Dinsdagavond 27 februari 1951

Goedenavond, mijn zusters en broeders.
(Zaal): ‘Goedenavond, meester Zelanus.’
Wie van u heeft de eerste vraag?
(Meneer in de zaal): ‘Meester Zelanus, ik wou u vragen: op het ogenblik, nietwaar, nu, als er mensen overkomen, of geesten, wezens overkomen van de tweede graad naar de derde graad, dan komen ze in het oerwoud terecht, nietwaar, dus in, eigenlijk, een volwassen lichaam, terwijl in het begin, nietwaar, toen de aarde nog een beetje massa was en de eerste geesten overkwamen, toen kwamen ze toch in een embryonale staat of iets?’
Dat hebt u nu nog.
Wat wilt u eigenlijk weten?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, is dat dan niet een zeer behoorlijk verschil?’
Er is geen verschil in de schepping.
(Meneer in de zaal): ‘Nee, maar de tijd?’
Ook niet.
De schepping heeft met geen tijd te maken.
(Meneer in de zaal): ‘Die wezens die daar in het begin van het ontstaan van de aarde ... nietwaar, die hebben toch helemaal die ontwikkelingsfase mee moeten maken, nietwaar, van een enkel ...’
Embryo.
(Meneer in de zaal): ‘Ja ...’
En gingen niet verder?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, langzaam maar zeker verder, nietwaar, tot het volmaakte lichaam bereikt was.’
Is dat niet hetzelfde?
(Meneer in de zaal): ‘Maar dan is er toch veel langer over gedaan dan nu dat geval is?’
U moet dit zó zien: u bent op de maan geboren, en nu bent u op de aarde.
Is daarin verschil?
Voelt u verschil?
U hebt die kringloop, de universele kringloop hebt u volbracht.
En voelt u daarin verschil?
De mens dus, vanaf de maan, keert terug tot het Al.
En u bent bezig.
Meer is er niet.
En dan krijgt u lichaam na lichaam, graad na graad, tijdperk na tijdperk.
Voor eeuwen, duizenden eeuwen terug was de aarde natuurlijk niet zoals deze nu is.
Zoals ze nu is, uw maatschappij ...
U denkt uzelf terug.
Die maatschappij heeft niets te betekenen, heb ik u eens verteld.
Dat wil zeggen: alles blijft achter.
Alleen het léven heeft betekenis, uw geest, uw persoonlijkheid.
En daardoor bezit gij goddelijke afstemming, ál het leven.
En wat wilt u nu weten?
Is dat niet alles?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, dat ben ik wel met u eens, maar, ik bedoel, dat heeft in den beginne toch veel langer dan geduurd?
De mensen, nietwaar, die nu van de tweede naar de derde graad overkomen, die krijgen al een volmaakt lichaam, terwijl in het begin, nietwaar, eerst dat enkele celletje, nietwaar, langzaam maar zeker zich heeft moeten ontwikkelen ...’
U bedoelt dit ...
(Meneer in de zaal): ‘ ...al die stadia heeft mee moeten maken in de loop van ik weet niet hoeveel miljoen jaren.’
In het embryonale leven was u embryonaal.
En nu bent u mens.
En dat is een verschil.
Maar het leven beleeft al die stadia.
U moet die tijd, de tijd waarin u leeft, nu, moet u niet vergelijken met het oerwoudstadium.
U bent in het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), en de oerwoudbewoner moet nog naar het blanke ras.
Evolutie, evolueren.
Dus nieuwe lichamen om de kringloop der aarde, de graden en de levenswetten voor de aarde op te nemen, meer niet.
En daardoor krijgt u het universum in u, door lichaam na lichaam.
Maar verschil, en tijd, is er niet.
Die mensen hebben het prehistorische tijdperk beleefd, de prehistorische mens leeft nu in het Al.
Maar dan moet u nog miljoenen tijdperken terug.
Voelt u wel?
Die eerste mensen leefden in het oerwoud vroeger – toen waren er geen steden – en die leven nu in de zevende sfeer, Vierde, Vijfde, Zesde en de Zevende Kosmische Graad.
Het Al is bewoond, bewust bewoond.
Daarbij is Christus, als de hoogste Mentor.
Hij kwam terug naar de aarde.
De aarde kreeg geloof, u leest dat in ‘De Volkeren der Aarde’, u leest het in ‘Het Ontstaan van het Heelal’.
En dan kunt u het beeld zien van uzelf.
U hebt die ruimte reeds overwonnen; nu nog de aarde, en u gaat astraal geestelijk verder in het leven achter de kist.
Verschil is er niet.
Maar nu nog iets.
U voelt hierin eigenlijk een onrechtvaardigheid.
Waar is mijn vriend?
(Tot mensen die nog binnenkomen): Wilt u hier plaatsnemen?
Verschil is er niet.
De mens leeft in het embryonale stadium, gaat door oerwouden, tijdperken, ruimten, en overwint het universum.
Voelt u wel?
Uw hiernamaals is gereed.
Is dat zo?
Dat zoudt u wel willen.
Ik vraag u, úw hiernamaals is gereed, de hemelen zijn gereed; is toch zo?
Maar is de uwe gereed?
Ziet u?
Dus de hemelen, de lichamen, de ruimten moet de mens, moeten wij mensen zelf verdienen.
En dat kunt u alleen door de liefde, in harmonie zijn met de scheppingen.
Is dat zo?
Bent u klaar?
(Meneer in de zaal): ‘Ik hoop van wel.’
Vraagt u dan nog meer?
Denkt u even door?
(Tot de zaal): Daarginds.
Wie vroeg mij?
(Meneer in de zaal): ‘Meester Zelanus, het gebeurt dikwijls, als mensen op gevorderde leeftijd komen, dat ze kinds worden.
Nu wilde ik u vragen: heeft kindsheid iets te maken met de graad van bewustzijn en ...’
Jazeker.
U ziet hier de ouderlijke, volwassene psychopathie.
Voelt u wel?
Nu heeft het leven geen kern meer, geen groei meer.
En dan kan, dit is ...
Hier heb ik nog nooit over gesproken, en u geeft mij onmiddellijk gelijk.
En dan daalt, dan heeft de mens geen houvast meer, en dan daalt de persoonlijkheid terug tot de gevoelsgraad die de mens eigenlijk is.
En meer ...
Op dat punt, in dat stadium blijft de geest, de persoonlijkheid leven.
En dat noemt u kinds-zijn.
En wij noemen het voor de schepping: het terugzinken naar het eigenlijke bezit.
Want de mens in de maatschappij ís veel, doet veel, leert veel; maar de mens is voor de ruimte alleen gevoel!
En nu ziet u de kracht en het bewustzijn van de persoonlijkheid voor u.
Is dat duidelijk?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, meester Zelanus.’
(Tot iemand in de zaal): Wat had u?
(Meneer in de zaal): ‘Meester Zelanus, ongeveer een week of zes geleden had u voor ons behandeld het boek ‘Mensen en Maskers’.
Speciaal had u stilgestaan bij de figuur, die Frederik.’
Ja.
(Meneer in de zaal): ‘Dat boek heb ik inmiddels gelezen, ik mag wel zeggen met grote belangstelling, en tot op zekere hoogte ook met grote voldoening, althans de twee eerste delen van het boek.
Het laatste deel (daar) heb ik waarschijnlijk te veel van verwacht, en het heeft mij wat teleurgesteld.’
En het derde geeft u juist de climax.
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Had u nog meer verlangd?
Wanneer René zegt ... en kosmisch de wetten ontleedt, had u daar nog meer van gewild?
(Meneer in de zaal): ‘Ik wou u twee vragen stellen, meester Zelanus, als het mag, over die figuur van Hans.
Hans die dokter is, die meemaakt dat René ontwaakt, dat René zijn zittingen gaat houden, dat hij aan de wetenschap, aan de godsdienst, nietwaar, gaat verklaren de wetten, de occulte wetten.’
Ja.
(Meneer in de zaal): ‘En Hans, waarvan wij horen dat hij in het verleden is geweest een hogepriester, een ingewijde, wil deze dingen niet aanvaarden.
Hij was in het verleden een bewúste.
Waarom herinnert hij zich deze dingen niet en sluit hij zich voor hetgeen wat René vertelt af?
Dat is één vraag.
Waarmede ik mag verbinden: het eind van deze geschiedenis is dat, Hans pleegt zelfmoord, wat ik voor een ingewijde iets verschrikkelijks vind, nog verschrikkelijker zou ik zeggen dan voor een gewoon mens.
Er wordt ook meegedeeld: hij blijft nog vier jaar aan zijn stoflichaam vastzitten, want dan is zijn tijd uit, die hij had moeten dienen nog, hier in de stof.
Maar hij hoeft niet terug, ondanks het feit dat hij René haatte, dat hij hem zelfs wel kon vermoorden, zoals Frederik ons meedeelt, ondanks het feit dat hij Elsje sloeg; dat er dus in zijn stofleven, het laatste stofleven, in hem veel boosheid is geweest.
Dit zijn voor mij twee vragen die ik moeilijk kan beantwoorden.
Ik begrijp dat niet.
Dat zijn voor mij tegenstrijdigheden.’
Waarom begrijpt u dat niet?
U moet die Hans zien zoals die persoonlijkheid is.
En dat zijn de feiten.
En nu wilt u daar nog méér bij nemen, méér zien, méér beleven.
En dat kan niet, want die mens die is zó uitgebeeld.
En of die mens ...
U zegt: een ingewijde ...
U doet ...
Hier leven in de maatschappij miljoenen mensen die in het Egypte een graad, en een tempel ...
U hebt duizenden levens achter u.
Wat weet u nu bijvoorbeeld van Brits-Indië (India)?
Wat weet u daar vanaf?
(Meneer in de zaal): ‘Ook niets.’
Maar u bent er geweest.
Ziet u?
En elk mens die het gevoel heeft – dat kunt u rustig aanvaarden – heeft eens van de mystiek geproefd; en dat is uw gevoel, dat is uw sensitief voelen en denken.
En wat weet u er nu af?
Wat weet u van uw verleden, uw vorige levens af?
En zo is dat nog geen bezit.
Voelt u wel?
U kunt nu spreken over ‘en God is liefde’, en ‘God is rechtvaardig’, en u kunt ...
Hebt u die mensen niet in de maatschappij, die alles zijn en innerlijk niets?
Dat moest en zou Hans nog verdienen.
Voelt u wel?
Hij zat ...
Daar hebt u het bewijs.
Ik heb zelfmoord gepleegd in ‘De Kringloop der Ziel.’
En Hans daar had het geluk, laten we zeggen, het is geluk – het is tijd, het is een wet – dat hij vier maanden of zoveel jaar zou leven, anders had hij die ganse verrotting moeten aanvaarden.
Voelt u wel?
Dus ...
En toen vrij.
Dus zijn einde, dat was zijn laatste leven op aarde.
En dan vrij naar de astrale wereld, met zijn boosheid, zijn haatjes en al zijn eigenschappen die hij bezit.
Voelt u wel?
En daar kan hij nu beginnen.
Hij krijgt hulp, omdat hij weet.
U weet.
U bent straks allemaal te bereiken.
En op slag hebt u dat geluk in u.
De mens die niet openstaat, die de katholieke kerk aanvaardt, het protestantisme, die dat niet los kan laten, die zijn haat heeft, die kunt u niet bereiken.
Dan staan we machteloos.
U moet vrij zijn.
Maar de figuur, díé had u moeten zien, en dat is Frederik; dát is de mens, de geestelijke mens.
En nu moet u kijken welke karaktereigenschappen u niet bezit van al die mensen.
Maar wórd Frederik.
Voelt u wel?
Wórd Anna.
Die ziel, die moeder die aanvaardt, en niets zegt, en luistert, en opneemt.
De mens spreekt over het algemeen te veel.
De mens denkt niet.
Anna denkt.
Dus u hebt hier de mens kosmisch ontleed, door de rotheid, de afbraak, de verschrikking, de duisternis, door wetenschap, door krankzinnigheid, door liefde en geluk, door uw maatschappij; dát zijn de maskers en mensen.
En had u daar nog meer van gewild?
Ze zijn reeds kosmisch geschreven.
Het derde deel verklaart de maskers, God, Christus.
Wat hebt u uit die boeken gehaald?
Ik heb verleden gevraagd: bent u reeds een goddelijk brievenbesteller?
Een postbode?
Hebt u die zegeltjes van Frederik begrepen?
Hebt u die begrepen?
Wanneer zag u een zegel van tien gulden, en een van honderd, met de beeltenis erop van God?
Dan had u met liefde te maken.
Voelt u wel?
Ik verkoop elke avond zegels van Onze-Lieve-Heer.
Moet u er eentje van tien gulden?
Nog meer?
(Meneer in de zaal): ‘Voor het ogenblik mijn dank.’
(Tot de zaal): Wie van U?
In ‘Maskers en Mensen’ kunt u de kosmos, kunt u de hellen, kunt u de hemelen, kunt u krankzinnigheid, psychopathie, wetenschap, de dood ...
En die brengt u lelietjes-van-dalen en margrietjes.
Wat wilt u nog meer?
De machtigste romans die de tijd, de mensheid ooit zal ontvangen.
Ze zullen later wel over de wereld gaan.
En dan kunnen ze schrijven, schrijven, schrijven en ontleden.
U kunt, van die drie boeken kunt u er dertig schrijven.
Wist u dat?
Dank u.
Lees ze nog eens, en haal dat er eens uit.
Want wanneer u eindelijk achter de kist komt, met Frederik, en u ziet dat, dan kunt u zich afvragen: heb ik nu dat, en die, en die karaktereigenschappen overboord gegooid, heb ik die overwonnen?
En dan krijgt u de machtige sandaaltjes.
Nietwaar?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, weet u of er al veel mensen in het Al wonen, of leven?’
In het Al?
Hoeveel mensen er zijn?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, niet precies, maar ik bedoel: zijn het er al veel?’
Ja, vierentwintig. (gelach)
In het Al, in het Al en in de ruimten leven ...
Nu kunnen wij ongeveer een miljoen jaar blijven praten over miljoenen mensen.
Nu beginnen wij, en dan blijven we een miljoen jaar praten.
En dan hebben we ...
Dan moeten we nog één seconde erbij, spreken van miljoenen en dan zijn wij bij het ogenblik gekomen, zoveel mensen zijn er.
Het is te berekenen.
Het is te zien.
Elke vonk van dit universum, al de atomen, dat zijn bil-, bil-, biljoenen atomen, die deel uitmaken van dit firmament waarin u leeft, dit universum, dat oneindig lijkt, dat zijn allemaal mensen.
Voelt u wel?
U kunt zien: uit elk mens is een atoom, een nieuwe schepping ontstaan.
En alles wat u ziet, is de vertegenwoordiging van de menselijke persoonlijkheid.
En dan kunt u een graad zien, een aantal bomen, een aantal bloemen, u kunt uw natuur bekijken, de dierenwereld, op het land, in de wateren, dat komt allemaal uit de mens.
En nú de mens zelf.
En van élke graad is slechts één mens.
Wanneer u in de wateren zou komen en de kosmologie gaat beleven van Moeder Water ...
Dat wil zeggen: water is moederschap, meer niet.
En wat is nu uw aarde, als u op de stof staat, en leeft en voelt?
Wat is nu aarde?
(Meneer in de zaal zegt iets.)
Wat zegt u?
Wat is nu eigenlijk Moeder Aarde?
Wat is zij eigenlijk?
U spreekt altijd over, wij spreken over Moeder Aarde, want zij heeft baring.
En wat is zij nu als planeet-moeder voor de ruimte, voor God, voor haar taak?
Wat is zij dan?
(Mevrouw in de zaal): ‘Scheppend.’
Dan is zij scheppend.
Voelt u wel?
Alles wat u ziet is geschapen, is zichtbare schepping.
En dat is allemaal, alles wat u ziet is mannelijk; ook al denkt u dat het vrouwelijk is.
Dat is de scheppende kracht, de stuwing voor moederschap.
Voelt u wel?
Wij spreken altijd vanuit de ruimte náár de aarde.
U kunt dat altijd voelen.
Wij spreken niet, wij gaan niet vanaf de aarde naar de geest, maar vanuit de geest naar de stof.
Begrijpt u dit?
Maar in het Al ...
Nu zult gij uzelf kunnen afvragen: lopen die miljoenen mensen elkaar niet in de weg?
En wat voeren zij uit?
Wat doen zij?
Wat doet u als u ...
De eerste sfeer heeft nog niets te betekenen, de tweede ook nog niet, de derde nog niet, maar eerst in de vierde sfeer gaat u kosmisch voelen en denken.
In de vierde sfeer.
Maar wat bent u nu?
Wat is dat?
Hoe wordt gij als astrale, geestelijke mens?
Hoe is uw gevoel, uw weten, uw denken, uw liefde, uw harmonie?
Wat bent u nu?
Waarom kan er niet één mens uit die miljoenen stadia ontnomen worden, weggenomen worden?
Waarom kan dat niet?
Wanneer er één mens niet in het hiernamaals zou komen, dan stortte dit ganse universum vroeg of laat in, of dit universum had geen vooruitgang meer.
Neemt u dit aan?
Voor één vonk die niet terugkeert tot het Al; dan staat die graad van leven stil.
Dat is de schepping.
Dat is God.
Ze zijn wind, ze zijn regen, ze zijn licht, ze zijn nacht, ze zijn werking, ze zijn baring, ze zijn schepping.
Wij zijn een met alles.
Als ik er niet ben, als we daar niet zijn, leven mijn bloemen niet, dan sterft mijn sfeer uit.
Deze kinderen (de bloemen in de zaal) zijn stoffelijk.
Voelt u wel?
Wanneer ik uit mijn ruimte ga ...
Een beeld.
Hier is mijn woning.
Dat kan een tempel zijn van ongelofelijke schoonheid, met de kunst, met mijn denken; mijn wijsheid ziet u aan de muren.
U hebt enigszins een beeld gekregen in ‘Een Blik in het Hiernamaals, deel II’, waar André met meester Alcar zijn huis, een geestelijk menselijk huis, een geestelijke woning betreedt.
En dan ligt u in de hartkamer, in de kamer van de persoonlijkheid, dat is de liefde.
En als u daarin komt, verliest u zich nu ten opzichte van de aarde en die wereld.
Maar wanneer ik vertrek, ik ga heen, dan trek ik mijn woning in mij op, en u ziet dat grote, machtige, ruimtelijke kasteel voor uw ogen verwazen.
Dat bezit hebben wij.
En dan ga ik.
Ik kan dat daar laten, want ik ben zélf daar.
Dat sluit zich onmiddellijk.
We leggen onmiddellijk een aura om ons heen om ons af te sluiten.
Dat doet elk insect.
Dat doet de mens ook, dat is het bezit van de mens.
We hebben ...
We kunnen de eerste, de tweede, de derde en de vierde sfeer, de vijfde, de zesde en de zevende niet eens meer ontleden, want u begrijpt het al niet meer, zó ontzagwekkend mooi, machtig, menselijk, geestelijk is een sfeer; de eerste, de tweede, de derde.
Maar daarin draagt u, daarin dient u, daarin vertegenwoordigt gij die ruimte, als licht, als mens, als liefde, als rechtvaardigheid, harmonie, als alles, als wijsheid, als kunst en wetenschappen.
Er is niets meer, wanneer u de vierde sfeer hebt bereikt, dan is er niets meer dat u niet kent, álles behoort u toe en het leeft in u.
Voelt u wel?
Wanneer ik nu denk en u stelt een vraag over de maan, over Mars, over die en die planeet, en ik ga erin, dan moet onmiddellijk die planeet spreken.
Voelt u wel?
En dan komen we tot eenheid, dan lossen we op.
Ik ga, en dat leven komt in mij, dat gaat door mij heen; totdat ik zeg: ‘Ga terug.
Ga, en rust.’
Zo komen wij tot eenheid.
Dus u moet beleven, aanvaarden, en u moet leren denken; het éénzijn te bemachtigen met het leven van God, al het leven rondom u.
(Tot de zaal): Nog iets?
Daarzo.
Daar.
(Meneer in de zaal): ‘Meester Zelanus, is het kosmisch verantwoord dat een mens zijn leven geeft voor iemand die ter dood is veroordeeld?’
Is het kosmisch verantwoord dat ...
Wat nog meer?
(Meneer in de zaal): ‘Dat een ander mens zijn leven geeft voor een ter-dood-veroordeelde.’
Dat een mens ...
Ik word bijvoorbeeld ter dood veroordeeld en u geeft ...
(Meneer in de zaal): ‘En ik zeg: ik wil uw plaats innemen.’
Dat is zelfmoord.
Dat is hard en het klinkt hard, maar het is volkomen zelfmoord.
Omdat u uw leven wilt inzetten voor iets.
En u denkt dat dat goed is, maar dat heeft met kosmische goedheid niets te maken, want het sterven en het leven ontvangen, zijn wetten.
En nu kunt u die wet ...
Voelt u wel?
U kunt wel uzelf geven, maar niet de levenswet, als leven, als mens, als persoonlijkheid.
Neen, u kunt ...
Kijk, wij kunnen u niet helpen.
Ik kan praten, ik kan u boeken geven en we kunnen u nog tweehonderd boeken erbij geven, u kunt lezen, en u kunt dat allemaal heel mooi vinden, ik kan u dat allemaal verklaren; indien u er niet aan begint, staat u stil.
Dus ik kan de mens ...
Aan Gene Zijde is het veel moeilijker de mens te helpen dan hier.
U kunt het hier nog met woorden doen, en u gaat maar weer.
U hebt licht, u hebt uw stad, u hebt uw maatschappij, u hebt uw verzorging; en dáár hebt u niets.
Dan zit u in een koude.
Bent u innerlijk koud, haat u, hebt u eigenschappen die afbreken, dan zit u in die afbraak.
En dan kunnen wij en dan kan een ander u niet helpen.
U moet er dus zelf aan beginnen.
En dat is werken, werken, op de mens, om de mens geluk te geven, harmonie, liefde te geven.
En dan ontwaakt u zelf.
U leest ‘De Kringloop der Ziel’ maar.
En dat hebt u trouwens gedaan.
Had u nog iets?
(Meneer in de zaal): ‘Nee.’
Dus het is ... in wezen is dat het aanvaarden van de zelfmoord, ook al hebt u nog zo’n goede gedachte.
Want u kunt het leed en de afbraak van de mens toch niet oplossen, dat moet de mens ...
Die gebroken fundamenten die moeten worden hersteld door de persoonlijkheid.
Voelt u wel?
Ik kan u dus ...
En dat kan God ook niet, en dat kan geen Christus ...
Christus kan u dat niet, en God kan u dat niet schenken.
Dat moet de mens weer goedmaken.
Voelt u wel?
Want dit is een goddelijke daad, en dit blijft machtig.
De mens die bijvoorbeeld vecht en oorlog voert, en denkt zichzelf en een ander te beschermen, is precies hetzelfde, is moord.
Voelt u wel?
Want God heeft met geen volken uit te staan, God heeft alleen met het leven te maken.
Is dat duidelijk?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, meester Zelanus.’
Alstublieft.
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, kan ik misschien wat drinken?’
Wacht u even.
(Een andere mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, is reïncarnatie ook van toepassing op het dier?
Ik zal u even zeggen waarom ik dat vraag.
Bijvoorbeeld, neem de anti-vivisectie, de vivisectie, gewoon, hè, of de vivisectie ...’
Anti- ...
De vivisectie.
(Mevrouw in de zaal): ‘Het laboratorium dan.
Nee, de vivisectie die toegepast wordt op het dier.
Is dat niet vreselijk wreed?’
Dat is wreed.
(Mevrouw in de zaal): ‘En dan daarentegen ook die beesten die, mag ik zeggen, een damesleventje hebben, een echt fijn leven.
Heb ik zo ...
De laatste tijd is bij me opgekomen, ja, zijn de dieren eigenlijk ook onderhevig aan reïncarnatie?’
Jazeker.
(Mevrouw in de zaal): ‘Hebben ze dat ook, wat men zegt, ‘verdiend’, of dat ze zo’n leven geleid moeten hebben dat ze dat hier nu krijgen, zo’n ellende bedoel ik.’
Nee, dat heeft het dier niet verdiend, en het diertje, uw ratje en uw muisje en uw konijntjes hebben er niet om gevraagd, maar dat is de wraak, de martelende mens, de hatende mens.
En de mens doet alles voor zijn studie.
Hij vergrijpt zich niet alleen aan het dier, maar ook aan de mens.
Hij vergrijpt zich ook aan zichzelf.
Dat is verkeerd, onherroepelijk kosmisch onverantwoord.
Maar de dieren reïncarneren, komen terug.
Maar deze marteling, dat moest ophouden, natuurlijk.
Dat is kosmisch, goddelijk, christelijk, Jeruzalems – dan hebt u met Christus te maken – onherroepelijk onverantwoord.
Dit is het vergrijpen aan iets.
Er zijn natuurlijk nog andere omstandigheden.
Er zijn diersoorten die niet terugkeren en die slechts een kort bestaan bezitten.
Bijvoorbeeld een vlinder, en andere diersoorten.
Hoe komen die terug?
Wat is de eigenlijke bron, de eigenlijke kern van uw hond, uw kat, en andere diersoorten die de vermenigvuldiging voor de schepping duizelingwekkend hebben opgebouwd?
Voelt u wel?
U komt in de wateren en u komt op het land, en daarin vinden wij dierlijke en waterlijke graden terug, die allen door de mens worden vernietigd.
En dat is een vroegtijdig oplossen van dit stoffelijk organisme.
Helaas zijn er diertjes bij die slechts enkele dagen leven en als persoonlijkheid verdwijnen, want het dier bezit alleen een massagraad.
Verstaat u dit?
Dus als massa vertegenwoordigt een rat, de ratten bijvoorbeeld, als massa vertegenwoordigt dat diertje één wereld, één lichaam.
En dat dier heeft geen ... heeft wel een stoffelijke zelfstandigheid, maar de geestelijke zelfstandigheid is als massa tot één wereld opgetrokken.
Daar hebben we het nog nooit over gehad.
Maar de vivisectie is verkeerd voor verschillende dingen.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.
Maar wat die honden betreft, hè, die worden ook bij de vivisectie geofferd.’
Elk dier wordt gemarteld.
Nu is die marteling onherroepelijk het toepassen ...
Wanneer de mens ...
Kijk, de goddelijke rechtvaardigheid uit deze toestand is: indien gij als geleerde ...
Dat zou ík doen, onherroepelijk, ook al gaan er miljoenen mensen ...
U kunt beter de mens gebruiken voor studie, laat hij zich maar injecteren, in plaats van een oorlog te voeren en er honderdduizenden neer te knallen.
Laten die mensen zichzelf injecteren, en laat het dier met rust.
Indien u ...
Dat is niet verdiend.
Die dokter, die geleerde die behoeft aan Gene Zijde niet te zeggen: ik heb de mensheid iets geschonken.
Ja, door het konijn en de rat, maar niet door zichzelf.
Er zijn geleerden die injecteerden zichzelf, die komen in het hiernamaals aan, en hebben gezegd: ik heb mijn lichaam gebruikt voor de ontwikkeling van de mensheid.
En nu is het bezit.
En wanneer hij zich injecteert en sterft, dan pleegt hij nóg zelfmoord.
Dan gaat hij nóg met zijn heerlijke studie de grond in en zit vast aan zijn organisme.
Wist u dat ook?
Ziet u wel?
Want die dingen, die wetten, die heeft God niet geschapen.
De mens heeft de ziekten geschapen, de ellende geschapen.
Wij hebben ... de mens heeft zich afgebroken, dat is al in het oerwoud begonnen.
Daarginds ...
Er zijn zeven graden.
Hebt u ‘Het Ontstaan van het Heelal’ gelezen, die boeken?
De mens begint in het oerwoud.
En de oerwoudmens moet naar het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl).
En er zijn zeven graden, dus zeven verschillende rassoorten (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl).
Die mens uit het oerwoud komt óók in het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl).
Maar voor miljoenen jaren terug leefden wij allemaal in het oerwoud en toen werd er gebaard en geschapen daar waar de sterkste overwon.
En toen ging de zevende graad, de hoogste dus, naar de vijfde, naar de vierde, met drie, met twee, met vijf, met één, met zes; en toen splitste zich de natuurlijke bron als scheppende kracht, als organisme.
Begrijpt u dit?
Daardoor zijn nu die lichamen verzwakt.
Want we kenden geen ziekten, geen narigheden.
Ziekten bestonden er niet toen wij nog harmonisch en natuurlijk leefden.
Maar nu zijn die lichamen als kosmische producten volkomen versnipperd, verzwakt.
En toen is de mens, toen is dat lichaam eigenlijk aan de afbraak begonnen.
Daardoor zijn er ziekten ontstaan, daardoor zijn al die ziekten naar voren getreden, en nu bezit de mensheid een massa ziekten.
Maar wanneer de geleerde, wanneer u als mens een ziekte wilt doen leren kennen, wilt doen oplossen, dan moet u dat doen ten koste van uzelf en niet van het konijn; dat leven heeft er niets mee te maken.
Dus u hebt gezondheid gekregen.
U voelt wel: staat u eens voor de goddelijke rechtvaardigheid, dan zegt u, en u moet dat aanvaarden, dan sluit ge uw ogen en u zegt: ik wil die gezondheid niet ten koste, door de marteling van dat dier; dan blijf ik liever zelf ziek.
Want dat is geestelijk gevoel.
Heb ik gelijk?
(Tot iemand in de zaal): Wat had u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, het gaat over die vorige vraag, van daarvoor, dus dat je je leven opoffert voor een ander.
Wanneer u een kind ziet in het water vallen en het zal verdrinken en je springt het na ...’
Hier.
U hebt nu, nu komt u in de ...
(Mevrouw in de zaal): ‘ ...in een brandend huis.’
Nu komt u in de zeven graden, voelt u, van helpen, hulp, broederliefde, zusterliefde.
Nu heeft elke graad, elke handeling heeft een betekenis en stemt zich vanzelf ...
Nu komt u tot de wijsgerige stelsels.
Wat is nu goed?
Wanneer mag u het doen en kunt u dat doen?
Wanneer bent u verantwoord voor uw eigen leven?
Die daad is heel iets anders.
Dát is bewuste moord, en dít bewuste hulp.
Dít is bewust dienen, en dát is bewuste afbraak.
Voelt u het verschil niet?
De twee oneindige werelden, de duisternis en het licht?
U hebt licht, en daar, die vraag voert u onmiddellijk naar de duisternis; want ik dien nu de afbraak.
Ik wil het leven geven aan een moordenaar; wat verdien ik, wat kan ik ermee bereiken?
U bereikt daar een mens; ook al verdrinkt u, dan is dat: door het dienen bent u verongelukt.
Dat is geen zelfmoord.
(Mevrouw in de zaal): ‘De intentie.’
Dat is ...
Dus, u raakt dus de hogere ontwikkeling.
U raakt rechtvaardigheid, harmonie, dienen, liefde, en dat voert u omhoog.
En dat breekt u niet af.
Is dat duidelijk?
(Mevrouw in de zaal): ‘Dank u wel.’
Dus u krijgt twee verschillende ...
Elke gedachte heeft dus een eigen wereld: duisternis of licht.
En nu kunt u de duisternis van een daad, van uw denken, uw voelen, kunt u onderscheiden van de hogere wereld.
Zo moeten wij leven.
Dus u komt: kan ik dat doen?
Ja, ga uw gang.
Dat is hulp.
Dat is dienen.
Natuurlijk gaat u de mens helpen.
En als u maar even ...
En dan gaat u even voor ... kan ik dat doen?
Heeft men u nodig voor afbraak, dan zegt u onmiddellijk: nee, ik kan daar niet aan beginnen.
(Tot de zaal): Wie van u?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Ja, ik kom aanstonds.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik wou u vragen, komen vrouwen moeilijker los van hun lichaam als mannen?’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Komen vrouwen misschien moeilijker los van hun lichaam als mannen?
Ik heb een bijzondere belevenis gehad.’
Komt de moeder ...
(Mevrouw in de zaal): ‘Niet helemaal los, vanuit ...’
Van haar disharmonie?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, van haar lichaam, als ze uittreedt.’
Dat blijft allemaal hetzelfde.
U vraagt, u wilt weten of de moeder makkelijker vrijkomt, het sterven dus, dan de man?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee.
Ik heb een bijzondere belevenis in een droom.
Ik sta mijzelf te bekijken en ik had hulp van boven, ik sprak met iemand die ik niet kon zien.
En ik zat op een heel goede fauteuil en zag daar mijn spiegelbeeld tegenover mij zitten.
En opeens zei iemand tegen mij: nee, dat is geen spiegel.
Op dit moment begreep ik zelf: dat ben ik zelf, ik ben uit mijn lichaam gegaan.
Maar ik zat tot aan mijn knieën vast.
En ik word met een schok wakker, en ik lag nog in bed.’
Met een schok.
Nee, wacht u maar even.
(Tot iemand in de zaal die de hele tijd moet hoesten): Hier hebt u het water van André en mij.
U kwam niet boven uw knieën.
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee.’
En die knieën betekenen nu ...
(De dame zegt nog iets.)
Als ik spreek, houdt u even stil.
En die knieën die hielden u ...
Dat is het bewustzijn, tot hier.
Komt u boven uw knieën, wat wil dat nu zeggen?
Dan moet u eruit.
Maar dit is het aardse, lichamelijke houvast.
U hebt even buiten uzelf gekeken.
U hebt dat buiten-het-organisme-leven gezien, en meer ook niet.
Maar dat is voor man en vrouw precies hetzelfde.
U vraagt: is de moeder spoediger te bevrijden dan de man?
Waarom?
Dit gebeurt naarmate gij sensitiviteit bezit.
Is dat duidelijk?
En dat heeft de man, en dat heeft de moeder – er is geen verschil – naarmate u gevoel bezit.
(Meneer in de zaal): ‘Meester, ik heb een klein rekensommetje.
Voor tweeduizend jaar geleden toen leefden er op de aarde driehonderd miljoen mensen.
Nu alleen is het zevenmaal zoveel.
Nu gaan we over vierduizend jaar: wat moet er van de aarde terechtkomen?’
Met zoveel mensen?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Waarom heeft de aarde zoveel mensen?
(Dame blijft hoesten.)
(Tot iemand in de zaal): Geef dat kind een zuurtje.
Ik moet zoveel zuurtjes eten voor André, voor die organen.
(Mevrouw in de zaal): ‘Dropjes.’
Dropjes.
Waarom, waarom leven er zoveel mensen op aarde?
U bent hier allen te veel.
U had reeds lang moeten verdwijnen.
Weet u dat?
U hebt nu het leven van een ander in handen.
Weet u dat ook?
Neemt u dat aan?
U leeft allemaal in karma, in oorzaak en gevolg.
En dat wil zeggen, omdat gij vroeger ...
Wij hebben dat ook gedaan.
Ons leven hebben verprutst?
Nee, we hebben ons in disharmonie gebracht.
U had allemaal reeds voor twee miljoen jaar aan Gene Zijde moeten zijn.
U houdt dus, u hebt dus, u vertegenwoordigt dus het leven en de tijd van een andere persoonlijkheid.
Hadden wij geen verkeerde dingen gedaan, dan waren er dus niet zoveel mensen op aarde.
Maar het loopt heus niet vast.
Dat redt zich vanzelf, want dat zijn universele, goddelijke, ruimtelijke stelsels.
Maar, de aarde heeft bewust kwaad.
En wat is bewust kwaad zijn?
De mens zegt: er worden steeds meer mensen geboren.
Waar komen die mensen vandaan?
De mens houdt zich te lang op aarde door ons verkeerd handelen en denken, moord, brandstichting, haten en maar afbreken.
Daardoor – vragen wij alweer – leggen wij onszelf alweer aan vijf-, zes-, tien-, twintig-, dertigduizend verschillende levens vast, want de aarde houdt ons gevangen.
Is dit goddelijk rechtvaardig?
U moet, wij moeten de laatste graad, de laatste toestand, dus de verkeerde daad weer herstellen en dan komen wij vrij van de aura aarde, en dan gaan we verder.
Maar er is, momenteel is er niet één mens op aarde, dus niet één van de mil-, miljoenen mensen, al die miljoenen mensen, behalve ...?
Welke mensen, welke graden nu zijn in hun rechtvaardige natuurlijke evenwichtstoestand?
Ziet u?
Het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), de hóógste mentaliteit leeft in oorzaak en gevolg.
En waar vindt u nu de reine, zuivere afstemming terug?
(Zaal): ‘In het oerwoud.’
In het oerwoud.
U bent hoog, jazeker, u hebt het hoogste bewustzijn voor uw maatschappij en de aarde bereikt, maar u bent het meest bezig om af te breken.
Ziet u?
En daarom leven er te veel mensen op aarde?
Ja.
Voor ...
Er zouden slechts twee mensen leven voor twee miljoen.
Dus er leven er negenhonderdduizend en zoveel maal te veel voor twee mensen.
En die mensen hebben verkeerd gedaan.
En nu houdt de aarde u gevangen.
Is dit een ruimtelijk rechtvaardig beeld?
Dit is de waarheid.
Ziet u?
Dus de mens evolueert, gaat verder.
De mens die moordt moet terug naar de aarde – dus dat is ophouden – een nieuw leven, móét terug, móét goedmaken.
En hoeveel mensen hebben goed te maken?
(Er blijft iemand hoesten.)
U moet iets aan die hoest doen, mijn kind.
(Meneer in de zaal): ‘Maar kunnen die mensen door de tijd geborgen blijven op de aarde?’
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Kunnen de mensen door de tijd geborgen blijven op de aarde?
Want de aarde die wordt steeds, de mensen worden steeds groter.’
Groter.
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Nog groter.
U bedoelt als een grote boom?
(Meneer in de zaal): ‘Nee, de inwoners.
U begrijpt het wel.’
U bedoelt, de massa wordt dichter.
(Meneer in de zaal): ‘Dichter, ja.’
Groter, dichter, dichter, dichter.
Er zullen straks in uw stad tien miljoen mensen leven.
Voelt u wel?
De aarde wordt steeds kleiner.
Maar naarmate wij tot de ontwikkeling komen, dan beleeft de aarde en de mensheid in honderd jaar meer dan de mens in miljoenen heeft kunnen afbreken.
In honderd jaar straks, wanneer het koninkrijk Gods bewust wordt en de meesters spreken, en de mens zegt: nu ophouden, nu houdt u op met dat en dit en dat en zus en zo, voelt u wel ...
Nu zal meneer pastoor en het nonnetje ...
Het nonnetje zal baren, en meneer pastoor en de paus en de kardinalen moeten scheppen.
Want een andere moeder moet daar al reeds weer een kind voor baren.
Nu moet gij dat zelf doen.
U voelt wel, word maar pastoor, en word maar paus, en word maar kardinaal, dan staat er reeds, niet alleen door moord, maar ook door godsdienst, door heilig zijn, door kuis te doen, staat u stil in uw schepping, en houdt u de ontwikkeling van de massa, de mensheid tegen, want u bent hier te veel, en duizenden met u.
U had reeds lang aan Gene Zijde moeten zijn.
Maar wij hebben allen die fouten gemaakt.
(Tot de zaal): Is er nog iets?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus ...’
Spreek hard, want daar staat die.
(Wijst naar de microfoon.)
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik woonde een begrafenis bij op de Oosterbegraafplaats.
En ik stond erbij zo, om die groeve.
En toen stonden er daar, op het hoofd, vijftien of zeventien donkergrijze geesten.
Die keken zo over elkaars schouder om dat te zien.
Zijn dat nou geesten die zelfmoord gepleegd hebben, of die daar zomaar aan dat lichaam, bij dat lichaam kunnen?’
Hebt u die waargenomen?
U zag dus astrale persoonlijkheden bij het graf.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Mijn kind, ik zal u eens iets vertellen.
Wanneer u aan Gene Zijde bent, en waar u ook leeft, dan huivert u van een graf.
Dat is zó minderwaardig en naïef en leeg.
Dus wat hebben, ik vraag mij af, wat hebben al die wezens die u dan hebt waargenomen daar moeten beleven?
De mens ziet zoveel.
Maar u kunt wellicht een beeld hebben opgevangen van dat kerkhof, en dan ziet u geesten, als u doordenkt.
Maar waren zij daar?
Waren zij daar bewust?
U krijgt gedachtebeelden, u krijgt visioenen; maar nu de werkelijkheid.
Wáren zij daar?
Men ziet zoveel.
En dat kan uit u komen, dat kan de plaats u als inspiratie geven, maar was dat de werkelijkheid?
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat weet ik niet.’
Daar gaat het over.
Ziet u wel?
Dus ik moet uit dit beeld de waarheid, de mogelijkheid trekken.
Ik ken mezelf, ik ben die graven door gegaan.
Ik moet die graven niet meer.
En waar u ook komt, in de duisternis, of waar dan ook, aan Gene Zijde interesseert niemand een graf.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ze waren donkergrijs.’
En donkergrijs kennen wij niet.
Wanneer u een donkergrijze persoonlijkheid hebt, dan zoudt ge in het schemerland, onder de eerste sfeer moeten leven.
Ik geloof niet dat die hun geluk, hun eeuwigheid gaan zoeken op de aardse, stoffelijke graven.
Ziet u?
Dat zijn de problemen, dat is de ruimte, dat is het gevoel: hébt gij waarachtig gezien?
Daar gaat het om.
De mens ziet zoveel.
Bij André komt iemand, en (ze) zegt: ‘Já, ziet u dit?
Ik zie daar, ik zie die daar.
Hij ziet er zo uit.
Hij zegt, hij kijkt ... O, die aura, en die prachtige toestand, en dat.
En ziet u dat kind?’
Maar er was niets.
Hij (André) zegt: ‘U kletst.
Dat zijn allemaal uw gedachten.
Daar is niets, helemaal niets.
Maar kent u, ziet u dát?’
‘Nee.’
‘Ziet u dat niet?’
‘Nee.’
‘Ziet u die persoon ook niet?’
‘Neen, die zie ik niet.’
‘Dít is nu echt, die twee mensen, want dit zijn uw vader en uw moeder.
Ik zal u de bewijzen geven.’
En toen begon ze te schreien.
Dít was echt.
Die liepen haar al maanden achterna, om haar te bereiken.
Maar dat zag ze niet.
‘Ik ben nu reeds twee jaar bezig’, zegt de vader, ‘maar ik kan “het ongeluk” niet bereiken.’
Dat is zijn kind, “het ongeluk”, want ze was bezig op een duistere weg.
Zij zag daar een vrouwtje, zij zag daar een kind, zij zag een violette, gouden uitstraling, maar haar vader en moeder zag zij niet, voelde ze niet.
Ziet u?
Nu komen wij tot beelden, eigen gevoel, visioenen.
Wat zegt de plaats?
Wat zegt het ding?
Aan een graf wordt altijd iets waargenomen, maar ziet u de werkelijkheid?
Ziet u niet het graf van de wereld, die grijze, donkere massa?
Ziet u?
Dat is het enige graf voor heel de mensheid.
Dat is koud en grijs.
Is dat niet echt Bijbels?
Zijn het niet de gedachten van de mensen, die de mensheid bezit?
Voelt u wel?
Dus dan kan ik, dan is het mogelijk om uw eigen gedachten ...
Omdat u een kleur bepaalt, kan ik reeds vaststellen of u zag, of u de werkelijkheid zag, óf dat die dingen vanuit u tot bewustzijn kwamen.
En toen ging u voelen.
Dat kan de plaats zijn, dat kan de gedachte zelf, de toestand ...
Waarin dacht u, voelde u, beleefde u, op dat ogenblik?
Ziet u?
Honderden dingen komen erop u af, en daaruit kan alleen de geestelijke waarheid u iets geven, en dat is de pijn.
(Tot de zaal): Is er nog iets?
(Mevrouw in de zaal): ‘Die mensen die aan zware ziekten zijn overgegaan, kunnen die zich daar snel van losmaken?’
Daar bent u in tien seconden, in een miljoenste seconde, als u het bewustzijn hebt natuurlijk ...
Hebt u ...
Als u onder de sfeer, onder de werkelijkheid leeft, voelt u wel ...
Hebt u die werkelijkheid in u, dan bent u vrij; en bent u onder die werkelijkheid, dan blijft u nog duizenden jaren met diezelfde ziekte ook aan Gene Zijde rondwandelen.
U hebt uw pijnen nog.
Wanneer u die en die narigheden hebt gehad, dan hebt u die pijnen ook nog.
Waarom?
Omdat uw persoonlijkheid niet anders is.
Voelt u wel?
Dat is precies hetzelfde als de crematie, laat u zich maar verbranden.
U loopt met dat vuur rond.
En dan zegt de mens: maar we zijn vrij van het organisme.
Maar, uw géést is onbewust.
U kent en u voelt de werkelijkheid niet, dus u beleeft die onwerkelijkheid bewust, u bent niet anders.
(Tot de zaal): Daar?
Wie vroeg daar iets?
(Meneer in de zaal): ‘Meester Zelanus, ik heb u graag een vraag te stellen, en die vraag zal u misschien al meer gesteld zijn.
En, ik bots er altijd al tegenaan, en dat zijn twee dingen.
De mens heeft een vrije wil gekregen, nietwaar?’
Niet gekregen.
(Meneer in de zaal): ‘Heeft hij dat zelf?’
Nee, de mens ís wil.
(Meneer in de zaal): ‘O.’
Dus van zichzelf ook niet.
De mens ís wil.
En wil is werking.
En wíllen heeft, vertegenwoordigt uw ganse, hogere, wijsgerige, kosmische woordenboek.
Zo diep is de wil.
En nu?
(Meneer in de zaal): ‘Nu wil ik dit vragen: nu is de mens zijn karma, oorzaak en gevolg; dus dan zou ik denken dat hij met zijn eigen vrije wil niet tegen die oorzaak en gevolg kan optornen.’
Wat gebeurt er nu wanneer u moordt?
Wat gebeurt er nu met uw wil?
Wat hebt u nu gedaan wanneer ge moordt?
U gaat in dienst en u gaat mensen vermoorden, wat gebeurt er nu met uw wil?
U hebt een goddelijke wil.
De wil is leven, goddelijk rechtvaardig leven.
Is dat duidelijk?
Dat is de wil.
De wil is ook een persoonlijkheid; de wil is voelen, de wil is ziel, de wil is geest.
Maar wat gebeurt er nu wanneer ge verkeerd doet, steelt, moordt, brandsticht, haat, het geweld aanvaardt?
Wat gebeurt er nu met uw goddelijke wil?
(Mevrouw in de zaal): ‘Die wordt bewust uitgeschakeld.’
U voert u ...
Dus u versnippert het goddelijke zelfstandige ik in u, en nu heeft uw wil niets meer te betekenen.
Wat is een psychopaat?
Wat is een krankzinnigheid?
Ziet u wel?
Dus de mens heeft, nu uw vraag beantwoorden, de mens heeft zijn goddelijke wil verduisterd en versnipperd, totdat er geen geestelijke wil meer is.
En die is er ook niet meer.
Is dat duidelijk?
Daaraan, daarmede begon Socrates.
In het oude Egypte moesten wij de wil, het leven loslaten en overwinnen.
Toen had dat leven ...
Die wil heeft een zenuw-, heeft een hersen-, heeft een spierstelsel, en dan de geest.
Dat leven moesten wij – wat wordt nu de wil? – door voelen, denken, beleven, overwinnen.
En dan wordt u dus een levend bewust ik.
Ziet u wel?
En dit is ontzagwekkend diep.
Het is kosmisch diep.
Daarvoor alleen, indien ge de menselijke wil wilt overwinnen ...
Maar de mens is er niet toe in staat, ook de oosterling niet.
Hij kan iets bereiken.
Maar de kosmische wil heeft nog niet één mens beleefd.
En waarom weer niet?
Omdat de mens in afbraak en duisternis leeft.
Is dat duidelijk?
(Meneer in de zaal): ‘Dank u.’
Had u nog iets?
(Meneer in de zaal): ‘Nee.’
(Tot de zaal): Wie van u?
Ja.
(Meneer in de zaal): ‘Kunstmatige inseminatie bij mensen, is dat kosmisch verantwoord of niet?’
Kunst- ...
(Meneer in de zaal): ‘ ...-matige inseminatie bij mensen.’
Nu moet u dat inseminatie eens aan de mensen vertellen.
(Meneer in de zaal): ‘Bevruchting, kunstmatige bevruchting.’
Ziet u?
Nu begrijpen ze het.
Wist u wat dat was, inseminatie?
(Zaal): ‘Nee.’
Dat begrijpen de kinderen niet.
U kunt ...
Er zijn moeders ...
U kunt in de grote steden ...
Ik geloof dat uw volk het nog niet bezit; ook ... u kunt het hier straks beleven.
Er zijn steden waar de moeder bevrucht kan worden door de dokter.
Kijk.
Het gaat nu om één kern: er zijn moeders, die zijn niet in staat, omdat het karakter niet zo is ...
Want de moeders zouden over de aarde moeten gaan vragen: geef mij alstublieft ...
Als morgen die moeder, u bent gehuwd, en morgen komt die moeder tot u op straat en vraagt: ‘Ik krijg een kind van u?’
Doet u het dan?
Nee, dat doet u niet.
En waarom niet?
(Het blijft stil.)
Ja ...
Voelt u wel?
De mens is gehuwd, de mens heeft getekend, maar voor God hebt gij niet getekend, voor God zijt ge niet gehuwd.
Maar nu komt die moeder tot u.
En u bent er, u bent er alleen.
Misschien zijn er meer mannen.
En die moeder die vraagt heilig aan u, het kind, want in de ruimte, vanuit de ruimte wordt zij beïnvloed om een kind te baren.
En er is geen schepping.
Die moeder is er niet, en die moeder die ontmoet u ook niet.
Die moeder zoekt dat zelf wel, en zal het ook vinden.
Maar er zijn moeders die kunnen die woorden niet vertolken en worden nu naar de wetenschap gedreven om te baren en een kind aan te trekken.
Ziet u wel?
Dat moest gij, of een ander doen.
Maar dat is niet nodig, want die moeder leeft alreeds in disharmonie.
Voelt u dat?
Wanneer ...
Ik heb ...
André heeft dat eens verklaard, wanneer de mens waarlijk wil baren en gij beleeft dat op honderd procent, dan gaat u maar door de steden, u gaat ergens heen, u neemt plaats in de natuur, en op die en die en die tijd is de schepper naast u.
Kent u die wetten niet?
Dan komt dat leven tot u, en dát leven zal baren en scheppen.
Maar die moeder is natuurlijk onbewust, die moeder heeft geen gevoel, ze heeft geen ruimte, ze heeft geen liefde, dus zij wordt nu naar de wetenschap gedreven.
En wat kan het u schelen, wat zegt het of zij nu door de injectienaald van de dokter wordt gebaard of, vanwaar?
De schepping blijft schepping.
Voelt u wel?
Maar dat kind zou huwen.
Er zijn scheppende krachten op aarde, de man is dat, en nu zou dat kind naar de scheppende kracht ...
Maar nu ...
Wat wilt u nu?
(Meneer in de zaal): ‘Op de karaktereigenschappen van dat kind heeft dat dus geen nadelige invloed?’
Zeker niet.
En nu nog ...
Nu het mooie, nu het machtige: nu krijgt zij ...
U weet, gij zult dát leven aantrekken wat tot u behoort.
En nu kunt u ...
En of u nu, en of u nu door ...
Er zijn – ik zal u een wet ... we hebben die wetten beleefd, we hebben die wetten gevolgd – er zijn zeven mannen, één moeder.
En toen hebben ...
Als priesters hebben wij dat allemaal bedacht.
En nu zegt, de hogepriester zegt: ‘Eén uwer zal een Groot Gevleugelde aantrekken, maar hij zal aangeraakt worden door de ziel.’
En toen gingen wij in meditatie.
Eén van ons zal het zijn.
En één was het.
En híj was er niet toe in staat, híj ook niet, en díé niet; die éne was er, en die trok in het oude Egypte de Groot Gevleugelde aan.
...(niet te verstaan) contact met dat leven, en zo gaat dat verder en werd de moeder bevrucht.
Maar nu wordt de moeder ...
Nu moet u goed denken.
Nu zoudt ge kunnen denken, indien u daar dieper op ingaat, nu zoudt ge kunnen denken: is het nu mogelijk dat die levensruimte voor de ziel, het aantrekken dus van de ziel, zómaar door het sperma nu, nu is het sperma de persoonlijkheid, kán die wet – dat sperma nu – storen?
En dat is ook niet mogelijk.
Voelt u wel?
Nu wordt ...
Want het komt er niet op aan wíe baart, wíe schept; het komt ...
Nu gaat er één wet naar de ruimte en keert terug, en dat is alleen de baring.
Er komt een ziel op aarde, hoe dan ook.
Maar die ziel wordt geboren, en dat wordt een kind.
En dat is nu de wet.
En nu verwaast u, en een ander, en elke aantrekking, en elk karma, of oorzaak en gevolg, verwaast, want dit is de goddelijke wet en die zegeviert.
Voelt u wel?
Maar wanneer, wanneer ...
Er zijn problemen beleefd door de mens, die zijn ontzagwekkend.
En die zijn meestal beleefd in het Oosten.
Hier in de maatschappij gebeuren die dingen, jazeker.
Maar in het Oosten ontmoet ge een moeder, die is bewust, en zegt: en ik krijg mijn kind.
En dan bent u het.
En u bent gehuwd en u hebt kinderen.
En nu zoudt ge zeggen ...
En als u nu in de ruimte komt, in het universele denken, dan denkt uw maatschappij verkeerd, maar in het universele denken hebt gij haar dat kind, die ziel, te schenken.
U doet hier aan niets afbraak, u beledigt geen mens, u bedriegt geen mens, want u dient God, u dient de evolutie, en die taak komt als wet tot uw leven.
Ziet u wel?
Dus voor God is er geen bedrog.
Alleen dán wanneer gij dat bedrog zelf zoekt, en bouwt, en schept.
Is dat duidelijk?
Dus gij moet niet om die dingen vragen, maar die dingen zouden, die wetten zouden vanuit de ruimte tot de mens kunnen komen.
Is dat duidelijk?
En dan hebt u de ruimtelijke goddelijke rechtvaardigheidswet beleefd voor baring en schepping.
En dan is er van afbraak, van bezoedeling, van ontrouw ... Voor God is er geen ontrouw, indien gij het niet zelf zoekt.
Voelt u wel?
Want dat is natuurlijk niet goed te spreken.
U gaat zelf afbreken, u gaat zelf disharmonie scheppen, baren, zoeken.
Maar als de goddelijke wet spreekt, dan wordt die cel, dat bewustzijn, die persoonlijkheid als moeder of als man, geroepen.
Voelt u wel?
En al zoudt ge naar Amerika of naar het oerwoud moeten, die ziel als wet roept; en dan zijt gíj het, want gij zijt God.
Voelt u wel?
Dit zijn de kosmische stelsels.
En die gaan buiten uw denken om, die gaan regelrecht door de ruimte, gaan hoger en hoger en verbinden zich met het ontstaan van de Albron, de Almoeder, het Alleven, het Allicht, want dat heeft dat Allicht, die Almoeder, die Alvader, en dat leeft in ú.
En dan verwazen de menselijke, maatschappelijke wetten.
Voelt u wel?
U hebt ...
U bent gehuwd, u bent man en vrouw, maar voor God niet.
U bent alleen moeder en schepping voor God.
Is dat duidelijk?
U bent gehuwd, u noemt: u bent getrouwd, en u bent gehuwd; aan Gene Zijde verliest u dat onmiddellijk, want daar hebben wij universeel lief, en dien ik duizenden mannen als scheppende kracht, en de moeder dient miljoenen levens als één moeder.
Dus wij dienen voor die sfeer, die ruimte, dat kosmische geluk, die rechtvaardigheid, die harmonie, die liefde.
Duidelijk?
Kan ik nog, daar kunt u tien boeken over schrijven.
(Tot de zaal): Is er nog iets?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, u hebt eens gezegd: als de moeder ‘ja’ gezegd heeft, dan heeft ze voor God ‘ja’ gezegd; of als de man ‘ja’ gezegd heeft.’
Als u ‘ja’ zegt ...
U gaat huwen ...
U bedoelt dat huwelijk?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
U gaat huwen en u zegt ‘ja’, dan zegt u voor uw persoonlijkheid en levenswet ‘ja.’
Voelt u wel?
Komt er door de dood en de beëindiging van dit leven een stoornis, een scheiding, dus de een gaat ‘de kist’ in, de ander blijft leven, dan zult ge kunnen zeggen voor de aarde ‘ik ben vrij’.
U bent vrij, natuurlijk.
Maar hier voor de ruimte is het woord ‘ja’ ja en ‘nee’ nee.
Wanneer u hier gaat huwen ...
Voor God straks behoeft de mens niet meer te huwen.
Er is natuurlijk orde nodig in uw maatschappij.
Maar aan Gene Zijde is ons woord ‘ja’, en dat blijft eeuwigdurend ‘ja’, in alles ‘ja.’
En wanneer het ‘neen’ is, is het ook onherroepelijk ‘neen.’
(Mevrouw in de zaal): ‘ ...in het huwelijk, wanneer een man en een vrouw bij elkaar gekomen zijn, elkaar liefhebben, en bij elkaar horen ...’
Elk mens ...
(Mevrouw in de zaal): ‘ ...dan moogt ge elkaar toch niet afvallen.’
Dat is voor de ruimte niet mogelijk.
Maar nu verbreekt gij uw ‘ja.’
Wanneer u ‘ja’ zegt, dan hebt u daar, tegen die man ...
Dat moet hij vragen, en dat is heel mooi.
Wanneer hij zegt: ‘Gij zult elkaar ...’
En wanneer u voor een geestelijkheid huwt, en die geestelijke vraagt, natuurlijk: ‘Gij zult elkaar liefhebben, en trouw zijn, rechtvaardig zijn.’
En dan zegt u ‘ja’, maar overmorgen is het al ‘neen.’
En dan verbreekt de een en de ander het woord, het heilige ‘ja’, door een snauw, door een grauw, door afbraak, door niet begrijpen, en dan komen de slachtoffers.
En dan kunt gij ...
De eerste die reeds slaat, ook al zijn het maar woorden, dát is reeds de afbreker.
Maar nu moeten wij, en nou moet gij elkaar ...
Nu zoudt ge wanneer ge geestelijk bewust was, wanneer ge dus in de eerste sfeer waart, dan zoudt ge – met andere woorden: vrij van oorzaak en gevolg – dan zoudt ge, omdat de mens zegt, en u slaat met woorden of met iets anders, dan zoudt ge nu reeds kunnen scheiden.
Want de mens heeft het goddelijk, is een goddelijk, geestelijk ...
Voor God bent u getrouwd, dus voor God heeft die mens zijn liefde reeds verbroken, en dan zoudt ge reeds kunnen gaan.
Want hij slaat, of zij slaat u van deze woorden weg.
Als u de eerste sfeer hebt.
En waarom zeggen wij nu: maak een taak af.
Waarom zeggen wij dat?
Omdat ge allemaal in oorzaak en gevolg leeft.
Omdat gij er straks toch weer aan zult moeten beginnen.
Dus als u waarlijk nu de eerste sfeer bezit ...
U zegt tegen mij, u snauwt mij aan, en u doet verkeerd, en ik heb leed en smart door u, dan kan ik onmiddellijk gaan, omdat ik de eerste sfeer als rechtvaardigheid in bezit heb.
Als ik er zelf niets tegenover doe.
Geen kwaad dus, het kwaad niet met kwaad beantwoord.
Of ik val met u, en zij valt met mij.
Is dat duidelijk?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Dus de ruimtelijke rechtvaardigheid plaatst u onherroepelijk voor het eeuwigdurende ‘ja.’
Ook al ...
Waar u ook leeft, in welke toestand ook, voor God en de ruimte vertegenwoordigt gij ‘ja’, ‘ja’, ‘ja’, ‘ja.’
(Mevrouw in de zaal): ‘Maar is ontrouw dan niet erger dan snauwen en grauwen?’
Als ontrouw ...
Ontrouw vinden wij terug bij de persoon die de fundamenten heeft gelegd voor de ontrouw.
Er kwamen bij André duizenden mensen.
Maar in de sferen behandelen wij die dingen.
Als u komt bij mij en u klaagt om uw man, dan gaan wij ú zien als de schuldige.
En waarom?
(Mevrouw in de zaal): ‘Oorzaak en gevolg.’
De mens die universeel liefheeft, klaagt niet.
Dus u bent reeds zwak.
Wij kunnen u niet de volle honderd procent schenken.
Wij kunnen uw toestand niet ontleden.
Waarom niet?
U bent reeds zwak.
Of de waarheid en de werkelijkheid openbaart zich in uzelf.
Maar ontrouw, wat is ontrouw?
Wanneer de mens slaat met woorden ...
Wanneer ge waarlijk in elkaar wilt groeien, dan gaat ge beginnen aan rust.
En het eerste harde, verkeerde, afbrekende woord, is de afbraak voor uzelf en de ander.
Dan heeft de ander reeds voor God en de ruimte het recht om te gaan.
Hij kan zeggen: ik wil dat gesnauw, die afbraak niet, want ik wil met afbraak en gesnauw en gegrauw, met leugen en bedrog en ontrouw niet te maken hebben.
En nu is dit: gaan.
En nu krijgt dit kind een liefde, nietwaar, en dan noemt u dat ontrouw.
Maar u hebt hem naar die andere liefde, waar het kind voor openstaat, het is een kind, het is een mens ...
En dat heeft hij verdiend, of zij verdiend.
En dat maakt u uit voor ontrouw, maar die ontrouw heeft dit kind gekregen, als liefde.
Als u het niet kunt, dan zegt God, dan zal Ik u een ander kind sturen, die het wel bezit.
Maar wanneer ge dit gaat zoeken, krijgt ge ook daar weer uw pak slaag.
Want, voelt u, de kérn is er: in u leeft disharmonie, oorzaak en gevolg.
Want u hebt die eerste sfeer, de mens heeft die eerste sfeer nog niet.
Dus u kunt, u kunt nog niet zeggen: ik ga, en ik word ontrouw.
Dan maakt u het alleen maar erger, u verduistert uzelf.
En de geestelijke sfeer heeft met ontrouw niet meer te maken, alleen met liefde, waarlijke liefde.
En wanneer het weer ‘ja’ en ‘neen’ wordt – u voelt wel waar dat heen gaat – is dit de weg naar de duisternis.
Ook al lijkt het heel mooi voor u; maar het wordt toch de weg naar de duisternis, want de mens wil dat willen, en wil dat beleven, en de mens kan zoeken en zoeken en zoeken, die ganse wereld af ...
Jazeker, u kunt een graad van gevoel, een karaktertrek ontmoeten in de andere mens die u ook bezit, en dan hebt u harmonie.
U voelt hier voor die leer, en indien u een man had of een andere persoonlijkheid die zegt: ik wil met dat bedrog, met die kletspraat niet te maken hebben, dan hebt u daarin, indien u hevig voor die wijsheid en ontwikkeling voelt, dan hebt u daarin reeds smart, en dan leeft u al alleen.
En wanneer ...
Want dit wordt menselijk, mannelijk en moederlijk éénzijn en is het kosmische fundament voor uw leven, voor uw maatschappij, en hierdoor ontvangt gij, kunt gij uw ganse leven en ál de ups en downs, de narigheden in die maatschappij opvangen, want ge zijt een.
Ziet u?
Ook weer, daar kunt u tien boeken over schrijven, over die vraag.
U voelt wel waar die vraag heen voert.
Maar voor God en de ruimte ... wij zeggen: maak die taak af.
André heeft gevochten voor mensen om ze bij elkaar te houden.
Maar bij andere mensen zegt hij: u kunt nu reeds scheiden, gaat u maar.
Maar dat doen ze niet.
Waarom niet?
Moeten wij nog meer vertellen?
U kunt gaan; want u behoeft niet geslagen te worden indien ge zelf geen karmische wet in u hebt.
U hebt in een vorig leven de mens geslagen, de mens vernietigd, en nu zult gij dit leven, die mens weer opvangen en moeten dragen.
Nu wordt gíj geslagen; en nu neemt u het niet.
Ziet u?
Daarom zeg ik: die eerste sfeer.
Wanneer kunt ge zeggen: ik ben vrij van zonden en fouten?
Gooi nu maar met stenen?
We krijgen altijd het laatste woord.
Nee, de geestelijke wijsheid als wet zegeviert over stof, over stoffelijk denken, voelen, huwelijk, liefde.
Wat is liefde?
U vraagt en u beleeft liefde?
Jazeker, maar wat is liefde?
Daarvoor doet de mens alles.
En indien de mens zich verruimen wil, krijgt de mens liefde.
Is het niet zo?
U strandt, u loopt zich te pletter ten opzichte van zo’n klein karaktertrekje.
Was die ook maar weg, dan was de mens weer ruim, groot, lief, hartelijk.
Dat wordt het dragen.
En dat moeten wij doen, of de sfeer zegt: ga uit mijn leven.
Christus vertolkte alleen sferengeluk.
‘Ga weg van mij, Satan.
Ga weg van mij, onwaarheid.
Ga weg van mij, gesnauw, gegrauw, afbraak.’
Waarom kunt ge voor elkaar het hoofd niet buigen?
Waarom kunt ge elkaar niet voor duizend procent aanvaarden in de liefde?
Wanneer ge verlangt, wanneer ge ... de mens verlangt, hoe vreemd het ook is, als het maar voor het goede is, voor de ontwaking is, dan buigt zich de macrokosmos voor uw wil.
En nu is uw wil sterk en machtig.
Maar nu laat de mens zich beïnvloeden, en nu blijft de mens thuis; hij weigert, hij doet het niet, hij gaat daar niet heen, hij zegt: mijn vrouw wil dat niet.
Mijn man wil dat niet.
Ik begrijp niet waarom die zielen daarnaar verlangen.
Er zijn mensen die krijgen nooit genoeg?
Néé, de goddelijke ontwaking is geboren.
Voelt u?
En die heeft niets meer met stoffelijk denken en voelen uit te staan.
Wilt u niet, dan gaat de een u vooruit, die karaktertrekken krijgen vleugelen.
En binnenkort, in slechts enkele jaren, dat beleeft u, dat beleven wij in de sferen en dat kunt gij hier met uzelf beleven, voor uzelf, dan stijgt de ene mens boven de andere, geestelijk uit; en dat is dan uw geestelijk bezit ‘achter de kist.’
Maar zó moet zij leven.
Miljoenen kinderen, mannen en vrouwen, willen terug naar de aarde wanneer ze het licht zien aan Gene Zijde, om de moeder nogmaals te kunnen beleven, haar alles te kunnen geven, om moeder te zijn in de allereerste plaats.
En de moeder op aarde, en de man, ze begrijpen het niet.
Ze zien de mens, ze voelen de mens, ja, stoffelijk voelen en denken.
De geestelijke uitstraling, het geestelijke zweven, en het ruimtelijke verkennen, het éénzijn met elke gedachte die ruimtelijke kan zijn, dát wil de mens nog niet.
En daarin leven wij.
Wat is liefde?
Wat wilt u?
Welke liefde wilt u bezitten?
Ziet u?
(Tot de zaal): Wie van u?
Ja.
(Meneer in de zaal): ‘Meester Zelanus, als twee wezens uit verschillende graden zich met elkander verbinden, welke graad wordt er dan aangetrokken?’
Als twee mensen ...
verbinden, noemt u dat.
U houdt het huwelijk beet, vast?
(Meneer in de zaal): ‘Nee ...(niet te verstaan) huwelijk.’
Als twee mensen zich verbinden, man en vrouw, en zij trekken een ziel aan, dat bedoelt u?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
En wat wilt u nu weten?
(Meneer in de zaal): ‘Welke graad wordt dan aangetrokken?’
De graad van leven waardoor, waarmede gij te maken hebt doordat gij dat leven eens het leven hebt ontnomen.
Dus wij hebben met geen graad van bewustzijn te maken, wij hebben alleen te maken met oorzaak en gevolg.
U trekt dus ... wanneer u uw kind hier hebt, dan is het mogelijk dat uw kind u moet dienen, of gij het kind.
En als moeder hebt u in de eerste plaats al te dienen, want gij hebt als moeder dat kind gebaard.
Want als vader, als scheppende kracht, als man hebt gij niets te dienen, gij kunt niet, wij kunnen niet dienen.
Alleen de moeder is in staat om te dienen.
De man niet.
De man loopt langs en naast de schepping.
Voelt u wel?
Want alleen het moederschap verbindt u met de kosmologie voor de ruimte en uw goddelijke afstemming.
Nog meer?
(Meneer in de zaal): ‘Dus het is zo, dat als er twee mensen, nietwaar, van een verschillende graad zich tezamen verbinden, dat dan de graad van de moeder wordt aangetrokken.’
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘De graad van de moeder die wordt aangetrokken.’
(Zaal): ‘Nee.’
U luistert niet.
Ik zeg: als u schept en de moeder baart, dan trekt u de ziel aan, één van u, waarmede gij hebt te maken.
Dus u hebt nu (niet) met de wet persoonlijkheid te maken, (maar) met de wet karma; en díé ziel als mens komt tot u.
De moeder baart.
En de moeder is al degene die de mogelijkheid biedt om voor u goed te doen.
Dus wanneer ...
De moeder moet het kind, die ziel aantrekken, en gij hebt er op dit ogenblik mee te maken.
Het kan ook zijn dat de moeder met het kind heeft te maken.
Maar omdat zij bij u behoort, dient zij u, opdat gij goed kunt maken aan een leven waarmede gij voor eeuwen en eeuwen terug te maken hebt gehad.
Meer niet.
Begrijpt u het nu?
Dus buiten alles om, buiten de persoonlijkheid om, hebt gij altijd en eeuwig met het leven in de mens te maken, en met niets anders.
Is dat duidelijk?
Want wanneer uw kind (u) iets schenkt, dan is dat een gift, dan dient dit kind u.
En als de maatschappij van uw kind iets krijgt, dan dient dat leven – niet uw kind, maar dat leven – dient de evolutie.
Dus dit gaat buiten uw maatschappij om.
U ziet dat altijd maar weer maatschappelijk, en dat is voor de mensheid, en dat is voor ons volk ...
God kent geen mensheid, God kent geen volk, en God kent geen mens, God kent alleen Zijn leven, en u bent léven.
Ziet u?
(Tot de zaal): Nog iets?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Daarzo.
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, in de eerste plaats dank ik u hartelijk voor de geestelijke wijsheid die u ons vanavond geschonken hebt.
En in de tweede plaats wil ik iets vragen aan u.
Kort geleden, nee, niet kort geleden, maar drie jaar geleden had ik een afspraak met een oudere heer, die was al tachtig, en die zei tegen me: “Geloof jij in God?”
Toen zei ik: “Ja, ik geloof in God.”
Toen zegt hij: “Ja, ik weet het niet zeker.
Maar ga jij naar de kerk?”
Ik zeg: “Nee, ik ga niet naar de kerk, want ik voel me helemaal niet ... dat wil zeggen, ik geloof in God, maar ik heb de dominee niet nodig.”
En toen zegt hij: “Maak nu met me een afspraak: als ik heengegaan zal zijn en er ís werkelijk iets anders, dan zal ik trachten je te kunnen bereiken.”
Toen zeg ik: “Goed, meneer.”
Kort geleden, negentien januari, is deze heer overleden.
En anderhalve week later, ik schrijf het toe aan overspannen zenuwen van mijzelf, maar ik weet het niet heel zeker, daarom kom ik met die vraag tot u, en leg het u voor, had ik op een nacht een vreselijk indringen van meerdere personen, en ik was zeer beangst.
En ik zei: “O Jezus, o Jezus, mijn God, dít niet.”
En het was plotseling weg.
Hoe verklaart u dit?’
De mens spreekt met elkaar af: ik zal als er leven achter de kist is tot u terugkeren.
En dit is reeds een universele fout.
Maar waarom?
(Mevrouw in de zaal zegt iets.)
Omdat u nu het bezit niet hebt om de mens te bereiken, lééft dat gevoel in de mens.
En vanaf het ogenblik dat de mens is gegaan, gaat u als mens aantrekken, en nu komt ...
Degene waarmede gij dat hebt afgesproken die kan niet komen, want hij heeft de wetten te leren, en dat is niet zo eenvoudig.
Maar nu komt er een ander, en die wil u nu bereiken.
En zo kunnen er duizenden komen die dus uw gevoelens opvangen – u hebt die gevoeligheid – en die waren heel ..., dat waren geen lichtende, liefdevolle persoonlijkheden, die kwamen voor heel iets anders.
Want ze hebben uw moederlijk uitzenden opgevangen.
En dat vond u zeer zeker niet leuk, niet heerlijk.
Is dat zo?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik begrijp het niet.’
U begreep het niet.
Maar voelde u ...
U begreep het niet, daarom verklaar ik het.
Dus uw voelen, die afspraak, die is gaan uitzenden.
En toen is die scheppende kracht, die kennis, of die vriend van u, het kan uw vader zijn, of wie het ook is, die is niet gekomen, want die was er niet toe in staat.
Maar uw gedachten en gevoelens zijn opgevangen door astrale persoonlijkheden, en die kwamen tot u.
En zo krijgt men van Gene Zijde, door een afspraak, contact met de mens.
Begrijpt u het nu?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, want die gevoelens waren zeer kinderlijk tegenover deze persoon.
Hoe kan ik dan boze indrukken terugkrijgen?’
Die invloed voor ...
U hebt ...
Die vriend van u, die persoonlijkheid, die kan in liefde leven, die kan in de eerste sfeer leven, allemaal goed.
Maar hij was niet in staat om u die boodschap te brengen.
Begrijpt u dit?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Nu zendt u die gevoelens uit, want die afspraak leeft in u, en die gaat, vanaf het ogenblik dat de mens sterft, gaat die bron uitzenden.
En die uitzending is opgevangen door astrale wezens, en die kwamen tot u.
Dus die vriend van u, die liefde, die had er niet mee te maken.
Maar iets anders kwam er.
Hebt u ‘Geestelijke Gaven’ gelezen?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, ik heb ...’
Kunt u dergelijke voorbeelden in beleven en lezen, en dan gaat u dat begrijpen.
Maar voelt u nu wat er is gebeurd?
Begrijpt u het nu?
Begrijpt u het nog niet?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik kan niet zeggen ‘ja’, want ik begrijp het niet.’
Hebt u nog geen boeken gelezen?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, niet ...
Nou, ik vind ...’
Kunt u dit dan niet begrijpen?
Ik ga heen van u en ik zeg tegen u: ‘Als ik kan, en er is iets, dan kom ik terug, en ik zal u waarschuwen, ik zal u een bericht geven.’
Nietwaar?
Nu kom ik aan Gene Zijde en ik ben niet in staat, want ik ken immers het astrale leven niet ...
(Mevrouw in de zaal zegt iets.)
Ik ben sprekende, wacht u even.
Ik kom aan Gene Zijde, ik heb die wereld, het is een ruimtelijke diepe wereld, en ik ben niet – ik moet me die wetten eigen maken – ik ben niet in staat om tot u terug te komen, en ik zeg: ‘Ziet u mij, hier ben ik.
Hoort u mij?’
Nee, u ziet mij niet en u hoort mij niet.
Maar u zendt uw gevoelens uit en die worden door anderen in mijn omgeving, of lagere sferen, of wat dan ook, doet er niet toe, die worden opgevangen, en die zegt: hé, daar is een moeder te beleven, en daar gaat de astrale persoonlijkheid op af.
Dus u hebt een visioen gekregen door geestelijke persoonlijkheden die met mij niet hadden te maken, omdat u úítzond.
Begrijpt u dit niet?
(Mevrouw in de zaal zegt iets.)
Dat is het.
Dank u.
Ik ben gewaarschuwd.
(De geluidstechnicus heeft een seintje gegeven.)
(Tot de zaal): Is er nog een vraag?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Nog één vraag.
(Tot iemand in de zaal): Ja.
(Meneer in de zaal): ‘Meester Zelanus, u vertelt ons altijd: ons wordt niets geschonken, wij moeten alles verdienen.’
Ja.
(Meneer in de zaal): ‘Maar al uw boeken spreken van genade; hoe verklaart u dit?’
Er bestaan geen genaden, dus ...
Meester Alcar heeft gezegd: ‘Dit is een genade’, maar toen zijn de boeken als mens (naar het menselijk denken toe) beschreven en beleefd.
Voelt u wel?
Dus u kunt ...
Noemt u dit wat André heeft ... hij schrijft, hij schildert, hij kan genezen, hij ziet, hij heeft zo’n tien, twaalf, veertien, vijftien, zestien, twintig gaven, noemt u ... – u hebt het reeds – dat zijn gaven, nietwaar?
Is toch zo?
Dat zijn gifts van Onze-Lieve-Heer?
(Zaal): ‘Nee.’
Nee, ik heb het niet tegen u, ik heb het tegen die meneer.
(Meneer in de zaal): ‘Ik zal in het vervolg voor mijn eigen spreken.’
Die zijn verdiend.
Dus, in het oude Egypte ...
Lees ...
Daarom brachten wij ‘Tussen Leven en Dood’, ‘Een Blik in het Hiernamaals.’
Maar komen wij tot de kosmologie, dan zult gij álles moeten verdienen.
Dus André-Dectar, Jozef Rulof is gereed om dit te verkondigen, om dit te brengen.
Of dacht gij dat dat kind uit ’s-Heerenberg zelf die vierentwintig, vijfentwintig kosmische werken had kunnen schrijven?
Dus dat ...
En u leest het in ‘Het Ontstaan van het Heelal’.
Daar zegt meester Alcar: ‘Daar was u een astronoom; nu gaan wij beginnen om die levenswijsheid vanuit deze wereld naar de aarde te brengen, en daarvoor zult ge verlangen.’
En toen werd André, toen werd Dennis Lefton ‘wil’ om geboren te worden en om dat naar de aarde te brengen, zoals ook Mozes en miljoenen anderen, mannen en vrouwen, hun nieuwe leven hebben gekregen.
Is het nu duidelijk?
Maar álles zult gij verdienen.
Maar wanneer gij dat in de boeken ontmoet, dan is het voor de mens die nog in dat genadeachtige bewuste of onbewuste leeft, geschreven.
Voelt u wel?
Dus aangepast aan het maatschappelijke, dogmatische, Bijbelse denken.
Want u voelt wel, meester Alcar, de meesters hadden niet onmiddellijk met kosmologie kunnen beginnen, dat had, die had André, zelfs als Jeus, niet kunnen begrijpen.
Dat is langzaamaan opgebouwd.
Duidelijk?
(Meneer in de zaal): ‘ Ja.’
Mijn zusters en broeders, ik ga.
Ik dank u.
Bent u tevreden?
(Zaal): ‘Ja.’
Dan gaat ge rustig slapen, dan zult ge rustig in uw handelingen zijn, u leert denken, u leert voelen, u blijft altijd even zacht, want u kunt dingen rustig geestelijk verklaren, en dan groeit ge waarlijk voor uw vriend-zijn, voor uw vader- en moederschap, man- en vrouw-zijn, in elkaar.
Is dat niet zo?
Tot kijk.
Ik dank u voor uw bloemen.