Dinsdagavond 2 januari 1951

Goedenavond, mijn zusters en broeders.
(Zaal): ‘Goedenavond, meester Zelanus.’
Wie van u is er gereed met de eerste vraag?
(Meneer in de zaal): ‘Meester Zelanus, ik zou dit willen vragen.
Volgens de boeken schiep God het eerste leven op de maan.
Is mijn opvatting juist dat dit een zeer ijle wereld moet zijn geweest, omdat het zo dicht bij God lag, en dat het leven op Mars minder ijl moet zijn geweest, en dat het leven op de aarde het meest stoffelijk van de drie graden is geweest?’
Heel goed.
Hebt u dat gelezen in ‘Het Ontstaan van het Heelal’, in ‘De Volkeren der Aarde’?
In het begin was het menselijke embryo eigenlijk geestelijk.
Voelt u wel?
Uit de geest, uit die astrale stof is het begonnen.
En vanzelfsprekend, naarmate de zon meer bewustzijn, kracht, licht kreeg, kwam er verharding.
Die verdichting was reeds geestelijk, daarna stoffelijk, in die en die en die en die graad.
De maan heeft tijdperken beleefd, de zon heeft tijdperken beleefd, van bewustzijn.
En toen de aarde, als kind van zon en maan, zou beginnen, had het universum zich reeds verdicht, en straalde de zon meer kracht, licht, bewustzijn uit.
Duidelijk?
Heel goed begrepen.
Hebt u nog meer?
(Meneer in de zaal): ‘Is de ontwikkeling van ...
Is het juist dat duizenden jaren geleden het menselijk oog minder gevoelig is geweest voor kleuren dan thans?’
Wanneer u nogmaals honderdduizend jaar teruggaat, toen bezat de mens zijn kleur in het oog niet eens.
En dat moet u aanvaarden als ik u het volgende vertel.
Toen het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), dit bewustzijn, weer volgens het universum ...
Door het universum hebt u het licht in uw ogen gekregen.
Neemt u aan.
Maar gaat u terug naar het oerwoud, naar die eerste graden, hoe is dan het menselijke oog?
Eén kleur, nietwaar?
Dus voordat de mens dit bewustzijn had bereikt, was er slechts één kleur in het menselijke oog: donker, duister, onbewustzijn.
Dat wil niet zeggen, nu, in dit stadium ...
Aan het eind van de aarde, aan het eind van het menselijke bestaan hier zijn er geen rassen meer, is er maar één ras – neemt u ook aan – en dat is het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl).
Kleurlingen, alles lost op, want eens zal de mens het hoogste beleven.
Neemt u ook aan.
Moet u aanvaarden.
In de natuur ziet u dat.
In de ruimte ziet u dat.
U ziet het voor uw innerlijk leven.
Wanneer u eenmaal die hoogte hebt bereikt, begrijpt u dat, voelt u dit.
Nietwaar?
En dat is, stoffelijk natuurlijk, één levenstijdperk.
Eens zal de mens één graad vertegenwoordigen.
De wateren zijn leeg, de wateren komen vrij.
Het dier uit het oerwoud komt in de hoogste graad.
De mens krijgt zijn hoogste evolutie, verandert, evolueert; lichamelijk en geestelijk.
Kunt u weer begrijpen: opvolgende rassen (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), opvolgende tijdperken.
Dus er is een tijd geweest dat wij allen in het oerwoud leefden.
En wat is dat nu, die vijftig-, die honderdduizend jaren?
Hoe was de mens, hoe was de maatschappij voor honderdduizend jaar?
Alles leefde in het oerwoud.
Uw steden, uw licht, uw technische wonderen waren er niet.
Nu hebt u een maatschappij, u hebt een faculteit opgebouwd.
Maar de wetten van God zijn precies hetzelfde: vader-, moederschap.
Hoe beleeft gij het moederschap?
Hoe beleeft gij het vaderschap?
Is het leven niet eenvoudig?
En daarbij kreeg de mens later bewustzijn, een geloof.
Christus kwam.
Ik heb u op een avond een beeld gegeven: hoe leefde de mens in het prehistorische tijdperk?
Had die mens het moeilijker dan gij?
Nietwaar?
Veel eenvoudiger was het leven.
Ze zijn er gekomen.
Nu beleven ze het Albewustzijn.
Wij zijn nog hier.
De sferen zijn bewoond.
Er leven nog mensen in het oerwoud.
De Bijbel, God, de ruimte, alles is verwaasd.
Toen de mens – gaat u eens even na, die ontwikkeling, die innerlijke ontwikkeling – toen de mens een geloof kreeg, kwam de strijd op aarde.
Wanneer de mens geen geloof had gekregen, waren er geen godsdienstoorlogen gebeurd, ontstaan, en bezat u geen godsdienstwaanzinnigen.
U kunt in deze leer nooit gek worden, als u maar doordenkt.
Indien u maar niet die wetten wilt beleven en bezitten.
U kunt die wetten beleven, u kunt ze doordenken, doorvoelen.
Maar geen kuur, geen yogi-kuur, geen magische kuur.
Voelt u wel?
Dan kunt u verongelukken.
U kunt uw stoffelijke zwaartekracht, uw stelsels niet overwinnen; dat is een studie van twintig, dertig levens.
Maar u kunt nooit, nimmer krankzinnig worden.
Wel door godsdienst; u komt niet verder, u loopt vast.
Voelt u dit?
Dit geeft u ruimte, dit blíjft ruimte.
En zo is het met alles.
(Tot de zaal): Nog meer?
Denk nog even na.
Wie van u?
(Meneer in de zaal): ‘Is in de Vierde Kosmische Graad de stof dan nog dichter?’
Nog?
(Meneer in de zaal): ‘Dichter.’
IJler.
(Meneer in de zaal): ‘Ja, maar u hebt zojuist gezegd, we zijn van ijler naar dichter gekomen.’
Nee, we zijn vanuit het ijle naar de verdichting gegaan.
En nu heeft de aarde de hoogste verdichting, neen, de verharding ontvangen.
Indien u het prehistorische tijdperk voelt en vóór u ziet: toen was een bloem, deze bloem, die was zo groot als deze ruimte.
Maar wanneer u ffttt (blaast) zo kwam, was de bloem verdwenen.
Vocht, ijle substantie; geen verharding.
Dus het leven heeft zich verhard, heeft zich verdicht.
Een menselijke gestalte was reusachtig; een dierlijk leven, u kent uw prehistorisch dier.
De mens was ontzagwekkend, maar, in de ruimte, in het organisme.
En naarmate ...
Voelt u, eerst verruiming.
De planeten hebben dat gekend.
Mars in de verte: gigantisch ten opzichte van de aarde.
Maar de aarde klein, en zou ook meer bewustzijn optrekken, aantrekken.
Doordat de aarde tussen zon en maan ligt, de aarde die plaats in het universum heeft ontvangen, kreeg de aarde meer verdichting, meer verharding, meer bewustzijn.
En bewustzijn stuwt u tezamen, bouwt op.
En het andere dijt uit, zou uitdijen.
Dus in het beginstadium, uitdijing, nietwaar, op de maan.
Andere planeten.
Het prehistorische tijdperk: een enorme uitdijing, het aanvaarden van die ruimte, het beleven van die ruimte.
Maar op een hoger stadium het terugtrekken van die kracht, en meer verdichting, meer eenheid.
Zo kunt u elke wet, elke stof in de natuur volgen, terug tot het ontstaan.
De geleerden staan, en zijn daar en daar en daar, op die graden gekomen, telkens weer staan ze voor een probleem en zeggen ze: ‘Ja, hier hebben we het stadium, dat kunnen we beleven, kunnen we zien en terugvoeren naar het huidige.’
En dan komen er weer miljoenen tijdperken.
Waar zijn die skeletten gebleven?
Waar zijn de verschijnselen?
Uw steenkool – u gebruikt het reeds – het is allemaal verhard en verdicht en veranderd.
De laatste levensfasen ziet u nog even, en dan lost die tijd, die levensgraad lost alweer op.
Maar nu komen we vanaf de aarde.
De aarde heeft een astraal bewustzijn gekregen; astraal bewustzijn, voelt u?
Dat hebben die andere planeten niet.
Dat had een prehistorisch tijdperk moeten beleven.
Ja, de mens – dat leest u weer in ‘De Kringloop der Ziel’, in ‘Het Ontstaan van het Heelal’, ‘De Volkeren der Aarde’ – de mens die het eerst de kringloop had volbracht, stond voor een duisternis.
Nu zegt de mens – men heeft mij vragen gesteld – : ‘Maar is dat niet onrechtvaardig?’
Wanneer u aan Gene Zijde komt, is Gene Zijde, is de astrale wereld aan ruimte gereed.
Die is gereed.
Die sferen zijn er.
Maar wanneer u voor die sfeer geen moeite doet om die wetten ...
Die onbewuste graden, dat zijn nu die hellen, voelt u wel, waar geen vuur is.
Wat zou de katholieke kerk een machtige eenheid krijgen voor de aarde.
Maar u beleeft het zelf – dat heeft André beleefd, dat hebben miljoenen beleefd – wanneer u eenmaal zover bent, dan loopt u vast; u hebt geen God meer, geen Christus meer, neen, u staat voor een God die verdoemt.
En nu moet u verder.
De mens die zich daar niet vrij van kan maken, gaat voort.
Maar de mens die een God liefheeft, die liefde is, gaat verder, moet verder, en nu remt, helaas, wat jammer is, de katholieke kerk de ziel; de mens krijgt geen bewustzijn, geen bewustzijn voor die liefde, voor die rechtvaardigheid.
De één ontkomt aan die hel, en de ander krijgt de genade en gaat verder.
Voelt u?
Had de katholieke kerk dit maar bij die ruimte gebracht, dan waren er geen wijsgerige stelsels nodig geweest en dan was heel deze mensheid katholiek, een geloof mét wijsheid.
Voelt u wel?
Dus u krijgt van die eerste mensen daar het hiernamaals te zien als een onbewuste wereld.
Wij schrijven, wij spreken over hellen, maar dat zijn geen hellen.
God heeft geen hellen geschapen.
Dus de mens krijgt precies dat beeld, die wetten te beleven, die u nu ook ontvangt.
Indien u voor die wetten, voor die ruimte, voor dat innerlijke leven niets doet, dan komt u aanstonds in die duisternis.
Uw karaktertrekken, uw eigenschappen zijn nog niet bewust ingesteld, op welke wetten?
Dat heeft u de Christus weer geleerd.
Dat zijn de tien geboden, dat is de liefde, dat is de rechtvaardigheid, dat is het éénzijn.
Voelt u wel?
Dat is geen druk op de andere mens leggen.
Dat is niet dat de ene mens voor de andere moet leven, zoals u in de maatschappij beleeft en aanvaarden moet.
De mens die heeft geen mogelijkheid om zijn bestaan te verzekeren.
Kan dat?
Ja, er zijn melaatsen, er zijn zieken.
De maatschappij werkt voor de zieken.
Maar nu wil de gezonde de onrechtvaardigheid beleven van de ander.
De ene mens teert op de andere persoonlijkheid.
Dacht u dat gij dat ook kunt doen aan Gene Zijde met uw innerlijk leven, voor uw ruimte?
Moet dat verdiend worden?
Dat moet u verdienen.
U zult fundament leggen op fundament.
U staat voor een hardheid aan Gene Zijde, in die astrale wereld, want elke karaktertrek moet voor honderd procent in die harmonie, in die liefde, in die rechtvaardigheid.
En dat is ook hier voor het stoffelijk leven.
Het leven is eenvoudig, maar de mens maakt het moeilijk, want de mens wíl niet.
En nu klaagt de mens.
De mens zegt: ‘Ja, en die mens die heeft alles.’
Maar u moet maar eens kijken, volg die persoonlijkheid eens, en dan moet u rechtvaardig aanvaarden: wat heeft die mens voor dat eten, drinken, dat bezit gedaan?
En wat doet de andere mens?
Ziet u?
Dan zijn de sferen hard.
Aan Gene Zijde – aanvaard het, mijn vriend – worden geen aalmoezen gegeven.
U staat daar ...
U bent híér reeds aan Gene Zijde.
U gaat door; een dood is er niet.
Dus u komt aanstonds in de astrale, geestelijke wereld, de stof blijft achter, en u denkt, u voelt, u hebt uw bezit zoals u hier bent.
En nu staat u voor uw astrale onbewuste of bewuste wereld.
Wie bent u?
Wat wilt u?
Wat doet u?
Hoe beleeft u het leven?
Is er een liefde?
Waarlijke liefde?
Geen liefde van de aarde.
Die van Gene Zijde die voert u weer (naar): Petrus, sla niet!
Sla dat kind niet!
Vernietig mijn fundamenten niet!
Wat heeft Christus gedaan?
Ziet u?
Dóórgaan.
Wat leest u in ‘De Kringloop der Ziel’?
Negen eeuwen lang.
Wat zijn negen eeuwen?
Maar gaat u maar voort om u vrij te maken van het duistere, duistere denken.
Wij kunnen altijd een mens opvangen.
Maar wij gaan niet tot die zwakheden van de mens: het gemak, voelt u wel, de luiheid, de afbraak, het willen verdienen, het willen leven, het willen hebben dat wat de aarde, wat de maatschappij u schenkt, veel bezit.
Verdien het maar!
Zet er uw leven maar voor in!
Nu staan de meesters voor de Messias.
Nu staat u voor, nu komt u – wat ik u ... beelden heb ik u gegeven, wat ik u heb verklaard – voor Jeruzalem, voor Golgotha, voor Gethsemane, voor de geboorte, voor de ruimte, voor zon, maan en sterren, maar altijd weer voor uw eigen ik.
Ziet u?
De beelden die ik u gaf van en voor het prehistorische tijdperk en nu, zijn precies hetzelfde.
De sferen zijn gereed; maar wat hebt u van die sferen?
Die sfeer bent u zelf.
Die sfeer die leeft hier, nietwaar?
Dat is uw licht, dat is uw voelen, dat is uw denken, dat is uw liefde, dat is uw harmonie.
En ga nu ...
U dorst.
U komt, u wilt weten.
De ruimte, miljoenen zijn er gereed om één mens te kunnen opvangen.
Want die mens die zijn wíj.
Dat ben ík.
Dat is de Christus.
Dat is de godheid in u.
Wanneer u tot de ontwaking komt, heb ik meer licht.
Want ik vertegenwoordig met u, door u, door de natuur, door de ruimte, het universum, het levenslicht van God, van Christus, van zon, van maan.
Wat is liefde?
Gaat u mee?
Ziet u?
U dijt elk ogenblik uit.
En naarmate u uitdijt ...
Eerst verkennen, en dan straalt uw persoonlijkheid uit.
Ziet u, wat de natuur bracht, wat de ruimte bracht, wat Christus bracht, wat God heeft geschapen, leeft in de mens.
Bent u.
Vanzelfsprekend hadden die tijdperken daar geen bewust hiernamaals.
Kijk maar naar de natuur.
Indien dit niet waar zou zijn, indien we moeten aanvaarden dat een onbewuste planeet een hiernamaals, een geestelijk bewust denken en voelen bezat, dan was de aarde geen vijf cent waard.
Dan had de aarde geen bezit.
Alleen de aarde heeft, Moeder Aarde, met haar bewustzijn, heeft, door de ligging van het universum, achter de kist, achter dit leven, hoger voelen en denken, hoger bewustzijn.
En dan gaat u zeven graden beleven.
U komt door die werelden.
Het zijn werelden, oneindigheden, maar met een einde.
Want u gaat plotseling die daad weer, die gevoelens weer anders beleven.
U zet zich er anders voor in.
En langzaamaan legt u fundament na fundament.
U staat (stil) indien u van dit alles niets moet bezitten, niets wilt beleven, en u hebt geen liefde, geen gevoel ...
Die mensen komen er ook.
Maar hoe?
En indien de mens hier niet wil, dan hebt u die gevoelens, dat verlangen, dat dorsten ook niet achter de kist.
Dus, hier zegt men: ‘Ik wil met die goddelijke wetten nog niets te maken hebben.’
De mens zegt: ‘Ik wil met die boeken, met die leer niets te maken hebben, dat maakt u maar krankzinnig.’
Nu het onbewuste: ‘U mag niet anders leren dan de Bijbel het u geeft.’
Voelt u die armoede?
Voelt u nu de armoede van een geloof, een God die verdoemt, een duisternis waar u brandt?
Welke ruimte krijgt u nu?
Dat móét u zich eigen maken.
Die ruimten die zult ge beleven.
En naarmate u zich die wetten eigen maakt, ondergaat u een levenswet, dat wil zeggen, de karaktertrekken.
Hoe handelt u ten opzichte van de mens?
Nietwaar?
U kunt er nu een boek over schrijven.
En langzaamaan dijt die wereld uit, komt de gedachte naar hoger voelen en denken, krijgt bewustzijn, krijgt ‘vleugelen’, en uw licht in u en in de ruimte ontwaakt.
IJler en ijler wordt de mens, geestelijker en geestelijker.
Dat wil zeggen, in harmonie zoals de God van al het leven Zijn ruimten, Zijn bloem, Zijn natuur, Zijn vader-, Zijn moederschap, Zijn ziel, Zijn geest heeft geschapen.
Nu vertegenwoordigen wíj God.
We zijn goden, heb ik u gezegd.
Gaat u dat eens in uw maatschappij vertellen, dan lacht men u uit, men haalt de schouders op: daar hebt u weer zo’n gek.
Maar u bent een godheid.
Ik had verleden de kinderen ... mijn leerlingen in Den Haag gaf ik hun goddelijke kringloop.
En toen was de mens in het Al.
Hij zegt: ‘En waar is nu God?’
En God was niet te vinden, want God was licht, God was leven.
Maar, ziet u, de Almoeder manifesteerde zich dóór de mens, dóór het dier, dóór de natuur, dóór de bloemen, dóór de planten.
Maar de mens is het opperwezen, dat denkt en voelt en handelt naar die bron, die Albron, dat Allicht, dat Alleven, gaat u maar verder.
En nu komt de mens in het Al, en de mens vraagt: ‘En waar is nu God?’
En God was niet te zien, want hij had zichzelf als een godheid te beleven en te aanvaarden.
En nu gaan we even terug.
Nu kunt u vragen gaan stellen.
Die reis beleeft u in ‘De Kosmologie’.
De eerste vijf boeken – van de zeven heb ik er vijf gemaakt, André had er zeven tijdens de oorlog beleefd – die liggen nu gereed.
En als u die vijf hebt, dan kunt u vijfhonderd miljoen jaar vooruit.
Alles ligt klaar.
We zouden morgen kunnen ophouden.
André kan wensen: morgen hou ik op; dan maken wij hem overmorgen vrij, en dan gaat hij hier vandaan.
Dat kan, dat werk is gereed.
Wanneer u die godheid in u tot ontwaking brengt ...
U kunt dat niet op goddelijke afstemming, op goddelijk bewustzijn, maar u bent bezig.
U stuurt het naar de ruimte, u stuurt uzelf naar dat licht.
Maar de mens die in het Al kwam, dat hebben we moeten beleven, die zocht en die vroeg: ‘Waar is God nu?’
Nietwaar?
God.
Wat is God nu?
En ga terug – vraag ik u, zeg ik u – naar de aarde.
Hoe denkt nu de katholieke kerk?
Hoe denkt het protestantisme?
Ga naar het Oosten, ga naar de ingewijden.
Wat weten zij van hun godheid af?
Wel, hebt u dat niet geleerd hier?
Wat moet u doen?
Maar in het Al denkt men ...
Wat zegt de Bijbel?
Dat heeft de mens geschreven.
Ziet u?
Nu zijn er ontzagwekkende fouten vastgelegd, eigen gedachten; de mens is gaan denken.
De mens zegt: u zit daar aanstonds, dan moet u voor God verschijnen en dan zal God oordelen.
En God oordeelt niet, want u bént God!
Hoe zal God oordelen?
Er is in de schepping geen oordeel te bekennen, te beleven.
Voelt u?
Wat moet daar allemaal uit?
Welke fundamenten zijn daar verkeerd gelegd?
Welke ballast moet overboord?
Wat blijft er nu nog van de Bijbel over?
Het begin, die nonsens die men daar vertelt, uit Adam werd Eva geboren.
En het moederschap moet u baren en scheppen.
Dat zijn de woorden van mijn leerlingen.
Hoorde ik.
Dat is waar, mijn kind.
De moeder moet u baren.
God niet.
Het is juist andersom.
Voelt u die nonsens?
Gaat u maar door.
Denkt u dat eens in.
En in stilte, door uw handelen, door uw denken.
U kunt zaken doen zoveel u wilt; gaat u in bedrog, dan weet u het, dat voelt u.
Wilt u met bedrog, met leugen, met afbraak, vernietiging, bezoedeling te maken hebben?
Ja.
Dan hoort u, dan krijgt u de afstemming op een duistere wereld, op een duistere graad.
Dan krijgt u daar geen licht in te beleven.
Nietwaar?
Is het leven niet eenvoudig?
De mens zegt: ‘Het is zo moeilijk.’
Is het zo moeilijk om goed te doen?
Om goed te zijn, lief te zijn, hartelijk te zijn?
Ja, breekt u maar.
Wanneer u zichzelf kunt breken als vrouw en man, als vriend, als broeder en zuster, en u staat voor de wetten, en u ziet uzelf, hoe de mens het ene leven afbreekt om zichzelf, om u, om een ander op te trekken ...
Voelt u?
De mens krijgt daar zijn zin niet, en ‘Dat had ik gaarne gewild’; maar de mens zegt: ‘O, nee, ik kijk door u heen, ik ga weg.’
Dan bent u een slet.
Dan doet u mee aan bedrog.
Wat bent u al niet, indien de mens u niet leeg kan schudden?
Ziet u?
En nu moet u kunnen bepalen: wat is goed en wat is verkeerd.
Niet met problemen lopen.
Doe ik verkeerd?
Ik heb geen rust meer.
Mijn hart bonkt.
Slaap rustig, en weet: bedrog voert u naar duisternis.
Kijk voor u.
Bedrog voert u naar duisternis, bedrog voert u daarheen.
Eis dat de mens zelf begint te denken.
De maatschappij komt nu in een goed gareel.
Dat wil zeggen ...
Voordien, er zijn mensen geweest die lieten u leven, die gaven u leven, die gaven u bezit.
Kunt u de mens met duizend miljoenen helpen?
Geef de mens ...
Bij André kwamen mensen.
Heel dicht naast hem, een broeder van hem.
Hij zegt: ‘Ja, wat zoudt ge willen?’
‘Ja, ik begrijp het niet.’
‘Ik begrijp het wel.’
‘Ja, vroeger was je een vreemde’, zijn eigen broer, die dag en nacht met dit kind omgaat.
Hij zegt: ‘Ja, waarom zit het niet in mij?
Ik kom ook uit dat nest.’
Een, twee, drie, vier – heb je het niet gelezen? – vijf jongens, zes jongens (Zie de trilogie ‘Jeus van Moeder Crisje’).
Ze begrijpen dit kind niet.
Maar als kind was hij al denkende.
Ja, in onze hand, natuurlijk, natuurlijk.
Was hij er gekomen op eigen kracht?
Neen.
Maar u moet ook gaan denken in die lijn.
En hij laat zijn broer verhongeren, hij laat hem sterven, indien hij ziet dat de wíl niet is ingezet.
Want dan gaat u een mens bederven.
U slaat hem alleen maar van achterop met een zwaar voorwerp op dat hoofd.
U gaat de mens vernietigen indien u de mens helpt om die luiheid te koesteren, die afbraak te zoenen.
Dan worden de sferen hard, weet u dat?
Maar dan staat u voor de waarheid, de werkelijkheid.
En dan móét die wil wakker worden.
De mens die niet dorst ...
U kunt hier zeggen: wat kan mij dat schelen.
De mens die aan Gene Zijde, in die wereld zegt: ‘Wat kan mij dat schelen’, die kijken wij niet eens aan.
Die laten we daar zitten.
Die mens die zit in een wereld ‘wat kan mij dat schelen’, die wereld is niets, niets, duisternis, armoede, koude.
Honger?
Is er niet.
Dorst?
Ja, stoffelijke honger.
Stoffelijke dorst.
‘Ik heb die wereld niet nodig.
Ik heb dat niet nodig.
Ik heb dit niet nodig!’
En u bént het.
U móét die wereld tot ontwaking brengen, bewustzijn geven, voeden, voeden, voeden, voeden, in liefde, in hartelijkheid.
U kunt niet met u beiden sterven, zei ik u, u sterft alleen.
En het is merkwaardig; de mens met liefde, die overwint deze wereld?
Nee, die draagt deze wereld.
Waar of niet?
Hebt gij gezien aan een kind.
Zo kan ik doorgaan, avond aan avond, aan avond, aan avond, om u vanuit die ruimte terug te voeren naar de aarde.
Niet te zweven in die ruimte.
Wat doet gij hier?
Wie bent u?
Wat wilt u?
Zeg mij wat u doet.
Vraag mij iets.
Ziet u?
In de sferen van licht hebt u niets meer te vragen, u moet het weten.
En uw gevoelsleven stuurt u hoger en hoger, legt een weg, een pad waarop gij loopt, altijd zorgend dat gij kunt verder wandelen.
Wat zou er van de maatschappij, wat zou er van miljoenen mensen terechtkomen, indien die mensen geen wil hadden?
Ja, er zijn mensen die hebben het bewustzijn ook niet om te dienen, om te werken.
Wij hebben ontzag voor uw straat-mensen.
Denk maar niet dat de geleerdheid de sferen van licht vertegenwoordigt.
Want er is geen een fout meer.
Hoe hoger u komt, des te dieper wordt de val.
Gelooft ge niet.
Dacht ge waarlijk aan Gene Zijde een doodstraf te kunnen tekenen met uw hand, uw eigen leven te vermoorden?
Kan dat?
Wat deed Christus?
Waarom doet gij het dan niet?
Wat wilt u?
Wat vraagt u?
Wat zoekt u?
Er begint een nieuw jaar.
Voor ons?
No!
Er is geen einde en geen begin bij ons, wij leven in het eeuwigdurende.
Wat maakt ge een drukte van het oude en het nieuwe jaar.
Neen, dat is nu: het oude, verkeerde moet ge laten sterven en het nieuwe laten ontwaken.
Is dat niet broederlijk?
Is dat niet ruimtelijk?
Is dit verkeerd?
Dat zeggen de wetten.
Dat leren u de boeken.
En dagelijks kunt gij dat onder uw kinderen, onder uzelf, onder de vreemden, die u nooit ziet, de mens die u zomaar ontmoet, kunt ge dat uitdelen.
Is dat niet zo?
Blij, opgewekt, stralend en gelukkig.
Wat zeggen wij?
Wat kan ons de dood schelen, wat kan ons armoede, wat kan een ziekte ...
U behoeft niet naar ziekte, naar pijnen te vragen.
Indien u een opgewekt karakter bezit, en u aanvaardt alles zoals het komt, en u zet daar zo de wil in, u zegt: ‘Dat is niet zo mooi, niet zo fraai, maar we zullen doen wat we kunnen’, die mens overwint alles.
Die mens heeft geluk.
Die mens wordt ook niet afgebroken.
In het onbewuste, in de mens die niet door de dingen heen kijkt ... dan begint het hartje te kloppen, het zenuwstelsel raakt kapot en in de war.
Is het niet zo?
Ziet u, allemaal naar de volmaaktheid, naar het hogere.
Ik zal de mensen van dit jaar juist naar die dingen plaatsen.
U hebt eerst ‘De Kosmologie’ gekregen, maar aanstonds gaan we hameren.
Wat doet u?
Wat wilt u?
Wilt u morgen geluk, en u hebt die wereld niet, verlangt u niet naar dit, dan is er geen geluk.
Ik heb u op een avond voor de universele kus geplaatst.
De mens kust, de mens heeft lief?
Jazeker, met de verdoemdheid naast zich.
Hij staat bovenop verdoemdheid, het laatste oordeel, op ‘Wat kan mij het schelen?’.
Wanneer wij in de ruimte, in onze sfeer, één zwak gevoel ontmoeten, en opnemen ‘Wat kan mij het schelen’, die verbannen wij uit onze wereld, die dulden we daar niet langer.
Maar het gaat vanzelf.
Die mensen zonderen zichzelf wel af.
Voelt u dat?
En eindelijk komt u.
Eindelijk wordt die wil wakker, dat echte waarlijke, ruimtelijke en natuurlijke dorsten, dat tot bewustzijn voeren, dat doorhameren op die ene wil, die wil die álles tot ontwaking brengt, bewustzijn geeft.
En nu gaan we elkaar dragen.
Is het niet zo?
(Tot de zaal): Is er nog iets?
Tevreden?
(Tot iemand in de zaal): Wacht even.
(Meneer in de zaal): ‘Mag ik nog even verder vragen ...’
Gaat u door.
(Meneer in de zaal): ‘In de Vijfde, Zesde en Zevende Kosmische Graad, zijn daar ook stoffelijke wezens?’
Dat zijn nog steeds stoffelijke lichamen, door een geestelijke substantie opgebouwd.
Ziet u?
Tot de Zesde Kosmische Graad baart de moeder nog.
En dan gaat u in het Al over, en dan is moeder en vader, man en vrouw, zijn één leven, twee mensen.
Daarom, spreken wij – en dat is geen spreken, dat zijn wetten – krijgt de mens zijn eigen gevoel naast zich.
U hebt hier wel uw levens beleefd, dertigduizend, honderdduizenden levens; u bent kinderen van uw kind, u bent vader van de vader, en moeder van de moeder.
U bent hier man en vrouw, en u bent ... daar is er iets van u en daar is er iets van u.
En overal ontmoet u mensen en zegt u: ‘Merkwaardig, wat voel ik u diep.’
Ziet u?
Dacht ge waarlijk dat ge in honderdduizenden levens geen honderdmaal moeder bent geweest, en kinderen hebt gebaard?
Is er niet een kind van u bij?
U kent die wezens niet.
Ga er ook niet op in.
Want dat leven moet weer de eigen karmische wetten beleven, het oorzaak en gevolg.
Maar een graad van bewustzijn komt naast de ander te staan, en dat is man en vrouw, God.
Alleen kunt u dat niet aan.
Alleen kunt u dat niet beleven.
Alleen kunt u dat niet dragen.
Daarvoor is de moeder.
Daarvoor is de vader.
Maar u hebt beiden één gevoel, één leven, één gedachte; twee bloemen van één kleur.
U bent goddelijk licht, goddelijk leven, een goddelijke persoonlijkheid, want u hebt de wetten beleefd, door vader- en moederschap.
Ziet u hoe eenvoudig dat het eigenlijk wordt?
U kijkt nu door ál die werelden heen.
En in het Al ...
Ja, wat doet u in het Al?
Verveelt u zich daar niet, als u niets meer te doen hebt?
De mens zegt: ‘U doet niets meer.’
Maar wat doet u, wat noemt u op aarde iets doen?
De taak die u op aarde verricht, welke taak ook, is dat waarlijk geestelijk bewust?
Is dat een substantie die blijft bestaan?
Wat doet u?
Wanneer bent u kosmisch dragende, voelende, denkende, maar dragende, vertegenwoordigend het goddelijke leven, licht, leven, moederschap, vaderschap?
Wanneer is dat?
Voelt u wel?
Als u er niet bent, dan verduistert dit licht.
Als u weggaat en u gaat vanuit de sfeer naar de aarde, dan zien wij dat u weg bent.
Want het licht zal kunnen verduisteren.
Wij voelen: één mens, miljoenen mensen gaan naar de aarde en zijn bezig.
Ze maken zich vrij van de sferen en ze nemen hun licht mee.
Dat moet u meenemen.
Uw huis lost op hetzelfde ogenblik op.
Uw tempel die trekt u op, uw ruimte, uw kunst, uw gevoelens, uw moederschap, uw vaderschap, uw bloemen, de liefde voor Moeder Natuur, liefde voor de vogelen, liefde voor de mens, voor de karaktertrekken ...
Staan die open?
Dan ziet u dat alles opgebouwd in uw woning, in uw gewaad.
En wanneer u naar de aarde gaat, u gaat naar de duisternis, naar de duistere sferen, u wilt op aarde hier iets dienen, u helpt bijvoorbeeld een doctor, een technisch wonder, een technisch mens, nietwaar, kunsten en wetenschappen, u bent bezig, dan onttrekt gij uw licht uit de sferen; en wij zien dat.
Ik zie het.
Miljoenen zien dat.
Voelt u wel?
En dan, wanneer u heengaat – wij gaan allen uit die sferen van licht, alles is leeg – dan ziet u de hemelen verwaasd.
Zoals de zon ondergaat, zo verwaast het scherpe, duidelijke licht uit de sferen van licht, want de mens is heengegaan.
Dat bent u.
Hoe bent u vanbinnen?
Wat wilt u?
Waarnaar verlangt u?
Wat doet u?
Wordt het toch niet eenvoudig, mijn broeder?
Is het eenvoudig?
Het is eenvoudig.
We hebben dat lijden, die smarten hebben we beleefd.
Ja, later dankt ge.
Dan zegt ge: ‘Had ge de zweep er maar opgezet.’
Hier schrikt men reeds, nietwaar?
Gaat u maar streng deze wetten behandelen, dan loopt de mens weg.
U moet hier de leeftijd, het bewustzijn voor hebben bereikt, wilt gij uzelf staande kunnen houden.
Hier kan het kind van vijftien, van twintig, van eenentwintig jaar niet aan beginnen, of u bent reeds een geestelijk bewuste.
Welk kind van eenentwintig is geestelijk bewust?
Ja, we hebben die mensen leren kennen.
Er zijn wezens van negentien, twintig, vijfentwintig jaar, die dorsten als de mens van tachtig niet kan.
U bent het, of u bent het niet.
Nee, u hébt het verlangen, u hébt het gevoel, of het zal nog moeten ontwaken.
Gaat u maar door.
(Tot de zaal): Nog iets?
(Tot iemand in de zaal): Daarzo.
(Meneer in de zaal): ‘In ‘De Kringloop der Ziel’ daar staat ... gezien dat u negenhonderd jaar geleden stierf in een gevangenis in Rome, onder barbaarse omstandigheden ...
Was dat uw laatste leven op aarde?’
Dat was het laatste.
(Meneer in de zaal): ‘U hoefde niet meer hier naartoe?’
Ik ben niet meer teruggeweest.
(Meneer in de zaal): ‘Hoeft dat niet meer voor u?’
Ik was vrij.
Vrij.
Ja, ik heb goedgemaakt in die negen eeuwen.
Ik ben uit die duisternis.
Had ik dat kwaad in mij kunnen beheersen en Roni niet neergeslagen, dan had ik met mijn gevoel regelrecht doorgegaan naar de eerste sfeer.
Dat gevoel was er.
Ook die liefde.
Maar ook nog die boosheid, die drift.
Want indien men u besteelt en indien men uw liefde afneemt, en indien een ander u belastert, bezoedelt en slaat ...
Wat heeft Christus ons geleerd?
Dat had ik moeten kunnen, nietwaar?
Maar ik ben geboren in China.
Ik had nog meer levens kunnen beleven; indien u geboorte wilt zíjn.
Dat is weer geen genade.
U voelt wel, elk woord, elke gedachte, elke levenswet, elke sfeer is een ruimte, is een wet, is rechtvaardigheid, of liefde, of geluk, of vader-, of moederschap.
Maar élke wet en ál die ruimten en werelden moeten wij overwinnen indien wij God willen vertegenwoordigen.
U krijgt het voor niets indien u alleen maar aan die wetten begint.
En dat is heel eenvoudig.
Indien ik u langer naast mij kon nemen en we gingen samen op wandel, ik zeg, wat zou u doen?
U struikelt.
Struikelen zegt niets.
Dat wil zeggen, u zult een toestand behandelen, die u niet behandelt volgens de levenswetten door God geschapen.
Dan zeg ik: ‘Ik doe dat zó.’
Want we hebben het geleerd.
En dan zegt u: ‘Hoe is het mogelijk?’
Ziet u?
Nu gaat u, langzaamaan gaat u een daad ijler, ijler, ijler, liefdevoller behandelen.
U remt zich in alles.
U gaat eerst denken voordat ge woorden spreekt.
Want de mens vermoordt en vernietigt zichzelf altijd maar weer door die woorden.
Bedenk het toch vanbinnen.
En, als het op u afkomt, houd u dan vast, rem u.
Rem u.
(Tot de zaal): Nog iets?
(Meneer in de zaal): ‘De vorige keer had u het over het gele gevaar.
En nu hebt u indertijd over gesproken ...’
Dat staat in ‘De Volkeren der Aarde’.
Hebt u ‘De Volkeren der Aarde’ gelezen?
(Meneer in de zaal): ‘Nee.’
Als u in Rusland komt, zeg ik: ‘Let nu op het gele gevaar.’
Ziet u?
Er is een paar, enkele jaren zijn er voorbijgegaan nu, maar het gele gevaar komt.
Dat is nu, sinds een half jaar terug is het begonnen.
U leeft nu in die tijd.
Dat kan vier, vijf, zes jaar duren.
En daarna eerst krijgt u de rust, de universele vrede.
Dan bouwt u reeds ...
Wat is vijf jaar?
Wat is tien jaar?
Wat is vijftien jaar?
Maar u leeft op dit ogenblik in de mooiste en de machtigste tijd die ooit door de mensheid wordt beleefd.
Wanneer er straks vrede is, en alles welvaart en geluk, is het geen kunst meer om te leven.
Nú is het kunst, nú te handelen, te denken en te voelen: wat moet ik doen?
Ziet u?
En nu wordt er door de mensheid fundamenten gelegd.
U leest ‘De Volkeren der Aarde’.
Die karaktereigenschappen, wat een volk is, en door een volk wordt vertegenwoordigd – begrijpt u? – dat ziet u nu ontwaken.
Dat Oosten moet vrijkomen.
Dat is het gele gevaar; dat is het onbewuste voor het Oosten.
En dat Oosten krijgt ook westers gevoelsleven, handelen en voelen, álles, álles wat u bezit.
U hebt, het Westen, de volkeren van (het Huis) Israël willen geen oorlog meer.
En dat wist u in 1914 niet.
Dus tussen 1914 en 1940 - 1945, dat zijn ongeveer dertig jaar, in die dertig jaar heeft de mensheid dertig miljoen jaren geleefd én zich nu eigen gemaakt.
Voelt u wel?
Zo snel is de ontwikkeling vooruitgegaan voor deze mensheid.
De ruimten klagen niet, alleen de onbewuste mens klaagt.
En indien – ik heb u verklaard – en indien u dit kosmisch, geestelijk zou behandelen, dan was er in één dag rust en vrede.
Want dan kreeg elk volk zijn eigen zelfstandigheid; die die mensen nu moeten bevechten.
U gaat ertegenin, dat moet gebeuren nu, maar het was niet nodig geweest.
Voelt u?
Hoe zou Christus, heb ik u gevraagd, hoe zou Christus op dit ogenblik hebben gehandeld, als u Christus als rechter bij de United Nations zou hebben gesteld?
En daar zit nu geen Truman, en daar zitten geen regeerders, of geen heersers over de aarde, geen koningen en geen keizers, maar daar zit Christus.
En nu hebt gij, als volken der aarde hebt u wetten voor de Messias neer te leggen.
Hoe zou Hij nu hebben gehandeld?
Ja.
Heel eenvoudig.
Dat was in vijf minuten beslist.
Maar u hebt een geloof, u hebt de Bijbel gekregen.
Maar u schiet.
Heeft uw koningin zo’n goddelijk vertrouwen dat ze wapenen nodig heeft?
Is dat zo hoog, dat bewustzijn?
Helpt dat beeld?
Foei!
Dacht u daarmede een sfeer te beleven, God te vertegenwoordigen?
Wat deed Christus met Petrus?
Wat wordt, wat wordt er van u verlangd?
Is dat hard?
Is dat Hare Majesteit aanvallen?
Aan Gene Zijde leven er geen Hare Majesteiten, ook geen koningen, geen dogma’s, geen geloven meer.
Dit is het.
U moet de wet beleven.
Bent u lief?
Bent u hartelijk?
Wie bent u?
Slaat u als ik u iets zeg?
Neen, wij gaan weg.
En wilt u onherroepelijk mij beleven, mijn kinderen, en ik kan niet heengaan, ik ben uw gevangene?
Nu, maakt u mij maar af.
Ik doe u niets.
Ik blijf u liefhebben.
Want indien de Christus één verkeerde gedachte naar Pilatus, naar Caiphas zou hebben uitgezonden, dan was Hij voor de ogen van Caiphas en Pilatus bewust vernietigd, voor Zijn godheid, Zijn goddelijke afstemming.
Voelt u wat er allemaal verandert nu?
Waarom nu de mens zo kan spreken?
En waarom u deze boeken hebt gekregen?
En waarom u zelf bezig bent?
(Tegen iemand in de zaal): U had iets?
(Mevrouw in de zaal): ‘Heeft de ziel in het vonkstadium een uitstraling?
En zo ja, heeft dan een moeder die die ziel aantrekt daar verandering in haar aura ...?’
(Tot een paar mensen in de zaal): Bent u zelf bezig, het aan het behandelen met u twee daar?
Interesseert het u niet?
(Iemand in de zaal): ‘Nee.’
Nee?
(Iemand in de zaal): ‘Ja.’
Dank u.
(Tot de vragensteller): Bedoelt u ...
(Tot de pratende mensen in de zaal): Anders stuur ik u uit de zaal, hoor.
(Tot de vragensteller): Bedoelt u ...
(Tot de pratende mensen in de zaal): Blijf stil zitten, en praat niet met elkaar.
Doet u dat alstublieft later.
Ik heb niets tegen u, maar ga niet naar elkaar kijken, doe dat later.
Wij hebben hier een klas.
Als u naar de school gaat, dan moogt ge dat ook niet doen.
Luisteren.
Aanvaarden.
Ja of nee, dat moet u weten.
Maar ik verlang: neerzitten, rustig neerzitten, en meer niet.
Ik doe mijn best, en dan verlang ik van u dat u uw best doet om rustig neer te zitten.
Mag ik dat zeggen?
(Zaal): ‘Ja.’
Dank u.
(Tot de mevrouw die de vraag stelde): Bedoelt u de moeder die nu aantrekt?
Dat kind, die ziel heeft bewustzijn.
Maar u weet het: de mens, als een astrale persoonlijkheid, daalt af tot het vonkstadium, en is het gevóél nu.
Kunt u van de mens hier de uitstraling zien?
Uitstraling is gevoel.
Dat kunt u alleen achter de kist.
De stoffelijke ogen stralen uit.
Maar kunt u door het menselijke oog het gevoelsleven bepeilen, en door het licht – dat is het stoffelijke licht, maar nu het geestelijke licht – vaststellen hoe de afstemming voor de geest is?
Als geestelijke persoonlijkheid?
Voelt u wel?
Dus de ziel ...
Naarmate u ...
U hebt natuurlijk, dat weet u, geen bewust astraal leven indien u weer geboren moet worden.
Maar dat bewustzijn keert terug tot het embryonale leven en is alleen werking en gevoel.
En gevoel is leven.
Dus het is onbewust leven.
En iets dat terugkeert naar het onbewuste straalt geen fluïde uit.
Dat kunt u niet zien.
Of u moet waarlijk één zijn met de wetten voor de ruimte, en u moet door het leven, door die graad ...
Want in die cel is alles aanwezig.
U kunt het terugzien.
U kunt zien waar die mens heeft geleefd daarvoor.
Dat ligt in dat leven, dat ligt eraan vast, is waar te nemen.
Dus u moet bewustzijn hebben.
U moet, de wetten voor de geboorte moet u kennen, die moet u hebben beleefd.
Ziet u wel?
Dus, u gaat dóórdenken, u gaat die levenswet voor de geboorte bevoelen.
Nu gaat u eerst kijken: wat, hoe wordt het kind?
Hoe wordt die ziel?
Vaderschap of moederschap?
En het vaderschap straalt meer uit dan het moederschap.
Het vaderschap ...
Ik heb nog nooit en te nimmer over deze wetten gesproken, maar het vaderschap blijft zeven graden van gevoel boven het moederschap.
Dus het moederschap zit nog dieper weg dan het vaderschap.
Hier heb ik nog nooit over gesproken.
Dat kunt u ook niet volgen, omdat dit kosmologie is, want dan raakt u te ver van dit stadium en beleven af.
Voelt u wel?
Nog iets?
Dank u.
(Tot de zaal): Wie van u?
(Tot iemand in de zaal): Bent u geschrokken?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, meester Zelanus.’
U moet niet van mij schrikken, vriend.
(Tot iemand in de zaal): Ja.
(Meneer in de zaal): ‘Bij de laatste lezing in Den Haag meende ik begrepen te hebben dat u mededeelde, dat het eerste leven op de maan meer bezieling had ontvangen dan het leven in de latere stadia.
Is dat ...’
Kan toch niet?
(Meneer in de zaal): ‘Nee, daarom ...’
Hebt u niet begrepen?
(Meneer in de zaal): ‘Nee.’
Zeg het nog eens.
(Meneer in de zaal): ‘Dat het eerste leven op de maan meer bezieling had ontvangen dan het leven in de latere stadia.’
In welke stadia?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, op de maan.
Dus het leven dat, het eerste leven op de maan had meer bezieling ontvangen dan ...’
Ik begrijp wel waar u heen wilt.
Dan had ik, misschien had ik er iets bij moeten zeggen, of u hebt het niet vast kunnen houden.
In het beginstadium, daar ging het over, in het beginstadium van en voor het embryonale leven, daar had u de goddelijke afstemming, nietwaar?
Dat was alles.
Maar even later moest u er zelf aan beginnen.
Voelt u wel?
U bent nu bezig om uw godheid te vertegenwoordigen.
Dat doet u.
Elk insect heeft dat.
Maar u bent bezig om uw innerlijke leven op God af te stemmen.
Dus dáár kreeg u die directe goddelijke afstemming als een zelfstandigheid in handen.
Dat was het goddelijke ogenblik.
Maar nú moet u dat, die afstemming, vergeestelijken én verstoffelijken.
Dus u hebt nu alles in handen.
Nu vragen wij: wat doet u?
Hoe bent u?
Hoe voelt u?
Dáár had u alles.
Nu bent u begonnen.
U komt telkens weer voor een duisternis te staan.
En in dat stadium had u meer licht dan hier.
Maar daar behoorde u tot het prehistorische tijdperk, tot de demonen der aarde.
Bent u niet meer.
Waarom doet u niet mee aan roof en moord, brandstichting?
Waarom dieft u?
Waarom bent u bezig?
Waarom hebt u de persoonlijkheid om eerlijk uw brood hier op aarde te verdienen?
En een andere zegt: ‘O nee, dat is mij te moeilijk; ik steel daar.’
Ziet u?
Wie bent u nu?
Licht, harmonie, rechtvaardigheid.
Dat is God, dat is de God in u die ontwaakt, en die reeds een maatschappelijk, menselijk bewustzijn vertegenwoordigt.
Is dat duidelijk?
Bent u er nu?
(Meneer in de zaal): ‘Jawel.’
Hebt u nog iets?
Niet meer?
(Tot de zaal): Wie van u?
Ja.
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, in ‘Maskers en Mensen’ daar staat Frederik om 3 uur op ’s nachts, en hij gaat schrijven.
En dan zegt u nog eens : “En het was ’s nachts om 3 uur.”
Waarom legt u daar zo de nadruk op?’
Nou, omdat het niet op de dag was.(gelach)
Kijk, met andere woorden, met andere gevoelens: de mens ...
Er zijn schrijvers die werken in de nacht.
Maar wat is nu goed?
Op de dag werken of ’s nachts?
(Mevrouw in de zaal): ‘De dag.’
Omdat, daarmee bereiken wij dat hij, in zijn toestand, ’s avonds werd beïnvloed.
Want Frederik werd beïnvloed.
Hij was een sensitief mens en interesseerde zich, zoals u, voor de wetten, voor krankzinnigheid, psychologie.
Als u een Frederik wordt en bent, en later een Elsje, dan bent u móói.
Want u voelt wel, Frederik is de mens, zo moet de mens worden.
Indien u ‘Maskers en Mensen’ goed hebt gelezen, en wilt lezen zoals het daar staat, en u komt erdoor, dan bent u zonder erbij te denken ineens achter de kist; en ge draagt een machtig mooi gewaad indien u handelt zoals Frederik denkt.
U hoeft zijn kastelen niet weg te geven, want hij had het.
En hij gaf het weg, maar hij leerde erdoor.
Een mooi leven heeft Frederik gehad.
Maar omdat hij in de nacht werkte en voelde, tijdens zijn slaap ...
Op de dag was hij reeds in contact, en in de nacht kwam het tot werking, studie, in die stilte.
Ik zeg, ik vraag u: wat is nu beter, op de dag werken of ’s nachts?
Dat is natuurlijk weer een andere toestand.
Maar hij kreeg in de nacht beïnvloeding.
En dat heeft niets te betekenen, alleen maar omdat het in de nacht geschiedde.
Nu leg ik dit ernaast.
Wat is beter?
Wanneer kunt u het meest bereiken?
Er zijn schrijvers die werken, en ontvangen hun bezieling het makkelijkste ’s nachts en niet op de dag.
Wat is nu beter?
Er zijn er die beginnen ’s avonds om elf uur, om twaalf uur te schrijven, en tot de morgen, en dan gaan ze dit doen en dat doen en zus doen, en slapen ze.
Wat is beter?
(Meneer in de zaal): ‘’s Nachts schrijven.’
Dat is in álles verkeerd.
Want God, de natuur gaf u het dagbewustzijn om te werken en te dienen.
(Meneer in de zaal): ‘Maar je kunt toch geen contact krijgen, bijna, overdag?’
Wij hebben André juist op de dag laten werken en ’s nachts slapen.
En hoe is het lichaam, hoe is het organisme nu ingesteld?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, maar het gaat nu toch over Frederik?’
Het gaat over Frederik.
Maar u ...
(Meneer in de zaal): ‘Maar die moest toch dat schrijven, nietwaar, dat beleven?’
Daar hebben wij het nu niet over.
Ik heb die wet: wat is goed en wat is verkeerd?
Wanneer u in de nacht uw beïnvloeding krijgt, dan is dat voor u.
Ik heb het nu over het normale: wat is nu goed en wat is verkeerd?
Omdat dit kind juist de vraag stelt: waarom ’s nachts, en niet op de dag?
Op de dag stond Frederik er niet voor open.
Dan ziet u te veel en beleeft u te veel.
(Meneer in de zaal zegt iets.)
En dat is de moeilijkheid.
Ja, dat is uw bedoeling, niet, dat is uw bedoeling.
Maar mijn bedoeling is: wat is goed en wat is nu verkeerd?
(Meneer in de zaal): ‘Maar een mens werkt altijd overdag en ...’
Dat is de natuur.
Moeder Aarde slaapt nu, nietwaar?
Wat is herfst?
Wat is zomer?
Wat is lente?
Wat is winter?
Wat gebeurt er nu in de natuur?
Dat is de nacht voor de ruimte, dat is de winter, de dood; het nieuwe leven komt.
Het is het afsterven van één tijdperk.
U beleeft elk jaar verschillende tijdperken.
U beleeft nu het tijdperk van het nieuwe bewustzijn, dat is de natuur, dat is de ruimte, dat is het universum.
Maar wilt gij staande blijven, wilt ge stilte beleven – er is veel over te zeggen – dan voer ik u naar de ruimte, en dan is de nacht weer ontzagwekkend, omdat ge nu tot het moederschap komt.
Want de nacht is moederschap, is moeder.
U noemt het de nacht, nietwaar?
Maar de nacht is voor de ruimte moederschap.
En als de zon opkomt, dan is het: de vader gaat schijnen, gaat stralen.
Dan voor één weg, voor één gedachte.
Nu komen we: waarom is er nacht?
U moet die nacht loslaten, en dat moederschap ook, want nu gaan we kijken op de aarde naar de ruimte.
Dan is het weer baring, wéér baring, sterven, evolutie, bewustzijn, of u verbrandt.
Ziet u?
En dat is dan een stoornis.
Zo krijgt u wet na wet.
Maar Frederik beleefde dat in de nacht.
Omdat hij op de dag begon te denken, dat was scheppen, en ’s nachts ging hij geestelijk baren.
Want elke nieuwe gedachte die u beleeft, wanneer u een dag beleeft tijdens uw slaap, in de droom, is dat báring.
Of schepping?
Hoe beleeft u die droom?
Voelt u wel?
Want u gaat slapen, maar u bent bezig om te analyseren, om datgene wat u op de dag te veel hebt beleefd goed in harmonie te brengen met de stelsels: hart, zenuwstelsel, bloedsomloop.
Maar het heeft voor de rest niets te betekenen.
Maar wat wel betekenis heeft, indien u ‘Maskers en Mensen’ goed beleeft ...
We hebben ze kosmisch geschreven, en ook menselijk, voor duizenden tijdperken zijn nu ‘Maskers en Mensen’.
Over miljoenen jaren leven die boeken nog.
U gelooft toch niet dat wij romans gaan schrijven die u morgen zo naast u neerlegt?
Die kunt u duizendmaal lezen.
Want indien u Frederik volgt in zijn denken en voelen, en u komt aan het eind van het derde deel, dan kent u: psychopathie, krankzinnigheid en al de levenswetten.
U leest ze wel, die boeken, maar u beleeft ze niet.
En André heeft ze beleefd.
Dat is het verschil met u.
Maar u kunt ook gaan beleven.
En dat doet u op de dag.
Voelt u wel?
U schept op de dag.
U neemt die boeken.
De mens weet alles van die boeken.
Er zijn mensen die hebben ze twintigmaal gelezen, ‘Ik ken alles, elke wet’, maar geen vijf gram gevoel bezit, van een zin, een wet; een duisternis.
Zal ik u een beeld van geven.
Iemand die heeft ze vijftienmaal gelezen – kent elke wet, elke handeling over de hellen – al die boeken, telkens weer opnieuw, nu al zeventienmaal.
Maar het dienstmeisje mag niet mee naar mij.
Anders moet het dienstmeisje met mevrouw mee, en dat staat toch niet.
Zoveel heeft de moeder beleefd.
En die: ‘O, wat is dat mooi.’
‘O, Jozef’, dan komen ze bij Jozef, ‘Wat is dat prachtig.’
En Jozef kijkt die mensen de deur uit, want hij wil met dat soort niet te maken hebben.
Dat kind daar, dat dienstmeisje verlangt ook om te ontwaken.
En die dame die heeft de boeken vijftienmaal gelezen, maar het meisje mag niet mee, want het meisje moet in de keuken zijn.
Waarom gunt gij dat kind dat niet?
Wat gunt ge uzelf, en wat gunt ge een ander?
Houd er rekening mee.
Dit kost niets!
Maar dat dienstmeisje dat mag niet zoveel naar André, of naar de meesters, want dan zit ze naast mevrouw.
En die mevrouw zegt weer tot André ...
André ergert zich daar niet over, maar hij kijkt die mensen in de ogen en denkt: ja, achter de kist zien we elkaar terug!
En dan zegt die dame, die jonkvrouw, die zegt tegen de andere dame: ‘Dat is uw stand niet.
Hoe kunt u met die dame daarheen gaan, dat is toch uw stand niet?’
En voor die mensen spreken wij.
Merci.
En die dame las zeventienmaal de boeken.
Er zijn er die lezen zoveel de boeken, en dragen de ruimte, hebben contact met de meesters, maar ‘hun kind’ dat gemoord heeft, ‘wordt door de meesters geholpen’.
Er is iemand anders, een mens – ik kan u duizenden voorbeelden verklaren, en die dingen die maakt u zelf mee – een mens, een moeder, aanvaardt álles en zet haar leven in voor alles, voor dit, voor haar goeddoen, haar denken en voelen.
Maar haar kind die zesenveertig kinderen van het andere volk uit de lucht heeft gepaft, dus in de ruimte heeft vermoord – dat was een vlieger – dat kind ‘wordt door die meesters beschermd en werd uit de modder gehaald, en dat was Christus.’
Om, dat kind, die moordenaar ...
Dus, wij moeten aanvaarden dat Christus een moordenaar uit de modder trekt.
Hij werd zojuist nog gered, om dat leven van die moeder – ‘Wat een bescherming, mijn kind is door de meesters en door Christus uit de modder gehaald’ – juist op tijd, en Christus was er ook bij, om dat kind weer de mogelijkheid te geven om nog meer Jappen en Duitsers naar beneden te halen, en om het gemoord voort te zetten.
Dat bestaat niet aan Gene Zijde.
Ziet u?
En waar blijft nu dat gelees, dat gevoel en dat vechten voor de meesters, voor Gene Zijde, voor Christus?
Waar blijven de mensen die ik hier heb gehad, en die over André zoveel hadden te zeggen?
Dachten die mensen met roddel, kletspraat, afbraak, vernietiging Gene Zijde te vertegenwoordigen aanstonds achter de kist?
Waar zijn die lieverds van mij?
Nee, het kaf is van het koren gescheiden, aanvaardt u dat maar.
We hebben André gewaarschuwd voor deze wereld, voor u en voor een ander.
Straks zult ge kleur bekennen.
We spreken liever, Christus sprak liever tegen twee mensen, dan tegen tweehonderd miljoen die Hem toch niet begrepen.
Maar waar is uw wil, uw wet, uw levensstrijd, uw harmonie, uw dienen?
Door af te breken?
Door uw kind de genade te schenken van Christus, om dat kind van dit kind af te maken, te vernietigen?
Is het dat?
Kunt ge daaronderuit?
Wilt ge voor uw volk gaan vechten, zoals uw kinderen dat weer gedaan hebben nu?
Wat een helden!
U hebt uw vaderland lief; doet u mee aan die afbraak?
U wordt van voren, links, rechts, omhoog en omlaag bezoedeld, verkocht, gesmoord.
Men smijt niet alleen uw geld, uw bezit weg, maar ook uw ziel, uw geest, uw persoonlijkheid.
Van u blijft er niets meer over.
Waarvoor vecht gij, waarvoor leeft gij, indien gij de tien geboden, indien gij de Christus wilt aanvaarden?
Is dat niet echt menselijk?
Wat wilt u?
Ga naar Korea nu en dien de man met de sterren.
Ja, is dat zo onwaarschijnlijk?
Vertel ik u iets nieuws?
Is dat nieuw?
Dat is tweeduizend, dat is twee miljoen jaar oud.
Maar alleen door de Christus kreeg het gestalte.
En wilt u om de Messias heen?
‘Ik heb God lief.
Wij hebben een volk.
Wij hebben een God.
En God zal ons beschermen’.
Hoe kan God u beschermen indien u zelf die godheid bent?
Welnu?
Dat bent u in huis, dat bent u op straat, dat bent u overal.
Is dit zo moeilijk?
Wat wilt u?
Is er nog iets?
Kan ik nog iets aan u kwijt?
(Tegen de meneer in de zaal): Bent u nog over die nacht aan het denken?
(Meneer in de zaal zegt iets.)
Nee toch?
(gelach.)
Want wij gaan vlug verder.
Leer denken, leer voelen, leer begrijpen.
Leer dan eens uw vriend, uw kameraad, uw vrouw of uw man liefhebben.
Wees eindelijk eens hartelijk, maar wáár!
Verkoop hem niet, verkoop haar niet.
Maar wanneer men hardheid, bedrog, onbewustzijn, ‘ik moet dat niet’, dan laat u dat ‘moet maar niet’ gaan.
En blijf uzelf.
Verlies u niet.
Tracht ze niet te dragen; dat moeten ze zelf doen.
Het leven wordt hard?
Jazeker.
Want u krijgt aan Gene Zijde niets voor niets.
U moet uw godheid tot die ruimte, tot de ontwaking, bewustzijn, vader-, moederschap ...
Elke karaktertrek krijgt ‘vleugelen’.
U wordt een sfinx?
Neen.
U wordt een piramide?
No.
U wordt Isis, Ra (Ré), Amon-Ré.
Waarheen wilt u?
(Tot de zaal): Nog iets?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, ik had u nog willen vragen, hoe kwamen de mensen in het begin ...’
(Meester Zelanus reageert op iets wat in de zaal gebeurt): Wat is dat?
(Mevrouw in de zaal): ‘Niets, dat kriebelt een beetje.’
(Er wordt gelachen.)
Ja, daar keek ik ineens ...
U bent aan het praten, en u doet dat.
En toen wist ik niet ...
Waar heb ik het nu over?
Wie is nu handelende, die arm daar of het hoofd?
(Mevrouw in de zaal): ‘Hoe kwamen de mensen in den beginne aan hun geloof, dat wilde ik u vragen?’
Hebt u ‘De Volkeren der Aarde’ niet gelezen?
(Mevrouw in de zaal): ‘Zo wat.’
Nou?
En wat nu?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, ik bedoelde, heel, heel in het begin.’
Ja, dat waren ze.
Die daar, daarzo, die daar, die daar waren, die ... (gelach)
De mens die de hoogste levensgraad op aarde had bereikt, Mozes, nietwaar, was aan Gene Zijde.
En ...
Het hoogste denken en voelen.
Wie is nu, wie vertegenwoordigt van u, in deze maatschappij, in dit Amsterdam, het hoogste denken en voelen?
Kunt u dat vaststellen?
Durft u dat niet?
Kunt u dat niet?
Als u die boeken leest, en u hebt ze als die dame gelezen, en u hebt ze als die dame beleefd, komt u er niet.
(Tot iemand in de zaal): Ja, u kijkt nog naar uw armen.
U trekt mij mee.
Ik ben vanavond dicht bij u.
Elke handeling zie ik.
Als u in de sferen die vraag stelt aan de meesters (gelach), dan zegt hij: waaraan denkt u?
Hebt u niet gezien dat André straks dat deed?
Over dat machtige Ave Maria gingen uw gedachten, ging uw gepraat.
Wij waren aan het luisteren.
Luisterden.
Wij stelden ons op die machtige klanken in; en hier blablablblbl kwam het heen.
Daarom kom ik hier niet graag, ziet u?
Morgen gaan we weg en dan komen we niet meer terug, totdat u zwijgt.
(Tegen iemand in de zaal): Ik heb het niet tegen u.
Maar begrijpt u nu, toen de mensen dát hadden bereikt ...
(Tot iemand in de zaal): En, ziet u, dat neem ik al van u over.
Die hand zit nu in mijn weg.
Ik heb mij ingesteld op die arm en nu ga ik hem voelen.
Wanneer ik er niet op inga, voel ik dit organisme niet.
Maar nu bijt mij hier iets, en dat bent u.(gelach)
Indien u zien wilt, als u uw gedachten kunt voelen, en zien wilt, en ik concentreer me even verder, is het al een rode plek.
Dat is stigmatisatie.
Ik ben bezig met dit lichaam, en ik mag me op niets van dit lichaam instellen.
Op een avond heb ik u stigmatisatie hier laten zien, weet u dat nog?
(Zaal): ‘Ja.’
Toen waren we één, bij Christus.
Kan altijd gebeuren.
Ik spreek, ik handel, ik denk, ik kijk.
Vanavond kijk ik dicht bij u; kunt u aan de ogen trouwens zien.
Maar ik mag niets aanraken.
En indien u mij een vraag stelt, en ik zie, ik ga onmiddellijk op een handeling in ...
En toen kreeg ik dit.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, maar ik pakte toch heus mijn sjaal.’
Nu blijf ik daar de hele avond mee bezig.
André is precies zo.
Wij gaan naar de mensen, wij gaan naar een handeling, en nemen die handeling op.
En dat was ook voor de eerste mens, toen die mens de aarde had volbracht, de kringloop der aarde ...
Er was reeds bewustzijn aan Gene Zijde, nietwaar?
De mens heeft zich vrijgemaakt, leest u in ‘De Volkeren der Aarde’, tot de eerste sfeer.
De eerste meesters gingen verder.
Daar was Christus bij.
En toen zij eerst de zevende sfeer hadden bereikt, aan de Vierde Kosmische Graad waren begonnen, toen ging ...
Christus en de Zijnen gingen door naar het Al, bouwden door, ziet u?
Dat leven moest voortgaan.
De sfeer was er reeds.
Dus diezelfde overgang.
Maar wie die graad van gevoel en bewustzijn nog niet had bereikt, die kon reeds in de sferen gaan werken.
En toen zei de Hoogste: ‘ ... ziet u, in deze ruimte bezit Moeder Aarde alleen bewust goed en kwaad.’
Want op die andere planeten is er alleen bewust, neen, onbewust kwaad.
De mens weet niet beter; is in een dierlijke afstemming en weet niet beter, voelt niet meer.
Maar toen zij de sferen van licht hadden bereikt, kon men op aarde inwerken, de meester ging door, en toen de Messias met de anderen het Al hadden bereikt, toen kwam het contact en het geloof voor de aarde.
Want toen wist men ...
Toen had men reeds het contact verstoffelijkt en vergeestelijkt, dat wil zeggen, men had het aan Gene Zijde gebracht, vanuit het Al terug.
Daar staat, in ‘De Volkeren der Aarde’ staat het: ‘Toen kwam de zevende graad, en de zesde, de vijfde, de vierde, de vierde met de meesters uit de zevende sfeer, door: “En nu gaan wij beginnen.
Leg fundamenten.”’
En die fundamenten waren, dat er een huisgezin zou komen vanaf Gene Zijde, met het gevoel ‘ik heb iets’, met sensitiviteit, met helderhorendheid, met helderziendheid.
Dat waren mensen uit het schemerland, tussen het schemerland en de eerste sfeer.
Dat was de eerste vader, Abraham.
Toen kwam Isaak.
Of dat een neef of een oom van hem geweest is, doet er niet toe.
Want de kerk heeft daar iets moois van gemaakt.
En later kwam Mozes.
Weer hoger bewustzijn.
En ga nu eens verder.
De ene profeet na de andere kreeg meer, meer, meer, meer bewustzijn, totdat er één mens is die zegt: ‘En nu zal het geschieden.’
Dat was Johannes de Doper, dat was het hoogste bewustzijn voor de ruimte.
Niet Jesaja.
Want er zijn er die hebben nonsens verteld.
En de mens heeft dat weer overgenomen, de mens heeft het heerlijk verfraaid in zijn richting, in zijn denken, zoals het gereformeerde, het protestantistische kind het wil zien.
Zo is de Bijbel geschreven en mismaakt.
En toen kreeg de mens een geloof op aarde onder die heidenen.
Men spreekt over heidenen.
Ik ben ook een heiden.
Ik ben voor uw wereld een ketter.
Als u die wildheid ...
Ziet u wel, het is heel eenvoudig.
Als u over de aarde kijkt, hoeveel mensen hebben God, hebben Christus?
We moeten dankbaar zijn dat de mens een geloof bezit, want wat was er van die miljoenen terechtgekomen?
Dan leefden we nog in het oerwoud met onbewustzijn.
Was het goed geweest?
Was het noodzakelijk?
Hebben de meesters goed werk verricht?
Denkt u dat ik denk dat ik vanavond iets bereik met u?
André zegt: ‘Ik heb nu mijn vierentwintigste boek af, maar mij hoort niets toe.
Maar híér heb ik iets.’
Hij heeft niets meer dan gij.
Hij heeft het werk gedaan, jazeker, willen dienen, het verlangen om u iets te schenken.
Een gesprek met de mens is het ontzagwekkendste, het machtigste dat gij beleven kunt.
Want door het spreken gaat ge in elkaar over, als man en vrouw.
De ziel, de moeder ontvangt, de vader schenkt.
Nu is een gesprek ontzagwekkend, geluk, éénzijn.
Ziet u?
Dat kunt u aan een onbewust wezen ...
(Tot iemand in de zaal): Ja, u beeft alweer.
U zegt altijd: daar zijn er twee voor nodig.
Is dat zo?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Ziet u?
Dan maak ik het alleen maar wakker.
Maar het is goed om het wakker te hebben, het wakker-zijn te beleven.
Dan weet u dat u het niet meer verkeerd zult doen.
Maar zo kwam er geloof, zo kwam er ruimte, en kreeg de mens het houvast met een God.
Men heeft er ‘de Heer’ van gemaakt, ‘de meester’ betekent dat.
Hadden de meesters ...
De meester zegt dat.
Ja, later, de Christus is de Meester.
Maar dat had de mens in die en die tijd niet begrepen.
Dus men moest de mens, die kinderen die moest men iets geven en vertellen van een machtig Vader, een machtige God werd het, ‘de Heer’.
Later werd het ‘de God’.
De God.
Wat is God?
G.O.D.
Woorden.
Als u achter de kist komt, is alles gevoel, een levenswet.
Elk woord dat u aan een wet hebt gegeven, waarvan u een wet hebt gemaakt ...
U noemt de maan ‘maan’.
Wat is nu ‘maan’?
Wat is dat nu?
Waarom noemt u ...
De Eerste Kosmische Levensgraad dat heet voor u ‘maan’.
De aarde.
Wat is de ‘aarde’?
Wie gaf deze Derde Kosmische Levensgraad een naam ‘aarde’?
Wat is ‘Jupiter’, ‘Venus’, ‘Saturnus’, wat zijn dat voor namen?
Ziet u?
Dat zijn allemaal levenswetten.
Voelt u dat uw universiteiten eigenlijk maar schijngestalten hebben geschapen?
En dat uw universiteiten aanstonds de Eerste, de Tweede, de Derde Levensgraad hebben te aanvaarden voor dit universum?
En dat de zon geen ‘zij’ maar een ‘hij’ is?
Voelt u de eenvoud in alles toch weer?
En dan komt u vrij van de aarde.
Ziet u?
En die boeken helpen u.
En zo kreeg de mens een geloof, een denken naar het hogere, ruimere, ontwaken, bewustzijn.
Bent u tevreden?
Dan is de avond over.
(Tot de zaal): Wie van u nog iets?
(Tot iemand in de zaal): Ja.
(Meneer in de zaal): ‘Ja, meester Zelanus.
In het boek, het tweede boek van ‘Het Ontstaan van het Heelal’, daar behandelt meester Alcar met André de taak van de eerste planeten in het universum ... de moederplaneet ...’
Dat is de maan.
(Meneer in de zaal): ‘De maan. Die taak, of die werking, die vinden wij in de gehele schepping terug, op de duizenden planeten waarop leven is.
En “op die duizenden planeten”, daar zit ik mee in mijn maag.’
Daar zit u mee in uw maag.
Kijk.
Op die duizenden planeten die zichtbaarheid, verstoffelijking en verdichting kregen.
Er zijn duizenden kleine, miljoenen zulke kleine planeten.
Ziet u wel?
Ze zijn niet ...
Kijk, we hebben hier te maken met moeder-, vaderschap.
Maar we hebben bewust moederschap en onbewust moederschap.
Dat is: die planeten bezitten geen dierlijk leven, maar zijn planeten.
Komt u er nu uit?
Er zijn miljoenen zonnen, meteoren, sterren in het universum.
We hebben slechts, u hebt slechts met één zon te maken.
Dat zijn allemaal stelsels van dit organisme.
Dat kunnen planeten zijn, zo groot.
Ja, als ze zo groot zijn, ziet u ze al niet.
Dit ganse universum kunt u duizenden malen beleven, na al dit licht.
Er zijn miljoenen planeten nog te beleven die nog niet zijn gezien.
Voelt u dat?
Want dit is alles dichtbij.
Dat is oneindig.
Het uitdijende heelal.
Als u, zeg maar, in de diepste levensgraden van dit organisme kijkt, dan komt u: hoe is uw niertje hier vanbinnen?
Dit is de uiterlijke kosmos, en nu de innerlijke kosmos, aan organen, sterren, planeten en zonnen.
Voelt u wel?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, maar ... dat er staat: waarop leven is?’
Waarop leven is.
Daarbij heeft meester Alcar niet gesproken van direct menselijk leven.
Voelt u wel?
Maar plant, water, lucht, atmosfeer: allemaal leven.
Het komt er niet op aan.
Ja, wanneer u direct ...
Nu gaat ...
Ziet u, dat is de kosmos, dat is Gene Zijde.
Wat wilt u weten?
De mens?
Dan gaan we onmiddellijk naar het menselijke bewustzijn.
Naar leven?
Welk leven?
Welke graad?
Voor levensadem, of voor een bloem, of voor verdichte stof?
Dan gaan we naar die planeet; die planeet heeft het.
Die niet; die is ijzig.
Die heeft ...
U ziet, in die ruimte, vanuit het moederschap gaan we ook weer zes planetenstadia door, en we komen tot het niets, geen warmte, alleen koude.
Ja, hoe zien die planeten eruit?
Wat is het gevoelsleven van zo’n planeet?
Dat is stof die is verdicht ...
(Tot de geluidstechnicus): Ik zie u.
Het is alweer gebeurd.
...en heeft verharding.
Heeft dit gevoel ten opzichte van de natuur?
Als er natuur is, waarlijk, er kan ...
Die schepping, in een stuk steen leeft ook de natuur.
Voelt u waarheen we gaan?
U ziet elke levensadem verdicht, maar ook weer terug, als vader- en moederschap, door duizenden gevoelsgraden heen, als eigen zelfstandigheden.
Een boom is een zelfstandigheid, de bloem ook.
Wat is de ruimte, heb ik u op een avond verteld, van die bloem?
Wat is het groen?
En wat is de bloem?
U noemt dat ‘bloem’.
Wat noemen wij dit?
Wat is dit?
U noemt dat ‘bloem’ hier op aarde, nietwaar?
Het is een bloem.
Dit zijn uw seringen.
Maar wat is dit nu eigenlijk voor de ruimte?
En wat bent u als mens?
Dacht u dat u aan Gene Zijde een mens bent?
Dat u daar het mens-zijn hebt te vertegenwoordigen?
(Meneer in de zaal): ‘Nee.’
Een levensgraad als gevoel, als hoog denken, voelen, begrijpen, voor de liefde, als het hoogste gevoelsleven, direct uit die bron geschapen.
Maar nu hebben we niet meer met mensen te maken, maar met een levensbron van de Almoeder, het Allicht, het Alleven.
(Spreekt over de bloemen die er staan): Dit is het kleurenrijk Gods als vaderschap.
Dit is het moederschap, want uit de aarde komt ...
De bol gaat in de aarde, dat is baring.
En als u nu het universum ziet, dan is het licht van de zon uitstraling, nietwaar?
Dit is verdichte, witte – het kleurenrijk erbij – verdichte levensuitstraling, door een graad van leven tot stand gebracht die die levenswetten door Moeder Natuur heeft ontvangen.
Dat is de ruimte.
Dat is astraal kosmisch weten.
Ziet u?
U noemt dat een bloem.
Een jaar geleden ...
Geef nu de universiteiten van de aarde ...
Want wij komen weer tot u terug.
Wat is een stuk steen?
U hebt het over diamanten.
U draagt immers diamanten?
En nu weet de mens niet ...
En iemand, een moeder, een vrouw draagt een diamant, en voelt zich onwel.
Een diamant kan u genezen.
Als u de goeie hebt, wordt u nooit meer ziek.
Maar ga met mij, dan zal ik u de goede kopen.
‘Moeder, waarom neemt u díe kleur niet?’
De moeder moet baring hebben, en geen schepping.
Waarom stoot de felle uitstralende diamant het leven?
Dat gaat boven uw bewustzijn.
Want de diamant met de ruimtelijke straling is vaderschap.
Hoe wilt u de moeder beleven wanneer u dat niet kent?
Ziet u?
De tulp, de seringen, al uw bloemen, wanneer het de bloem is, is het een deel van de zichtbare zon, als kleur, als verdichtte stof, als leven.
En nu heeft elke cel, mijn broeders, elk celletje hier, die bezit hier, zo’n kleine cel, die bezit ook het Alstadium in zich.
Als u een tulp goed bekijkt ...
U kent de bloemen niet.
Ziet u dat zachte overgaande groen naar het wit?
Dat is nóg baring.
Alleen die oppervlakte hier is schepping.
Want de baring is ook weer in de cel aanwezig.
Niet hier, maar ook daar zit het.
Geef mij uw plant- en dierkundigen, geef mij de astronomen, de psychologen, de psychiaters, en we zetten ze daar aan de voeten van de ruimte.
Dat is kosmisch bewustzijn.
Ik dank u voor uw heerlijk welwillend nieuw gevoel voor deze tijd, maar ik hoop dat u het vasthoudt.
Mijn zusters en broeders, ik dank u vanavond voor uw heerlijk voelen en denken.
Komt u maar met niet meer mensen die niet voelen kunnen; zo gaat het goed.
Dan krijg ik adepten, waarlijke leerlingen.
En dan bent u achter de kist zeker van uw ruimte, uw licht, uw leven, uw harmonie, uw gevoel en uw éénzijn, en voor al het leven dat u toebehoort, waarmede gij op de maan aan uw leven bent begonnen.
Ik dank u.
(Zaal): ‘Dank u wel, meester Zelanus.’
Bent u tevreden?
(Zaal): ‘Jazeker.’