Dinsdagavond 16 januari 1951

Goedenavond, mijn zusters en broeders.
(Zaal): ‘Goedenavond, meester Zelanus.’
Wie van u is er gereed met de vraag?
(Meneer in de zaal): ‘Meester Zelanus, ik wou u graag iets vragen.
In de ‘De Volkeren der Aarde’ heb ik gelezen dat ...
En nu ben ik de vorige week hier op een openbare bijeenkomst geweest, waar door een instrument achtereenvolgens een Egyptenaar, een Chinees, en toen een uit Tibet doorkwamen.
En die bracht mij daar een vreselijke boodschap.’
Hierzo?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, in Amsterdam.’
In Amsterdam.
O, u hebt een zitting meegemaakt ...
(Meneer in de zaal): ‘Juist.
Een bijeenkomst die ...(niet te verstaan) een openbare bijeenkomst, en waar door een instrument, achtereenvolgens een Egyptenaar, iemand uit Tibet en een Chinees waren.
En die ...’
In het Hollands?
(Meneer in de zaal): ‘In het Hollands, ja.
Gewoon in het Hollands ...(niet te verstaan) voorspelling.’
Dat zegt niets.
Maar in het Hollands.
Gaat u verder.
(Meneer in de zaal): ‘En die schilderde ons een toestand van 1951, 1952 en 1953, die meer dan verschrikkelijk is.
Waarvan 1953 ... de ondergang van deze wereld.’
Dan stort de wereld in.
Meester Johannes Andreas.
(Gelach en gepraat in de zaal.)
(Meneer in de zaal): ‘Nu wilde ik graag weten, is er ook in andere gebieden verschil van mening over dat?’
Nee.
Maar wie spreekt hier?
U moet luisteren wie er spreekt hier.
Hier spreekt de mens zelf.
Nu kunt u dat onderzoeken.
Stél die persoonlijkheid, die meester, toch vragen.
Zet hem voor de kosmologie.
U hebt mij duizenden vragen gesteld.
Wij hebben de boeken.
(Meneer in de zaal): ‘Er konden daar geen vragen gesteld worden.’
Nee, hij doet dat niet.
Wij kennen dat kind.
In Egypte, in Frankrijk, in Duitsland, in Engeland, overal, in Amerika, komen er ‘bewusten’.
En dit is groot gevaar.
Wij brengen u rust, vrede.
En indien het niet zou zijn, dan kreeg u de volle honderd procent.
Maar waarom zou ...
Wanneer u de mensheid ziet ...
U hebt ‘De Volkeren der Aarde’ gelezen.
U ziet, we hebben voorspeld ...
Dat boek was klaar voor 1940.
We hebben honderden en duizenden voorspellingen, profetieën doorgegeven aan de mens; niet alleen voor de wereld, maar ook voor de mens zelf.
André heeft gezegd in die tijd: ‘Blijf op uw plaats; Berlijn valt eerder dan Scheveningen.’
Kijk, want de Duitsers zouden van hier komen, en zo langs de kust.
Hij zou ook moeten vertrekken.
Meester Alcar zegt: ‘Blijf.
Wanneer er gewaarschuwd moet worden, doen wij dat.’
Die mensen zijn er gebleven, anderen geloofden het niet en gingen heen, van het kastje naar de muur.
Maar Berlijn ís eerder dan Scheveningen gevallen.
Er waren profetieën van zittingen, spiritualisten: ‘Hitler wordt vermoord.’
Ziet u?
En wij zeiden: ‘Dat kan niet!’
Maar hoe eenvoudig was Hitler niet te vermoorden?
Tienmaal, daar die zittingen, en daar, kwamen de mediums: ‘We hebben vanavond doorgekregen – ik was erbij, meneer – : Hitler wordt vermoord.
Het is spoedig afgelopen.’
André zegt: ‘Dat kán niet’, want hij had ‘De Volkeren der Aarde’.
Hitler zou zijn taak afmaken (zie artikel ‘Hitler’ op rulof.nl).
De mensheid zou tot bewustzijn worden gebracht.
En wij hebben hem, André, meegenomen om te laten zien hoe Hitler zou handelen, in 1935 reeds.
De mediums zeiden: ‘Adolf Hitler verongelukt.’
Men heeft dat geprobeerd; het was niet mogelijk.
Men zei: ‘Die duivel wordt nog beschermd ook.’
Bommen voor en bommen achter hem.
Toen hij in München was, toen zeiden wij: ‘André, let op, hij komt, of hij gaat vijftien minuten, twintig minuten te vroeg weg.
Er gebeurt niets’.
Maar de bom lag onder zijn voeten; Adolf was er niet.
Waarom?
Beschermde het kwaad Hitler?
Nee, die taak zou worden volbracht.
Het gaat hier, dat weet u, om God, om Christus, om de ruimte, om Caiphas, Pilatus, maar vooral, voor de mensheid.
Die mens zou zijn taak afmaken.
Die spiritualisten, die mediums en die meesters, die spraken wartaal, nonsens.
U hebt dat beleefd.
En dit is ook niet het goede.
Onthoud goed, de mens brengt een boodschap, de mens voelt iets, de mens wil iets.
Er zijn miljoenen mensen op aarde momenteel die iets willen.
Maar waar komt dat vandaan?
En dan zeg ik u: André heeft mij die persoonlijkheid getoond, daarom noem ik u een naam.
Wij moeten er weer tegenin.
Hield de mens zijn mond maar indien hij geen inspiratie voelde.
Hoeveel mensen onder u zouden hun levens niet willen inzetten voor vrede, rust, welvaart, rechtvaardigheid, voor de mensheid?
Wie niet?
Nu voelt de mens zich gedrongen, de mens heeft bezieling, de mens heeft gevoel, en komt tot iets.
Hebt u dat daarvandaan?
Hiervandaan?
Hebt u dat gelezen?
Fout.
Nonsens.
Ziet u?
U moet die mensen eens voor de feiten plaatsen.
U moet vragen stellen.
Doet meneer, doet de ingewijde, doet de yogi niet.
‘Komt u volgende week maar eens terug; zal ik erover nadenken’.
Ziet u?
In ‘De Volkeren der Aarde’ staat: ‘De mensheid komt tot eenheid.
Europa, de wereld komt tot eenheid.’
U hebt de United Nations.
‘De dominions, koloniën van Engeland, uw volk, uw Indië: komen vrij.’
Wie wist dat in 1940?
Wie geloofde in 1940 dat Engeland zomaar, waar dat volk honderden jaren voor gevochten heeft, gestreden en geleden, zomaar dat bezit zou weggeven?
Geloofde geen mens.
Toen Hitler zei ...
André lieten we uittreden.
Hitler ligt te slapen.
Hij denkt dat hij droomt, hij hoort een stem: ‘Hoort u mij?’
‘Ja.’
O, hij dacht de voorzienigheid.
Ik ga eerst beginnen met het Tsarenland.
Toen dat, toen zus, toen zo.
Voelt u?
Napoleon is begonnen.
Hitler zou komen – niet alleen om de mensheid tot eenheid te brengen – moest en zou komen, moest en zou komen, (zo)dat Europa tot eenheid komt (zie artikelen ‘Evolutie van de mensheid’ en ‘Hitler’ op rulof.nl).
En Hitler bracht dat.
Napoleon bracht dat.
Dat is al begonnen direct na Christus.
Eerst voor het geloof.
Ziet u?
En wat is er nu gebeurd in die enkele jaren?
Waarheid.
Europa komt tot eenheid, de wereld.
Er komt een oorlog, een wereldbrand?
Nee.
In ‘De Volkeren der Aarde’ staat: ‘ Kijk naar het gele gevaar’.
In die tijd leeft u.
U houdt tot 1951, tot 1952, tot 1953, tot 1954, tot 1955, veel eerder, u houdt nog even dat aanvallen en dat afstoten.
China komt vrij, Indo-China komt vrij, Rusland heeft zichzelf.
U vecht op dit ogenblik nog tegen één eigenschap van deze mensheid.
Ziet u?
Daarom begrijpt u de mensheid, omdat we de volkeren der aarde als één mens zien.
En zo moet u zichzelf zien.
En nu is Stalin daar, op het land van haat.
Het Chinese volk moet bewustzijn krijgen; ja, het westerse.
Japan – ik heb u verteld, het oosterse volk komt tot (het huis) Israël – moet zich die eigenschappen, dat bewustzijn eigen maken.
Alles gaat langzaamaan naar Christus.
En dat is de realiteit.
Nu kunt u voor uzelf vaststellen: als dát gebeuren moet, dan is de Christus te vroeg op aarde gekomen.
Voelt u dit?
Wanneer u onze werken, hetgeen er uit de ruimte komt, kunt aanvaarden, aanvaard dan wat daar in Jeruzalem is gebeurd.
Wanneer er nu nog, na 1939, 1945 ...
U houdt narigheid onder de volkeren.
Ik heb er meer-, meermalen over gesproken, en die wetten als volk, als karakter, als eigenschap ontleed.
Wanneer er nu nog – onthoud dit nu – een wereldbrand moet komen, dan stort waarlijk het universum in; dat niet mogelijk is, maar zo machtig zou het zijn.
U krijgt Christus niet meer te zien en geen God meer te zien.
Uw kerken kunt ge naar het prehistorische tijdperk sturen.
En geloof, u hoeft mij niet te aanvaarden, u hoeft geen meester te aanvaarden.
Aanvaard geen meesters, dat (wat) u niet met uzelf in vergelijking kunt brengen met die maatschappij, met de ruimte, met Christus, met God.
Wanneer het zou en moest gebeuren, dan is Christus te vroeg op aarde geboren.
Maar dan blijft geen kerk, geen godsdienst, geen Bijbel meer over.
Weet u dat?
Ziet u, dat kan niet.
Maar u krijgt van ...
Men heeft gezegd ...
Ziet u, het valt in de eerste plaats niet mee, het is niet zo eenvoudig om u ...
Of u moet al die boeken hebben gelezen, u moet die vijf-, zeshonderd lezingen die wij u hier hebben gegeven, hier in Den Haag, maar hier heel veel, die moet u hebben beleefd, en dan eerst komt u tot een eigen denken en voelen ten opzichte van de natuur, van uw wetenschappen.
We hebben de wetenschappen ontleed, de psychologie, krankzinnigheid, bezetenheid.
Zijn ...
De mensen die die lezingen hebben meegemaakt, weten reeds niet meer wat zij eigenlijk nog moeten vragen.
Ziet u?
Dat is alles behandeld.
Ga nu naar die meesters, ga naar die profeten en stel die profeten voor de feiten.
U moet de wijsheid hebben.
U behoeft niet meer in een wit laken rond te lopen, met geen Christus en geen kruis op uw borst; dan bent u reeds een onbewuste.
Ziet u?
Ja, wij kennen dat.
Die mensen worden van die wereld uit gevolgd.
En, wee hen, die de mens vanuit het licht naar de duisternis voert.
Wee u.
Ik heb hier gesproken over de geestelijke gaven.
Een medium, een ziener, een zieneres, zij geeft boodschappen door, het lijkt allemaal eenvoudig.
Maar voelt u dan niet, heb ik gezegd, en dat zeggen de sterren en de planeten, dat zegt het leven van Christus, dat zegt het oude Egypte, daarvoor gingen mensen de leeuwenkuil in, dat is het tegenhouden van deze bewustwording, voelt u dan niet dat u deze ontwaking voor de mensheid remt en tegenhoudt, door uw ontvangen, door uw beleven, door uw kletspraat, uw nonsens die u krijgt daar, aan dat kruis-en-bord?
Ga eens beginnen.
Probeer eens om door de geestelijke wetten een boodschap te ontvangen.
U hebt ‘Geestelijke Gaven’ gelezen?
(Meneer in de zaal): ‘Nog niet.’
Moet u eens proberen.
Eén op honderdduizenden die waarlijk gevoel en contact heeft, want het is heel niet eenvoudig.
U moet u duizendmaal kunnen verliezen.
Ziet u?
En vertel eens, wat heeft dat mens, dat gevoelsleven u gebracht?
Vertel het hier aan de mensen, dan weten de mensen wat u hebt gehoord.
Wat hebt u?
Welke boodschap kreeg u?
(Meneer in de zaal): ‘Nou, er was daar een boodschap dat, 1951 was het jaar van voorbereiding, en 1952, dan zou er een ... (niet te verstaan) uitbreken, en 1953 dan stortte echt alles in.’
Dan is het gebeurd.
Echt Jehova.
Echt Jehova, dames.
Hebt u nog geen pestilenties genoeg op de wereld?
Is er geen cholera, geen melaatsheid, wat is er al niet?
Staat de mensheid voor een dood punt?
Voelt u, u moet die profeten waarlijk bij hun jasje pakken en zeggen: éruit!
Doet u het maar.
U mag mij wegjagen.
Ik ga direct, als u mij op onwaarheid ...
Wanneer ik u voorspel dat en dat en dat en dat zal er gebeuren, dan heb ik er mijn leven voor in te zetten.
En indien ik onwaarheid zou vertellen voor die wereld, dan stortte mijn wereld in.
Maar de mens die zó spreekt, is geen profeet.
Want de goddelijk Bewuste, de kosmisch Bewuste waarschuwt u niet voor vijf seconden indien de narigheid tot u komt.
Want dan bent u niet meer bewust.
En dan bent u niet meer uzelf.
Integendeel, u gaat aan de ren.
En waarheen nu?
U krijgt altijd ...
Heeft Christus u geen rust gegeven?
Ontloop uw leven niet.
De mens vliegt uw land uit, Europa uit.
De mens loopt zijn eigen ongeluk tegemoet.
Er gaan mensen naar Australië, Canada.
En ze zijn angstig voor de Rus, nietwaar, voor Stalin.
Is Stalin waarlijk zo angstwekkend, des duivels?
Ziet u?
Adolf Hitler was veel gevaarlijker dan Stalin.
Weet u dat niet?
Adolf bezat de intellectualiteit.
Heeft Rusland niet; dat heeft dat volk nog niet.
Die massa moet ontwaken.
Maar leest u, leest u ...
U hebt ‘De Volkeren der Aarde’ gelezen?
(Meneer in de zaal): ‘Nee.’
Maak vergelijkingen met de wereld, met de mensheid, met álles, en u ziet het.
Het gaat machtig, het gaat zo eenvoudig en natuurlijk, er is geen speld, geen gedachte van deze wereld tussen te krijgen.
Het gaat precies zoals het gaan moet.
Ik zei, ík heb dat boek geschreven, niet Jozef Rulof.
Ik zei: ‘Kijk nu naar het gele gevaar’.
Dat is er nu.
Ziet u?
Dat móét komen.
Want nu krijgt u bewustwording.
Dat China krijgt een eigen zelfstandigheid.
Hebt u niet gevochten vroeger om rust te krijgen?
Hebben uw provinciën niet álles gedaan om die eigen zelfstandigheid te behouden?
Heeft uw Holland Friesland en Gelderland niet aangevallen?
Ziet u?
Nu bent u een eenheid.
En langzaamaan ...
U ging naar Indië en u zou daar de volkeren bewustzijn brengen.
Maar Indië komt vrij.
Toen ik die lezing gaf in 1946, toen heeft men mij uitgescholden, uitgeschreeuwd voor bolsjewiek.
Ja.
Toen vroegen ze: u hebt daar zeker geen geld?
Neen, ik niet.
We moeten die problemen aards bedenken.
Met kruisen lopen, in een mooi gewaad; hebben wij dat reeds verdiend?
We moeten de wijsheid brengen, direct vanuit die levensbron.
En die kunt u testen, die kunt u bevoelen.
(Tot de vragensteller): Ga er nog eens heen en stel vragen.
Er zijn meer van die kinderen.
En indien het goede woord komt, is het prachtig.
Maar hierdoor remt dit leven weer zichzelf.
Indien het waarheid zou bevatten, dan kreeg u, van mij kreeg u er nog duizend graden bij.
Dan zouden we het zó erg maken, dat ge nu reeds uit uw wereld en uit uw Amsterdam ging verdwijnen.
Kreeg u het veel erger.
Maar dat kan niet.
Het zal dáár broeien, en het zal dáár broeien, en daar.
Kijkt u maar naar Europa, kijk naar het Oosten, en u ziet de karaktertrekken van de mensheid, die laatste nog, die zijn bezig om tot de ontwaking te komen.
En dan het machtige mooie, mijn vriend.
De volkeren der aarde staan voor slechts één karakter-, staan slechts voor enkele karaktereigenschappen, en dat is een soort volk.
Dat is China, dat is Rusland.
En u met u allen, ál die eigenschappen van deze mensheid, deze persoonlijkheid, willen vrede en rust.
Laat Stalin maar komen.
Laat hem maar komen.
U bent met uw vijftig, zestig, zestig tegen één.
Kunt u dat niet?
Indien hij toch wil?!
Ik heb u verteld: (het Huis) Israël kreeg de atoom ...
Ook Stalin.
In de laatste oorlog hebben we André getoond, overal was het gas aanwezig.
Hitler durfde het niet te gebruiken en de geallieerden ook niet.
Hij wist: ik ga door mijn vindingen kapot.
En laat Stalin nu maar beginnen, laat Rusland maar beginnen.
Maar Stalin wil geen bewuste oorlog.
Indien hij dat doet, dan staat u onmiddellijk voor een wereldbrand.
En dan blijft er van de mensheid ook niets meer over; alleen de mens die nu nog in het oerwoud leeft, die zal zijn bezit hebben.
Maar uw maatschappij, Europa, Amerika, en wat dan ook van de wereld, heeft geen betekenis meer, want dan spreekt de atoombom, dan spreekt algehele vernietiging.
En die had alleen kunnen komen direct na Christus.
Toen hadden de volkeren zich nog op te bouwen.
Voelt u?
De mens moest nog iets voor zichzelf doen.
Maar dit kan niet meer stuk.
Anders had u immers die technische wonderen nu niet ontvangen?
Gelooft u niet dat alles vanuit een bron komt die weet?
En dat is de Universiteit van Christus.
En dacht u nu: de meesters hebben u kanonnen gegeven?
Neen, zij gaven nu, zij gaven nu de mensheid technische wonderen!
Wat heeft de mensheid ermee gedaan?
Kanonnen gemaakt.
Maar ze waren noodzakelijk en nodig voor de innerlijke, uiterlijke, stoffelijke mens, voor ziekten en narigheden.
De mens heeft zijn kunnen en denken ontvangen.
En nu is de Universiteit van Christus in de ruimte, aan Gene Zijde, zó dwaas om u nu reeds dat gouden bezit te schenken.
Terwijl die meesters ...
De Christus – het gaat toch om de Christus?
Begrijp wat u daarmee doet.
Het komt, komt.
Houdt u maar rustig.
En wanneer u weer dat hoort, stel vragen.
En laat (u) uw rust niet ontnemen.
Blijf zien en voelen.
Ik kan u mijn bewustzijn niet schenken.
Maar lees dat nogmaals, en kijk over de aarde, hoe machtig zuiver dat het gaat, hoe die eenheid wordt opgebouwd.
Nietwaar?
Wij hebben meer van die mensen.
Dit is nog niet eens erg.
Maar het is erg nu, het is heel verschrikkelijk in deze tijd om de mens zijn rust en zijn gevoel – we hebben hier in de maatschappij miljoenen kindertjes – om dat gevoel en die rust de mens, dat kind, af te nemen.
Daarvoor zult ge geslagen worden.
Het is veel erger, net zo erg als de mens die een verhaal geeft van Gene Zijde, en later kan de mens vaststellen: het zijn nonsens.
Dit zijn nonsens.
Is het niet verschrikkelijk?
Wat moet u met zo iemand doen?
Het is het gevaar voor deze mensheid.
Het is gevaar voor uw maatschappij.
Dit is erger dan de dief en de moordenaar; de bewuste moordenaar, die kunt u zien.
Díé mensen die kent u niet, althans niet de onbewuste.
Dat kind waarover ik spreek, dit kind krijgt een vreselijk pak slaag, heeft geen rust meer, de vrede is weg, zoek.
De persoonlijkheid valt daar.
Dacht u dat die verschijnselen er niet zouden zijn?
Die zoudt u allemaal kunnen zien.
Maar u ziet het.
Al de volkeren, ál de leiders vechten op dit ogenblik voor vrede en rust, en ze zullen het behouden.
Maar er zal geschieden wat gebeuren moet.
Dat Korea, dat China dat komt vrij, dat krijgt een eigen zelfstandigheid.
U moet als Europeaan daar uit, ziet u?
U moet daar weg.
U wilde Indië niet geven.
Wat is er gebeurd?
Tweemaal oorlogen, zoveel geld, zoveel bezit.
U hebt het daar neergesmeten.
En wij zeiden: ‘Laat dat vrij!’
Wij kunnen ons niet met politiek bemoeien.
Wij kunnen daar niet op ingaan.
We brengen u geestelijke wetenschap.
Maar die wetten liggen immers open?
Omdat het noodzakelijk was, schreven wij ‘De Volkeren der Aarde’.
Waarom?
Omdat we u door deze tijden met het eeuwige nu kunnen verbinden.
Anders hadden wij dat niet eens gedaan.
U hebt meer aan een geestelijk boek dan aan een roman.
Dit is een geestelijk roman ten opzichte van deze mensheid.
Dit boek sterft nooit en te nimmer uit.
Het zal blijven, omdat het waarheid bevat, omdat het de wetten verklaart.
Ziet u?
Ik kan er nog meer op doorgaan, maar u weet het: die mensen kent men in die wereld.
En die worden achtervolgd.
Men kijkt en hoort dat aan ...
Kom nu eens in dat andere licht.
Voelt u de verschrikking?
De mens die aan Gene Zijde ...
Ze zullen de eerste sfeer aanvaarden, de mens die de duisternis heeft overwonnen.
Ik spreek niet eens over een kosmisch bewuste.
Die straalt en spreekt in deze tijd: ‘En nu zal het gebeuren’, en zelf niet weet dat het zal geschieden?!
Geef dan de bewijzen.
Indien u de mensheid wilt afbreken, indien u de vrede en de rust ...
Waarvoor heeft Christus geleden?
Nietwaar?
Is er één gevoel, een gram gevoel bij van weten-heid, bewustzijn ten opzichte van de aarde, de mensheid, uw ziel, uw geest, de ruimte, Christus, God, het Al?
Ik kan doorgaan.
Maar dat is de bedoeling niet.
(Tot de zaal): Wie van u?
(Mevrouw in de zaal): ‘In de oorlog hadden wij (een) onderduikadres voor joden.
En er waren ergens dertien joden.
En toen was er één in de hongerwinter, die man die werd zo nerveus, die dreigde al die mensen te verraden als hij geen eten kreeg.
En er waren al kennissen van ons naar het kamp gebracht en gefusilleerd.
Toen is die man doodgeschoten.
Moet diegene die dat nu gedaan heeft, om die andere mensen te redden, dat goedmaken?’
Ja.
(Mevrouw in de zaal): ‘Hadden dan al die andere mensen in gevaar moeten ...’
Als ú mij en een ander in gevaar brengt ...
Ik weet niet of de mensen dat daar gehoord hebben.
U vraagt, u zegt: er was een jodenman, niet?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, er waren in dat onderduikadres dertien joden.’
En als ze hem geen eten wilden geven, dan zou hij die anderen verraden?
(Mevrouw in de zaal): ‘Allemaal.’
En dat heeft hij gedaan?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee.’
Men heeft hem vermoord.
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, dat heeft hij niet gedaan.
Maar die andere mensen werden zo ongerust, die wilden vluchten.
En er waren al zoveel van die mensen in de kampen gebracht en gefusilleerd.
En toen wisten ze maar één weg: om die man dood te schieten, om al die mensen te redden.’
En dat hebben ze gedaan?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, ze hebben die man doodgeschoten.’
En wie is nu de moordenaar?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, degene die dat gedaan heeft.’
Ziet u?
Dat is de moordenaar.
En u vraagt aan mij: heeft die man nu schuld?
Had die man dat mogen doen, of niet mogen doen?
Wat heb ik u geleerd?
Wat zegt Christus?
En wat zeggen de tien geboden?
Gij zult niet doden!
(Mevrouw in de zaal): ‘Al die andere mensen gingen er anders aan.’
Als ...
Ja, die gingen eraan.
Er is nog nooit een mens eraan gegaan!
Want de mens blijft eeuwigdurend leven.
Wat noemt u: hij is eraan gegaan?
Voor ú, u verliest uw stoffelijk organisme; is dat eraan gaan, innerlijk, en uw geestelijke persoonlijkheid, uw eeuwigdurend bezit?
Kan dat?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee.
Maar die mensen wisten dat niet.’
Ja, maar ...
De mens wist dat niet.
Ja.
Maar wat weten de mensen nu voor het goede?
Als u aanstonds tot uw leiders zegt: geef mij dat, we zullen er goed mee doen.
En u zegt nog iets meer en nog iets meer, dan gaat u de gevangenis in.
En dan zegt u later: ja, maar ik wist het niet!
Zo zijn er duizenden en miljoenen mensen afgemaakt.
Ja, ik wist het niet!
Adolf Hitler zal het nu wel weten.
En Stalin, als hij komt, als hij zou komen, dan krijgt hij zo’n vreselijk universeel pak slaag, dan weet hij het ook.
Ja, ik wist het niet.
En bent u daar ...
Dan gaat hij er ook aan.
En hoeveel miljoenen mensen gaan er niet aan?
Mijn kind, er zijn miljoenen mensen gesneuveld tijdens de oorlog; er is er niet één doodgegaan.
Niet één.
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, dat weet ik.’
Dus, wat hadden die mensen moeten doen ten opzichte van Gene Zijde?
(Iemand in de zaal antwoordt.)
Ja ...
(Mevrouw in de zaal): ‘Maar dat wisten die mensen niet.
Die waren over hun ...’
Angst heen.
(Mevrouw in de zaal): ‘Die konden niet meer denken.’
Die konden niet meer denken.
Nu, ik had dat joodse kind, dat had ik niet vermoord.
Maar ik had alleen gezegd: we zullen ons overgeven aan ons eigen ik.
En zwijgen.
Laten, alles maar.
Nee, André zou zo gehandeld hebben – ik kan natuurlijk niet spreken, ik kan zeggen wat ik wil – maar: neemt u mijn eten en drinken ook nog maar, en van die en van die en van die.
Bent u nu tevreden?
Nog niet?
Dan krijgt u morgen onze eitjes ook nog.
U had natuurlijk geen eitjes meer toen.
Maar u kunt mijn ziel, mijn zaligheid, mijn bloed, mijn hart, mijn leven krijgen.
Bent u nu tevreden?
Ziet u?
Niet door één gedachte mag u en zult ge de mens iets doen; en er zal niet één haar op uw hoofd worden gekrenkt indien u met afbraak, vernietiging of duisternis te maken hebt.
Kijk, de mens heeft zíjn tijd beleefd, maar niet zichzelf, tijdens de oorlog.
En de mensheid beleeft, Europa beleeft de eigen tijd, maar niet zichzelf.
En ook geen God, en ook geen Christus.
Weet u wat dat is?
(Mevrouw in de zaal): ‘De stof alleen.’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Die hebben het stoffelijke alleen beleefd.’
Neen, we hebben een God en we hebben rechtvaardigheid, we hebben een astrale wereld.
Uw koningin zegt: ‘Vader, dat U ons zult mogen bezielen en ...’
Mooie woorden, nietwaar?
Maar waarom grijpt u naar een geweer indien God u moet beschermen?
Is dat niet het laatste?
Waarom koopt ge kanonnen, en waarom geen liefde voor uw geld?
U spreekt, de mensheid spreekt, een volk spreekt: ‘God zij met ons.’
Maar wie dient u eigenlijk?
Welke rechtvaardigheid bezit u wanneer uw opperste gezag voor uw maatschappij, voor uw eigen volk spreekt?
Is dat hard?
Val ik dit leven aan wanneer we zeggen: waarom geeft u zich niet over; u gelooft toch in een God en in een Christus?
Maar waarom geeft u zich niet over zoals Christus dat Petrus heeft laten zien?
Ziet u?
En wat was er nu gebeurd met het joodse kind, en met u allen die dat meemaakten?
Schenk alles; en krijg alles.
Had u dit joodse kind het leven gegeven, wel, dan was er rust gekomen en vrede.
Hoe kunt u de mens overtuigen wanneer u hem zo ontvangt?
Is het hard?
Dat zijn nu universele stelsels.
Dat zijn wijsgerige stelsels.
Uw universiteit spreekt erover.
En uw leiders, uw regering, uw mensen die kunnen het weten.
Hebben ze dat bezit?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee.’
Ziet u?
Wanneer uw volk ...
Men heeft dat André gevraagd.
Ik had van ‘De Volkeren der Aarde’ tienduizend pagina’s kunnen schrijven; maar waar is het voor nodig terwijl u ziet hoe de mensheid nog leeft?
Niemand had het boek gelezen indien ik had gezegd wat ik had moeten zeggen: ‘Koningin, wat doet gij?’
Had de Christus toen Hij wist dat de kruisdood kwam, moeten verdwijnen?
Wat is groot zijn?
Uw volk beschermen daarginds, waar men u zelf niet kan raken?
Is dat het bewustzijn voor deze wereld?
Is dat het alles inzetten wat u hebt gekregen als taak hier?
Wie dient u eigenlijk?
Wat gebeurt er wanneer u rechtspreekt?
Ziet u?
André heeft in die oorlogstijd duizenden mensen gewaarschuwd: ‘Bemoei u niet met Mussert.
Bemoei u niet met Hitler.
Doe daar niet aan mee.
Maar ga rustig door, en er zal niets gebeuren.’
Het is merkwaardig dat juist die mens die rustig door is gegaan: ‘Ik wil met u niet te maken hebben’ ...
En dat kind heeft Hitler niet vermoord.
En indien de duivel in eigen persoon, de Satan opnieuw komt, en u zegt: ‘Wat wilt u van mij?’ ...
Wat kan u dit leven schelen?
U leeft eeuwigdurend.
U krijgt miljoenen levens.
En wat is dit, dat lichaam, wat is dat?
Maar dat is dat verlangen, die angst, het niet weten, om dit leven.
Hij gaat eraan, nietwaar?
Maar ik ben er niet aan te trekken.
Ik ben ook niet af te stoten.
Niemand kan mij vernietigen.
Ik zet alles in; ik heb niets in te zetten.
Ziet u hoe dat verandert?
Als u het eeuwige leven bezit, wie kan het u ontnemen?
Als u een godheid bent en u valt en u wordt daar door de duivel, door de Satan, door het kwaad, de afbraak, de vernietiging, de bezoedeling belasterd, nietwaar, hartstocht en geweld, aangevallen, wat kan het u schelen indien ge innerlijk weet dat u een kind van God bent, neen, dat u die godheid innerlijk draagt?
En nu kijken naar het bewustzijn van uw volk, ziet u?
Uw rechters, uw koningin.
Wij doen haar niets.
Wij zullen haar niets zeggen.
Maar komt daar dan niet eens en uiteindelijk uit de mens: wat wilt u?
En dacht u dat het probleem ‘aarde’ een goddelijke afstemming bezit?
De aarde lost aanstonds op, en uw kunsten en wetenschappen, en u leeft in een heel andere wereld.
Wie hebt u gediend?
Wie?
Ziet u?
Adolf Hitler was een schurk, nietwaar?
De beul van de mensheid hebben wij hem genoemd.
Maar wat had ú goed te maken tijdens 1939 – 1945?
Hebt u niet te eten gehad?
Waarom wilt u niet sterven?
Waarom koopt u, slaat u zoveel in?
U breekt toch op een goede morgen ...
Er zijn mensen geweest die hadden hun bezit opgeslagen.
En dan was er zo’n fles olie – ik heb het van André ook moeten nemen, maar ik heb het niet in ‘De Volkeren der Aarde’ vastgelegd – die was gesprongen of stukgeslagen, en de man valt over zijn eigen olie en breekt zijn kostbare nek.
(Er wordt gelachen.)
En de mens die komt daar, iemand bij hem: ‘Kunt u mij helpen?
Wat moet ik doen?’
De mens daarginds bestormde André: ‘Wat moeten we doen?
Waar moet ik heen?
Moet ik gaan verhuizen?’
‘Dat moet u weten.’
‘Maar komen daar de Duitsers dan niet?’
Wat zegt het?
De mens gaat daarginds weg.
De mens komt hier in Amsterdam.
De mens kijkt even, hij hoort iets boven zijn hoofd; hij is gevlucht daar, bij u, daarginds, bij Den Helder, hoe heet dat?
Hij is gevlucht, hij komt in Amsterdam, hij hoort iets, vliegt naar buiten, hij wil ook kijken, en krijgt een heerlijk stuk scherf midden in zijn gezicht en is morsdood.
Hij ontliep zijn leven?
Wilt ge uw leven ontlopen?
Een ander, ik heb het in ‘De Kosmologie’ vastgelegd, een ander kind gaat om eten te kopen.
André kent dat mens, die man, die ziel, die geest.
Ze zijn aan het fietsen met zijn tweeën.
Ik leg dat in ‘De Kosmologie’ vast.
‘Hé’, zegt de een, ‘ik steek een pijp tabak op.’
De ander zegt: ‘Ik ga door.
Ik zie je wel.’
Ja.
Daarna, toen het gebeurd was, vraagt de mens zich af: wie heeft mij gewaarschuwd dat ik mijn pijp moest opsteken?
Want daar bij die tunnel kwamen de Engelsen.
Die gingen bombarderen.
En die eerste, die fietser, die was morsdood, aan stukken en brokken.
En de man die zijn pijp opstak, leeft nu nog.
Wat is dat?
‘Ik ben beschermd.
Gene Zijde, mijn vader en mijn moeder hebben mij gewaarschuwd!’
Neen, mijn kind, uw eigen leven zei: ho, wacht even.
En indien u nu aan kwaad doet ...
U bent hierin nog in harmonie.
Dus de overheersende wetten voor uw leven, voor uw geest, voor uw persoonlijkheid, uw astrale wereld, voor uw vader-, voor uw moederschap, die zeiden: neen, stop even.
Wacht.
Rustig aan.
Want alleen door uw pijpje kan ik u bereiken.
Of het leven had u van uw fiets geslagen.
Maar indien u nu ...
Dat is overheersend.
Maar indien u nu met kwaad, met afbraak, met vernietiging te maken hebt, en u hebt dáár het leven vernietigd en hier het leven vernietigd en dáár bezoedeld en hier vermoord, dan bent u uit die ruimtelijke reïncarnatie, die universele harmonie.
Ziet u hoe eenvoudig of alles wordt?
Dat gij uw eigen dood bepaalt?
U gaat precies op tijd, geen seconde te vroeg, maar ook geen duizendste seconde te laat naar de volgende reïncarnatie, of de volgende evolutie.
Ziet u dat dit heel iets anders is?
(Mevrouw in de zaal): ‘Mag ik u nog wat vragen, meester Zelanus?’
Gaat u door, maar spreek zo, dat men daarginds u hoort.
(Mevrouw in de zaal): ‘Er was ook nog een kennis.
En die zijn zwager die zat vast, omdat, als, hij zei dat, “als je zegt wie die man is die een bloot hoofd heeft, een beetje afgezakt, dan mag jij vrij.”
Maar we hadden afgesproken niet te praten.
Toen zeg ik tegen hem: “Doe je illegale werk uit het huis”, ik zeg, “want als ze dan huiszoeking bij je doen, vinden ze niets.”
Ik zeg: “Laat één van die mensen vrij.”
Toen zeg ik tegen hem: “Denk erom, die vrouw is in verwachting.”
Want ik wist dat hij de kogel kreeg.
Toen zegt hij: “Ik kan niet anders.”
En veertien dagen later heeft hij de kogel gekregen.
Heeft die nu zelfmoord gepleegd, omdat hij de joodse mensen toch hielp?’
En de kogel kreeg?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, meneer.
Kijk, meester Zelanus, het was zo.
Het was er ook één die erbij hoorde.
En die ...’
Gaat u maar door.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik zeg tegen mijn vriendin: “Die gaan weg, het huis uit.”
Het was ’s ochtends.
En toen zegt hij: “Ik kan niet anders.”
Nou, en ik zag dat hij de kogel kreeg.
En veertien dagen later kreeg hij de kogel, omdat hij dat niet gelaten heeft.
Heeft die nu zelfmoord gepleegd?’
Dat is zelfmoord.
Door wraak.
(Mevrouw in de zaal): ‘Goh.’
Is dat zo goh?
Dat is heel eenvoudig, mijn kind.
Als u door het verkeerde, dat u kunt voelen, dat u kunt zien, dat u weet, dat u kent ...
Heeft Christus niet alles op aarde gebracht?
Waarom moeten we dan nu nog spreken, waarom moeten de meesters opnieuw weer aan boeken schrijven beginnen?
Door het leven van Christus heeft de mensheid alles.
Waarom stemt u zich op verraad af?
Dan zal het verraad u volgen, nietwaar?
En dat is nu zelfmoord.
Jazeker.
Wordt u angstig?
Weg angst, weg duisternis, indien we het goede beleven.
Maar de mens is wel eens angstig om dít te verliezen.
U verliest zichzelf nooit en te nimmer.
Is het niet mooi?
Nietwaar?
En toen ging hij er wéér aan.
(Er wordt gelachen.)
Ik dank u voor ...
Nog meer vragen?
We zijn vanavond dicht bij elkaar.
Ik kan heel dicht bij u zijn.
(Tot iemand in de zaal): Ga hier zitten, plaatsnemen.
(Tot een meneer in de zaal): Ja, meneer, mijn vriend?
(Meneer in de zaal): ‘Meester Zelanus ...’
Excuseer mij dat ik zeg ‘meneer’; aan Gene Zijde zijn we broeders en zusters.
Wat is er?
(Meneer in de zaal): ‘Op de Eerste Kosmische Graad, de eerste ontwikkeling tussen de mannelijke en de vrouwelijke cel, dan ontstaat er een nieuwe vrucht.
En waarvandaan komt nu de bezieling, want er was toen nog geen astrale wereld?’
Er was geen astrale wereld en er was geen vrucht.
Dat moet u meester Johannes Andreas vragen.
(Er wordt gelachen.)
U hebt ‘Het Ontstaan van het Heelal’ gelezen.
Uit?
Ja, nietwaar?
U hebt ‘De Volkeren der Aarde’ ook?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, meester.’
Ik heb hier avond na avond u dat verklaard.
Ik heb er tienmaal, twintigmaal over gesproken en ik zag u, uw persoonlijkheid.
U hebt het niet opgenomen?
Als ik u de mensen aanwijs, dan zeggen ze: ‘Ja.’
Ik krijg gelijk.
U was hier, u bent hier reeds lang.
En verleden jaar heb ik er tien-, vijftien-, twintigmaal over gepraat.
Is dat zo?
(De mensen in de zaal beamen het.)
Ziet u?
Als u mij eenmaal iets zegt, dan houd ik dat vast, en ik vergeet het nooit meer, nooit meer.
We hebben hier een vierhonderd, driehonderd, vierhonderd lezingen gegeven.
Ik wil u elke lezing opnieuw geven.
En u kunt mij vragen stellen voor drie jaar terug op een avond, dan weet ik het nu nog.
Dat komt, dat is van mij.
En het komt vanzelf, wanneer u dat aanraakt, komt dat vanzelf weer tot bewustzijn en wil het zelf iets zeggen.
Maar, ik heb u verklaard – wij hadden toch kosmologie – dat dit licht wat u hier ziet, dat was in het universum aanwezig na tijdperken.
Dus de Almoeder, de Albron, het Allicht, het Alleven, nietwaar, zo begon ik, de Algeest, het Alvader-, het Almoederschap manifesteerde zich door de ruimte en werd (uit)eindelijk licht.
Dat is God als Vader, als Moeder, als Licht, als Leven, als Geest, nietwaar?
Onthoud dit nu.
Dat is álles.
Dat zijn wij.
Dat is de natuur.
Dat is het dier.
Dit splitste zich weer.
En toen begon de macrokosmos.
De macrokosmos ging zich verdelen en dat werd ook weer vader- en moederschap.
In de ruimte is er niets anders te beleven dan vader- en moederschap.
En dat was de zon, en dat is nu de maan.
De maan die nu dood is.
Dus, die maan begon met eenzelfde stadium, eerst de nevelen, en toen kwam er een afscheiding.
Heeft die cel die nu, door die splitsing, door de maan, door dat nevelstadium, door die wolken, door die levenswetten, door verdichting, nietwaar, verruiming, heeft die geen ziel?
Dat is ziel.
Dat is een goddelijke kern, en bezit alles, nietwaar?
Nu komt die cel tot bewustzijn voor moederschap, vaderschap, en raakt zich.
Ik heb die avond, in Den Haag ook, maar hier ook vooral, ik heb mijn handen zo bij elkaar genomen: we scheidden iets af.
En toen ...
Deze cel gaf iets, zou zich splitsen, dat ligt in die cel; dat is de vermenigvuldiging voor het leven.
Een insect, een dier, een bloem en ál het leven bezit die eigenschappen, dat zijn de goddelijke eigenschappen voor vermenigvuldiging, vader-, moederschap, wedergeboorte, reïncarnatie.
Die beide cellen scheidden iets af en dat werd één cel.
En die cel die splitste zich na korte tijd.
En dat is, dat kunt u nu nog beleven, dat kunt u beleven in de moeder, dat is tussen de derde en de vierde maand, maar dat is een ontwikkeling die ook weer zeven stadia bezit.
Dus die cel scheidde zich.
Nu wilt u weten van mij ...
Dus we hebben door die eerste cellen een nieuw leven gekregen.
Twee levens, twee vonken.
Die cel gaf iets, en dit leven gaf iets; dat wordt dus het leven dat u hier zoekt, dat u wilt bezitten als man, als vrouw.
Dat wordt uw tweelingziel, noemen wij dit.
Maar dat is het leven dat van u is, dat tot uw persoonlijkheid, tot uw graad, tot uw gewicht, tot uw grammen behoort.
Duidelijk?
En nu gaat ... nu hebben die eerste cellen zich gesplitst, die gingen sterven, en nu komt dat nieuwe leven tot bewustzijn.
Hebben die geen ziel?
Waar moet dat ...
Dat behoeft ...
Ja, wél voor de nieuwe geboorte.
We krijgen nu ...
U laat dit nu los, en nu komen die twee cellen tot ontwaking, en die moeten baren en scheppen, die moeten ook die evolutie voortzetten.
Maar wat wordt er nu aangetrokken?
Kunnen die twee iets aantrekken?
Die wereld is leeg.
Daar zijn twee zielen.
Er zijn alleen ...
Het waren duizenden, miljoenen zielen op dat stadium, in dat stadium, en die worden nu aangetrokken.
Waarom?
Omdat zij tot die cellen behoren.
Dat is Leven, dat is Licht, dat is God, dat is Christus, Christus was er nog niet, dat is vaderschap, moederschap, dat is Geest, dat is Licht, dat is een verdichtingswet, een verhardingswet.
Voelt u wel?
Begrijpt u nu dat ...
Waardoor kregen die kinderen, die cellen, een ziel?
Dit ís goddelijke ziel.
Dit ís goddelijke geest.
Naarmate dit leven verruimt, zich verdicht, het gevoel krijgt voor vader- en moederschap, krijgt deze ziel een zelfstandigheid, maar ís goddelijke afstemming, bezit ál de eigenschappen van God.
Nu duidelijk?
Ziet u hoe eenvoudig alles eigenlijk weer is?
Vraag het maar aan uw biologen, en zij kunnen u ...
Ja, zij weten dát nog niet.
Ze weten wel: we zijn in de wateren geboren.
Een cel splitst zich.
Maar die wetten, dát, die cel, de menselijke cel, de natuur, het dierenleven, hoe dat allemaal geboren is, na elkaar, voor elkaar, door elkaar, is er een tweede schepping ontstaan, dat weet men nog niet.
Ziet u?
Dit zijn, op die avonden die ik u gaf, dat waren en dat zijn profetieën voor de wetenschap.
Ik heb u hier duizenden machtige profetieën gegeven, maar we hebben er niets aan, want ze lossen weer op.
Had ik maar de universiteit hier, dan konden wij tegenover elkaar spreken, en vastleggen voor de universiteit.
Krijgen wij gelijk?
Wij krijgen onherroepelijk gelijk.
De bioloog is reeds zover en zegt: ‘Ja, de mens is in de wateren geboren.’
Ziet u?
Maar dat zeg ík, door de lippen, door de mond van Jozef Rulof.
En die komt uit Gelderland; die heeft geen studie gehad, geen universiteit, geen boek in zijn handen, want die sloegen wij uit zijn handen vandaan.
En nu blijken wij weer gelijk te hebben.
Wat wilt u weten?
Kunt u nu, kunt u dit aanvaarden?
Vraag het aan Johannes Andreas.
(Mevrouw in de zaal zegt iets.)
Ja, mijn kind.
(Tot een tweede mevrouw in de zaal): Ik kom aanstonds bij u.
(De tweede mevrouw vraagt): ‘Bij mij?’
Ja, bij u.
(Tot de eerste mevrouw): Nee, nu bij u.
(Tot de tweede mevrouw): En aanstonds bij u, daarginds.
(De eerste mevrouw in de zaal): ‘In ‘De Volkeren der Aarde’ op bladzijde 405, daar behandelt u het kankerproces.
Daar schrijft u van enige aura’s van volwassen personen, die u daar voor onderzoek bij elkaar had.
Want, schrijft u, kinderen kunnen geen kanker beleven.
Maar men hoort hier toch wel dagelijks van kinderen die aan jeugdkanker gestorven zijn.
Of is dit een verkeerde benadering?’
Kinderen kunnen die en die graad van kanker niet beleven.
Maar men heeft nu reeds bij een kind van vijf en zes jaar kanker vastgelegd, en vastgesteld, en bewezen.
Maar het kind ...
In die en die graad.
Dan is dat kind dus al voor honderd procent beïnvloed.
Is mogelijk.
Maar het eigenlijke kind ...
Er zijn op dit ogenblik enkele kinderen op de wereld ...
In Amerika beleeft u dat meer, dan ...
Dat gaat ... hoe is dat organisme ontstaan?
En welke voorouders en welke tijdperken hebben aan uw lichaam gewerkt?
Voelt u?
Maar voor de massa ...
Er manifesteren zich meer verschijnselen door ziekten, die daarna weer oplossen, maar dan spreken hier natuurwetten in het kind.
En dat is nog geen kanker zoals de mens dat heeft van vijftig, veertig, dertig, twintig, zestig, dat is een heel ander verschijnsel.
Maar het is mogelijk dat het kind beïnvloed wordt.
En dan moeten we terug naar die en die graad, en dan manifesteert zich hier een overheersende ziekte, die u kanker noemt.
Ja, dat is mogelijk.
En nog iets anders?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, dank u.’
U had het nog over de aura.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, ...(niet te verstaan) ik bedoelde dat zo van, dat u zei dat kinderen dat niet beleven konden.’
Dat kan niet.
De eigenlijke kern kanker is ...
Dit is een heel ander verschijnsel.
U kunt dat niet vergelijken met de kanker die de vader, de moeder heeft, de mens heeft van veertig.
Een maagkanker die is onmiddellijk rottend en bloedend; heeft het kind niet.
Dat is een heel ander verschijnsel, ziet u?
U kunt eigenlijk nog niet spreken van kanker voor het kind.
Dus, de kanker als persoonlijkheid – dat is een persoonlijkheid, als wezen – kan het kind niet bereiken, noch beleven, omdat die weefsels het natuurlijke groeiproces nog bezitten.
Het is heel iets anders.
Men wijst het naar die werking, en men zegt: ‘Hé, dit kind van vijf, zes jaar, daarbij hebben we kanker vastgesteld’.
We kunnen u onmiddellijk die ziekte verklaren, en dan krijgt die ziekte een heel ander beeld.
En dan is het nacht en nacht.
Maar tussen nacht en nacht is een verschil, maar wat?
Voor u is dit nacht, nietwaar?
En voor de ruimte is dit de slaap, afkoeling, rust.
Vindt u dat niet vreemd?
Ziet u, wij komen tot de goddelijke, ruimtelijke terminologie.
U hebt ziekten namen gegeven en die zijn voor de ruimten dat en dat, en dat en dat en dat.
En dan krijgt het verschijnsel een heel andere betekenis.
Dan is het een graad van die en die, en die afbraak, door dat en dat, en die en die stelsels.
Door vader- en moederschap, door overgrootvader.
En nu zegt de geleerde, de bewuste geleerde van deze tijd, zegt hij: ‘Dat bestaat niet eens.’
Ze zeggen: ‘Dat is niet waar.’
Het is wel zo.
(Tot iemand in de zaal): U daarginds.
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, als beginneling van de geestelijke universiteit vraag ik u ...
U zei daar zonet: het geestelijk bewustzijn kan ik u niet schenken.
Maar nu vraag ik u: hoe kan ik tot geestelijk bewustzijn komen?’
Indien u dat zelf wilt beleven.
Ik kan het u niet schenken.
U kunt de boeken lezen, u kunt luisteren, maar u moet er zelf aan beginnen.
Is dat zo?
(Mevrouw in de zaal): ‘Inderdaad.’
Daar hebt u het.
(Mevrouw in de zaal): ‘Daar ben ik aan begonnen.
Maar hoe kan ik verder komen?’
Dat leest u ...
Hebt u de boeken gelezen?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee.’
Begin eens met ‘Een Blik in het Hiernamaals’.
Begin, indien u van zelfmoord hebt gehoord, ‘De Kringloop der Ziel’.
Begin, hoe u moet handelen.
U kunt ontwaking krijgen door uw eigen kracht.
U hebt die boeken desnoods niet eens nodig.
Maar wanneer u doorgaat en u geeft liefde, u aanvaardt de Messias zoals Hij het heeft gewild ...
Maar niet gaan bidden ‘En U zult me morgen wel helpen’, en ‘u zult morgen uw handen op Zijn bloedoffer kunnen leggen.’
Dat nemen wij niet, en dat bestaat ook niet.
Dat heeft de kerk, dat heeft de universiteit van nu nog te aanvaarden en te beleven.
Maar wanneer u daaraan wilt beginnen, dan krijgt u vanzelf de ontwaking.
Maar wanneer u nu door uzelf naar het hiernamaals zoekt, de astrale wereld, dan komt u daar niet zo spoedig achter.
En dan kunnen die boeken u weer helpen, door de mens die er leeft.
Is dat duidelijk?
Nu krijgt u wat de professor uw leerling, uw student leert om een mens te helpen, om die ziekten eruit te snijden, uit het lichaam.
Bijvoorbeeld, indien u – u voelt wel wat ik bedoel – indien ik u zeg: ‘U moet er zelf aan beginnen’, ja, dan hebt u aan die boeken een steun.
Want dan gaan wij en zullen wij u vertellen wat wij hebben beleefd toen wij dát en dát en dát konden bereiken en betreden.
Door ‘De Kringloop der Ziel’ krijgt u bijvoorbeeld een beeld: waarom heb ik zelfmoord gepleegd?
Doe dat nóóit.
Ziet u?
Want wanneer u die wetten niet kent, ook al zoudt u nog zo lief en goed en oprecht en eerlijk zijn, liefdevol, u leert nimmer de wetten voor de zelfmoord kennen.
En de mens die zelfmoord heeft gepleegd, en die dat door kan geven, die geeft u nu houvast, en die draagt u.
Voelt u wat ik bedoel?
Alleen dán, wanneer u het leven beleeft, met de mensen spreekt – u komt hier in de maatschappij met duizenden mensen in contact – dan kunt u goeddoen, maar dan blijft u in het stoffelijke.
Of u zult de gaven moeten bezitten om die ruimte voor uzelf te kunnen opvangen.
Hebt u dat?
(Mevrouw in de zaal): ‘Enigszins.’
U moet zelf weten wat u doet, mijn kind.
Maar ik zeg altijd dít, en dat is waar, of wij zouden de hovaardij aanvaarden: ik verbeeld mij niet dat ik u iets geef, ook al gaf ik u duizend boeken; u moet er toch zelf innerlijk aan beginnen.
Is dat eerlijk?
(Mevrouw in de zaal reageert.)
Dank u.
(Tot de zaal): Wie van u?
(Tot iemand in de zaal): Ik kom aanstonds bij u.
En wat hebt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik wilde u vragen of maagkanker altijd rottend, direct rottend is?’
Er zijn zeven graden van kanker.
Maar, kanker is het afsterven van die en die, en die weefsels.
En die afstervende weefsels die hebben te maken met de gezonde weefsels.
Dus kanker is eigenlijk een verbloeding, een innerlijke verbloeding, het afsterven van die en die levensgraden voor werking, stuwing.
Wat heeft een weefsel als deel van de maag te doen, nietwaar?
Dat is afsterving, is rotting.
Dat komt, wanneer het die en die graad heeft bereikt, dan blijft er van elk weefsel niets meer over.
En wat is nu het uiteindelijke stadium?
Als die maag doorboord wordt van deze rotting, en u krijgt vloeiing en u krijgt, uw bloed loopt weg, dan voelt u wel, dan is die maag uitgeschakeld; en die kunt u niet missen.
U kunt wel een been missen, een arm missen, uw ogen missen.
Maar de edele organen, wanneer die worden aangetast ...
En nu is de laatste jaren, de laatste tijd komt de kanker steeds meer tot bewustzijn.
Waarvan u vroeger niet hoorde, dat breekt nu door.
U hoort de laatste tijd van longkanker.
En dit is een heel andere kanker dan een maagkanker.
Ziet u?
U hebt de geestelijke kanker, maar die kent de wetenschap nog niet, u hebt de stoffelijke kanker, en de dierlijke kanker.
En de mens die de maag ... en baarmoeder, moeders, nietwaar ...
Die organen die het meest hebben te volbrengen, de zwaarste taak hebben te verrichten, die bezwijken het eerst.
Waarom uw neusje niet en uw lipjes niet en uw oogjes niet en uw handen niet?
Die hebben niets te doen.
Altijd en weer, eeuwig door, de innerlijke organen die bezwijken.
En dat is alleen maar het bezwijken door afbraak.
En kan men nu die bacil, of het doet er niet toe wat het is, die kracht, die invloed, kan men die doen oplossen, kan men die genezen?
Dat schrijven wij.
Ik geef u een beeld, bijvoorbeeld, voor de toekomst, dan lost kanker en tbc en lepra, en noemt u maar op, melaatsheid, cholera, dat lost allemaal op, omdat de mens met de universele genezing wordt verbonden.
(Tot de zaal): Nog iets?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, zou u kanker onder de infectieziekten willen rekenen?’
Neen.
Waarom?
(Mevrouw in de zaal): ‘Omdat u het naast lepra zet en melaatsheid.’
Neen, ik noem maar een ziekte die oplost.
Ik verbind de lepra en melaatsheid niet met de kanker.
Ik ga weer even verder, ik zeg: dat lost in de toekomst allemaal op, want de mens zal deze ziekten overwinnen.
U krijgt technische wonderen, waartoe de atoomenergie behoort.
U krijgt technische wonderen, u hebt de stoffelijk diathermie, maar aanstonds komt de geestelijke diathermie, en dat jaagt elk verkeerd verschijnsel, afbraak, uit uw organisme.
Dat lost vanzelf op.
U kunt ook straks ...
Dat is niet meer zover van u weg, een vijfenzeventig jaar, vijftig, vijfenzeventig.
U leeft in een wonderbaarlijke eeuw, in de machtigste eeuw die ooit door de mensheid ...
En de mensheid leeft nog miljarden eeuwen en tijdperken.
Jehova, hoort u dit?
Zo oud wordt deze mensheid.
Want elk kind moet de aarde kunnen beleven.
(Anders) dan deugde er iets niet in de goddelijke schepping.
Maar er komt een tijd dat u het lijk duizenden jaren ...
Dat wordt weer verkeerd natuurlijk.
Want duizenden jaren zult ge het lichaam bewust houden en voorkomen dat de rotting, het eigenlijke sterven voor het organisme intreedt.
Dat wordt weer verkeerd.
Want weet u wat de wetenschap weer doet?
Dan hebben ze daar een halve mensheid, niet op sterkwater staan, maar ze leven daar zo.
Ze hebben de kosmische aura in zich; alleen het leven, het denken is eruit.
Maar de ogen die kijken u aan, wezenloos, als een psychopaat.
En wat gebeurt er nu met u?
Men heeft u hier heerlijk opgebaard.
U staat daar.
Ze houden u in leven.
En dat organisme moet sterven, want u hebt uw aura nodig.
Maar dan is het zover, dan zegt Gene Zijde door het directe-stemapparaat – u gelooft toch wel, als u ‘De Volkeren der Aarde’ aanvaardt, hoe machtig mooi dat wordt, een technisch wonder – dan spreken de meesters, dan zeggen de meesters: ‘Weg met die lijken.
Geen crematie meer.
Wég.
In de grond.
En afblijven met uw vingers.
Wij zullen u helpen.’
U voelt wel, dan krijgen uw universiteiten college van de astrale meesters.
En dan komt alles in goede banen.
Dan beleeft de mens een koninkrijk Gods.
En u staat dicht in deze chaos, mijn vriend.
Nu gaan we weer naar die Johannes Andreas, hoe heet dat kind?
In deze chaos staat u bijna, en op de drempel van het koninkrijk Gods.
Zegt u dat maar uit mijn naam, en uit naam van Christus.
De drempel, de eerste fundamenten voor het koninkrijk Gods die zijn al tijdens 1939 en 1945 gelegd.
De tempel is gereed.
Nog enkele uren, voor de schepping zijn dat slechts enkele seconden, en dan hebt u eeuwigdurende vrede en rust.
Laat die chaos, laat de mens zich nu bedenken en bevoelen en betasten.
U ziet wel dat heen en weer gaan.
Stalin heeft gelijk dat hij dat maar niet zo doet.
Wie gelooft hem?
En wie gelooft u?
Wij hebben die Stalin daar duizendmaal vermoord in de eeuwen die voorbijgingen.
Dat dierlijke, hoe kan een beer, hoe kan een tijger, een leeuwin, hoe kan het oerwoudkind u aanvaarden?
U hebt dat niet bewezen.
Stalin is angstig en wil iets van zichzelf geven.
Maar dat hebben wij niet meer nodig.
Ziet u?
Het wordt heel eenvoudig.
Maar de mens leeft reeds in het koninkrijk Gods.
Wie zal mij, wie zal dít aanvaarden?
Voelt u dat het veel eenvoudiger is om de mens af te breken, dan de mens op te bouwen?
U gelooft niet wat ik zeg!
U kunt het niet geloven!
In deze chaos, in deze ellende, in deze afbraak, leugen en bedrog, staan wij in het koninkrijk Gods?
Já.
En dat is moeilijk om te aanvaarden.
Is het niet zo?
Ziet u?
Het kwaad gelooft de mens.
De mens zegt: ‘Hebt u dat gehoord?
Hebt u dat gezien?
Hebt u dit gezien?
O, het is verschrikkelijk.’
Maar nu het echte.
De mens gelooft onmiddellijk afbraak.
De mens is eerder in staat om leugen en bedrog te aanvaarden.
Maar waarom?
Waarom nu?
(Tot iemand in de zaal): Wat zegt u?
(Iemand in de zaal zegt iets.)
Omdat er in uzelf leugen en bedrog leeft.
Maar de mens op te trekken naar mooie dingen en zeggen: ‘Het koninkrijk Gods is er.
En we hebben de universiteit van Christus.
Wij kunnen u colleges geven.
De ruimte zal spreken.’
Dan haalt de maatschappij de eigen schouders op.
Hier moesten toch honderd miljoen mensen plaatsnemen?
Dat heb ik verdiend.
Niet Jozef Rulof.
Dat hebben wij verdiend door de wijsheid, telkens maar door.
U krijgt mij nooit.
Wilt u op de volgende lezing met uw zestig, zeventig vragen ...
U stelt allemaal een vraag.
Doet u dat?
Wilt u mij testen?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.
Goed.’
Doe het eens.
Dan geef ik u rustig een pak slaag op die avond.
(Er wordt gelachen in de zaal.)
Doe het eens, en test André, mij, en stel vragen over ruimte, het doet er niet toe wat.
Dan ga ik ze snel, als een raketvuur gaan we ze behandelen.
En dan zult u dat denken, dat kosmische denken ... dan kunt u naar zon, naar maan, naar krankzinnigheid, kanker, tbc, melaatsheid, uw droom, het doet er niet toe, stelt u maar vragen; de hele maatschappij, uw ruimte is ervan gevuld.
Wat wilt u?
Nietwaar?
Hebben ze het al gedaan?
(Tot de zaal): Had u nog iets?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, meneer, meester Zelanus.’
Ik ben helemaal geen meneer.
(Gelach in de zaal.)
Ja, meneer.
Wij zijn aan Gene Zijde geen heren en geen dames meer.
U bent daar niet eens mens.
Gelooft u dit, dat u daar niet eens mens bent?
(Meneer in de zaal ): ‘Nee.’
Maar waarom niet?
Ja, u weet het.
U bent daar een levenswet.
Ziet u?
De mens ...
De Bijbel begint: ‘En we zullen mensen maken’, zei God.
Als God waarlijk had kunnen spreken, had Hij gezegd: we zullen levensvonken van Mijn leven scheppen en baren.
En dan kan de mens, dan kan het dier en Moeder Natuur aan de eigen bewustwording beginnen, voor Mij.
Want u vertegenwoordigt God.
Wat blijft ervan over, van uw eigen terminologie?
Wie heeft het woord ‘mens’, maar wie heeft het woord ‘dood’ en het ‘sterven’ uitgevonden?
Dat lééft er niet in de kosmos.
Maar gaat u verder.
(Meneer in de zaal): ‘U sprak daarnet over het koninkrijk Gods dat hier gevestigd zal worden, op deze aarde.’
Dat is er reeds, ja.
(Meneer in de zaal): ‘Juist.
En enige jaren geleden heb ik een lezing gevolgd van de Rozenkruisers, waarin gezegd werd dat niet het koninkrijk Gods op déze aarde komt, maar op een andere wereld.’
Ja.
En die Rozenkruisers zijn nog erger als uw Andreas Johannes en Petrus erbij.
Die Rozenkruisers hebben een franjes opgebouwd, waarvan het leven spreekt, maar geen betekenis bezit.
Is dat zo?
Kunt u die mensen aanvoelen?
(Meneer in de zaal): ‘Ze hebben daar ...(niet te verstaan) aangesloten, verleden jaar geloof ik dat het was, die bij de Rozenkruizers was, die was uit ...(niet te verstaan) gestapt.’
Die is verdoemd.
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Ja ja.
(Meneer in de zaal zegt iets.)
Nee, maar dat is het.
Een volgeling van mij, die heeft André een boekje gegeven van de Rozenkruisers, en dat heb ik ontleed voor dat kind.
En toen bleef er niets meer van over.
Ik zeg: stuurt u het maar weg.
Er is een boek gekomen nu, voor een tijd terug: ‘De wijzen uit het Oosten’.
Hebt u die nonsens ...
Maar ...
Uit Amerika.
André heeft er reeds tegen gevochten en stelling genomen.
En in Amerika, daar heeft men de Christus naar mensen gestuurd, waar de Christus heeft geleefd.
Daar is de Christus in tempels geweest.
Die heeft tot de Christus gesproken.
En eindelijk, toen de Christus gereed was, liet men hem los en stuurde men hem naar Jeruzalem.
En gelooft u dat ook?
De godheid in Christus wordt zo mismaakt.
André heeft het boek in zijn handen genomen en dáár neergekwakt.
Christus zit daar in een tuin, en dan komen die onderzoekers, die Amerikanen.
‘Dat gebeurt ook alleen maar’, zegt André, ‘op Broadway.’
En dat is alleen maar in Amerika te beleven.
Maar de rest van de mensheid heeft geen contact.
En dan kwamen wij, broeders ...
Wij hebben dat tezamen gelezen.
Ik zeg: ‘André, kijk eens ...
Wat zoudt ge doen indien u die man ontmoette hier, op deze wereld?’
Ja, dan zoudt ge hem het leven willen ontnemen, om te voorkomen dat hij voor zichzelf niet meer zoveel kwaad zou doen, om de Christus, de ruimte, de scheppingen zó te belasteren en te bezoedelen.
Christus zit daar in een tuin, achter.
Onze vrienden waren er ook, zegt hij die dat schrijft.
En toen vroeg hij: ‘Jezus, vertel nog eens wat van de Bijbel?’
En Jezus ging vertellen, zo.
En dan krijgen ze een heel mooi verhaal, van Jezus.
En Jezus is als de man op uw straat die zijn sinaasappelen verkoopt.
En dát heeft Amerika aanvaard.
Is het niet verschrikkelijk?
André zei in Amerika tegen die kopstukken daar, die presidenten: ‘Kunt u mij iets leren, als medium?’
‘No, sir.’
Maar wat wilt u dan met Christus?
Hè?
Daar zegt men – wij namen dat boek – daar zegt men dat de Christus een studie heeft moeten beleven, daar en daar, en daar en daar.
En uw mensen onder dit volk, geven dat werk uit, en zegt: ‘Dát is het.
Het is zo ontzagwekkend.’
Hebt u dan geen gevoel meer, dat de Christus uit het Al met Zijn goddelijkheid naar de aarde kwam?
En moet zo’n yogi of zo’n fakir, zo’n magiër, een mens die iets van de natuurwetten afweet, moet die de Messias leren en onderwijzen?
En de Rozenkruisers?
Ja, zo nu en dan gaat men naar Christus.
In dat boek krijgt u: ‘Christus, Christus, Christus, Christus’, maar men breekt Hem volkomen af, omdat de mens zich naast Christus plaatst.
Ze zitten met hem in de tuin, en Jezus mag van de Bijbel vertellen.
‘Vertelt u nog eens iets van de Bijbel, Jezus?’
(Mevrouw in de zaal): ‘Nou, meester Zelanus, dat kan toch alleen maar een onbewust volk accepteren?’
Dát is voor zichzelf een verdoemde.
(Mevrouw in de zaal): ‘Juist.’
Die moet, wie dat boek, wie die wet, wie die gedachte in handen krijgt, die moet over de aarde ...
Weet u hoeveel duizenden schrijvers er aan Gene Zijde leven, die elk ogenblik beleven dat ze hun kelen, hun bewustwording dichtknijpen?
Dat zijn uw seksuele romannetjes.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, dat begrijp ik.’
En de mens die zich nu aan Christus vergrijpt, die zegt – Christus zit daar –: ‘Jezus, vertel eens iets van de Bijbel.’
En toen begon Jezus maar te vertellen: ‘Ja, en toen ...’
Indien Gene Zijde de macht in handen zou willen nemen, dan werden deze mensen vermoord.
Omdat wij, omdat die meesters de mens, en u, en de maatschappij, het leven, de mensheid zou willen beschermen voor die nonsens, die bezoedeling, die afbraak.
Zoals uw Johannes, Petrus en Paulus, die u hier in Amsterdam hebt.
Dat is dezelfde afbrekende vernietiger, zoals die man daar in Amerika.
Zíjn onzin ...
U moet het eens lezen.
Maar koop het niet!
U kunt van mij duizend andere boeken krijgen.
Maar daar vecht het hiernamaals voor.
En nu moeten wij tegen dat bedrog in.
‘Néén’, zeiden ze daar, ‘u kunt de Christus ...
Men mag u niets leren.’
Maar wat hebben ze daar met de Christus gedaan?
Hem vernietigd.
En de leer der Rozenkruisers ...
In Amerika kwamen er doctoren, theosofen, meesters van de Rozenkruisers, en die telegrafeerden naar Californië: ‘De meester is hier.’
‘Ja’, zeiden ze daar, ‘laat hem maar komen, want hij zal wel door ons licht worden verblind.’
Toen zei een dokteres, die zegt: ‘Ja, meneer’, meester, daar, ‘wees voorzichtig, want wij hebben zijn boek gezien, zijn kunst gezien en het woord van hem gehoord.
Hij gaf een lezing over, about ‘reincarnation’ in Carnegie Hall (zie het boek ‘Jeus van Moeder Crisje’ III).
En wat hij daar zei, kennen wij niet.’
En toen kwam het, of André daarnaartoe wilde komen.
Om ruzie te maken?
Om te wachten totdat de heren, die kinderen voelen: ja, ik moet van dat witte paard af?
Waar blijft uw theosofie?
Ja?
Annie Besant zei, en dacht ...
Ook weer zoiets, hoe kunt u ...
Kent u de Christus niet?
Blijkt wel.
De mens op aarde kent geen Christus.
Maar hoe vechten wij voor de Messias?
U moet Hem eerst maar leren kennen.
U moet Zijn licht, Zijn leven, Zijn vader-, Zijn moederschap zien; vanaf de maan.
Niet als een goddelijkheid op een troon daar.
Maar van de maan, door de dierlijke graden, en opbouwend verder tot in het Al.
Maar dan komt de mens op aarde en vergrijpt zich aan de Messias.
Annie Besant dacht: Krishnamurti is de Christus.
Christus komt niet terug om zich tweemaal aan het kruis te laten slaan.
Doet u ook niet.
Nee, men knalde Hem op straat neer, ziet u?
Ja, zover zijn we nu.
Maar gaat u voelen dat de Messias de goddelijk Bewuste is?
En moet men die leren?
‘Jezus, vertel nog ...’
Piet of Herman, Nico, hoe heet de Christus?
‘Jezus, vertel nog eens iets (van) de Bijbel, voor onze vrienden?’
En dan begint Jezus in dat boek zijn wijsheid te verkopen: ‘Dag, vrienden.
Dag.
Tot straks.’
En dan gaat Jezus naar een andere zieke.
‘Kom, vriend, men heeft ons daar nog nodig.’
Het schaduwbeeld uit het werkelijke Jeruzalem.
En die Spalding uit Amerika.
Miljoenen wachten hem op, om hem te leren hoe het niet moet.
En vergrijp u niet aan occulte wetten, aan intellectualiteit, aan waarlijk denken en voelen.
Elke levenswet die door uw denken en voelen – dat is de mens – bedorven is en mismaakt, dat zult gij weer tot het goddelijke licht voeren.
En dan moet u eens kijken wat u hoort, wat u daar afbreekt, en wat u daar hebt gegeven.
Dat gaat over de wereld.
Men kan alleen ...
Overal waar u op de wereld komt, en u hoort van André, dan hoort u alleen: zo, zo, zo.
Maar ook: nu wordt het hard, maar ook eenvoudig.
En de reine klaarte is er te zien.
U had dat immers in die jaren dat we hier tezamen zijn, kunnen vaststellen?
(Tot de zaal): Had u nog iets?
Daarginds achter.
Wat had u?
(Meneer in de zaal): ‘Zoudt u mij een verklaring willen geven voor het volgende, meester Zelanus?
Ik bezit alle boeken die er uitgegeven zijn.
Die heb ik met veel interesse bestudeerd en gelezen.
Nu is het zeer eigenaardig dat toen ik het eerste deel ontving van ‘Maskers en Mensen’, toen ben ik daarin gaan lezen, en daar kwam een sterke tegenzin bij mij op om dat boek verder door te lezen.
Ik heb het neergelegd.
Even later weer genomen; weer kwam die tegenzin op.
Toen kwam het tweede deel uit en toen ben ik het tweede deel gaan lezen.
Er was een minder sterke tegenzin, maar ik ben er niet verder in gaan lezen.
En het derde deel gekocht ...(niet te verstaan). Zou u mij dat kunnen verklaren?’
Ik ken u.
Ik aanvaard u.
En ik weet hoe u denkt en voelt.
Wat zijn nu de ‘Maskers en de Mensen’?
Velen ...
Daar is een lieverd van me, die wilde Frederik gaan spelen.
Is het niet zo?
En hij heeft waarlijk Frederik even beleefd, maar toen zat hij in Rosenburg (psychiatrische inrichting in Den Haag).
Heerlijk zo, tussen de gekken.
Hij had al contact met de geestelijke melaatsen.
Is het niet zo?
Was het niet heerlijk?
Als u ook in die wereld van hem afdaalt en u wilt die gek daarin ... (als u) de bagger van de maatschappij, de leugen, het bedrog, de onzin, de kletspraat, de bezoedeling wilt aanvaarden, wanneer u in die bagger onder wilt gaan, dat is het eerste deel, dan had u niet kunnen weigeren.
U hebt het niet ten volle aanvaard.
Is dat zo?
(Iemand in de zaal): ‘Ja.’
Als u dat boek, wanneer u dat boek wáárlijk was gaan lezen, wat het boek u te verklaren geeft, dan had u dat boek met een blij gevoel aanvaard.
Maar de mens hier, de mens die die andere boeken heeft gelezen, die gaat denken, die wil onmiddellijk achter die maskers.
Maar voor u, ook al leest u alle boeken, déze boeken zijn nieuw.
En komt geen schrijver, geen denker van uw wereld meer overheen, want ze zijn kosmisch geschreven.
En vanuit de drek – niet direct, maar de drek – de bagger, de afbraak, de bezoedeling, de onwaarheid, leugen en bedrog, de mismaking van de occulte wetten, vandaar uit werden de eerste fundamenten gelegd.
En nu, nu voelt u, nu bent u gaan lezen – is iets! – nu moet u vanuit uw eigen bewustzijn, dat is rust, dat heeft vrede, dat heeft het bewustzijn ‘ik wil dat niet meer, ik zoek dat niet meer’, daarvoor ken ik u, moet u toch even afdalen in de bagger van de maatschappij, tot in de onbewuste persoonlijkheid.
Dat vraagt het eerste deel van ‘Maskers en Mensen’
En hebt u dat gedaan?
(Meneer in de zaal): ‘Nee.
Want de tegenzin was zo groot ...’
Ziet u?
Maar waarom gaat u niet even met ons mee in die bagger?
Want dan krijgt u verschijnselen, dan krijgt u machtige dingen.
Want in het begin zegt Frederik ...
Frederik van Eeden, met mij, (we) hebben dat boek moeten schrijven voor de meesters.
U vindt Frederik van Eeden, zijn leven, en reïncarnatie, en alles van nu, vindt u terug.
Maar we moesten beginnen met dat voorwoord, de inleiding bijvoorbeeld: ‘Een dood gaf ons kleine boeketjes met lelietjes-van-dalen, vergeet-mij-nietjes.’
Is dat niet liefelijk?
De dood, ziet u.
Er is geen dood.
Maar uw leven gaf u wijsheid.
Wanneer ik u wijsheid geef, is dat geen vergeet-mij-nietje?
Is dat geen lelietje-van-dalen?
En dan begint u met ...
Plotseling kunt u daar niet inkomen, wanneer daar een mens zegt, wanneer er een mens zegt: ‘Ik ben mezelf niet.
Ik weet niet wat het is’.
En ze gaat spelen dat Franz Liszt het kan zijn.
Franz Liszt was er.
Ze werd geïnspireerd door Liszt.
Maar dat zei ik niet, dat moet u ervan uitmaken.
En dan gaan we door naar die geboorte: ‘Ik ben er en ik ben er niet.’
Maar wat hebt u van Erica?
Van die geboorte?
Van het spreken van Frederik?
Van Karel?
Wat hebt u daarvan als karakter?
Wat hebt u van Van Hoogten?
Wat hebt u van Hans?
Wat hebt u van Elsje?
En wat krijgt u later van Frederik, en René?
Frederik is de reine bewuste universele mens.
En René is uw innerlijk ontwaken.
Dat is uw geestelijk bewustzijn.
Wat hebt u daarvan?
Ziet u?
U moet zich ...
Ga nu nog eens die boeken lezen, en bij het begin.
U leest dóór.
Want wat wilt gij?
Dat hebben meer mensen gedaan.
In het eerste deel wilt u achter die maskers kijken.
‘Ik kom er niet door.’
U moet er niet doorkomen, want dat zijn maskers, dat zijn problemen.
Het tweede deel rukt de problemen af, de maskers weg.
En het derde deel gaat ze universeel verklaren en ontleden.
Mijn jongen, mijn vriend, deze boeken die stijgen boven de ‘De Volkeren der Aarde’, ‘De Kringloop der Ziel, ‘Tussen Leven en Dood’, ‘Een Blik in het Hiernamaals’, en álles wat de meesters hebben gedaan en geschreven, bóven uit.
Deze zijn góddelijk, rúímtelijk bewust, voor dit universum.
Er is geen wet meer die wij daardoor niet hebben kunnen aanraken.
Zó machtig zijn ‘Maskers en Mensen’.
Het grootste, machtigste geschenk voor deze mensheid en voor miljoenen tijdperken meer.
Wij schrijven geen boeken die geen eeuwigdurend bewustzijn en bestaan bezitten, want dan zouden wij er zelf niet zijn.
En nu gaat u eens lezen, naar die machtige beeldspraak van Frederik van Eeden.
Dat is zijn leven, zijn bloed, zijn geest, zijn denken, hier en voordien.
‘Kunt ...
Hebt u een boodschap voor mij?
Kan ik iets doen?
Ik heb willen schrijven.
Ik heb de mensheid iets willen geven, en ik kwam er niet door.’
En toen hij aan Gene Zijde kwam – ik heb u ook op een avond, althans in Den Haag, erover gesproken – was hij de adept van meester Alcar en kwam hij in mijn handen.
En hij volgt mij nu nog.
Ik heb hem in handen gegeven van mijn leerlingen.
Wanneer we moeten spreken, moeten schrijven, dan gaat hij zo naar die leerlingen.
En zijn we op aarde, en wil hij dit beleven, dan is hij hier.
Waarom?
Omdat wij één zijn voor deze ontwaking.
Stel u open en u krijgt twintig boeken van zijn leven nu.
Begrijpt u het nu?
Wat hebt u van ál die persoonlijkheden?
De moeder moet kijken naar de moeder?
Neen, wat hebt u van de moeder en de vader?
Want u bent vader en moeder.
Is het niet ontzagwekkend dat we door één zin, door één wetje, héél de katholieke kerk, het bidden, vader-, moederschap, oorzaak, wedergeboorte vastleggen, in één zin?
Hebt u dat eens beleefd?
Wij zeggen daar: een moeder die gaat naar de kerk en legt voor Maria, uit dank dat ze moeder wordt, bloemen, bloemen, bloemen, bloemen.
Nou moet u goed luisteren.
Die moeder – dat gebeurt dagelijks, nietwaar? – dankt God voor de blijdschap.
En dat kind wordt aan stukken en brokken op de aarde gebracht.
En dáár – ik zeg het woord, zodat u dat begrijpen zult; ik kan het ook verfraaien, maar dat doe ik nu niet – maar die hoer daar krijgt een gezonde drieling.
Die is besmet.
‘Dat was een straatmeid’, zegt Frederik!
Wat zeggen wij nu?
Is er geen gebed?
Is er geen dankbaarheid?
Kan Maria geen ...
Wat kan dat katholieke kind?
Daar ligt de katholieke kerk, daar ligt uw gebed, daar ligt uw dankbaarheid.
Het kwaad wordt geholpen, het bedrog wordt opgetrokken, dat wordt begenadigd, en de mens die het goede wil en dankbaar is uit het diepst van de ziel krijgt daar een vreselijk pak slaag, zodat dat vrouwtje ...
Die man zegt: ‘Ja, maar, mijn kind ...’
‘Néé, ik wil van geen God, van geen Christus, van geen Bijbel niet meer horen.’
En na een korte tijd kon men dit leven opsluiten.
Wat leren wij daar?
Wat zegt Frederik?
Hebt u het niet gezien?
‘Ik weet het’, zegt hij tegen u, ‘ik heb het gezien.’
‘Maar, mijn hémel’, zegt Frederik.
Hij had erbij willen zetten: dan blijft er niets meer over.
Maar hij wil u nu leren denken.
U moet niet alles ineens krijgen, u moet nu gaan denken.
Híérdoor kunt ge leren denken.
Dát zijn nu de machtigste werken die u, uw mensheid, op dit ogenblik bezit.
Waar hebt ge dergelijke boeken, een dergelijke taal, de problemen zien ontleed, dan nu?
Wie kan als schrijver van deze wereld de geestelijke reïncarnatie, de karmische wetten en oorzaak en gevolg ontleden?
En wat hebt u gedacht wanneer Frederik zei: ‘Ik ben vandaag postbode van Onze-Lieve-Heer’?
‘En dat zegeltje is niet te koop’?
‘Dat is niet te koop’, hebt u dat begrepen?
Waarom?
(Meneer in de zaal zegt iets.)
Nee?
Hoeveel postzegels heb ik u vandaag van Onze-Lieve-Heer verkocht?
Maar dat kunt u niet kopen; die moet u verdienen.
(Meneer in de zaal): ‘Ja, ja.’
Hebt u dat uit de ‘Maskers en Mensen’ gehaald?
Ik ben vandaag de brievenbesteller van Onze-Lieve-Heer; zegt: ‘Het gaat u goed.’
Heb geen angst, Johannes Andreas, want de wereld zal blijven bestaan.
Johannes Andreas is nu een postbode voor de duivel, de Satan.
Maar ik wil een postbode zijn voor Onze-Lieve-Heer, en dat is: ‘Hebt u zich bezeerd?
Kan ik u helpen?
Kan ik u dienen?
Ik heb ook nog geld.
Hebt u honger?
Hier hebt u een broodje.’
En dat zegeltje, daarop staat de stempel van Onze-Lieve-Heer, Zijn gelaat.
Is dat zo?
Had u dat eruit gehaald?
(Tegen de man die in Rosenburg opgenomen is geweest): U was een heel eind, mijn vriend.
André heeft gezegd: ‘Doe dat niet meer.’
Maar aan Gene Zijde zult ge mijn eerste adept zijn, omdat u dát kon, hebt gewild.
Maar niet door afbraak.
André heeft u aanstonds gezegd: ‘Waarvoor leeft ge?’
Voor vrouw en kinderen, nietwaar?
‘Ik moest u met een emmer koud water over uw body gooien’, zei hij.
Was dat waarheid?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, ja.’
Ziet u?
U geeft mij niet die reine, ruime overtuiging en belevenissen, het ontwaken.
Maar moet ik zien dat één mijner kinderen zichzelf afbreekt, dan laten wij u gaan.
Ik heb u geholpen.
Ik liet u daar niet verongelukken.
(Meneer in de zaal): ‘Nee.’
Dank u.
Maar dat heeft André u niet verteld.
Nú hoort u dat voor het eerst.
(Mevrouw in de zaal): ‘Hij wist het wel.’
Wist u het?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, hij heeft het mij verteld.’
Mooi.
Hebben we iets moois beleefd?
En dat duizendmaal, miljoenvoudiger, miljoenvoudiger dieper, dieper, dieper.
Wórd eens gek, echt gek, zoals Frederik het was.
Dúrf eens wartaal te spreken en laat de ruimte u eens bezielen.
Dan zal de gek, de krankzinnige, de psychopaat u méér waarheden kunnen brengen dan uw Johannes Andreas.
Ziet u?
Raak die woorden, raak die mentaliteiten niet aan, want wij komen erop terug, om het leven te dienen.
Maar nu nooit meer.
‘Maskers en Mensen’ geven u de Grote Vleugelen.
Zij brengen u vanuit de bagger, de onvolmaaktheid, neen, het onbewuste, het afbrekende, het dierlijke, moord, brandstichting, van de mens, naar het goddelijke toneel.
Op een avond zegt Frederik ...
André vraagt elke dag: ‘Waarom schrijft u daar niet een toneelstuk over, u kunt het immers?’
En dan zegt Frederik – en dat zou ik vanavond willen zeggen, want ik ben gewaarschuwd –: ‘Ik stond vanavond alleen op de bühne.
Er waren vandaag geen bloemen.’
Maar nu zijn ze er.
Ziet u?
Er zijn toch kindertjes van Onze-Lieve-Heer (bloemen die voor die avond zijn geschonken).
Maar Frederik liep daar in het huis van Erica en zei: ‘Ik sta vanavond alleen op de bühne, op het toneel, het toneel van de wereld.’
Wat zegt dat?
Niemand was er.
Hij was alleen.
En wanneer u naar de goddelijke waarheden, naar de liefde, de rechtvaardigheid, naar uw occulte geestelijke universele ik zoekt, dan staat u op slag, op dezelfde seconde, alleen op de wereldse bühne, mijn zusters en broeders, want niemand zal u kunnen helpen, mijn kind, u zult het zélf moeten doen.
Frederik is gééstelijk bewust.
Aan u om er dat uit te halen, en er dát van te maken.
Ik zou willen doorgaan, want u was erg lief vanavond.
Wij waren van gevoel tot gevoel één.
Ik dank u.
(Zaal): ‘Dank u wel, meester Zelanus.’
Bent u tevreden?
(Mevrouw in de zaal): ‘Heel erg, ja.’
En bedankt voor uw kindertjes (bloemen).