
U kunt de wet beleven, en meer niet.
En nu kunt u dat ineens zien, en u kunt er ook duizend jaar over doen.
En wat betekent dit, als u dat niet ineens kunt?
Wat is ineens, vlug?
Wat is dat?
Waar gaat dit heen?
Waar voert u dit naartoe?
Ik denk vlug, dat weet u.
Als u de vraag stelt, heb ik het antwoord reeds.
Wat is dat?
Omdat we éénzijn met uw wet.
U vertegenwoordigt een wet, u verstoffelijkt iets, en dat gaat ...
Ik ben nu met álles een.
Als ik ’s avonds hier kom om te spreken, ben ik volkomen een met de ruimte.
En nu moet u het maar eens een keer proberen, dan zal ik u het bewijs geven.
Dan moet u maar eens met u allen, dan moet u elk een vraag opstellen, en dan zal ik ze vlug ...
Ik ga niet door de ruimte met uw vragen, maar ik zeg volkomen direct het antwoord.
En dan kunt u gaan waar u wilt, alles, ik ben onmiddellijk verbonden met uw vraag.
Dat is éénzijn.
Ze hebben het eens geprobeerd met André, en toen kregen ze hem ook niet, want we stonden achter hem.
Dit wordt kosmisch ruimtelijk éénzijn voor voelen en denken.
En dan kunt u over krankzinnigheid spreken, psychopathie, kinderen krijgen, aantrekken, karma, moord, doodslag, denken; u kunt alles, alles, alles kunt u bewonderen, en alles wat leven en geest heeft.
Technische wonderen die zeggen ons niets.
Voor de ruimte, voor de planeten, voor Jupiter, voor Saturnus, voor de zon en de sterren, en de Vierde, de Vijfde, de Zesde en de Zevende Kosmische Graad; het Alwoord komt er.
Ja?
Dat zijn ook orchideeën.
Is het niet waar?
Maar doe het niet vlug; beleef het maar.
Vlugheid bestaat er niet in de ruimte.
U wordt uitdijing.
En snel en vlug, zoals de zon het licht uitzendt, zo gaat het.
Wordt het leven niet mooi?
Dit wordt het bezit van de mens, van elk mens.
Dank u voor uw vraag.
(Tot de zaal): Is er nog iets?
(Meneer in de zaal): ‘Mag ik u iets vragen?’
Ja.
(Meneer in de zaal): ‘Ik ben hier vanavond voor het eerst, maar vind het ontzettend moeilijk te kunnen aanvoelen dat het leven voortgang heeft.’
Dat het leven?
(Meneer in de zaal): ‘Dat het leven direct na hier, na ...(niet te verstaan) doorgaat.’
Hoe kunt u dat aanvoelen?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Dat is niet zo eenvoudig, mijn vriend.
Bent u vanavond voor het eerst?
Hebt u nog geen boeken gelezen?
Wilt u dan een raad?
Interesseert u het leven, de wijsheid?
We geven hier al vier, vijf jaar – hoelang zijn we hier? – lezingen.
Er zijn mensen bij die hebben een vijf-, zeshonderd lezingen meegemaakt en hebben negentien, twintig boeken gelezen.
Dus u moet eerst aan de boeken beginnen.
En dan kan ik u, naarmate u ...
U voelt wel, wanneer ik daar vragen beantwoord, dan is dat een kosmisch geleerde daarzo.
Dat kan een professor zijn die ja knikt.
Hij begrijpt het, hij weet het, omdat dat leven die boeken heeft gelezen.
Dus indien u het later, wanneer u dat uit hebt, kunt aanvaarden en zegt: ja, dit móét het zijn, dan gaan wij verder.
Eerder hebt u er niets aan.
Ik ben niet van plan om u vol te praten met wetten en graden en kosmos, en hellen en hemelen; u gaat eerst lezen, en dan komt u tot mij.
Daarvoor hebben we die boeken geschreven.
Is dat waar?
Dank u.
(Meneer in de zaal): ‘Mag ik u een vraag stellen?’
Ja.
(Meneer in de zaal): ‘Ik ben hier vanavond ook voor het eerst.’
Ja.
(Meneer in de zaal): ‘Ik wil u een heel eenvoudige vraag stellen.
U zegt net ...(niet te verstaan) met moordwerktuigen en ...(niet te verstaan) liefde ...
Als ik dan vader ben van een gezin, ben ik toch medeverantwoordelijk voor de daden van een jongen van me, mijn zoon, denk ik, medeverantwoordelijk.’
Nee.
Als hij, als u het ...
Kijk, dan moet u het zo zien.
Nu ga ik eerst een vraag stellen aan u.
Aanvaardt u dat God in alles liefde is?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
En dat we niet mogen doden?
Waarvoor zijn de tien geboden geschapen?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, dat geloof ik ook.’
Dus ...
Daar hebt u het.
En die kern ...
Uw koningin, uw volkeren der aarde ...
U zegt ...
U hebt hier de tien geboden, ‘Gij zult niet doden’ – dat is kerks, nietwaar? – en u trekt zich van die tien geboden niets aan, en nu dondert de wereld, de mensheid ...
Wordt u aangevallen, dan schiet u terug, nietwaar?
Fout.
Is dit verkeerd?
Nu moet u eerst die fouten daaruit halen.
Dus u hebt het gebod van God, dat kunt u aanvaarden: ‘Gij zult niet doden.’
En men doodt toch.
Men spreekt het zelfs goed.
Als er oorlog is, spreekt men het goed.
Dat neemt u aan en moet u aanvaarden, anders kan ik niet verder, nietwaar?
Anders kan ik niet verder.
Nu komt het medebetreffende.
Nu bent u vader van uw kind en u zegt: ‘Ja, mijn jongen, u moet dat doen.
U hebt uw plicht.
En we moeten ons land verdedigen.’
Dan hebt u ook alleen maar uw land.
Meer niet.
U hebt geen God, maar u hebt alleen uw land.
U hebt haat, afbraak en vernietiging, en u weet wat daar allemaal bijkomt; maar u hebt alleen maar een stukje land.
God en Christus, de tien geboden, die vallen nu weg.
U hebt alleen maar het bewustzijn om uzelf te kunnen beschermen, meer niet.
Of dat goed of verkeerd is?
Maar meer is er niet.
Is dat zo?
Dat is er niet.
(Meneer in de zaal): ‘ ...kan het niet helemaal begrijpen.’
Nee, maar ik ga verder.
Ik moet eerst die fundamenten voor u en voor mij leggen, anders kan ik niet praten.
U moet dus de wet voor God én de mens én Christus eerst open zien, wilt ge nu verder kunnen gaan en ontleden wat uw kind voor u is.
Dus eerst vraag ik u: aanvaardt ge dat God, dat de wet God – of de Bijbel dat zegt, of Mozes dat heeft ontvangen, doet er niet toe – maar de goddelijke wet zegt: ‘Gij zult niet doden’.
Dat neemt u aan?
Dat is het eerste goddelijke ruimtelijke fundament.
Is er dat niet en u zegt: ja, dat weet ik niet, dan houd ik onmiddellijk op, want dan komen we niet verder.
Dat moet de mens voor zichzelf vaststellen.
Dat is uw bezit.
Nu gaan we door.
Indien ge nu uw kind in die chaos stuurt, dan voert u vanzelf – dat hebt u te aanvaarden – uw kind van de wal in de sloot.
Maar uw kind heeft de volle verantwoording.
Voelt u wel?
En nu hebt u, dat u uw kind, dat leven van God ...
Dat is uw kind niet, dat is het leven van God; dat ziet u later, want u hebt miljoenen malen op aarde geleefd.
U hebt in Frankrijk, en van alle volkeren hebben we deel uitgemaakt.
Dus we hebben miljoenen kinderen ...
En kinderen zijn er niet in de kosmos, er is alleen volwassen bewustzijn.
Dat is de mens.
Een kind groeit op en een kind krijgt precies dezelfde taak als de volwassen mens: dat wordt vader en moeder.
Ziet u wel?
Dan lost dat kind-zijn op.
Dus u hebt niet met een kind te maken, maar met het léven.
En dat is nu de wet.
En die wet die voert u van de wal in de sloot?
Integendeel, vanuit het licht naar de duisternis, want het staat voor moord, afbraak.
Maar nu komen we tot de wetten.
Dan zegt de wet: wie er zich aan vergrijpt – dat hebben we moeten aanvaarden – die bezit de volle verantwoordelijkheid voor die afbraak, die moord.
U maakt deel uit van die duisternis – dat is duisternis, dat is disharmonie; daarvoor moet ge naar de aarde terug, u moet goedmaken – u hebt er deel (van) uitgemaakt, alleen in gedachten, omdat u die mens, daar hebt u het weer, u hebt die mens, dat leven linksaf gestuurd, en dat moest rechtsaf zijn.
Maar dat weet de aarde niet, dat weet de mensheid niet, en zo bouwt de ene mens de afbraak voor de ander op.
En nu iets anders, en dan begrijpt u het: nu word ik generaal, ik klim op, ik krijg die en die taak, en die jongens worden gecommandeerd door het hogere bewustzijn, dat is de generaal, dat is de orde, en zegt: jullie gaan!
En nu zit die generaal ook aan die jongens vast, voor zoveel moorden als er gebeurd zijn.
Die zullen zij met elkaar goedmaken.
Nog iets anders.
Mij werd een vraag gesteld voor een tijd terug: iemand is met vijf mensen in een vliegtuig, en de piloot zegt: ik doe dát, en het valt.
Wie heeft nu de verantwoording?
Ze gaan één weg.
Ziet u?
Hebben die mensen die ook afstemming hebben op geweld, op afbraak, op dood, op vernietiging, hebben zij met die piloot te maken?
Die piloot heeft nu het stuur om te doden in handen, dus die krijgt de volle honderd procent te beleven en goed te maken.
Anderen ...
Nu klimt u maar op, u commandeert, uw woord is wet, die jongens, al hebt u er tien miljoen, die u de oorlog instuurt, moeten, indien zij doden, dat leven goedmaken.
Maar u gaat mee, u behoort nu tot die afstemming.
En u komt van elkaar niet los, totdat u uw fout – die is natuurlijk verzachtend – vrij hebt gemaakt, in harmonie hebt gebracht met de ruimte, met de goddelijke scheppingen.
En dan komt gij, en dan komt uw kind weer van die donkere, duistere verkeerde daad af.
Begrijpt u het?
Ziet u?
Dat is het.
(Meneer in de zaal): ‘U begrijpt wel waar ik op doel.’
Ja.
(Meneer in de zaal): ‘ ...we leven op het ogenblik in een tijd dat er gekke dingen kunnen gebeuren.’
Er kan van alles gebeuren.
En indien gij voor die toestand komt te staan, dan hebt u zich maar over te geven; want Christus deed het ook.
(Meneer in de zaal): ‘Maar goed, dat wil zeggen dat we de consequenties dan moeten aanvaarden.’
Ja.
Indien u die consequenties ...
Indien u zich afstemt op die daad, die taak, die toestand, dan hebt u dat te aanvaarden.
(Meneer in de zaal): ‘Dat wil dan zeggen, nietwaar, ...(niet te verstaan) om die jongen precies te zeggen wat ik bedoel.
Gaat hij dan toch nog ...’
Dan bent u vrij.
Dat is heel goed, goed begrepen.
Indien u zegt ...
Als u aanvaardt ...
Als u de God in u tot ontwaking brengt, dan behoeft gij uw God door een ander niet te verduivelen, voelt u wel, u voelt wat het betekent, te versnipperen.
Indien u zegt, dat is alles, ook al kost het leed en smart, ook al is het uw bloed, of wat dan ook ...
Maar indien uw koningin kon zeggen, onder mijn hand en mijn regering zal geen kind van mij sterven, dan deed zij een goddelijke taak, dan had zij goddelijke kracht, en dan zouden er wonderen ontstaan door deze mens.
Maar nu kan God niets doen, want uw koningin heeft het lagere, de afbraak, de zelfkastijding, de zelfverdediging gekozen; en – leest u ‘De Volkeren der Aarde’ eens – er is nog geen volk op aarde tot bewustzijn gekomen die de God van al het leven waarlijk heeft aanvaard.
Want de mens staat altijd weer voor zichzelf gereed en schiet – dat zijn de moordtuigen – en nu kan God niets doen.
Wanneer gebeuren er nu goddelijke wonderen voor een volk, voor de enkeling, nietwaar?
U hebt de kinderen gezien die de leeuwenkuil in gingen, u hebt grote persoonlijkheden gezien onder de mensheid die zich voor Christus, voor God, voor de liefde hebben ingezet, en toen gebeurden er wonderen.
Maar dacht u dat God ging ingrijpen en een volk ging helpen, een volk dat zichzelf door gewapend geweld wil verdedigen?
Nu staan we machteloos, en kunnen er geen goddelijke aanrakingen geschieden.
En dan moet u eens lezen wat de Bijbel zegt; haal dat er maar uit en gooi het onmiddellijk overboord.
Moet u eens horen wat uw dominees zeggen, uw geestelijken.
Neen, de katholieke kerk, de paus zegent nu zelfs nog kanonnen om de mens, om het leven van God te doden.
Dat is een verdoemde.
Zover gaat dat?
Nee, zo waar is dit.
(Meneer in de zaal): ‘Dat is het.’
Weet u het?
En gaat u lezen?
Dan krijgt u die geschenken.
(Tot de zaal): Had u nog iets?
Had u nog een vraag?
(Meneer in de zaal zegt iets.)
Dank u.
Lees vooral ‘De Volkeren der Aarde’.
We hebben daar het begin van de schepping, en als het ware het goddelijke woord erbij gelegd.
Dat is nooit verstoffelijkt.
God zei in het begin – dat is de ruimte, dat is de schepping; dat is de Almoeder, het Alleven, het Allicht, de Algeest – die zegt: ‘Kinderen, ga en vermenigvuldig u, en wees liefde.’
Dat zijn woorden, maar dat zijn dus wetten.
En die leert u door het ontstaan van de schepping.
Uit de Albron zijn we ontstaan, is de schepping begonnen.
En dan gaan we onmiddellijk door naar de hellen.
U gaat zien hoe de hellen zijn.
Dat zijn geen hellen, dat zijn werelden, die zijn nog onbewust.
Voelt u?
En nu komen wij langzaamaan tot het licht, een verklaring ervan.
U krijgt door ‘De Volkeren der Aarde’ het woord met Mozes te beleven, hoe de Bijbel is begonnen, en vanuit de Bijbel van Mozes voer ik u zo regelrecht naar Golgotha en staan we voor Christus.
En dan gaan we door Napoleon, door Adolf Hitler, naar deze tijd, en dan, staat er in het boek, u krijgt geen wereldbrand meer.
Dat is in 1929 reeds vastgelegd.
Leest u dat?
Leest u dat boek?
(Meneer in de zaal zegt iets.)
Ik vraag u of u die ‘Volkeren der Aarde’ wilt lezen, u beiden?
Dan krijgt u heerlijk bewustzijn, en dan kunt ge voor uzelf handelen.
U moet daaraan beginnen, aan dat boek; dat geeft u ruimte, kosmische ruimte.
Daarom zeg ik: we krijgen de Bijbel, u krijgt de hellen, u krijgt de hemelen, u krijgt de Albron te zien, en dan gaat u eens deze toestand beleven.
En dan gaat u uw koningin eens zien, en de mens eens beleven; en dan kunt u zien wat de mens eigenlijk door zijn taak bezit.
Want nu wordt een taak gevaarlijk.
En wie hebt u nu ...
Vertegenwoordigt gij door uw taak God?
Ja, dat zou de mens wel willen.
Maar dat moet geestelijk ruimtelijk verdiend worden.
Is dit hard?
Is dit onwijsheid?
Is dit wartaal wat ik u geef?
Dit is geestelijke goddelijke wetenschap.
De Bijbel ondergaat duizenden onwaarheden.
En dat is Gods woord niet.
Gelooft u mij?
Wij hebben de vijf eerste boeken van de nieuwe Bijbel gereed.
De nieuwe Bijbel.
En die begint bij het ontstaan van de maan en zon, daar begint de nieuwe Bijbel.
En de Bijbel begint; toen was de schepping reeds mil-, mil-, miljoenen eeuwen oud.
Wartaal.
Ik dank u voor uw vraag.
(Meneer in de zaal zegt iets.)
Ja.
(Meneer in de zaal): ‘De vorige keer toen zei u, toen had u het over de Russische dreiging, en Stalin, en het gele gevaar, toen zei u zo terloops – dat viel me zo op – u zei: u moet u natuurlijk verdedigen, zei u zo.’
Dat moet u?
(Meneer in de zaal): ‘U moet u natuurlijk verdedigen, zei u zo in het gesprek, zo.’
(Zaal): ‘Nee.’
Kijk, indien gij, indien uw mensheid, indien uw volk vanavond aan mij het recht en het woord in handen geeft, vanavond, dan hebt u morgen vrede en rust.
U betaalt geen belasting meer; ja, vijf cent, en u krijgt, elk jaar opnieuw krijgt u nog iets van die vijf cent terug, want ik wil er iets mee verdienen.
En weet u hoeveel ik overhoud over die miljoenen die we nu hebben, en wanneer we daarmee gaan werken?
Dan krijgt ge van die vijf cent nog rente uitbetaald.
Zoveel blijft erover, want zoveel eten en drinken is er.
En wat doet u ermee?
U krijgt nimmer bezit, want het wordt weggegooid, weggesmeten voor dierlijk gedoe.
En dat lost allemaal op.
Zeker.
Nu ...
Dit woord komt vanuit een sfeer die harmonie, rechtvaardig, liefdevol is, die álles bezit, nietwaar, rust, vrede, en de geestelijke godheid voor de mens.
Dat wil zeggen, geestelijk het woord beleven, bedenken en bevoelen, en doorstralen, uitstralen, en handelen naar die wetten.
Wij behandelen alles geestelijk-wetenschappelijk, goddelijk.
Is dat zo?
Nu moet ik terug en het bewustzijn aanvaarden zoals de mensheid nu is.
En dan hebt u die kanonnen nodig.
Ziet u?
Dan moet gij u verdedigen.
Dan moet ...
Maar dat ‘moet’, dat woord is alweer te veel, is alweer te toegeeflijk voor de mensheid.
Dat zoudt ge wel willen, het ‘moet’; maar het moet niet, het moet juist niet.
U moet zich van nu af aan maar eens overgeven aan Christus, aan de tien geboden, en dan aan uw God; dan is dat ‘moet’ er niet meer.
Begrijpt u dit?
Dus ik moet praten naarmate ik die onbewuste massa zie.
En dan kunnen we wel eens zeggen: ja, nu hebt u nog kanonnen nodig.
Maar ze zijn níét nodig.
En ze zijn nodig.
Hoort u de waanzin?
Ze zijn niet nodig, maar ze zijn nodig.
En ze zijn niet nodig.
Maar we hebben ze nodig.
(Er wordt gelachen.)
En waarom?
Omdat u, niet Stalin, maar ú vertrouwt God niet.
En gij hebt geen God.
Die God kan u niet beschermen.
Waarom niet?
Want ge hebt Golgotha beleefd: de Christus heeft zich in het gelaat laten spugen, Hij heeft zich laten geselen, Hij heeft zich aan het kruis laten slaan, omdat Hij liefde is.
En gij wilt buiten die goddelijke reine liefde beschermd worden?
Hebt u daar al eens van gehoord?
Die bestaat er niet.
Ziet u hoe eerlijk of het is?
Dus wanneer ik spreek vanaf en vanuit uw geestelijk bewustzijn, dan zijn er geen bewapeningen meer nodig.
Maar dan is er ook geen onrechtvaardigheid meer, en geen haat meer, geen bedrog meer, en u hebt geen dieven meer.
Want als er één dief rondloopt, leeft, dan vallen we reeds; dan kan God ons niet als massa beschermen, als er één dief onder ons leeft.
Als er één, als er tien, als er vijf onder ons leven die geen goddelijk vertrouwen bezitten, dan vallen we nog.
Over enkele jaren breekt dit ons voelen en denken, en we kunnen niet verder.
Voelt u wel?
Dus de massa moet nu eindelijk eens niet meer geloven, máár God aanvaarden; en op slag is er vrede, rust en liefde.
Dan zegt Stalin: ik begrijp nu dat, die mensen doen mij niets.
U zegt: ‘Komt u maar.
U wilt ons?
Maar géén bloed, en geen kanonnen.
U kunt alles krijgen wat u wenst.’
Had u maar tegen Adolf Hitler gezegd: Adolf, komt u maar binnen.
Adolf had de wereld gekregen, en de mieren en de sprinkhanen hadden hem weer uit uw land vandaan gebeten.
Hij was in zijn bezit gestikt.
Hij had zich in zijn bezit verloren.
Maar hebt u dat vertrouwen reeds bij uw volk ontmoet?
Bij vier, twee, drie, tien, twintig mensen niet eens.
Ziet u?
En nu praten wij tegen een onbewuste mensheid.
En we brengen goddelijk gezag, goddelijk geluk; dat leest u allemaal in ‘De Volkeren der Aarde’, een geestelijk goddelijk geschenk voor uw mensheid, dat boek.
En dat geeft u de profetieën.
Voelt u de waarheid?
Ziet u?
De mens heeft geen geloof?
Neen, de mens heeft geen aanvaarding.
Dat geloof van nu, van de mensen, in God geloven; u moet niet in God geloven, u moet God uitdagen uw leven te aanvaarden en uw leven te erkennen.
Maar dat kunt ge niet.
Ge hebt geen uitdaging.
Waarom niet?
Omdat ge het licht niet ziet als waarheid.
Wij dagen God uit en Christus ook.
Wij vechten tegen Christus, en indien het moet, indien we een fout vaststellen, dan schelden wij Hem zijn huid vol; hard gezegd.
André – en dat is Jozef Rulof – die heeft een zieke, en die zieke die wil hij genezen.
En hij zegt: er is slechts één mogelijkheid: jij wordt beter en ik ga sterven, want Christus heeft gezegd: ‘Wie zijn leven wil geven, zal het Mijne ontvangen.’
En het gebeurde niet; die man ging dood en hij bleef in leven.
En toen kwam het gevecht tot Christus.
En zei Hij: Ik dank u voor uw gevecht.
En toen kwam Christus.
U vraagt: is Christus te zien?
Hij wilde zijn leven geven ten opzichte van Christus, omdat Christus die woorden heeft gezegd.
Hij zegt: ‘Ik heb die woorden gesproken, maar Ik heb ze geestelijk, goddelijk en ruimtelijk bedoeld.
Dat wil zeggen: verlies u in Mij en ge hebt Mij; ge hebt licht, ge hebt leven, ge hebt liefde en ge hebt geluk.’
En André die wilde het aan de zieke geven, en toen moest Christus komen; hij ging meester Alcar voorbij.
Dus hij had het gevecht opgeworpen met Christus.
En toen kwam Christus.
Het was in 1938.
En Christus kwam.
Hij moest komen, of, zegt André, ik smijt al de boeken in de asemmer en ik hou op, indien ik hier geen antwoord op krijg.
En daar krijgt u antwoord op.
Ziet u?
Wanneer u waarheid hebt, wanneer u God wílt beleven, dan zult ge die levens ook in u tot openbaring moeten brengen, en Christus en God en alle ruimten als wetten staan naast u, u wordt gedragen.
Is dat niet rechtvaardig?
Dat beleven wij.
U kunt schelden op God en op Christus, dat vindt Christus machtig, Hij zegt: nu heb ik een mens die echt boos is?
Neen, nu is er een mens bezig die de waarheid wil zien.
En dán komt de waarheid.
En daarom zijn wij hier.
En zo kunt u doorgaan, en verder spreken, en duizenden problemen opbouwen; elk probleem wordt nu geestelijk ruimtelijk verklaard, en dan staat u voor de waarachtige Christus.
Ziet u?
U kunt hier niet aan ontkomen.
En dat is rust híér, en weten dáár.
En als u dat de ruimte in draagt, dan kunt u al het leven van God, buiten de Bijbel om, opvangen.
Want de prehistorische mens, heb ik u hier, heb ik hier de mensen verteld, kenden noch God noch Christus, en leven nu in het Al.
Ze hebben God niet gekend, geen Christus gekend, en geen Bijbel gekend.
Wees blij dat u de Bijbel niet bezit als u hem nog niet kent, en ga er niet in, want de Bijbel voert u van de wal in de sloot.
Helaas, de mens heeft de Bijbel geschreven en niet God; de mens.
Niet direct vanuit de geest.
U kunt nu wel zeggen: zijn die boeken nu waar?
Maar dan moet u eerst beginnen met ‘Jeus van moeder Crisje’.
We hebben dit leven als kind reeds aangeraakt en tot de ontwaking gebracht.
Wij zijn achter de kist aan deze opbouw begonnen, opdat de wereld nu, de mensheid nu het geestelijke zuivere woord zou ontvangen.
Fouten kunt u in deze geestelijke wetenschap niet meer maken, niet meer beleven.
Dit wordt het koninkrijk Gods als wijsheid en als weten voor heel deze mensheid.
Dit is het hoogste wat ge beleven kunt, want nu wordt u elke levenswet verklaard.
Daarvoor hebben we reeds twintig boeken op aarde.
Ziet u?
En geen universiteit en geen boeken en geen Bijbel nu; dit leven bleef uit alles.
Maar wanneer u Gene Zijde ziet, we treden uit het lichaam ...
Dat kind was negen maanden en toen trad het reeds uit, lees ‘Jeus’ maar ook.
En toen legde de meester reeds de eerste wet vast, het eerste fundament, voor dit geestelijke éénzijn met de sferen van licht, met de dood, met het leven, met de wedergeboorte, vaderschap, moederschap.
En dan is er geen angst meer, geen onbewustzijn meer, nu wordt het leven mooi, want ge maakt van al uw gedachten ruimte.
Nietwaar?
Achter de kist leeft ge door.
Dit is reeds achter de kist-zijn.
Voelt u wel?
Dat lichaam heeft immers geen betekenis.
U bent alleen hier menselijk stoffelijk; achter de kist, innerlijk, spreek ik.
Dit stoffelijk organisme valt, rot weg, en de geest staat ernaast en heeft vleugelen.
Leest u daarna ‘De Kringloop der Ziel’, enfin, u hebt daar twintig boeken.
U hebt er daar veertien.
En dan hebben we nog een bibliotheek, nietwaar?
U gaat beginnen met eerst ‘De Volkeren der Aarde.’
U kunt intussen ‘Jeus van moeder Crisje’ lezen; dan weet u, als u nog meermalen hier komt, dan weet u waardoor wij dit woord kunnen vertolken, en dan weet u bewust hoe wij spreken.
(Meneer in de zaal): ‘Ik heb ‘Lantos’ gelezen.’
Dan bent u ...
Ik ben de Lantos, die spreekt nu.
U zegt: u hebt nog niet gelezen, en ik ga er niet op in, is te zien.
Maar als u ‘De Kringloop der ziel’ hebt gelezen ...
Ik ben, men noemt mij hier meester Zelanus, omdat ...
Dat was een later tijdperk.
Maar ik ben Lantos Dumonché.
Ik ben met André, met Jeus, opgegroeid.
Ik speelde met hem als kind.
Toen die tijd kwam, toen (be-)schreef ik dat leven, dat is mijn eigen leven.
En pleeg nu ook maar geen zelfmoord; nu weet u het ook.
Hebt u ‘Tussen Leven en Dood’ ook gelezen?
(Meneer in de zaal): ‘Nee.’
Nog niet?
Alleen Lantos Dumonché, ‘De Kringloop der Ziel’?
(De geluidstechnicus geeft een seintje.)
Mijn vrienden, helaas, we moeten weg.
Ga dan beginnen aan ‘De Volkeren der Aarde.’
Dat is het boek van Christus.
Dan kunt u zien ...
Dat wil zeggen, hierdoor leert gij Christus kennen.
Hij is ook van de maan ...
Hij is als mens op aarde geweest, Hij leefde als dier, als beest, noemt u maar op.
Hij heeft prehistorisch de mens verkracht, heeft krankzinnigheid, psychopathie beleefd, die goddelijke Zoon krijgen wij allen tot goddelijk denken en voelen, tot het Albewustzijn.
Met andere woorden: elk mens wordt een Christus; maar zoals Christus het heeft beleefd, en zoals Hij Zijn leven heeft ontvangen.
Dat is rechtvaardig.
(Tot de zaal): Had u nog een vraag?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus ...’
Mooi, gaat u maar door.
Hoort u de rollen (banden) ook?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, nog niet.’
Maar ga rustig door, en doe het niet ineens.
Rustig, rustig, rustig.
Eerst lezen.
Dan hebt u meer aan mijn spreken.
Dan begrijpt u waarheen ik wil.
Want als u weet waar enkele vragen vandaan komen!
Die hebben met ziel, geest en ruimte en de Albron te maken, en dat kunt u dan niet volgen, en dan hebt u er niets aan.
Ziet u?
Er zijn ook mensen die hadden ...
Wanneer al mijn kinderen waren gekomen, hadden we hier reeds honderdduizend mensen.
Maar het wordt zwaar, ze willen weleens vrij zijn.
En wij dorsten altijd.
Nietwaar, kind?
(Tot de zaal): Wie van u?
Nog één vraag.
(Meneer in de zaal): ‘Meester Zelanus, u hebt op een van uw lezingen reeds gehad over de amandelen, wat de taak van de amandelen geweest is.
Nu wilde ik u vragen: wat is de taak van de blinde darm geweest?’
Ja.
(Meneer in de zaal): ‘Die kan ook verwijderd worden zonder dat er ...’
Ik zal het u kort zeggen, dan gaan we er later op in, want ik ben gewaarschuwd.
Maar dat is het: de blinde darm is het voortzetsel, wat de geest heeft ...
Moet u dat kunnen volgen.
De blinde darm is het voortzetsel voor de stof, wat de geest heeft aan de karaktereigenschappen, wanneer die karaktereigenschappen voelhorens betekenen voor uw hoger bewustzijn.
Kunt u dat volgen?
(Er wordt gelachen.)
Maar dit is alles.
Dit is alles.
Schrijft u het even op, en neemt u het mee naar huis.
En nu moet ik dit verklaren, maar hier is geen verklaring meer.
Ik heb er toen een half uur over gedaan, en enkele organen erbij ontleedt.
Maar dit is dus een uitsteeksel, dat eigenlijk géén betekenis heeft, en er is.
En dat voert u naar stoffelijk hoger bewustzijn, stoffelijk.
Dus op de Vierde Kosmische Graad is die blinde darm het begin voor uw stelsel, voor het organisme dáár.
(Mevrouw in de zaal): ‘Als je hem nu kwijt bent?’
U raakt de geestelijke nooit kwijt.
Als u ...
U zegt ...
En dan zegt: ja, dat kunt u wel zeggen.
Als u hem nu kwijt bent, dan heeft de dokter dat ding weggesneden.
Maar als men u onthoofdt, of men neemt u het hoofd af, bent u dat hoofd aan Gene Zijde dan ook kwijt?
Dan moet u mij niet foppen.
(Er wordt gelachen.)
Maar ik vang u wel weer op, want ik vind het heel aardig.
U kunt alles met mij doen, maar ik zeg: indien u het toestaat dat ik er iets tegenover zet.
Wanneer u zegt, ik heb zwart, dan leg ik er wit naast.
En als u mij wilt zeggen, als u mij wijs wilt maken, dit is zwart, en u hebt rood, dan sla ik u met rood terug, of met helemaal niets.(gelach)
Er moet nog één vraag komen; we zijn nog niet vrij, ik ben te dicht bij u geweest.
(Meneer in de zaal): ‘Ja, meester Zelanus, ik zou u nog graag een vraag willen stellen: mens en dier die hebben pijngevoelens.’
Ja.
(Meneer in de zaal): ‘Hoe staat het met het plantenleven?’
Het plantenleven heeft ook een pijngevoel.
Al het leven kan pijn voelen, goed verstaan, naarmate er bewust gevoel is.
En de mens, al het leven van God voelt pijn naar het bewustzijn.
En nu voelt de mens de hoogste pijn.
De mens voelt dus de hoogste, diepste, zwaarste, stekendste pijn, als pijn, als marteling gevoeld.
U kunt het dier ook martelen, maar een dier heeft ...
Natuurlijk voor die eigen wereld ...
Nu moet u daarna ...
Daarna vraagt u u eerst af: is dat leed van een hond en een kat ...
Wanneer ...
We hebben het in het verleden over de vivisectie gehad.
Wanneer die dokter dat diertje martelt, is dat leed en die smart niet precies zoals dan wanneer de dokter met u bezig is, en wanneer hij u bewust martelt?
Wanneer u geopereerd wordt, dan doet hij dat door verzachtende omstandigheden, u ligt onder narcose.
Maar nu wordt het martelen en beulen, het leven geven en het leven onttrekken.
En altijd dat gezuig in dat organisme.
Dat is een marteling.
En nu beleeft het dier de pijn, de marteling, naarmate het diertje aan bewustzijn bezit.
En nu heeft de mens het hoogste bewustzijn.
Nu kunt u afdalen, en dan kunt u zoveel, tien procent van uw eigen bewustzijn ontnemen, en dan komt u in, dan verliest gij uw menselijk gevoel aan verdriet, aan leed, aan marteling, en dan moet ge weer (door) duizenden werelden heen, eerst daarna begint het dierlijke leed tot u te spreken.
Zover ligt het van u weg.
Dus wat is nu pijn voor een hond en een kat?
Zeker, die is er.
Maar hoe wordt het gevoeld?
Hoever wordt het gedragen?
Wat voor trillingen verwekt dat leed?
Welke trillingen?
Het is er.
Maar het is niet meer te vergelijken met het menselijke.
U kunt er straks, op de volgende zitting, als we hier zijn, kunt u er meer vragen over stellen, maar dan over de mens ten opzichte van het dier.
En dan gaan we dat eens kosmisch vergelijken.
Leg enige vragen vast, en dan zal ik u bewijzen wat er nog van overblijft later.
En dan zal ik u het laten zien.
Indien de vivisectie-man, de dokter het dier martelt, dan zal hij die martelingen in de sferen als mens beleven; want hij blijft voor God van dat leven af.
Ik heb u verleden gezegd: heb nooit en te nimmer ontzag voor een geleerde die zijn vredesgevoel, zijn geld en bezit heeft ontvangen door de marteling van het dier, want dat is gestolen eer.
Er zijn geleerden ...
Een dokter kreeg de Nobelprijs, zei André, door de marteling van het dier; want op zichzelf heeft hij het niet toegepast.
Maar voor God en de ruimte zeggen wij u: indien gij de mens bezit wilt geven, doe het dan door uw eigen bloed.
En dan ís het bezit.
Injecteer uzelf, maar laat het dier met rust.
Ik dank u.
(Zaal): ‘Dank u, meester Zelanus.’