Dinsdagavond 13 februari 1951
Goedenavond, mijn zusters en broeders.
(Zaal): ‘Goedenavond, meester Zelanus.’
Wie van u kan er onmiddellijk beginnen met de eerste vraag?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, meester.
U heeft hier al enige keren gesproken over tweelingzielen.
Nu heb ik daaruit begrepen dat tweelingzielen van gelijke kleur zijn en dat het eigenlijk gezegd twee helften van één geheel zijn.
Maar nu heb ik de lering van de Rozenkruisers gevolgd, van, tenminste, het Nederlandse genootschap in Haarlem, en die leren een dergelijke lering ook.
En nu heet het daar kosmische twee-eenheid.
En daarin komt voor, dat je niet gelijk aan elkaar behoeft te zijn, maar geheel tegenovergesteld, zodat de goede eigenschappen van de ene partner de slechte eigenschappen van de andere partner aanvult.
Nu heb ik in de laatste regel van ‘Maskers en Mensen’ gelezen over drie paren tweelingzielen.
En nu doel ik hier op Erica en Karel, die toch ook niet van gelijke kwaliteit zijn.
Nu is mijn vraag deze: moet dat werkelijk zo zijn, of kan men tegenovergesteld zijn in het stoffelijk leven, en toch geestelijk één zijn?’
U kunt ...
Ik zal u aantonen dat die leer van de Rozenkruisers vals is.
En dat zult u aanvaarden.
Het gaat niet, in de ruimte, om de karaktertrekken, maar om de graad van leven.
Karaktertrekken hebben niets te betekenen; dat bent ú.
Voelt u dat?
Dat leert u.
Wat zijn karaktertrekken?
Een deeltje, een vijf procent waarheid, rechtvaardigheid, liefde, welwillendheid – dragen, dragen, dragen, nietwaar – dat voert u naar de geestelijke eenheid.
Dat blijft altijd nog karakter, persoonlijkheid.
Maar de oerbron, de goddelijke kern, dat is de tweelingziel.
U hebt op de maan ...
Op de maan hebt u de tweelingziel ontvangen, het deel van het andere leven.
Bij de eerste bevruchting ...
Hebt u ‘Maskers en Mensen’ gevoeld?
(Meneer in de zaal): ‘Jazeker.’
Hebt u die kosmische reis gemaakt?
Ze zijn kosmisch geschreven, hebt u het aangevoeld?
Karel en Erica zijn stoffelijk.
U hebt dierlijke afstemmingen als tweelingzielen, voordierlijk.
Er zijn man en vrouw, en die stelen beide heel gaarne.
Dus ze hebben afstemming en karakter op diefstal.
Voelt u wel?
U doet aan sport, man en vrouw rennen door het leven; dat is een stoffelijke afstemming, op karakter.
Nu zegt dat nog niets voor het leven, voor de eigenlijke kern.
Op de maan is die toestand gesplitst in het eerste embryonale leven, de mens in de wateren, als embryo, als vonkstadium.
Zover moet u terug.
Dus wanneer die Rozenkruisers schrijven ‘een deel van het karakter komt bij elkaar’, heeft niets te betekenen, want dat is ménselijk bezit.
Dat hebt u zich eigen gemaakt.
Dat hebt u geleerd.
Maar dat is de goddelijke kern niet; die heeft niets te leren, die leeft in u, dat is uw goddelijke afstemming, uw goddelijke vertegenwoordiging.
En dát deel, een vijf procent, gaf u aan een andere vonk op de maan, in dat eerste begin.
En dat deel komt eens tot u terug.
En dan zal dat deel bezitten: karakter, gevoel, voor kunst en voor wetenschappen, het doet er niet toe, maar dan hebt u nog altijd de persoonlijkheid.
Dan hebt u ...
En dáár in die diepte, in dat onderbewustzijn, nóg dieper, het is de bron die alles is, daarin leeft nu uw deel.
En dat noemt men dus tweelingziel, tweelingleven.
Een vonk van uw leven gaf u, en die kreeg u terug.
U gaf het aan die andere vonk, en die vonk die gaf het u, en daardoor kwam er nieuw leven, een nieuwe vonk.
En die splitste zich, en daardoor – dat leest u in ‘Het Ontstaan van het Heelal’ – kwam de reïncarnatie, de dood, het geboren worden, en het nieuwe leven.
En dát leven hebt u naast u gevonden en gehad, totdat u de aarde als beginstadium hebt beleefd.
Op Mars en op de bijplaneten bent u reeds aan afbraak begonnen, aan moord.
U hebt de mens opgegeten daarzo, dat hebben wij gedaan.
Dus toen hebben wij die levens al ...
Toen hebben wij onze eigen harmonie – nu komen wij tot de goddelijke stelsels – dus, wij hebben die harmonie verduisterd.
Ik heb het leven vernietigd van een ander.
Dat leven heb ik afgebroken.
En dat leven zou nog dertig, veertig jaar leven.
Nietwaar?
Dat moet ik goedmaken.
En nu, vanaf dat ogenblik ga ik reeds uit mijn leven, uit mijn kern, uit mijn ziel.
Voelt u?
Is die ziel zuiver gebleven voor de goddelijke harmonie, dan verliest mij dat leven.
En wanneer u nu de sferen ...
En wanneer u van daaruit in de sferen wilt leven en u daarop wilt afstemmen, dan voelt u dat ééns een bedrog, een leugen, een snauw, een grauw, een afbraak, de vernietiging is voor uzelf, maar ook voor uw ziel, die ergens leeft.
Voelt u wel?
Want u beiden bent hier op aarde – wellicht leeft die van u in de wereld van het onbewuste of in Amerika, onder de volkeren – u bent allemaal, er is niet één mens op aarde momenteel die vrij is van karmische wetten.
Of u was waarlijk met uw déél, uw leven, uw eigen bloed, dat is uw ziel, dat is uw geest, u was daarmede verbonden.
Voelt u wel?
Dus van die leer van de Rozenkruisers blijft er niets meer over, want het ligt veel dieper.
Wat de Rozenkruisers ervan maken, blijft karakter, blijft het nú, dat is het nú; dat is de persoon die zich iets eigen heeft gemaakt, en dat is de mens.
Voelt u wel?
Karel – Frederik – en Erica, Frederik en Anna, wéér hoger, voelt u?
Frederik die zegt: ‘Ik huw niet.’
Hij hoefde niet te huwen.
Voor God was hij gehuwd.
Dat was zíjn leven, zíjn hart, zíjn ziel.
Dus hij hoefde niet te huwen.
Hij zei het alleen niet in dat werk, wij schreven het niet.
Maar dat kunt u voelen.
Wij laten u daar denken.
Voor God behoeft u niet te huwen.
Ziet u?
Frederik had reeds de astrale kérn in zich.
Hij had een enkel woord kunnen zeggen, en dan had u daar iets aan gehad, dan had u kunnen weten: waarheen gaat hij.
Máár de maskers voeren u – dat was voor hem een masker, een gevoelsleven, een wereld, een ruimte – die voeren u weer naar de geestelijke levensgraad.
En daarom dijt ‘Maskers en Mensen’ uit.
Hebt u dat eruit gehaald?
(Meneer in de zaal): ‘Jazeker.’
Dank u.
Lees ze maar tienmaal; ze geven u telkens weer nieuw bewustzijn.
En dan gaat u vragen, u hebt het over de maskers: wat heb ik van Karel?
Wat heb ik van Erica?
Wat heb ik van ál die mensen?
Want ú bent dat.
Ik heb er vaak over gepraat, die boeken zullen over duizenden, miljoenen jaren nog leven.
Wanneer bent u Frederik?
Want Frederik is de gééstelijke mens.
En René is het kósmische bewustzijn, de ontwaking voor het geestelijke ik.
De moeite waard?
(Meneer in de zaal): ‘Het eerste deel is ontzettend moeilijk, vind ik.’
Dat zijn de maskers.
Dat is niet moeilijk; als u dat maar rustig leest en het boek laat spreken.
Maar u wilt daarachter kijken.
Weet u waarom dat moeilijk is?
Omdat u dat masker wilt leren kennen, nietwaar?
Maar dat kan niet, want het is zó, zuiver als een masker neergelegd.
Want wanneer wij, wanneer Van Eeden het masker zou ontleden, dan had u die ...
Men zegt, dat had u, u kunt dat in één deel schrijven, maar dan had u die ontwikkeling niet beleefd.
Want u moet het tweede deel krijgen, en daarna het derde deel, en dan worden die maskers ontleed, ze worden afgerukt.
God is een masker, Christus is een masker, die tweelingziel van u is een masker.
Waar leeft dit kind, dat leven?
Ziet u?
Diep?
Maar dat hebben de Rozenkruisers niet.
En dat hebben ze niet gezien, en dat hebben ze niet beleefd, omdat het altijd nog franjes blijven, het blijft aards, het blijft stoffelijk.
Maar de goddelijke kern leeft op de maan, want de maan is de moeder voor de ruimte.
Met de zon.
Op de maan hebben wij mensen onze ziel, onze goddelijke ziel gekregen, dóór de planeet; toen zij, de maan, nog astraal geestelijk moeder was.
Want we hebben een deel van haar leven opgenomen en daardoor is het menselijke bestaan begonnen.
Dus niet ...
Nu komt de Rozenkruiser weer, de theosofie: ‘Uit God zijn we geboren.’
‘En nu gaan we naar God.’
Nietwaar?
Maar we moeten de maan hebben.
Voelt u op welk een dwaalweg Blavatsky en al de anderen zijn gegaan?
Regelrecht door een duisternis.
En wanneer u het ontstaan van het heelal kent, dan kent u ál de wetten voor deze ruimte, en dan kunt u die analyseren voor uzelf.
Tevreden?
(Meneer in de zaal): ‘Dank u.’
(Tot de zaal): Wie van u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, in de buurt van de Himalaya woont een volk en dat heet de ‘Hunzas’.
En die mensen kennen heel geen ziekte, in het geheel niet.
En die zijn altijd allemaal gelukkig.’
Er zijn meer volkeren op aarde, en enkelingen, die gelukkig zijn en geen ziekten bezitten.
(Mevrouw in de zaal): ‘En zij kennen ook geen ziekte.’
Kan.
Die zijn er.
U hebt kernen van de mensheid die daar en daar en daar leven, en die kern, een graad van de mensheid, die is nog niet besmet.
Die heeft zich ...
Dus u gaat ...
Het is een familie, een graad.
Die graad heeft zich uitgedijd.
U komt bij één vader en moeder terug.
En die graad is gaan uitdijen.
Aangetrokken.
Een graad van bewustzijn heeft zich afgestemd op een kleine massa.
Die vindt u meer op de wereld, op de aarde.
Dat is helemaal niet zo vreemd.
Die hebt u.
Nog iets?
(Tot de zaal): Wie nu?
(Het blijft stil.)
Ik wacht.
(Tot iemand in de zaal): Ja.
(Meneer in de zaal): ‘Ja.
Ik zou graag het volgende willen vragen: in het ‘Blik in het Hiernamaals’ daar bespreekt meester Alcar de zwarte magie met André.’
Ja.
(Meneer in de zaal): ‘Daar zegt meester Alcar: de magiër die bedient zich van ongelukkige geesten.’
Ja.
(Meneer in de zaal): ‘En dat kunnen zijn ongelukkige geesten, zwarte geesten noemt meester Alcar dat, bijvoorbeeld groepen in het Verre Oosten dan, die een bepaalde haat nu nog hebben tegen de Europese indringer.
En die ongelukkige geesten die blijven aan die plaats verbonden, die willen daar nog niet verwijderd worden.
Nu is mijn vraag deze: die ongelukkige geesten, die hun kringloop, is die nu volbracht?’
U hebt, u hebt zeven duistere werelden.
Dat noemen wij de hellen, maar dat zijn geen hellen.
Dat zijn duistere, onbewuste werelden, waarin u zich kunt vergeten tot aan een kwal aan het strand.
Is dat nog niet voldoende?
Die hebben hun kringloop volbracht.
Dat is de laagste graad, die direct afstemming heeft op de dierlijke afstemming van de aarde.
Duidelijk?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Leest u ‘Het Ontstaan van het Heelal’ maar.
(Meneer in de zaal): ‘Ja, zo moeten zij toch de hoogste stoffelijke graad al bereikt hebben?’
Het zijn mensen die de hoogste ...
U bedoelt de lichamelijke graad?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Ja, anders kan het immers niet.
(Meneer in de zaal): ‘Nee, daarom.
Daar was ik mee in verwarring.
Ik begreep dat niet goed eigenlijk.’
De mens die vrij is van de aarde, die mens is vrij van moord; ook al is de mens nog dierlijk.
Maar op dat ogenblik, wanneer het sterven komt, het vrijkomen komt van het organisme, van de aarde, laat de aarde u los, vrij.
Niets houdt u terug.
En dan kunt u nog ...
Oorzaak en gevolg hebt u nog, want u bent in een onbewuste wereld.
En dat zijn dan, dat noemt men dan de hellen.
Maar dat zijn geen hellen, dat zijn zeven verschillende graden om naar het bewustzijn, geestelijk bewustzijn te komen.
Begrijpt u het nu?
En dat beleeft u ook met de karaktereigenschappen.
Bent u vrij, hebt u dus, hebt u hier op aarde niemand meer, leeft hier niemand meer waarmee u te maken hebt ...
Dat wil zeggen, u hebt duizenden, honderdduizenden levens gekend: hoe hebt u die levens beleefd?
Voelt u wel?
Dus totdat elke moord vrij is ...
U bent hier al te lang, weet u dat?
U bent allemaal hier te lang.
Verbeeldt u zich maar niets, want u bent allemaal nog aan het goedmaken, of u was hier niet meer.
En dan hebt u zeven graden als werelden voor de duisternis.
Steelt u maar, doet u maar mee aan afbraak en geweld – voelt u? – en u hebt één van die werelden als afstemming.
Een duidelijk beeld krijgt u in ‘Een Blik in het Hiernamaals’, u krijgt het in ‘Het Ontstaan van het Heelal’ – want dan keert meester Alcar daar weer op terug – en dan krijgt u het ruimtelijk te zien.
In ‘De Kosmologie’ is het nog duidelijker, maar daar verwijzen wij u weer naar die boeken.
Want al die boeken vertegenwoordigen de kosmologie.
En dat begint met uw karakter; met uw karakter, en dan met uw geest.
En dan krijgt u de wijsheid en de levenswet verklaard op kosmische afstemming, en daarna de goddelijke afstemming en verklaring.
‘De Kosmologie’ geeft u de goddelijke verklaring voor elke gedachte.
Duidelijk?
Weet u het nu?
Zeg, zeg, zeg ja ...
En nu?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester, mag ik u iets vragen?
U heeft in het derde deel van ‘Het Ontstaan van het Heelal’ ... daar beschrijft u hoe of iemand, die dan voor het laatst op aarde (heeft) geleefd, en voorgoed dus in die andere wereld is, hoe die daar leeft, en opeens, of langzamerhand, het gevoel krijgt dat hij nog weer naar de aarde terug zou willen.
En dan zegt, wordt er gezegd dat het een genade is.
Dan wordt Bach ... Het gaat over Bach ...’
U kunt allemaal ...
Het gaat hierover ...
Uw vraag betekent ...
(Mevrouw in de zaal): ‘Maar ik wil iets van Bach weten.
Want Bach die gaat dan op een gegeven moment ... voelt hij ook in zich dat hij terug zou willen, de wedergeboorte zou beleven.
En dan trekt hij zich terug aan de voet van het kruis, en dan wordt hem gegeven dat hij muziek zal maken ter verheerlijking van Christus.
Maar als hij dat dan gedaan heeft, dan komt hij weer terug in het hiernamaals, en jammert, en is droevig, omdat hij zijn plicht niet goed gedaan heeft.’
Hij had het nóg machtiger willen maken.
Het is niet mogelijk geweest.
(Mevrouw in de zaal): ‘Terwijl hij daar toch voor opgevoed is.’
Tot zover, tot zóver.
Beethoven en Wagner en Bach, en ál de groten, die hebben gejammerd en voelden pijn en smart, omdat ze toch nog onder hun geestelijk voelen en denken zijn gebleven.
Want ze hebben die muziek hun gevóél ...
Voor Christus was Bach, en Wagner, de verstoffelijking van de ruimte in kunst.
Wagner.
Maar Bach was in gevoel slechts vijftien procent voor de geestelijke aanraking voor zijn kunst, vijftien procent.
En hij had honderd willen brengen.
Dat kan niet.
Want u kunt immers die stof, die klank, die kunt u immers niet vergeestelijken ten opzichte van Gene Zijde, en verstoffelijken op aarde; die voelt u en begrijpt u immers niet?
Welke trillingen, welke klanken bezit het universum?
Vanzelfsprekend heeft Bach niet bedoeld dat men de Christus nu zo ontzagwekkend door zijn kunst bejammert.
Voelt u wel?
Want, het hele drama van de Mattheus Passion is een ellendige toestand voor Bach, omdat de mens er niets anders in ziet en voelt en beleeft dan de afbraak op dat Golgotha.
En dat is het niet.
Die Christus die heeft, die werkelijke goddelijke Christus, die heeft Bach, voelt u, aan Gene Zijde gevoeld; maar op aarde niet kunnen verstoffelijken.
Want u bent allen aan gene ...
U bent in de ruimte geweest.
Een vergelijking: u hebt duizenden levens gekend.
U handelt op dit ogenblik vaak nog uit het leven van Frankrijk, u.
Wat weet u er zelf van?
Niets.
En zo is het voor elk mens.
U hebt verschijnselen, u hebt een karakter, u komt met een vast bewustzijn op aarde, maar u weet van het leven niets meer.
U bent allen gereïncarneerd.
U hebt duizenden, ik kan spreken van miljoenen levens gekend, alleen voor de aarde, miljoenen.
Eén leven zegt niets.
U hebt in één graad vlugger een organisme ontvangen dan in het andere.
In de eerste tijden ging het heel snel, omdat wij, omdat de mens geen disharmonie bracht.
Toen kwam de geboorte – voelt u wel? – vanzelf.
In zoveel weken, in zoveel maanden was u weer terug op de aarde.
Wanneer uw graad zuiver bleef in die tijd, de graad was zuiver voor de geboorte, dan ging u vanuit het moederschap naar het vaderschap, en van het vaderschap naar het moederschap.
En dat ging door.
U wordt alleen maar geboren; wat u leert voor de wereld, alles wat u op de wereld leert, heeft geen betekenis.
U kunt doen wat u wilt.
Alleen het gevoel voor de ruimte, voor elke levensgraad en levenswet, dat is goddelijk.
U kunt aan kunst doen, álles, wetenschappen, u bent een dokter, een geleerde, een schrijver, noemt u maar op, élke taak op aarde die direct contact heeft met de stof, die dus niets te betekenen heeft voor het innerlijke leven ...
En dan komt hierna: wat doet u voor uzelf, voor de ruimte, voor de mensheid, voor de natuur, voor elke levenswet?
Wat doet u in de allereerste plaats voor uw vader- en moederschap?
En nu blijkt het dat alle kunsten en wetenschappen geen betekenis hebben, want u bent aan Gene Zijde gevoel, een graad van gevoel, als mens.
U vertegenwoordigt uw eigen goddelijke gevoelsafstemming.
U bent een godheid, een deel van die Albron, dat Allicht, dat Alleven, dat Alvader- en dat Almoederschap.
Ziet u?
En alles wat u dus doet, alles wat u leert, heeft geen betekenis, omdat dit weer tot de persoonlijkheid behoort en tot de aarde.
Voelt u wel?
Een dokter die dient, heeft weer met het innerlijke leven te maken.
Een moeder die dient, dient om de mens tot ontwaking te brengen.
En dat gaat met u mee.
Alles dus wat u zich eigen maakt voor het gevoel, voor Gene Zijde, voor de geest, dat blijft u bezitten.
Dienen, daden doen, dat is uw bezit, dat zijn fundamenten.
Maar kunsten en wetenschappen, dat blijft hier.
U bent aan Gene Zijde, in de eerste sfeer, als u die hebt, dan bent u in ene keer, op slag, op hetzelfde ogenblik bent u bewust, u hebt licht.
En nu gaat het vanzelf.
U moet eerst proberen en trachten, élk mens, élke vonk, om u uit die onbewuste wereld naar het bewuste te voeren; dat is de strijd voor elk mens.
Een Bijbel is er niet meer.
Het leven wordt eenvoudig, ziet u?
Het lijkt moeilijk, maar het wordt eenvoudig.
U hebt niets meer met de Bijbel uit te staan, alleen met Christus en met God.
En die God bent u zelf, en u bent de Christus zelf, als mens.
U hebt de Bijbel in u, de ruimte in u, de Albron is in u, u hebt alles.
Hoe leeft u nu?
Gaat u in harmonie, gaat u in liefde, dan gaat het vanzelf, u evolueert vanzelf.
Het gaat bewust, heerlijk eenvoudig gaat u hoger en hoger.
Is dat zo moeilijk?
Maar wat Bach heeft willen doen, heeft men hier niet begrepen.
Want u behoeft de Christus niet te bejammeren, en het is geen ellendige zaak op Golgotha, want Hij bracht u het eeuwige leven.
Maar de mens staat voor zijn eigen moord.
Ziet u?
En dát is de smart, en dat is de droefheid van Bach, dat de mens voor de moord, Golgotha staat.
Christus heeft zich opgeofferd.
‘Néén’, zegt hij, ‘Christus hebt u vermoord!’
En nu?
Nu kunt u niet meer zingen.
Nu zingt men daar de Mattheus Passion, en nu wordt alles gejammer.
Een ellendige kwestie is het.
De Christus is een en al droefheid, smart, mismaking.
Waarvoor?
Waarom die droefheid en die mismaking, terwijl Hij uit het Al kwam naar de aarde om de mensheid op te vangen?
Wat doen wij nu?
Nietwaar?
Doet u ook aanstonds.
U bent reeds bezig.
U gaat allemaal beginnen, en dan krijgt u dat geluk.
Voelt u?
Ik moet u wakker maken.
Wij zijn op weg om u wakker te maken.
Waarom?
Omdat u een deel van mijn leven zijt.
Wij hebben miljoenen levens.
Als u, en als gij, en een ander, er niet zijn in de eerste sfeer, ben ik nog niet gelukkig.
De Christus is nog niet gelukkig, omdat er op aarde nog kinderen zijn in duisternis.
En wat doet nu de Bijbel?
Wat doen de kerken nu?
Gaat u maar eens door.
Wat blijft ervan over?
Maar alleen dít.
Die ontzagwekkende wereld heeft niets te betekenen, alleen u, uw gevoel, uw woord, uw ‘ja’, uw liefde, uw rechtvaardigheid, uw welwillendheid, de liefde, de liefde, de liefde.
Ziet u?
En u bent bouwende, bouwende, dragende.
Geef, en u ontvangt; dát is het.
Moeilijk?
Is het niet mooi nu?
(Tot de zaal): Nog meer?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, zou u nu kunnen vertellen van de Graal, wat de eigenlijke betekenis daarvan is?’
De Graal?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, in de encyclopedie staat van ...
Dan willen ze die schaal ...’
Een vijftigste deel of een zestigste deel van de katholieke kerk.
En nog iets erbij.
Meer niet.
Wij kennen geen gralen aan Gene Zijde.
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat heeft geen betekenis dus.’
Ja, betekenis voor hier.
Een graal, een graal, een graal ...
Wie heeft die woorden bedacht?
Wie heeft die sekte, dat gevoelsleven opgebouwd?
U kunt reeds een vergelijking maken met hetgeen wat ik u zeg.
Wat is een graal, wat is een graal?
Een soort sekte, soort gevoel, godsdienst.
Daarvan een deel van katholieke kerk, het protestantisme, het soefisme, en haalt u maar meer sekten erbij, en u rammelt dat maar goed door elkaar, en dáárna doet u dat dekseltje open, en dan kijkt u wat er nog van over is; en dat is de graal.
Vreemd?
(Mevrouw reageert.)
Dank u.
(Tot de zaal): Nog iets?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus ...’
Een beetje harder, want men wil u daar ...
Er staat een ‘oor’ (microfoon) in de zaal.
Hierzo.
(Mevrouw in de zaal): ‘Het is een genade, zegt men, dat als men in dit leven is, dat men niets meer weet van zijn vorige leven?’
Is geen genade.
(Mevrouw in de zaal): ‘Is het geen genade?’
Waarom?
(Mevrouw in de zaal): ‘Omdat je anders krankzinnig zou worden van wroeging, van alles wat je kwaad hebt gedaan.’
Wat geeft het als u weet dat u vroeger vijfentwintig moorden hebt gedaan en u doet het nu niet meer?
(Mevrouw in de zaal): ‘Dan kun je toch niet verder leven, als je zo ...’
Jawel.
Als u nu ...
Als ik nu een moord doe, en ik zeg over vijf minuten: ‘Ik heb het gevoel en het bewustzijn gekregen: dat doe ik nóóit meer’, is de moord weg.
Ik ga terug.
U bent natuurlijk angstig; wij hebben het over moord, moord, moord, moord, moord.
En u bent angstig voor moord.
En doe het ook niet.
Pleeg ook geen zelfmoord.
Allemaal verkeerd.
U remt uw toekomst, u remt uw voortgang, uw eeuwigdurend ontwaken; u staat stil, nietwaar, wanneer we het, wanneer we deze wetten, deze mogelijkheden kosmisch gaan bezien.
U krijgt immers weer een nieuw leven, u wordt weer moeder, u wordt misschien rijk, u wordt een koningin of een prinses, u hebt alle middelen, alle stof op de wereld, u wordt bediend, u wordt ontvangen.
Die ... iemand aan gene (zijde) zei: ‘Ik vind die moord nog niet zó erg.
Want ik heb hele mooie dingen gekregen na die moord en het gaat ...’
Voelt u?
Hoe diep is nu de goddelijke rechtvaardigheid?
Ik heb het verleden gehad over de goddelijke rechtvaardigheid, waar duizenden lezingen over zijn te geven, maar dan begrijpt u het niet meer.
Een moord is erg.
Maar dan komen we in de goddelijke wet: hoe diep is God in Zijn liefde?
Kunt u dat voelen?
Ja?
Ik zei u, u hebt een moord begaan, twee, vier ...
Nú niet; u moet slapen vannacht.
Nu niet; u bent vrij van moord.
Schrik niet.
Maar u hebt die moord begaan, ik heb een moord begaan ...
We hebben allemaal gemoord en gebrandsticht, moorden, moorden, moorden, moorden.
We hebben mensen opgegeten, we hebben ze heerlijk gekookt.
En ná ... toen wij bewustzijn kregen, en ik zag daar, en daarin, het was in het oude Egypte, toen zagen wij dat ik daar een landloper, iemand op jacht ...
Iemand deed mijn wild weg; ik schiet, ik vermoord hem.
En in het volgende leven was ik een prins.
Nu moet u eens goed luisteren.
Ik had rijkdom, ik had bezit.
Ik heb een moord begaan, en ik heb dat leven beleefd als armoede daar, ellende, in de bergen, in de bossen.
Ik heb dát leven zelf weer aangetrokken als moeder, met moederlijk gevoel in mij.
Voelt u?
Ik kreeg het stoffelijk organisme; die levens kunt u volgen, en dan beleeft u eerst de wetten.
Toen ...
Ik heb dat gezien, mijn broeder, leerlingen.
Ik zeg: kijk, daar waart u dat, armoedig, ellendig, in de bossen, in de nacht, geen huis, onder de grond.
U hebt een moord begaan.
We gaan nu zes eeuwen verder, en we komen in een mooi leven, in een paleis, en daar vinden wij die ziel terug, als een prins.
Enorm veel bezit van de aarde.
En dat is de moordenaar uit dát leven.
Vóélt u dat God u alleen maar het leven laat baren?
Hij moest eerst terug in het mannelijke organisme.
In de derde graad: dat was het eerste leven.
Weer een leven na tweehonderd jaar.
Na driehonderd jaar weer een leven.
En toen kwam hij in het moederschap, en toen kon hij eerst goedmaken.
Dat lag, dat gaat terug, achthonderd, negenhonderd jaar terug.
In die andere levens was hij weer rijk en alles.
Dus God – voelt u? – God nu ...
De rechtvaardigheid van een wet.
Het gaat niet om uw moord, om uw bezit van de aarde, maar om het moederschap.
U krijgt rijkdom, u krijgt bezit.
U dankt God zelfs voor de moord, als u het weten wilt, als u die wetten leert kennen.
Maar u doet het niet, want u zult zich niet vergrijpen aan het leven.
Het is uw eigen leven; het kan uw kind zijn, het kan uw vader zijn.
U zult niet doden.
Dat is de wet die u remt.
Die plaatst u in de duisternis.
Maar voelt u hoe diep de goddelijke rechtvaardigheid is?
En dat dit bezit menselijk is?
En dat u zomaar daar binnenwandelt?
Voelt u wel?
En dat God geen mensen kroont en zegent, als een koningin, als een keizer?
Het prinsenschap, het adelschap heeft niets te betekenen; het gaat, voor de ruimte zijn wij alleen vader en moeder.
Dat zijn de wetten.
Is het niet eenvoudig?
(Tot een mevrouw in de zaal): Slaapt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, ik was nog niet klaar met vragen.’
Dan gaan we weer beginnen.
Gaat u door.
(Mevrouw in de zaal): ‘Als nu sommige mensen in dit leven opeens een flits krijgen van wat ze vroeger hebben gedaan of gezien, zo duidelijk dat je het haast niet vertellen kan, maar dat je het voelt, het is zo voelbaar ...’
Innerlijk weet.
(Mevrouw in de zaal): ‘ ... dat je het als het ware zou kunnen neerleggen.’
Ja, en wat nu?
(Mevrouw in de zaal): ‘Wat wil dat zeggen?’
Dan hebt u een flits beleefd van uw vorige leven.
En dat is niet zo eenvoudig om dat vast te stellen.
Maar, u voelt wel, u draagt het gevoel, het bewustzijn van twintig, dertig levens bij u.
Die zijn bewust.
U hebt honderdduizend levens gehad, die maken deel uit van uw gevoel.
Nu krijgen we zeven diepten van gevoel, en het hoogste, de zevende, het dagbewustzijn in het onderbewustzijn ...
Voelt u waar dat naartoe gaat?
Wat is nu ruimtelijke psychologie?
In het dagbewustzijn van uw onderbewustzijn, daaruit teert u.
En u leeft in dagbewustzijn.
En dat heeft niets te betekenen.
Het dagbewustzijn ...
U kunt brood bakken, en u kunt uw werk doen, maar u leeft in uw onderbewustzijn.
U leert niets.
Want u behoeft niets te leren, u behoeft alleen gevoel op te nemen, de dingen steeds ijler, geestelijker, mooier, harmonischer doen; dát is het fundament leggen voor uw geestelijke ik.
Is het nu niet eenvoudig?
En als u dat altijd goed doet, en aanvaardt, u vecht ook niet voor een ander ...
Ik ben niet bezig om ú te dienen, want ik dien mijzelf.
Is dat duidelijk?
U doet altijd en altijd weer alles voor uzelf.
Indien u alles kunt opvangen ...
Indien u wordt gehaat, u krijgt leed, u krijgt smart; als u niets terugdoet, dan bent u de geestelijke bewuste die fundamenten legt.
Voelt u wel?
Wanneer u in de sferen komt en u zegt: ik ben zó geslagen, Onze-Lieve-Heer!
De mensheid wordt geslagen, maar er wordt niemand geslagen.
Voelt u?
Er is: ‘Die kinderen zijn zó ontzettend ziek’; is mogelijk, maar God heeft er niets mee te maken, geen geestelijke wet, geen ruimte, geen Christus, dat bent u allemaal zelf.
Is het niet eenvoudig?
En schrei nu maar niet, en schreeuw nu maar niet; niemand kan u helpen, want u moet daar eerst af.
En nu moet u dat ver-zieken of beleven, maar u moet eruít.
U moet uit de homoseksualiteit naar het moederschap.
Dat kind kan kreunen en zeggen: ‘Hoe kan God mij zó maken?’
Die kinderen zijn er op de wereld, en die schreien en schreeuwen en jammeren: ‘Hoe is het mogelijk?
Hoe kan God zó rechtvaardig zijn?
Is God rechtvaardig?
Is er een God?
Ik ben geen man en ik ben geen moeder.’
En dat is een natuurwet.
En u moet maar schreeuwen en u moet maar huilen ...
Want u moet erdóór.
Zo lief is God.
Nog meer?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, ik bedoel die flitsen, die zo’n persoon dan krijgt.
U zegt dat het niet gebeurt als er geen diepe betekenis aan verbonden is.
Wat is dan de diepe betekenis van een flits?
En dan is het opeens voorbij en dan wéét je dat het zo is.
Wat is de diepe betekenis?’
Dat is een deel van uw gevoel, dat vanuit uw onderbewustzijn het dagbewuste menselijke nadert.
En dat neemt u nu op door uw persoonlijk denken.
Voelt u wel?
De persoonlijkheid is hier sprekende, put uit de diepe ondergrond, het gevoelsleven – dat is de kosmos in u – en daaruit komen gevoelens.
En dan is dat ...
U noemt dat een flits.
En die flitsen verstoffelijkt u.
Of die flitsen die vertegenwoordigen iets, betekenen iets, en dan zijn ze weer weg.
Dan hebt u iets beleefd van uw onderbewustzijn, en dat is natuurlijk, vanzelfsprekend, u hebt nu contact met uw vorige levens.
Voelt u wel?
En dan gaat u er maar niet op in, want dít is het, dít.
Nog meer?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik dank u vriendelijk.’
Tot uw dienst.
Wie van u?
(Meneer in de zaal): ‘Om nog even op uw vorige vraag, beantwoording terug te komen.
U sprak erover dat de Bijbel aan de andere kant geen betekenis heeft.
Heeft ook de doop en het lid zijn van een of ander kerkgenootschap dan geen betekenis aan de andere kant?’
Niets.
Kerken hebben geen betekenis aan Gene Zijde.
Er zijn aan Gene Zijde geen kerken; er is alleen léven.
Voelt u dat dan niet?
(Meneer in de zaal): ‘Dat is precies als ik het aanvoel, ja.’
Goed zo.
Maar voelt u weer dat alles eenvoudig wordt?
U kunt het ook niet bebidden.
De mens is hier angstig.
Ik heb, ik moet altijd scherp spreken.
Waarom?
Dit is nieuw, dit is nieuw voor de mensheid.
En dit lijkt hard, maar het is niet hard.
Maar u voelt wel, wij dringen tot de kern door.
Eindelijk krijgt u de waarheid.
U kunt de wereld over gaan; u hoort dit niet.
Er is geen mens op dit ogenblik op aarde die dat bewustzijn peilt.
Dat kan alleen Gene Zijde.
En u kunt mij duizenden vragen stellen.
Probeer het.
Test mij.
(Tot de zaal): Nog meer?
Waar bent u?
Komt u hier alleen om te luisteren?
(Tot iemand in de zaal): Ja, meneer.
(Meneer in de zaal): ‘Een paar lezingen terug, een paar, misschien drie of vier, weet ik niet precies meer, maar daar wou ik nog eens op terugkomen.
Toen heeft u gezegd tegen iemand hier: u leeft maar gewoon door en u trekt u nergens wat van aan.’
Van de oorlog niet, nee.
(Meneer in de zaal): ‘Nee, en ook niet ...over politiek had u het; ook niet aan doen.
Dat is allemaal goed en wel, maar ik hoop dat ik u zeggen mag, dat ik vind dat u het toch enigszins verkeerd uitdrukt voor de mensen.
Want ik zou graag willen dat u meer naar voren had laten komen dat God van ons de daad verlangt.
En als we de daad doen, dan moeten we ons toch nog zoveel van het maatschappelijke leven aantrekken, dat wij gaan streven naar een betere samenleving, waarin we als mensen kunnen leven.
Maar dat zei u niet.
U zei toen zonder meer, dat ik een indruk moest krijgen: u trekt u maar nergens wat van aan, en je leeft je eigen leventje maar, als je maar goed leeft.
Maar het is toch, het gaat toch hierom: als God de daad van ons verlangt, dan moeten we streven naar een betere samenleving?’
Goed.
Dat heb ik verteld.
En hebt u dat niet begr(epen) ...
(Meneer in de zaal): ‘ ...tenminste, of ik u daarin verkeerd begrepen heb ...’
Hebt u.
(Meneer in de zaal): ‘Als ik het zeggen mag, ik vind dat u u enigszins verkeerd uitgedrukt hebt.
Dat vind ik gevaarlijk voor de mensen.
Dat ze dan maar denken: nou, ik doe maar nergens meer aan, ik kom hier alleen maar op de lezingen.
En dat vind ik niet goed, alleen hier op de lezingen komen.
Nee, we moeten het werk doen.
Wij moeten het werk doen.
En dat is het streven naar een betere samenleving.’
Ik ben, we zijn bezig ...
U hebt hier een drie-, vierhonderd lezingen kunnen volgen, en ik praat altijd en ik zeg altijd hetzelfde.
Ook toen.
Wij hadden het over de maatschappij, het ging over moorden, het ging over politiek en over al die dingen, en toen heb ik gezegd: bemoeit u zich daar niet mee.
Die aan politiek heeft gedaan, die zit nog in het gevang.
God heeft met politiek en met die maatschappij niet te maken.
Nu moet u gaan denken: wat kan ik dan doen?
Wat moet ik doen?
U moet geen maatschappij opbouwen, want u bent in bedrog, in leugen, in afbraak, in moord, brandstichting.
Wat wilt u daarin bereiken?
Wat wilt u daarin gaan doen?
Dat bedoel ik.
(Meneer in de zaal): ‘Nee.
Is het niet onze plicht, nu we hier op aarde leven, dat we hier, hoe moet ik het noemen, een koninkrijk Gods krijgen?
Daar moeten we toch voor werken?’
Dan gaat u praten met de mensen en zegt ...
Dan kunt u alleen zeggen: hebt u de Bijbel?
De Bijbel begint met onwaarheid.
De Bijbel moet u de mensen afnemen.
Die dingen dan, die foute dingen, onwaarheden, die verkeerde wetten.
En dan gaat u de mensen vertellen en overtuigen dat er een hiernamaals is.
Meer behoeft u niet te doen.
Alles nu wat stof heeft, is rottend slecht, door bloed, door verdierlijking opgebouwd; dat is uw maatschappij.
En daar houd ik onze, mijn kinderen, leerlingen, uit.
Zij moeten zich niet met de maatschappij bemoeien; dat is afbraak.
En wilt u mij daarin hebben, en ook de mensen?
(Meneer in de zaal): ‘Nee.’
Dat is het.
(Meneer in de zaal): ‘Maar in een van uw boeken hebt u toch ook aangehaald dat ...’
Ja.
(Meneer in de zaal): ‘ ...Bellamy is goed.’
Ja.
En wat is dit?
(Meneer in de zaal): ‘Juist.
En dat is toch ook maatschappelijk?
Goed.
(Meneer in de zaal): ‘En daarnaar streven, en daaraan werken, vind ik, dan doen we wat God van ons verlangt: in de daad overgaan.
Dus, daarom bedoel ik, we hebben toch wel met dat maatschappelijke leven te maken?’
U leeft in de maatschappij.
(Meneer in de zaal): ‘ ...te streven naar een goede samenleving?’
Mijn lieve kind, voelt u dan niet wat ik bedoel?
Als u mij, als u André naar het front stuurt om Rode Kruissoldaat te zijn, dan dient u toch?
Nietwaar?
Is dat dienen?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Dat doen wij niet.
(Meneer in de zaal): ‘Ja ...’
Wij halen u niet uit die linies, om u weer naar een dokter te brengen om u gezond te maken, en wéér weg te sturen.
Wij bemoeien en willen met die marteling niet te maken hebben.
En wat u nu in die maatschappij ziet ...
Die maatschappij heeft voor Gene Zijde niets te betekenen, hoewel ... want, ik zeg hier, ik spreek daar, alléén vader- en moederschap.
U behoeft alleen maar te leven voor uw vader-zijn.
Maak die taak af.
En praat nu ten opzichte van de geestelijke, goddelijke wetten.
Meer behoeft u niet te doen.
(Meneer in de zaal): ‘Wat bedoelde u dan met Bellamy?’
Bellamy is goed, jazeker.
(Meneer in de zaal): ‘Nou, wat bedoelt u daar dan mee?’
Maar Bellamy is de stoffelijke graad voor het maatschappelijke bewustzijn.
Dat is een stoffelijke kern.
Meer niet.
(Meneer in de zaal): ‘Dat bedoel ik.
Dan mogen we daar toch aan werken?’
Doet u dat maar.
Maar blijf uit álles wat de maatschappij bezit, want u komt tot leugen en bedrog, u staat voor onrechtvaardigheid.
Dat kunt u toch niet oplossen nu?
(Meneer in de zaal): ‘Nee, maar, nog even.
Als wij ons geestelijk, ons in het geestelijke leven begeven, zoals we hier nu zijn, dan moeten we toch uitleven?
En als we dat uitleven, dan komt toch vanzelf die drang dat we naar een maatschappij willen gaan streven, waarin we als mens voor en met elkaar kunnen gaan leven?’
En hoe wilt u dat doen in de maatschappij?
(Meneer in de zaal): ‘Hoe?
Op een zo goed mogelijke manier.’
Dan bent u klaar.
Dan gaat u daar maar aan beginnen.
(Meneer in de zaal): ‘Ja, daar ben ik aan bezig.
Ik, voor mij, ik streef naar economische gelijkheid.
Dus ik ben er, naar mijn gedachten, aan bezig.’
Kijk, wij kunnen geen maatschappij opbouwen.
Waarom niet?
Omdat het bewustzijn van uw volk, uw massa, nog onbewust is, voor de stof.
(Meneer in de zaal): ‘Die wil ik trachten bewust te maken, ja.’
Goed, daar kunt u aan werken.
Maar ik zeg u: het is één en ál, honderd procent onrechtvaardigheid, leugen, bedrog.
Voelt u?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
En u zult vijfhonderd jaar moeten leven, wilt u een kern bereiken.
Het komt toch niet uit uw maatschappij.
Het komt van Gene Zijde straks.
Ziet u?
U kunt ...
Natúúrlijk.
Voelt u dan niet wat ik bedoel?
Voelt u dan niet dat u met uw spreken, uw handelen en uw daden de geestelijke graad wilt beleven voor deze bewustwording?
Dat wilt u doen.
Heb ik toch niets op tegen?
Dat kunt u doen.
Maar ik zeg u: uw maatschappij is onrechtvaardig.
U botst.
(Meneer in de zaal): ‘Daarom streef ik naar rechtvaardigheid.’
Dat kunt u doen.
Ik zeg toch niet tegen de mensen dat ze onrechtvaardig moeten zijn?
(Meneer in de zaal): ‘Nee.’
Dat ligt er, dat ...
Die brón, die bron leeft hier, u staat er middenin.
En dan kunt u gaan denken.
Wat ik u zeg, dat is de geestelijke kern van de stoffelijke daad die u doet.
Ik geef u de geestelijke ontleding voor uw stoffelijk denken en voelen, voor deze maatschappij, waar u in leeft.
Is dat duidelijk?
Dan hebt u toch alles?
U zegt wel ...
U zegt ‘nee’, dat bedoelde ik.
Maar ik geef u de geestelijke ontwaking, de geestelijke rechtvaardigheid te zien, het geestelijke aanvoelen, het geestelijke denken, ten opzichte van Christus en uw godheid in deze maatschappij.
Dan ziet u toch immers wie onrechtvaardig is?
En wanneer u die onrechtvaardigheid kunt oplossen, doet u dat toch?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, dat is juist.’
Nou, meer is er toch niet?
(Meneer in de zaal): ‘Daar wil ik aan werken, ja.’
Dus u moet mij begrijpen, en ik zeg weer niets anders, maar dát is de kern.
In deze chaos, waarin u leeft, is geen geest uit de eerste sfeer, een meester, die kan niet voor burgemeester gaan spelen, noch voor koning, noch voor keizer.
Want dat kan niet, dat doen wij niet, omdat wij (dan) met onrechtvaardigheid hebben te maken.
We blijven eruit.
U gaat u bezoedelen.
Dus u loopt door de maatschappij en u denkt en u praat; en dat is het hoogste bezit dat u hebt.
Een taak te vertegenwoordigen als minister-president hier, voor u, dat kunt u niet meer als u die boeken leest.
Ziet u?
En wat wilt u nu?
(Meneer in de zaal): ‘Nee, dat is ook mijn bedoeling niet.’
Nee, maar wat wilt u dan?
Maar wat wilt u dan hier als kind, als enkeling in de straat beginnen?
André zegt: ik sta machteloos.
Ik sta met mijn vierentwintig boeken, met mijn lezingen, met mijn kunst, met de wijsheid, ik sta machteloos.
En wat wilt u?
Ik sta machteloos.
Ik geef u slechts het weten.
Ik verbeeld me niet dat ik u iets geef.
Ik weet wat ik u geef.
En nu kunt u beginnen.
En zo beleeft u de maatschappij.
U daalt af vanuit een bewust denken en voelen naar deze onbewuste massa, en u zegt iets.
En dan gaat u maar door.
U doet niet mee aan dat handelen; dan bent u al een kind van deze tijd, een kind van die massa.
Begrijpt u dat niet?
Gaat u maar door.
Maar de Bellamy die wil alleen stoffelijke fundamenten leggen voor maatschappelijk geluk, en niets anders.
(Meneer in de zaal): ‘Daar moeten we toch ook naar streven?’
Is toch heel eenvoudig.
(Meneer in de zaal): ‘Als het goddelijke in ons zit, moeten we dat toch uitdragen?’
Als u toch meer kunt verdienen in deze wereld, doet u het immers?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Als u het niet deed, en u zegt ‘ja’, als u ...
Maar de geestelijke wet zou u andere dingen kunnen vertellen.
Wanneer u morgen een prachtige taak krijgt, van vijfhonderd gulden in de week, nietwaar, waarom zou u het niet doen?
Maar u hebt daar met bedrog te maken; doet u het nu nog?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, dat wil zeggen ...’
Als ik die vijfhonderd gulden maar heb.
(Meneer in de zaal): ‘ ... kan verdienen met een vuil ... kan mijn werken doen, nou, dan absoluut weiger ik het.’
Dan is het in orde.
Ziet u?
Dan bent u bezig om niet deel te nemen aan die afbraak, ten koste van uw eigen bezit.
En nu, gaat u maar eens kijken naar de mensen, waarvoor de mensen zich geven.
Wist u niet dat u de mens kunt kopen voor tien gulden, voor vijf gulden?
Dat wist Christus ook, want ze hadden Hem verkocht.
Bent u nu tevreden?
Nog niet.
(Meneer in de zaal): ‘Ja, enigszins wel, maar ...’ (gelach)
Ja, maar ik blijf ...
(Meneer in de zaal): ‘ ...niet helemaal tevreden.’
Als u dat niet voelen kunt ...
Er is niets anders.
Voelt u?
De anderen zullen het voelen.
(Tot de zaal): Begrijpt u dit?
(Zaal): ‘Ja.’
Praat met deze mensen.
Ik kan hier niet bij stil blijven staan.
Want ik geef u de kern, de wet.
En het is heel eenvoudig: u gaat vanuit uw leven deelnemen aan maatschappelijke opbouw.
Nietwaar?
Dat doen toch meer mensen?
En er zijn ...
(Meneer in de zaal praat erdoorheen.)
Ja, wacht even.
Als ik spreek, houdt u uw mond, en als u spreekt, zwijg ik.
Er zijn miljoenen mensen bezig, eerlijk en braaf, voor maatschappelijk bewustzijn.
Er waren miljonairs op aarde en die dienden de massa.
Ziet u?
Het is mogelijk.
En, begrijpt u dit niet?
Wat wilt u dan nog meer weten?
(Meneer in de zaal): ‘Nee.
Weten?
Ik wil dít alleen hebben.
U zegt, de mensen begrijpen het.
Dan hoop ik dat ze het zó begrijpen zoals ik het bedoel, dat wij niet moeten stil blijven staan ...(niet te verstaan) eigen leventje moeten leiden, nee, dat – het integendeel – onze plicht is, om te werken aan de opbouw van een nieuwe samenleving, waarin we als mensen kunnen leven.’
Alleen voor ...
(Meneer in de zaal): ‘ ...bedoel ik, alleen dat de mensen dát dan moeten begrijpen.’
Alleen, kind, voor het goede.
Die chaos, die afbraak, dat rottende onrechtvaardige, willen deze kinderen niet mee te maken hebben.
Begrijpt u het nog niet?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, dat begrijp ik wel.
Maar ik zou hier weer verder op door kunnen gaan ...(niet te verstaan), maar dan blijf ik te lang aan de gang.’
Helemaal niet te lang.
Maar in twee seconden kunt u dit begrijpen.
Ik zeg het u duidelijk ...
(Tot de zaal): Is het duidelijk?
(Zaal): ‘Ja.’
En u vóélt het niet.
Nu neemt u de tijd om daar in te komen.
Of u zegt: ‘Ik begrijp u niet.’
Dan neem ik het.
Dan zal ik ...
(Meneer in de zaal): ‘Het is mogelijk dat u mij niet begrijpt.
Dat weet ik niet.’
Dan ga ik terug, en dan ga ik mij in die veertien dagen gereedmaken om u te begrijpen.
Voelt u wel?
Maar ik begrijp u.
(Meneer in de zaal): ‘Maar ik bedoel in elk geval het goede, hoor.’
Weet ik.
Weet ik.
Zie ik.
En dat is wáár.
Maar ik wil u uit die onrechtvaardige bron houden.
U behoeft ...
(Meneer wil iets zeggen.)
Weer mond dicht houden.(gelach)
U behoeft zich niet te bezoedelen door die onrechtvaardigheid, die afbraak, die leugens.
Er zijn miljoenen mensen, zitten nu in de gevangenis, die moeten eruit; maar díé daar, waar u dan voor dient, díé moeten erin.
En wilt u dáár nu voor gaan dienen?
Dat is alles maatschappelijk voelen en denken.
Heel uw maatschappij, heel uw volk, als kern, als bewustzijn, is rottend slecht; ook al schrijven wij in ‘De Volkeren der Aarde’ dat uw volk het hoogste bewustzijn bezit, voor Europa.
En dat is waar weer.
Maar u moet gaan leren denken.
(Meneer in de zaal): ‘Juist, de maatschappij is slecht en rot.
Maar daar moeten we juist op wijzen, op die oorzaken, waardoor dat komt.
Dat bedoel ik.’
Dat zég ik toch.
Ik zeg: u gaat praten vanuit uw bron.
En u zegt tegen de mensen en de maatschappij: zó moet dat gebeuren, en niet zó.
Meer behoeft u niet te doen, nietwaar?
En dat zei ik al voor vijf minuten terug, toen wij begonnen, en toen begreep u het niet.
(Mevrouw in de zaal): ‘We hebben nog zoveel werk aan onszelf, dus hoe kunnen we de maatschappij verbeteren?’
Nee, maar, kijk ...
Ik zei u in het begin: kunsten en wetenschappen blijven op aarde.
U gaat aanstonds uit die maatschappij.
En die maatschappij heeft voor Gene Zijde niets te betekenen.
Het gaat alleen maar om een beetje geluk.
Maar dat geluk leeft er nu ook.
Voelt u wel?
Ik sprak over stoffelijk karma.
Het gaat over toekomstbewustzijn.
Ik had het over lichamelijk karma, geestelijk karma.
Dat wil zeggen: wanneer u het gevoel niet hebt om voor bankier te spelen, advocaat, een dokter, dan moet u zich die studie eigen maken.
Maar u komt er niet.
U hebt geen hoofd, zegt men.
Neen, u hebt het bewustzijn niet voor die stof.
Dus u begint aan uzelf.
En naarmate u aan uzelf begint, komt de maatschappij met u tot bewustwording.
Maar u behoeft het niet te gaan zoeken.
Dat wil dit kind wel, maar dat doen wij niet, wij laten het leven tot ons komen.
Wij gaan de mens niet zoeken om de mens te overtuigen, de mens komt tot óns.
Wij vinden een naald in een hooiberg, in uw levenszee.
En dan vindt één kind ...
Onder de miljoenen mensen op aarde is er één die schreeuwt en vraagt.
Dat kind roept mij.
Dat kind stuurt naar de ruimte.
U zegt bidden.
Bidden; bidden, heb ik gezegd, helpt ook niet.
Neen, niet voor het sterven, niet voor díé wetten, niet voor díé wetten.
Maar wanneer u hulp nodig hebt, kunt u bidden, kunt u vragen.
En dan hoeft u niet: ‘Vader’ en ‘ Vader’ ...
Maar wanneer er komt in uw gebed, het Onzevader, ‘en leid ons niet in verzoeking’, en u bidt het ene Onzevader na het andere; dat helpt u niet, want dan komt u al tot de afbraak in uw denken.
Uw gedachten gaan niet hoger dan de bezieling die het gebed bezit, het gevoel.
Maar wanneer u ernstig denkt en u leeft in strijd, in smart, in leed, en u hebt ...
U bent dus vrij innerlijk, en het is mogelijk, dan is, op hetzelfde ogenblik is er reeds gevoel in u.
Dat is de bron, de Albron.
Die stuwt u onmiddellijk.
U behoeft geen meester te hebben die u bezielt.
Wanneer we moeten gaan spreken, is die meester er nodig, is die meester noodzakelijk.
Want nú, André had er niet aan kunnen beginnen; wíj moeten het doen.
Maar wanneer u als mens buiten het mediumschap om geluk, liefde, alles wilt beleven, dan krijgt u dat onherroepelijk, óf er remt iets in u, en dat is uw karma.
Voelt u wel?
En zo kunt u doorgaan.
Steeds verder, steeds dieper, dieper, dieper.
En dan komt u vrij, dan komt u vrij van de Bijbel, van het laatste oordeel – God verdoemt niet – en duizenden en duizenden onwaarheden, Adam en Eva, en gaat u maar door.
Dan bent u niet in de Bijbel, maar u komt buiten de Bijbel, en u beleeft de goddelijke wetten, waardoor de Bijbel is geboren, de mens althans.
En zo komt u al ...
En zo komt u vrij in Moeder Natuur.
U moet de aarde loslaten.
Ziet u?
Maar wanneer u wilt dienen op geestelijke afstemming, dan bemoeit u zich niet met deze duistere zaken waarin u leeft.
Kijkt u naar de mens?
O nee.
Kijkt u daar maar naartoe?
Nee.
Kan ik dáár iets doen?
Nee.
Want het bedrog staat voor u.
Wat wilt u?
Dienen?
Praten?
U bereikt die mensen niet.
U moet uw maatschappij, uw parlement, uw universiteiten, die moet u waarlijk ondersteboven kunnen gooien, al die fundamenten moet u afbreken, en dan legt gij de uwe er neer.
Kan dat?
Dus u leeft nu, u praat ...
Wanneer u de mens ontmoet, dan ...
Ik begrijp niet dat de mens zich nog met stoffelijke opbouw bemoeit.
Ook al leeft u in de grond, onder een bodem, wanneer u het bewustzijn bezit als man en vrouw, dan hebt u het hoogste geluk van de ruimte, en God en alles, en de aarde erbij.
Want het ligt niet in stoffelijk bewustzijn.
Als u goed leeft – voelt u? – en zuiver bent, rechtvaardig bent, en dát kind is ziek en het is een karmische ziekte, wat wilt u dan veranderen?
Ik zei toch zo-even ...
U denkt dan niet ...
Ga eerst door de moord, door de ziekten.
Er is niet één mens op aarde, of die mens leeft in oorzaak en gevolg en karmische wetten.
Als u narigheden hebt, uw man is niet goed, uw vrouw is niet gelukkig, u wordt geslagen en getrapt, dan leeft u in karma.
En zo is het.
Hebt u, verdient u niet genoeg?
Dat is de stoffelijke psychologie.
Verdient u niet genoeg?
Benijdt u die man daar, die dokter, of die advocaat, of die bankier, die het zo goed heeft?
Die bankier?
Hebben ze het door waarheid, hebben ze het wáárlijk verdiend, dan is het prachtig.
Maar u hebt het niet?
Dan zult gij u dat stoffelijke bewustzijn eigen moeten maken.
Voelt u wel?
Moet ...
U wilt voor, u wilt straks ...
De Bellamy zegt dat en dat en dat.
Maar in ‘De Volkeren der Aarde’ staat er: straks krijgt u het koninkrijk Gods.
Wanneer de mens, de massa ...
Wanneer er geen oorlog meer nodig is, geen angst meer, dan kan uw goud worden gebruikt voor huizen, paleizen voor de mens.
U hoeft straks, de mens over duizend jaar die hoeft niets meer te doen, want de atoomenergie die doet alles.
U hoeft alleen nog maar te eten en te drinken en naar de wetten, naar het leven te kijken van God.
Voelt u?
Maar dat komt vanzelf.
Nog iets?
Dat is heel diep, maar heel oppervlakkig.
Heel naïef is het stoffelijk leven.
Uw Amsterdam, en een stad, is ontzagwekkend naïef, kinderlijk naïef, dom.
Voelt u?
Men smijt het de ruimte in, maar men vergeet ...
Men krijgt alles stoffelijk toebedacht.
Daarvan zeg ik, daarom zeg ik immers, vertel de mens van het leven achter de kist; en gij hebt duizenden steden en maatschappelijk bewustzijn overwonnen.
U stijgt over dat maatschappelijke voelen en denken uit, wanneer u zegt: achter de kist is er leven, u komt terug.
Meer behoeft u niet te doen.
Dat wordt de stoffelijke opbouw.
Laat die stoffelijke afstemmingen, die mensen het zelf doen.
U brengt véél meer.
Doe ...
Is dat niet zo?
U brengt de geest.
U laat de mens spreken.
Ziet u?
Wees meester.
Maar doe niet mee aan die lage dingen.
Daarvan zeggen wij: wilt u, wilt ú ...?
Als de mens vraagt: u kunt toch die soldaat uit de linie gaan halen en verzorgen?
U hebt toch liefde?
Nee, doen wij niet.
Wij beginnen immers niet meer aan een taak die men onder onze handen verbrijzelt en vernietigt?
Wij willen met marteling, met onrechtvaardig, onbewust denken niet meer te maken hebben.
En wanneer u altijd zorgt, in uw stof, wat u ook doet, om daar de rechtvaardige, harmonische kern uit te halen, dan leeft u reeds geestelijk.
En dat is geestelijk, maatschappelijk, stoffelijk denken en voelen.
Dat staat duizendmaal hoger dan de mens die zich druk maakt voor de maatschappij, om die maatschappij nu eens te veranderen.
Voor wie?
Voor wat?
Verander uw geest.
Want achter de kist hebt ge geen maatschappij meer.
Het leven wordt nu heel eenvoudig.
Want, bemoei u niet met die afbraak.
Ga door het leven, en zing en lach, wees opgewekt en wees gelukkig; ook al bent u ziek, ook al wordt u geslagen, dan nog, u bent uzelf.
Staat dat niet duizendmaal hoger?
(Iemand in de zaal reageert.)
Dank u.
(Tot de zaal): Is er nog iets?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, meester Zelanus, mag ik nog één vraag stellen?’
U kunt zoveel vragen stellen, want deze mensen vragen mij niets.
(Mevrouw in de zaal): ‘Maar wat betreft uzelf, vindt u dat erg?’
Mij?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik bedoel ...
Ja.
U zegt, op karma doorgaande, dat wij in het leven geen mens ontmoeten, of we hebben in vorige levens ze ook ontmoet.
Nu praat u voor ons eens in de veertien dagen; hebt u ons nou in al die andere levens ook ontmoet?
Dat wou ik u vragen.’
Er zijn mensen hier die ...
Er zijn hier, er leeft hier ...
Er is één moeder van mij, en een broeder en een zuster, die zitten hier in deze zaal.
En dan moeten we terug ... (blijft even stil) ... achtentwintighonderd jaar terug, en die zijn hier, en die volgen mij reeds jaren.
En ik kijk de moeder niet aan.
Ik ben wel lief, en ik kijk.
André heb ik verboden om ... niets te zeggen, ziet u?
Aan Gene Zijde is mijn moeder een wét.
En wanneer ik die wet niet liefheb, dan bereik ik mijn moeder, en mijn vader, ook niet.
Ik heb met die levens niets meer te maken.
Nú, waarin ik nu ben, dat is het absolute.
Maar er zijn hier meer mensen, ook van André, en ook van u ...
Ik zou u kunnen zeggen: kind, daar zit uw ziel, uw leven.
Maar dat leven behoort nu een ander toe.
En dat is nu geen man, maar dat is óók een moeder.
En die moeder die gaat terug om even het kinderlijk mannelijke bewustzijn te krijgen, en dan komt die ziel, straks, dus over zoveel jaren, bij u in de sferen, en dan staat uw leven voor u.
Ja.
Ja, die dingen die kunnen wij u wel vertellen, maar dan leeft u niet meer.
Wanneer u dat allemaal weet uit het verleden, dan vergeet u het nú.
En dít is het.
Ook al leeft u in smart, ook al leeft u in leed, ook al wordt u geslagen, dít is het absolute.
Want wanneer u met mensen niet had te maken, u ...
De mensen die u liefhebt, hebben u bedrogen, hebben u geslagen, maar u hébt met die mensen te maken.
En alleen hieruit stijgt de eigenlijke bron omhoog, indien ú maar niet slaat, indien ú maar niet bedriegt.
Dat is dus ruimtelijke zekerheid.
U kunt geslagen worden, u kunt leed hebben, u kunt smart hebben; ons zegt het niets, want u leeft, u bént er.
En die u niet begrijpt: praten.
Willen ze niet luisteren: zwijgen.
Totdat de ziel gaat vragen.
Is het niet eenvoudig?
En wat is er nog meer van mij hier?
(Gelach in de zaal.)
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, wanneer de ouders niet meer dan twee kinderen krijgen ...’
Wanneer de ouders ...?
(Mevrouw in de zaal): ‘ ...niet meer dan twee kinderen krijgen, dan is dat om de graad in stand te houden.’
Ja.
(Mevrouw in de zaal): ‘Maar is het nu omdat die kinderen aan de ouders moeten goedmaken, of moeten de ouders toch aan de kinderen goedmaken?’
Wanneer vader en moeder twee kinderen krijgen, dan is dat goedmaken, óf het is dienen.
Er zijn immers ook vaders en moeders op de wereld die klaar zijn, klaar?
André is nu hier, hij was – ik kom op uw vraag terug – hij was in de eerste sfeer.
Dit leven komt uit de eerste sfeer en werd Jozef Rulof.
Dáár heette het Dennis Lefton, daarvoor.
Het was in Londen.
Het was een astronoom.
Een astronoom die zich te pletter liep tegen de ruimte.
En nu kent Dennis Lefton, en André, en Dectar, die kennen de ruimte.
Ook al kunnen wij dat aan de wetenschap nog niet kwijt, ú hebt het.
Dus die Dennis Lefton ging verder.
Nu zouden wij die kinderen aan kunnen trekken ...
Er is niets meer aan te trekken voor ons, voor hém, want hij is vrij; en kunt u ook niets meer aantrekken.
Het kind dat André kreeg, beleefde alleen de geboorte en het aantrekken, en ging terug.
Dat heeft hij moeten aanvaarden.
Dus u kunt dienen.
Wij hebben gediend.
Er leven dus vaders en moeders voor hunzelf om terug te keren, (maar) ook om te dienen, om die graad ...
U bent moeder, u hebt het organisme, dus: óf u kunt bevrucht worden door de schepper, én u kunt dienen, u geeft aan een ziel het leven.
Nu is dat een schande, en nu is dat verschrikkelijk, u bent niet gehuwd, of u bent dit niet, maar straks is het allernoodzakelijkste ...
Over honderd jaar begint ... vijfenzeventig jaar, wanneer het directe-stemapparaat klaar is en de meesters spreken, voelt u wel, dan leggen de meesters de fundamenten voor de Universiteit van Christus.
Maar dan móét elke moeder baren.
Gehuwd of niet gehuwd: báren.
Want dat is de allerhoogste, goddelijkste wet die er is.
Voelt u wel?
En als u dat hier in de maatschappij beleeft, dan bent u geen moeder, dan bent u een slet, en u bent zwart, en u bent duister; omdat u niet gehuwd bent.
Voelt u wel?
Alles gaat aanstonds overboord, alleen uzelf blijft er.
Want uw ‘ja’ blijft eeuwigdurend ‘ja’.
En uw ‘neen’ ‘neen’.
Ziet u?
Moet u vastgelegd worden, de mens, moet een mens ...
De maatschappij moet u vastleggen door uw naam, u bent gehuwd, maar voor de ruimte niet; u beleeft een wet, karmische wet.
U hebt aan het leven goed te maken en te dienen, en voor uzelf om tot de ontwaking te komen.
Voelt u dat de geestelijke wet, de geestelijke rechtvaardigheid naast, maar boven de stoffelijke rechtvaardigheid staat?
Dat is natuurlijk allemaal angst.
Want de mens is niet te vertrouwen.
Dus wij hebben stoffelijke wetten gekregen en die zijn noodzakelijk nog.
Maar later dan is uw woord wet.
En u bent moeder en vader; nu baren.
Ziet u?
Dan zal men daar zeggen: zeg, ga dat moedertje eens een kindje geven.
En dan is het rein, dat is het hoogste geluk.
En nu, voor uw maatschappij?
Wanneer u zegt: dat is slecht, en dat is smerig, en dat is vuil, en dat is afbraak, dan is dat voor God rein, zuiver, dienen, moederschap.
Voelt u wel?
Wij kennen geen slecht, geen vuil-zijn, geen afbraak, geen vernietiging daarin.
Wanneer het kind geboren is, en u, en dat kind ...
Een meisje heeft een kindje, een meisje is zeventien, achttien jaar; is voor de wereld een slet.
En voor God is ze rein en zuiver.
Voelt u?
Dat moet allemaal weg.
En dat is uw maat(schappij), dat is nog onbewustzijn.
U leeft nog maar in een stoffelijke dwang.
Men vertrouwt u niet.
Men gelooft u niet.
Waarom?
Omdat miljoenen vóór u de moeder alleen lieten met de kinderen.
De vader moet dát doen, en dít doen.
Dat zijn stoffelijke wetten.
Nu de geestelijke, dan de kosmische, daarna eerst de goddelijke.
Mooi?
(Tot iemand in de zaal): Had u nog iets?
(Mevrouw in de zaal):‘Meester Zelanus, blijft er dan niets van die liefdebanden over tussen moeder en kind, of ...’
Als ik u zeg ...
Blijft er niets over van moeder en kind?
Er zijn moeders die willen toch hun kind niet verliezen, nietwaar?
Maar er zijn geen kinderen.
Waar gaan we nu heen?
Wat leert u hier?
U moet al die moeders ...
Miljoenen vaders en moeders, dat zijn uw kinderen.
Ik ben van u, u bent van mij.
Ik ben een kind.
Kunt u mij als uw kind aanvaarden?
Kunt u mij nét zo, op honderd procent liefhebben, als het kind dat in u geboren is?
Dat moet u.
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat kan ik niet.’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat kan ik niet.’
Nee, dat moet.
U moet alles, álles moet u kunnen baren en liefhebben.
André heeft alles lief.
Wij moeten liefhebben, al het leven liefhebben; aan Gene Zijde is er geen kind meer, geen kind-zijn meer.
Dat leest u immers in ‘Een Blik in het Hiernamaals’?
Voelt u hoe ontzagwekkend zuiver en rein de moederlijke, de menselijke liefde wordt?
U hebt immers nog niets, u hebt nog geen liefde?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik vind u ontzettend lief, maar ik kan het toch niet vergelijken met dat wat ik voor mijn dochter voel, voor mijn kind?’
Wat zegt u?
U hebt míj lief?
(Er wordt hartelijk gelachen.)
Maar u hebt mij niet zoveel lief als uw kind.
(Mevrouw in de zaal zegt): ‘Kan toch niet?’
En dat moet.
Kijk eens, mijn kind, ik moet méér liefde van u hebben, omdat ik méér verdien.
Ik heb méér bewustzijn dan uw kind.
Aan Gene Zijde hebt u de liefde voor het hogere bewustzijn.
Als uw broeder, uw zuster, uw kind dáár is, dan zult ge mij alles moeten geven, want uw kind heeft het nog niet verdiend.
En we hebben niet dat kind, maar we hebben miljoenen mensen die we zullen dienen.
Alles liefhebben.
U komt dus in de universele liefde; u hebt het maar over menselijke liefde.
En dan krijgt u de geestelijke liefde, dan krijgt u de kosmische liefde, de ruimtelijke liefde, en daarna de Alliefde.
(Tot de mevrouw in de zaal): Houdt u een beetje van mij? (gelach)
(Mevrouw in de zaal): ‘Heel veel.’
We zijn aards, we denken aards, we denken stoffelijk, we denken geestelijk, we denken kosmisch, we kunnen goddelijk denken.
Waarom?
Omdat wij op aarde leven, we hebben een taak te volbrengen.
André moest door dat denken heen.
Voor hem ...
U kunt ...
Mensen die hem kennen ...
Vraag het háár, aan de Wienerin.
Heeft hij ooit zijn liefde geweigerd, aan wie dan ook?
Natuurlijk, de mens kan dingen vragen, u zoudt mij dingen kunnen vragen die ik niet kán doen.
Dan komen wij in de rechten van een ander mens.
Maar hij staat open.
Of u staat stil.
U moet volkomen open kunnen staan voor alles.
Wij hebben lief.
En nu komt het eropaan of wij u kunnen helpen.
Loopt u in die graad, in dat leven, in die toestand?
Nee, u krijgt het niet.
Nee.
Nee.
Nee.
Nee.
Ja, daar kan ik u mee helpen.
Ziet u?
Want u moet eerst uit die toestanden, die onbewuste werelden, die hardheden.
Maar hier hebt gij uw kind lief.
En dat is eenvoudig, omdat dit bloed uw bloed is, en één dagbewustzijn uitmaakt.
Maar het is zo groot, zo groot, zo diep, zo diep is het slechts.
Voelt u?
Want u moet de mensheid kunnen liefhebben; en dan de ruimte, elk dier, elke bloem, elke boom, álles, leven, nacht, licht, wolken, de bliksem en de donder.
Alles is door u geboren.
Wist u dat?
En dat moet u liefhebben, dat laat u leven.
En dat spreekt tot u.
Voelt u dat bewustzijn?
En dan die liefde; die is ruimtelijk, die is hartelijk, rechtvaardig.
En dan wordt u gedragen.
Tot kijk.
Wij ontmoeten elkaar wel in die ruimte.
(Tot de zaal): Is er nog iets?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, meester Zelanus.
U zei veertien dagen geleden, dat iemand die door eigen onvoorzichtigheid een ongeluk beleeft, zelfmoord pleegt.’
Ik zei: wanneer een mens onvoorzichtig is, nietwaar, en een mens heeft zijn zenuwen te beleven, en hij ziet niet waar hij loopt, dan is dat onvoorzichtigheid, nietwaar?
Dat is een deelname aan zelfmoord.
Dus dat is geen bewuste zelfmoord, maar dat is een weg bewandelen die niet door God is geschapen, maar door uzelf.
U moet in deze maatschappij uitkijken, of u gaat toch, door uw nonchalantigheid, door uw onvoorzichtigheid, maakt u deel uit aan die zelfmoord.
En dan beleeft u ...
En dan gaat u de grond in.
Voelt u wel?
Uw lichaam gaat de grond in, maar u wandelt nu toch in een sfeer, van licht.
Maar u bent er niet.
Want dáár ligt u.
En u leeft nog twintig jaar.
We zullen zeggen dat u aan Gene Zijde komt, nietwaar?
Gaat u terug in de wereld van het onbewuste, dan lost het onmiddellijk op.
Dan moet u alweer geboren worden.
Dus ...
En wat wil dat oplossen nu geven, aan u schenken, dat oplossen?
U gaat ...
Ik verbind u met twee wetten, met de bewuste wet aan Gene Zijde, en dan beleeft u dat u er bent ...
U bent bijvoorbeeld in de eerste sfeer, nietwaar?
En u bent daar, door nonchalantheid, onvoorzichtigheid bent u door een tram, een wagen, bent u omvergereden.
Want het had niet hoeven gebeuren.
Dan maakt u, dan hebt u deel, dan hebt u afstemming gekregen op zelfmoord door ondoordacht denken; dus geen bewuste zelfmoord.
En dan komt u aan Gene Zijde, en dan loopt u daar, en dan loopt u in die sfeer, u ziet die sfeer, en u ziet toch niemand.
Want u bent te vroeg aan Gene Zijde.
Maar u zit niet vast aan die rotting.
(Mevrouw in de zaal): ‘O ja.’
Maar nu, zei ik u, en vroeg ik u, nu komt u, nu moet u terug naar de wereld van het onbewuste; en wat beleeft u nú van die rotting?
Niets.
Maar waarom niet?
Weet u dat niet?
Hebt u al die boeken gelezen?
Wie van u weet het?
(Iemand in de zaal): ‘Omdat het geen bewuste zelfmoord is.’
Omdat ...
Neen, niet.
Omdat het geen bewuste zelfmoord is.
Neen, nu blijven wij in die wereld van het onbewuste.
Nu beleeft u, ondergaat u een wét die naar voren springt, naar voren treedt.
Welke wet is dat?
(Mevrouw in de zaal): ‘Om weer terug te komen.
Om dat leven te herhalen.’
Ja, om terug te komen.
Maar dat is het niet.
Weet u het?
Weet u het niet?
(Tot iemand in de zaal): U?
Wat leren die mensen weinig.
(Er wordt door elkaar gepraat.)
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Om de jaren die je te vroeg over bent gegaan in te halen.’
Nee, nee, nee, nee.
Ziet u?
Nu, dat kunt u voelen, dat kunt u beleven.
Het is niet zo eenvoudig om te leren denken.
Schrikt u maar niet.
Want het is heel niet eenvoudig.
Maar u weet het.
(Meneer in de zaal): ‘Oorzaak en gevolg.’
Ook niet.
Ik leg u eens een probleem voor.
Vraagt u het maar aan de theosofen en aan de Rozenkruisers; ze weten het niet.
Maar het is heel eenvoudig.
U zegt: hè.
Ik zal het u zeggen: omdat u in slaap valt, weet u?
Schrikt u niet?
Omdat u in slaap valt.
U valt in slaap, en dan weet u van de rotting niets.
Is het niet eenvoudig?
(Mevrouw in de zaal): ‘Natuurlijk.’
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, hoe moet het anders?’
Nu moet u, als u, als u, nu moet u ...
Wilt u ontwikkelen, en leren denken?
Als u een brug over bent, gaat u dan hier op aarde altijd maar weer terug?
Als u de brug over bent met een geest, dan moet u nooit meer terug in hetzelfde.
Ik heb gezegd, wanneer u bewust bent – aan haar – wanneer u bewust bent, dan leeft u ...
Aan Gene Zijde, u ziet mensen, en u ziet ze niet.
U ziet ze, maar ze zijn wazig.
Waarom?
Omdat u nog op aarde afstemming hebt.
Ja, het lijkt niets, u voelt niets, maar u bent toch in een onzekere, onbewuste wereld, want u hebt het sterven, u hebt uw leven nog niet volbracht.
U hebt uw aura nog niet verbruikt.
Voelt u wel?
Dus u mist die aura.
En ook als het lichaam, die rotting voorbij is, dan krijgt u dat nog niet, want dan houdt de levenstijd u op aarde gevangen.
En wanneer de eigenlijke tijd komt, dan krijgt u als het ware – u loopt dus bewust in slaap aan Gene Zijde – en dan krijgt u dat, die kracht, toegevoerd, en u wordt als het ware wandelende wakker.
U bént wakker, maar u bent in slaap.
En dát nu te verbinden met een realiteit op aarde.
Waar vinden wij nu die toestanden, waar de mens in slaap is en toch wakker is?
Waar leeft dit?
U zegt weer: hè.
(Mevrouw in de zaal zegt iets.)
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Krankzinnigheid.’
Ziet u, de krankzinnigheid, de psychopathie.
Dat is in slaap zijn en toch wakker zijn.
Dat is gevoelig en het leeft, het is onbewust.
Voelt u, begrijpt u hoe rechtvaardig alles is, maar hoe wonderbaarlijk interessant en machtig?
Dat u alles weer in de schepping terug kunt brengen tot de mens?
(Mevrouw in de zaal): ‘Dus dat kind is geboren dan.’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat kind is dan weer aangetrokken ... (niet te verstaan) van die zelfmoord.’
U gaat mij, u brengt me nu in ene keer tot het kind wat geboren is.
Maar welk kind?’
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, dat zeg ik.’
Ja, ik haal die psychopathie er maar bij.
Nu springt u plotseling weer in een andere wet, maar heeft hier niet mee te maken.
Ik heb alleen maar een vergelijking genomen, een fundament gelegd, om u dat te bewijzen.
Of die gek, of die krankzinnige de reïncarnatie beleeft, dat spreekt vanzelf, dat ís reïncarnatie.
En in welk bewustzijn dat is, daar heb ik het nu niet over.
Dus u moet ...
Aan Gene Zijde blijven wij met één levenswet ... gaan wij honderd jaar op door.
U wordt ...
Wij hebben ...
U vraagt, u stelt aan Gene Zijde de vraag: hoe kan ik nu, hoe moet ik geboren worden in de harmonie?
Wat heb ik daarvoor te doen?
En weet u waarheen we dan zullen gaan, om die vraag kosmisch te beantwoorden?
Dan kunnen we duizend jaar op uw vraag doorgaan.
En die vraag verbindt ons met elke levenswet, nieuwe geboorte, vaderschap, moederschap, de ene planeet met de andere planeet, tot, terug, tot de maan terug.
Kunt u duizend jaar op doorgaan, op één vraag.
En elke vraag van u verbindt mij met de ruimte.
U kunt een dier krijgen voor de dierlijke wereld, voor de natuur.
Een bloem, een boom, hier in uw Amsterdam; wáár was die ziel voor tien miljoen jaar terug?
Een boom.
Maar nu de mens, het dier.
Plaats mij voor een boom, en ik zal u vertellen waar die ziel is ontstaan en waar we die ziel, die geest en die stof meer hebben gezien.
Aan die aura ...
Een boom heeft een eigen aura, een bloem ook.
En aan die aura ... die aura verbindt mij met de ouderdom van het nu.
(Tot de zaal): Had de mens bij het ontstaan van de schepping, had de mens toen een bewuste aura?
(Zaal): ‘Nee.’
Wat zegt u?
(Zaal): ‘Nee.’
Geen bewuste aura?
(Iemand in de zaal zegt iets.)
Wat zegt u?
(Iemand in de zaal zegt iets.)
In het begin, bij het begin van de schepping had de mens een bewustere aura dan nu?
(Zaal): ‘Ja.’
Waarom?
(Mevrouw in de zaal): ‘Omdat hij nog helemaal zuiver was.’
Die kwam uit God.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, tuurlijk.’
En nu is de menselijke aura ... bedorven, mogen we niet zeggen.
Nee.
De menselijke aura straalt niet bewust uit, en heeft nog geen bewustzijn.
Want elke waarheid en karaktertrek die geestelijk is, straalt bewuste levende aura uit.
Is u dat duidelijk?
(Zaal): ‘Ja.’
Dus doe goed, heb lief, wees zacht, wees waar, en gij bouwt, gij straalt aura uit die regelrecht naar de eerste, de tweede, de derde sfeer gaat.
Denkt u aan iemand in een reine kern en in liefde, dat ... die voelt u onmiddellijk, waar die intelligentie, waar dat wezen ook is.
Dat is het universele contact door waarheid.
Zondag krijgt u goddelijke waarheid.
Hoe denkt u?
Wat wilt u bereiken door uw denken?
Dan schrikt u.
Bent u waar in het denken, in het voelen, in het handelen?
(Tot de zaal): Is er nog iets?
(De geluidstechnicus geeft een seintje.)
We worden gewaarschuwd.
(Tot iemand in de zaal): Daarginds.
Ja, meneer.
Ja, mijn vriend.
(Meneer in de zaal): ‘Meester Zelanus, ik wil u vragen: tot hoever mag de mens zich laten overheersen?’
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Tot hoever mag de mens zich laten overheersen?’
Ik zal u antwoord geven, mijn vriend.
U laat zich voor waarheid, huwelijk, harmonie, rechtvaardigheid, door niemand buiten uw huis overheersen.
Ook niet in uw huis.
Is dat duidelijk?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Een mens die zich in het hart van uw leven wringt, in het uwe, in de maatschappij ...
Er zijn mensen bijvoorbeeld die zijn lief, die zijn harmonisch, maar gaan in uw hart.
En die gaan zóver dat ze u en haar, en zij en hem, volkomen uit elkaar timmeren.
Dat doen de mensen, en zeggen ze: we moeten harmonisch zijn.
Men breekt het bezit.
Men neemt zomaar het bezit van de mens weg.
Ga nóóit en te nimmer ...
André zegt altijd: ik ga niet in u, want ik wil niet met u te maken hebben.
En dat is de hoogste liefde die u krijgt.
Hij gaat nooit op het bezit van u in.
Dat kunt u immers niet?
De mens dus die stoffelijk, geestelijk op het bezit, zich instelt op het bezit van de mens, om daarin harmonie te bouwen en te scheppen, dat is duivelsgedoe.
Die moet u onmiddellijk verbannen.
Er zijn mensen, ik heb volgelingen gekend – ik heb die levens gezien – die dachten harmonie te geven en te brengen door ergens de vrouw weg te nemen en de man alleen te laten staan; en dat noemt men geluk.
Is dat dienen?
Is dat broederschap?
Is dat vaderschap?
Is dat zusterschap?
Wat is dat voor een overheersing?
In de maatschappij, in uw maatschappij zijn dit de grootste problemen die er zijn.
Maar een mens die de boeken leest en Gene Zijde aanvaardt, die blijft uit het bezit van een ander.
Is dat eerlijk?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, ik vind van wel.’
En die mens is afbrekend, is duisternis, is duisternis, indien de mens op andere levens ingaat en die levens uit elkaar slingert; om het ene leven te dienen en het andere te mismaken.
Is dat duidelijk?
Van nu af aan laat gij u allen, en voor wie dat is, laat gij u niet overheersen, of gij ziet: hier is de duivel, hier is de afbraak bezig.
Begrijpt u?
U behoeft zich niet te laten overheersen, indien het voor het verkeerde is; voor het goede kunt u zich laten overheersen.
Ik zeg u dit: dat is overheersing.
Ik verbind u met die wetten.
Mijn vriend daar zegt: ja, maar u hebt gezegd dát, en dat gelooft, en dat kan de mens niet zo begrijpen.
Ik zeg: de geestelijke wet is de zekerste.
De mens nu, voor maatschappij, die zich daarin wringt, in het bezit, op het bezit van een ander, die heeft afstemming en krijgt afstemming, ook al bent u nog zo goed en zo lief, die krijgt afstemming met het land van haat; want het gaat om eigen genot, om eigen bezit.
Is dat duidelijk?
En wie daarin leeft, die weigert dat te aanvaarden.
Het is wel merkwaardig dat de mens mij, juist uit de maatschappij ...
Bijvoorbeeld ...
U durft dat zeker niet, de problemen zijn er niet.
Maar het huwelijk is het machtigste bezit voor de aarde.
Maar het alléénzijn is nog groter; alleen, u beleeft nu geen wetten.
Dat u kunt spreken en dat u elkaar kunt dienen, en dat u elkaar, met elkaar één leven kunt afmaken, dat is bewustwording.
Voelt u wel?
En wanneer u gehuwd bent, en wanneer er kinderen zijn, dan maakt u samen dat leven af.
En dan moet daar niemand inkomen, want dit is úw leven en niet van een ander.
Een geestelijke persoonlijkheid die kan overheersen met goedheid, met waarheid, met rechtvaardigheid, maar niet en te nimmer om het ene leven op te bouwen en het andere te vernietigen.
Dat noemen wij duivelsgedoe.
Is het duidelijk?
Ik spreek tegen u en tegen de maatschappij.
Maar u zult begrijpen: harmonie is lief te hebben wat leeft.
Maar u blijft met de handen van het bezit van een ander af.
U kunt dienen ...
Wanneer ik u ...
Wanneer André ...
André geeft en geeft en geeft en geeft, maar hij wil niets met u te maken hebben.
Uw goedheid niet, uw liefde?
Jazeker.
Wij waarderen het, wij gaan erin, maar wij laten u in uw eigen graad denken, voelen en beleven.
Voelt u wel?
Dus wij trachten u tot de ontwaking te brengen, maar u moet het zélf doen.
Maar wij bemoeien ons niet met: moet u dat zo doen?
Moet u dat zo doen?
Wat denkt u daarvan?
Dat moet u zélf weten.
Hebt u ooit gehoord dat ik een drang, een gedachte op uw levens heb gelegd, en u dwong om dat en dat te doen?
Dat moet u zélf proberen en zélf willen.
Want dan wordt het uw bezit.
Had u nog iets?
(Er wordt iets gezegd.)
Mooi.
Mijn zusters en broeders, ik ga heen.
Tot de volgende keer.
Ik dank u voor de bloemen, ook voor André.
De avond is vlug voorbij.