Dinsdagavond 30 januari 1951

Goedenavond, mijn zusters en broeders.
(Zaal): ‘Goedenavond, meester Zelanus.’
Wie van u heeft de vraag gereed?
(Meneer in de zaal): ‘Meester Zelanus, ik heb hier onlangs eens gevraagd hoe het te verklaren was, dat u, die in het laatste leven op aarde Lantos was, de lezingen in het zuiver Hollands gaf, zelfs het Hollands idioom en zonder accent, hoe dat mogelijk was.
Toen heeft u gezegd: “We leren hier een taal in tien minuten.”
Maar mijn vraag was eigenlijk niet volledig, ik had eigenlijk nog erbij willen vragen: hoever reikt de capaciteit van het instrument?
Is het ook mogelijk om door het instrument die lezing in het Frans te geven, bijvoorbeeld?’
Neen.
(Meneer in de zaal): ‘O, kan dat niet.’
Omdat wij ...
Dit is een andere opleiding.
Wanneer de talen naar voren treden, dan krijgt u de epileptische slaap.
Dus, we gaan nu door vijfentwintig procent bewustzijn van degene die spreekt, die we gebruiken.
Die handen, die, dat lichaam moet toch leven?
En ik ben erbuiten.
Ik heb geen contact, we hebben geen contact.
We zijn niet één met het hart, met het bloed, met de zenuwcentra.
En die vijfentwintig procent die moeten weg, die moeten volkomen oplossen.
En dan ligt u hier neer in de epileptische slaap, dus bewusteloos.
En dan kunnen we niet eens spreken.
Dus we moeten weer bewustzijn opbouwen, wilt u spréken.
En dat kunt u alleen in de diepe, allerdiepste trance.
In het oude Egypte gebeurde dat zo.
Maar wanneer u dat beleeft, dan is die meester bezig om talen op te bouwen en geen wijsheid.
Hebt u nog geen talen genoeg?
Dus wij kunnen geen Frans, wij kunnen geen talen spreken, omdat dat instrument vijfentwintig procent gevoel wegneemt; óf epilepsie.
En daarin hebben we Russisch, Frans, Arabisch en Grieks en Egyptisch gesproken, voor jaren geleden, dat behoorde bij de opbouw, bij de materialisaties en bij de epileptische slaap, de fysische trance.
Dus dat gaat door het organisme.
Dan slapen de stelsels.
En dan krijgt u de gééstelijke trance.
En nu is er vijfentwintig procent nodig om dat lichaam ...
Ik gebruik dat lichaam, dat organisme, maar dat is het leven van André.
En daarom kan ik niet anders.
We moeten die taal aanvaarden, we moeten het gevoelsleven aanvaarden en alles, en toch dat leven bewust uitschakelen, overwinnen.
En dat heet een ... dat is een studie van dertig levens.
Wilt u dat voor uzelf eigen maken, en wil dat de meester, iemand vanuit de astrale wereld, wil die dat voor zichzelf beleven?
Dat kan hij alleen dóór het gevoel van u dat is ontwaakt.
Voelt u wel?
Maar hoe is dat gevoel op te bouwen?
U leest ‘Tussen Leven en Dood’; daar hebt u het.
U leest ‘Geestelijke Gaven’.
In het Oosten leven wellicht twee miljoen mediums.
En als u er één uithaalt die volkomen in handen is van een astraal meester, dan is het veel.
En die is er op het ogenblik niet eens.
En er zijn er twee miljoen.
Voelt u dan niet, dan had hij toch de wijsheid over de wereld gekregen?
Die meester stuwt dat leven voort.
Wanneer wij werken en wij kunnen iets bereiken, dan moet u dat uitdragen, anders beginnen wij daar niet aan.
Dus we moeten van tevoren berekenen wat wij kunnen bereiken.
En dat heeft meester Alcar moeten doen.
Wanneer u hier voor komt te staan, voor dit, schrijft u maar een boek, dan gaat u duizendmaal door de dood en honderdduizendmaal door de krankzinnigheid.
U moet u voor élke gedachte, élke karaktertrek, voor leven en dood, voor God en Christus, voor ziel, geest en organische stelsels moet u zich kunnen overwinnen en kunnen overgeven.
Waarom hebt ú dat dan niet?
Waarom zijn er zo weinig van deze mensen?
Ja, er leven er hier onder uw midden misschien tweeduizend.
Maar waar zijn die levens?
Hebben die mensen iets te vertellen aan de wereld?
Wanneer de ruimte spreekt, dan moet de ruimte ook iets te vertellen hebben.
Hebt u.
En gaat u maar, volg al die mediums, die instrumenten, en kijk.
We hebben u ‘Geestelijke Gaven’ gegeven; u kunt die mensen peilen.
Vraag maar.
Wanneer komt er wijsheid?
Nietwaar?
En Brits-Indië (het huidige India), het Oosten?
Eens in de honderd jaar had het oude Egypte één Groot Gevleugelde.
Er waren vier-, vijfhonderd priesters; er was er maar één bij met gevoel.
En dat was een godheid.
En wat heeft het oude Egypte nog, nóg gebracht, nietwaar?
Fundamenten gelegd.
Het oude Egypte kreeg niet wat gij nu beleeft.
En dat is nog maar drie-, vierduizend jaar geleden.
Die godheden in het oude Egypte, die waren nog onbewust, die hebben deze wetten niet beleefd.
Wanneer ze daar die machtige zittingen ...wanneer ze daar bijeen waren, die priesters, de hogepriesters ...
Daar was een wijding.
’s Avonds of in de nacht kwamen ze bijeen.
En dan was ...
De Groot Gevleugelde, die werd in bezit genomen door Gene Zijde.
Dat instrument was alweer ...
Fundamenten, gelegd door de priesters, door Isis, door Ra, of door Ré, door Luxor.
Al die tempels hebben hun gevleugelden gekend: een priester met gevóél.
Meer niet.
Wie heeft de gave?
Er is niet één mens op aarde – wanneer u in contact komt met de astrale wereld – die dat heeft, vijf procent gaven bezit.
Jozef Rulof heeft niets.
En al zou hij willen, hij kan dat niet.
Hij krijgt wijsheid?
Jazeker.
Misschien denkt u: kan hij dit zelf?
Hij zegt het tegen zijn vrienden.
In Den Haag probeert hij het.
Hij komt, men stelt hem de vraag: ‘Wat is de zon eigenlijk voor kracht?
Is de zon vader- of moederschap?’
De zon heeft lichtgevend vader- en moederschap.
Het moederschap voor de zon is barend, innerlijk, en de uitstraling is scheppend.
Maar op dat ogenblik wordt André één met de zon.
‘En op datzelfde ogenblik’, zegt hij, ‘voelde ik m’n bloed weglopen.’
Ziet u?
Dus hij komt tot eenheid.
Hier is geen gevoel.
Waarom moeten wij spreken?
Dat verklaar ik u nu.
Hij zou dat niet kunnen.
Omdat, wanneer u een vraag stelt en het gaat over de ruimte, dan móét ik die eenheid beleven.
Wij praten niet buiten die wetten om, wij zijn op dat ogenblik wét!
Wij zijn één met zon, met maan, met vader-, met moederschap, met de geboorte, met krankzinnigheid.
Krankzinnigheid; u kunt geen wet meer opnoemen die u kent, of wij zijn één met dat leven.
En wanneer André, of Jozef Rulof, dat zou doen, dan lost hij op en is de macht, de concentratie over ál de stelsels verbroken, en slaat hij bewusteloos neer voor u, aan uw voeten.
Dat gebeurt er.
U lost volkomen op.
U kunt met deze wijsheid, met dit contact kunt u niet om die wetten heen praten.
Dus wanneer u aanstonds achter de kist komt en u wilt die wetten beleven, u wilt naar het leven gaan kijken, daar, nietwaar, zoals hier ...
De katholieke kerk, het protestantisme, de Bijbel, alles wijst naar het leven.
Kijkt u er maar naar.
Bidt u maar.
Leg u maar neer.
Wat bereikt u?
U moet aan Gene Zijde aanstonds licht zíjn, liefde zíjn, hartelijkheid, in de eerste plaats liefde, gevoel, harmonie.
Dus er moet ...
Alles wat voor u betekenis heeft op deze maatschappij, hardheid, onwelwillendheid, al die verkeerde eigenschappen moeten eruit.
En die bent u zomaar niet kwijt.
Maar nu bent u vrij van haat en alles.
En wat dacht u nu dat u aan Gene Zijde gaat doen?
Kijken zo, door het leven lopen; het is er wel, het is er, u bent er ook, God is er ook, Christus is er.
Maar waar?
Hoe wilt u Christus, hoe wilt u God leren kennen?
Wanneer André, wanneer Jozef Rulof, van kind af ...
Wij waren reeds met dit leven bezig, toen Jeus – u hebt dat gelezen – nog in de moeder aanwezig was.
En we hebben die dingen gedaan, meester Alcar heeft die fundamenten gelegd.
Telkens raakte hij dat leven weer aan; dat móést aangeraakt worden, of het nam te veel stoffelijke ruimte in zich op.
Dus dat kind mocht niet eens leven zoals u dat hebt gekregen en hebt ontvangen.
Altijd een tik, een aanraking; en opnieuw een fundament voor de astrale wereld, voor nú, voor nú.
Dus vrij van de stof.
Mocht niets leren.
Alles wat u nu leert, dat voelt u wel, dat moet overboord.
Dan voelt u zich stoffelijk, en dit zou astraal, geestelijk blijven.
En nog die moeite, fundament op fundament, dertig jaar lang.
Telkens maar dat leven achterna.
Hoeveel gevaren zijn er niet geweest?
Dat heeft een meester, dat hebt u er straks voor over.
Dus André moet die beleven.
Hij zal zo moeten voelen voor élk ding.
Van ons weg betekent disharmonie, nietwaar?
Dus in de eerste plaats het gevoel om te vechten, om te strijden, om te geven.
Goed.
En dan bouwt de meester aan gevoelens, aan karaktertrekken, en dan legt de meester fundamenten.
Maar dan moet het gevóél in u zijn.
En tien gram sensitiviteit voor dit, daar kunt u dertig levens voor beleven, voordat u dat gevoel bezit.
Het is kostbaar.
Maar nú, die vraag stel ik u, wat doet u nu aanstonds aan Gene Zijde?
U loopt door het leven, u kijkt maar, de sferen zijn er, indien u licht hebt, dan behoort u tot dat licht; maar wat moet er nu gebeuren?
Elke wet, de natuur, een boom, een bloem, een plant, vooral de mens, het dier, dat alles moet u liefhebben, moet u opnemen, moet u leren kennen, en eerst dan komt die eenheid.
Maar probeer eens het leven van uw bomen te leren kennen.
Word eens één met de natuur, met baring, met schepping, met water, met lucht, met nacht, met de dag, en nú het planetenstelsel.
Ziet u?
We moeten die eenheid ondergaan.
En vanuit die wereld spreken wij, hebben wij ook iets te brengen, en dat is reeds gebeurd.
Voelt u wel?
En dat is nu uw Frans, en mijn Spaans.
Is er nog iets?
(Meneer in de zaal): ‘Meester Zelanus, als ik u goed heb begrepen, heeft Jozef Rulof dan voordat hij naar Amerika ging Engels moeten leren?’
Jazeker.
(Meneer in de zaal): ‘Want daar heeft hij Engels gesproken.’
Wij hebben daar Engels gesproken.
Kijk, natuurlijk hebben we nog enkele fouten gemaakt.
André ...
We schreven eerst drie boeken, de trilogie ‘Maskers en Mensen’.
Daarbij heeft hij twee tentoonstellingen gemaakt.
We hebben nog te werken aan ‘De Kosmologie’.
En toen hebben we hem ongeveer zes, zeven, acht weken tijd gegeven om Engelse woordjes op te nemen.
Nu had hij het geluk dat ‘De Volkeren der Aarde’ was vertaald, en dat boek lieten wij hem lezen.
Maar, nu moet u goed luisteren, indien er nu geen vertrouwen is dat er iets kan gebeuren ...
Hier hebt u nu een stoffelijk bewijs.
Gaat u nu eens naar Amerika en houd er een lezing over ‘reïncarnation’, over de wedergeboorte, over de kosmische wedergeboorte, in het Engels, en u kent geen woorden; hoe wilt u zich voelen?
André, Jozef Rulof moest daar op die grote bühne van Carnegie Hall gaan staan, en dat in New York.
Hij gaat.
Indien het noodzakelijk is, kan er alles gebeuren, en dan moeten die vorige levens terug, ziet u?
En daar hebben wij uit geput.
Hij kende enkele woordjes.
De lezing is klaar, het Panis Angelicus komt; nee, dat is er nog niet.
Zijn broeder die heeft de mensen aangesproken.
Hij wordt ingeleid.
Maar een kwartier voordat wij ... – zoals hier gebeurt: hij gaat daar zitten, ik kom tot hem – valt hij in slaap.
Hij gaat heerlijk slapen vóór de lezing, in New York, over reïncarnatie, in het Engels.
Toen kwam zijn broeder, die zegt: ‘Heb je dan helemaal geen zenuwen?’
Met mooie kleurtjes kwamen wij op de bühne.
Máár wij bleven ...
Vijftig procent voor mij, en vijftig ...
Hij bleef in zijn organisme, en toch had meester Alcar in dat kwartier het Engelse leven wakker gemaakt, en toen sprak hij een society Engels.
De mensen hebben gevraagd aan zijn broeder: ‘Hoelang leeft u hier?’
Toen zegt de broeder: ‘Achttien jaar.’
Toen zegt hij: ‘Jozef spreekt beter dan jij.’
Toen kwam Dennis Lefton, die kwam boven.
En dat was die astronoom in de boeken ‘Het Ontstaan van het Heelal’.
Die haalden wij toen omhoog, maar voor zeven procent, en toen ging het reeds.
En, volkomen overgave.
Doet u het eens?
Probeer het eens?
U moet in de eerste plaats uzelf volkomen, honderd procent kunnen overgeven.
Ziet u?
En het was een wonderbaarlijke lezing, met bezieling.
We hebben er álles voor gegeven.
André was als een wilde leeuw, en ook ik.
Maar toen hij daar stond, wist hij niet of hij in New York sprak of hier.
Want die aura van u gebruikten wij.
Die mensen waren, die mensen, dat waren geen Amerikanen, maar het waren Amsterdammers en Hagenaren.
Díé aura die legden wij in de zaal.
En duizend dingen hebben we moeten doen om dat te doen slagen.
Ziet u?
Zodat hij, op het ogenblik dat hij zich gaf, en dat wij op die bühne kwamen en wij moesten beginnen, zodat hij niet New York voelde, maar de ruimte.
En dat kan allemaal gebeuren.
Maar die enkele woordjes ...
Ik heb tegen André gezegd: ‘Pik maar wat woorden; ik haal ze wel weer uit je vandaan’.
En dat is gebeurd.
Ziet u?
(Het blijft even stil.)
Nee.
Nog iets?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.
Meester Zelanus, zou ik iets mogen weten over de betekenis van de kleuren van de uitstraling?’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Zou ik iets mogen weten van de betekenis van de kleur van de uitstraling, van de aura?’
Ja, welke kleur wilt u leren kennen?
Mooi wit bijvoorbeeld?
(Mevrouw in de zaal): ‘Wit, ja.’
Dat is dood.
(Mevrouw in de zaal): ‘Is dat dood?’
Dit is mooi, dit is mooi.
U leest in ‘Een Blik in het Hiernamaals’ dat geel in die aura, in de ruimte, haat is, geel heeft haat.
Maar voor de kosmos is het geel geen haat.
Waarom niet?
Wat wil deze kleur nu voor de kosmos zeggen, wanneer we over de kosmologie beginnen?
(Meneer in de zaal): ‘Goudgeel.’
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Goudgeel.’
Ja, goudgeel.
Maar wat is dat, goudgeel?
Wat vertegenwoordigt dit, deze kleur voor de ruimte?
(Meneer in de zaal): ‘De Christus.’
(Mevrouw in de zaal): ‘Heeft het iets met de zon te maken?’
De Christus, zegt u?
Neen.
Deze kleur is het vaderschap van de ruimte.
Dus deze gele kleur is direct ontstaan, en vertegenwoordigt het vaderschap als zon, maar nu als bloem.
En wanneer u in dít bloemetje kijkt, in het hart van dit leven, dan kent u de zon innerlijk ook, want de zon is precies hetzelfde.
Dan kunt u onmiddellijk aan de geleerde vertellen: kijk, meneer, ik weet hoe de zon innerlijk is.
En de zon heeft ook stampers.
Dat is de baarmoeder voor de zon.
Want dacht ge niet, dat de zon niet zou baren?
De zon vertegenwoordigt ín haar moederschap, en wanneer die cellen als lichtend vaderschap ...
Voelt u wel?
We hebben stoffelijk vaderschap, maar ook lichtend en geestelijk vaderschap.
Voor de ruimte is de zon lichtend vaderschap.
En wanneer u nu in de zon, op de zeven lagen afdaalt, zeven graden, voordat u de kern krijgt, dan is het één baring.
En dan kijkt u in het hart van dit leven.
Gaat u maar naar een bioloog en een astronoom, en dan zegt u maar: hier hebt u de zon.
Dan jaagt hij u onmiddellijk weg.
Maar de zon en de maan, als moeder, maar vooral de zon, hebben zichzelf gebaard en geschapen.
En dat vindt u in al dit leven terug.
De natuur, de kosmos is niet zo moeilijk.
Als u eerst die fundamenten kent, dan ligt gans deze onmetelijkheid voor u open.
En dat bent ú, dat is de wijsheid.
U kunt, duizend jaar kunt u bezig zijn, u kunt met u allen duizenden vragen stellen op een avond; en waar u heengaat, u kunt mij niet ontkomen.
Dat heb ik trouwens moeten bewijzen, ik heb u die vragen beantwoord.
Maar dit is nog niets.
Wanneer we beginnen over de kosmologie met de geleerden ...
Ik wilde dat u vanavond met een vierhonderd geleerden hier was, en allemaal aparte vragen.
En dan kunt u met Einstein komen en met iedereen.
We hebben hem trouwens uitgedaagd in Amerika.
Doet u dat ook eens.
Het gaat niet om die man aan te vallen, maar om een geestelijk gevecht, een duel, door de kosmologie.
En dat zijn nu de bewijzen die het oude Egypte niet heeft gekend.
Ze waren in de ruimte, en ze wisten van het leven af, dat ze terug zouden keren, maar een stuk steen was nog altijd een godheid.
Ze waren erbij, ziet u, zij stonden op die God van al het leven.
Want een stuk steen is een godheid, jazeker.
Maar zij bleven aan dat organisme vastzitten en ze konden die steen, en die boom, en dat water konden ze niet apart van de geestelijke astrale wereld zien.
En daardoor kwamen ze niet verder.
(Tot de zaal): Had u nog iets?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, meester Zelanus, ik bedoelde ...’
We zijn nog niet uitgepraat.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik bedoelde eigenlijk de aura van de mens.’
Ja, de aura van de mens heeft dat ook.
U kent de kleuren, u kent uw aardse, stoffelijke kleuren, maar er zijn er in de mens een kleine, ongeveer een zevenduizend, tienduizend aanwezig, kleuren.
Wat wilt u daar allemaal van weten?
De mens hier voor de aarde die een mooi wit gewaad draagt, die is mooi, maar aan Gene Zijde heeft wit geen betekenis.
Weet u dat?
Dat heeft immers geen uitstraling?
U krijgt in de kleur het leven.
Alle kleuren zijn in één kleur aanwezig.
Maar één kleur overheerst.
En wanneer u dus van die stoffelijke wereld in het geel komt, in de geest ...
En nu wordt het haat.
Want dit is hard, dit is vervloekend.
Stralend?
Scheppend?
Jazeker, de zon is lief.
Maar wanneer we dat zien in de mens door een karaktertrek: nu wordt het gemeen, nu wordt het hatelijk, afbrekend, onwelwillend, onrechtvaardig.
Gaat u nu in de andere felle kleuren – u voelt wel, hoe hoger, hoe mooier, hoe zachter – in het felle groen, en dat is een geestelijke uitstraling, dan blijven wij uit die buurt.
Gaat u dan maar weg, als u een mens ontmoet met fel-, felgroen.
(Mevrouw in de zaal): ‘Roze?’
Roze.
Ja, nu komen we tot de liefde.
Nu komen wij tot ... wat?
In de eerste plaats tot de liefde, tot het gevoelsleven.
Roze.
Alleen roze zegt niets.
U moet een gewaad zien van een moeder uit de eerste, de tweede, de derde, de vierde sfeer.
Mannen hebben niet zulke mooie gewaden als de moeders daar.
De man als de schepper loopt langs de schepping.
Maar in die sferen ...
Ik ben vanavond dichtbij u, dus ik kan heel iets anders vertellen.
In die sferen ziet u de kleur naarmate de mens is ontwikkeld.
Doet u aan kunst, hebt u aan kunst gedaan, dan ligt die kunst zelfs in uw uitstraling.
Alles wat maar met uw ziel en met uw geest, met uw ziel niet, want de ziel is de goddelijke vonk, maar met uw persoonlijkheid heeft uit te staan, dat vindt u in uw eigen gewaad terug.
En roze alleen is dood.
Het zegt niet veel.
Wit is ook dood.
Een kleur op zichzelf is hard.
U vindt aan Gene Zijde geen blauw, of dat blauw heeft ál de kleuren van de ruimte; maar dan is die uitstraling een violet-blauwachtig waas.
Als u een bloem ziet aan Gene Zijde, die kunt u zo doen oplossen.
U kunt hem meenemen indien u die afstemming hebt.
Anders sluit de kelk zich en dan is die ineens weg.
Het leven verdwijnt zo voor uw ogen.
Wanneer u aan Gene Zijde komt, in de eerste sfeer, en u zou die afstemming niet bezitten, en iemand kan u meenemen, uw moeder, uw vader, uw meester, het doet er niet toe ...
Hij zegt: ‘Kijk, ziet u daar die bloem?’
Die meester houdt die bloem gevangen, vast, bijeen.
En indien u dichterbij komt, ziet u ineens niets meer, alles lost op.
Vindt u dat niet merkwaardig?
Dat wil zeggen: u hebt die afstemming niet.
En dat leven trekt zich onmiddellijk terug.
Dus het spreekt zo ontzagwekkend.
Wanneer de mens daar komt ... de mens behoeft niet naar zichzelf te zoeken, u ziet daar onmiddellijk uzelf, in kleur, in afstemming, in licht, in alles.
Daar ziet u mensen, u ziet daar mensen met mooie gewaden, en daar hangt een franje naast, bij wijze van spreken.
Dus u ziet daar duizenden miljoenen mensen waarvan de persoonlijkheid zich vergeestelijkt, en dat gewaad is nog niet af.
De vreemdste manifestaties ziet u aan Gene Zijde.
U kunt een mooi pak kopen; dat kunnen wij niet.
(Mevrouw in de zaal): ‘Maar, meester Zelanus, Venry die bracht toch een bloem op aarde?’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Venry die bracht toch een bloem op aarde?’
Ja.
(Mevrouw in de zaal): ‘En die gaf die aan de koning, aan de farao.’
Jazeker.
(Mevrouw in de zaal): ‘En toen ging dat niet stuk.’
Nee, die bloem niet.
Venry kon die bloem tienduizend jaar laten leven.
Maar daarna lost die bloem op.
Zolang Venry wilde dat die bloem op aarde bleef ...
Kunnen wij ook.
Maar dan stelen wij het leven daar.
Wij doen niet mee aan bedrog.
Waarom gebeuren er niet zoveel ...
André heeft meermalen gevraagd aan meester Alcar: ‘Breng een bloem.’
Wij hebben dat meermalen gedaan, op de donkere zittingen.
En dan kwam de bloem van Gene Zijde, of van de aarde.
We haalden hem daarginds vandaan en brachten hem door de muren heen en legden hem daar neer.
Die bloem die blijft ...
Wanneer die bloem ...
door een meester ...
Ziet u, die meester neemt dat leven in zich op, neemt het mee naar de aarde, en laat het leven los, en dat leven ziet u.
Dat is halfwakend verstoffelijkt, half geestelijk.
Maar u ziet het, u kunt het niet vasthouden.
Wanneer die meester even zichzelf terugtrekt met dit leven, lost het voor uw ogen op.
Dat is allemaal mogelijk.
Die bewijzen zijn er tal-, honderden malen gegeven, in Londen, in Egypte, in Brits-Indië, overal.
Maar die wetten die zijn voorbij.
Die orde, de Universiteit van Christus zei: ‘Geef zoveel mogelijk bewijzen op aarde.’
En die vijfentwintig jaar zijn voorbij.
Maar in die vijfentwintig jaar dat de mensheid materialisaties, dematerialisaties, directe-stem kreeg, bloedde het hart van Christus.
Ja ...
Nu wilt u natuurlijk alweer weten waarom.
Omdat Christus, door Zijn leven en bloed, álles gaf, álles inzette.
Maar niet door ...
Christus had héél de ruimte naar de aarde kunnen trekken, de astrale wereld; Hij deed het niet.
Hij liet zich slaan.
(Mevrouw in de zaal): ‘Alleen voor Thomas heeft Hij zich ...’
Hij heeft het enkele malen gedaan.
En wat krijgen we nu?
Wij wandelen nu naast het leven.
De mens vraagt bewijzen.
Duizenden en honderdduizenden bewijzen zijn er gegeven.
We bereiken niets met bewijzen.
Er staat in ‘Jeus’ ...
Toen Jeus vijf jaar was ...
Wie gelooft nu dat Jeus, wie beseft het, dat dit kind Golgotha zou beleven, en dat de schepping verduisterde, en dat hij centjes zou vinden in het bos?
Dus meester Alcar die ...
Wij weten dat niet.
Maar onfeilbaar ergens in het bos – hebt u dat gelezen? – daar ziet meester Alcar geld liggen.
Hoe is dat mogelijk?
En Jeus vindt het.
Door dat bewijs zou héél de wereld, ál de universiteiten van uw aarde moeten aanvaarden: Gene Zijde kan denken, is een verbazende persoonlijkheid.
Want dat kunt u niet.
Maar wat zegt het?
Ziet u?
Zo zijn er miljoenen bewijzen gegeven: foto’s, extra’s (geestesfotografie, zie ‘Geestelijke Gaven’).
We hebben André alles laten doen.
Alleen voor dit, wat u nu hoort.
Alleen om nu te kunnen praten, moest hij de materialisaties, directe-stem, levitaties, apports, ál de fysische manifestaties, verschijnselen, wetenschap ... moesten wij door, want hij moest in de epileptische, fysische slaap.
En dan eruit.
Want élke zenuw moet vanavond spreken en reageren, zijn hart, zijn bloedsomloop moet ingesteld zijn op dit spreken; of er weigert iets, en dan krijgt u geen woord over uw lippen.
Jazeker.
Heeft nog drieëneenhalf jaar geduurd, hoewel meester Alcar reeds in zijn jeugd de fundamenten heeft gelegd.
Als kind van negen maanden trad dit leven al uit, maar niet bewust.
Alleen om dat bewustzijn.
U leest dat weer in de ‘Geestelijke Gaven’.
Maar u leest dat aanstonds in ‘Jeus III’.
Daar krijgt u ál die bewijzen, die feiten, die fundamenten die we hebben gelegd voordat wij konden beginnen (met) schrijven.
We moesten André laten genezen.
Waarom?
Dat instrument zou een bestaan hebben.
Meester Alcar heeft hem daar uit die garage gehaald, maar hij heeft hem ook chaufferen geleerd, op een stoel.
En dat lijkt u vreemd, maar door die stoel had meester Alcar hem weer in handen.
Ziet u wel?
Wij kunnen alles, alles is mogelijk, als ú maar het gevoel hebt.
En zo kunt u verdergaan.
Ons werk is nu gereed.
Wanneer André wil vanavond, voor honderd procent, hij zegt: ‘Ik ga’, ziet u mij, ziet u hem niet meer terug.
Wanneer hij vanavond voor honderd procent zegt – honderd procent; niet één procent moet hij verliezen – dan scheurt de aura weg.
Ons werk is gereed.
Wij kunnen nog vijftig boeken schrijven.
Meester Alcar zegt: ‘Het is niet meer nodig.’
Indien André wil, gaan we morgen beginnen.
Maar hij zegt nu nog: ‘Néé.’
‘Ik schrijf voorlopig niet meer’, zegt hij.
En nu hebben wij ons te buigen.
Zover zijn we nu.
Als híj zegt: ‘Ik spreek niet meer’, dan hebben wij maar ons hoofd te buigen voor dit leven, meester Alcar, ik en de andere meesters waarvoor hij dient.
Maar dat is nu geen Jozef Rulof meer, maar dat is André-Dectar.
En die taak is voorbij.
U beseft immers niet hoeveel bloed daarginds ligt?
Dit leven komt uit Gelderland.
U hebt in uw steden ...
U hebt geleerd, u hebt uw opvoeding gekregen; dit kind kreeg niets.
Dit kind moest om de maatschappij heen een eigen ontwikkeling beleven.
Ziet u?
En de wereld begrijpt dit nog niet.
U ziet hoe arm uw wereld is, de mensheid is, de psycholoog is.
Wij hebben duizenden en miljoenen bewijzen gegeven door de boeken, door het schilderen, door het genezen; het helpt u niet.
En nu zegt André: ‘Ik heb er tot híér genoeg van.’
Gelooft u dat?
Zoudt u gaarne dit over willen nemen?
Waarom niet?
Het geeft u geluk.
Maar dan moet meester Alcar zich buigen.
Want dit werk is gereed.
Ik heb het u verleden trouwens gezegd.
Zolang u dit nog beleven kunt, is dit winst voor uw leven, winst voor de maatschappij.
Maar wij hebben hem, wij hebben dit leven volkomen gekraakt, zoals u dat hier kunt noemen.
Er is niets meer, geen gram gevoel meer, of wij hebben het verbruikt, door de boeken, door de lezingen, maar vooral door de boeken.
Alle krachten zijn opgeteerd.
Elk gevoel aan kracht, dat ligt vast in de boeken.
Er zijn er vijfentwintig gereed.
We kunnen nog vijftien, twintig boeken ...
Wanneer híj aan een nieuw leven begint, hier, dan zouden wij nog vijftien boeken kunnen schrijven.
Maar wij vangen de mensheid immers op in die korte tijd?
U staat op dit ogenblik voor het koninkrijk Gods.
Dat duurt een vijfentwintig, dertig, veertig jaar, en de mensheid leeft in een heerlijk paradijs.
Paradijs nog niet, maar u hebt vrede en rust en welvaart en bewustzijn.
Wij hebben de mensheid alleen maar op te vangen.
Dat zegt trouwens meester Alcar, dat zeg ik ook, in ‘De Volkeren der Aarde’.
U hebt dat gelezen, in 1940 was het mogelijk dat hij kon sterven.
Negen boeken zou meester Alcar op aarde brengen.
En dat was een ontzagwekkende taak.
Voelt u wel?
Vergelijk dit – u moet dit zien – met Brits-Indië, met Tibet, met het oude Egypte, met de wijsgeren uit het Brits-Indië.
Wat hebben, wat bezitten die mensen?
Wat had Ramakrishna, wat heeft Ramakrishna, één van uw grote bewuste mensen voor het Oosten, wat heeft dit kind achtergelaten?
Wat heeft Ramakrishna aan u, aan de mensheid gegeven?
Wat gaf Boeddha, Mohammed?
De kosmos?
Heeft Boeddha de leer, de wijsheid, de wetten van God zó ontleedt als André heeft gekund voor u?
Dat is niet te vinden op aarde, omdat meester Alcar, Anthony van Dyck, het instrument weer is voor de meesters en de Universiteit van Christus.
Ik ben het spreekorgaan voor die universiteit.
Wanneer de wereld, de mensheid gereed was, mijn kind, dan hebt ge mij als uw mentor te aanvaarden.
U zegt ‘meester’, maar dat wil ik niet eens.
Ik wil eerst dán die naam, dat woord, en André ook, willen wij aanvaarden, indien we heel de mensheid kunnen overtuigen.
Ik wil dat verdienen.
Wanneer u nu ’s avonds zegt ‘meester’, dan schrik ik, en doet het me zeer – u kunt me veel beter Piet noemen – omdat we de macht van de ruimte bezitten en we kunnen het niet kwijt.
Ziet u?
André is kosmisch bewust.
We hebben één en dezelfde sfeer, hij en ik.
Ik moest de boeken schrijven, en ik moest met hem leren spelen, als kind.
Ik heb het dialect moeten leren, want er is geen gedachte – geen eten, geen drinken; dat liet ik aan hem over – maar er is niets voor zijn ontwaken of ik was in hem.
En anders is dit spreken niet mogelijk.
Dus ik moest onherroepelijk zíjn leven beleven.
Dít leven moest ík ondergaan en optrekken, dat was mijn taak.
En meester Alcar stond daarbuiten.
Die had dat in handen.
Voor dit armoedige woord, zal ik maar zeggen, wat u al jaren, jaren hebt beleefd, voor dit woord van de ruimte, vanuit de ruimte, is zoveel gedaan.
Maar die boeken, dat weet André, die komen in élk huisje.
Dat zijn de boeken voor de Universiteit van Christus.
Heel deze mensheid krijgt deze boeken, en hebben deze, die mensen, die miljoenen mensen hebben deze boeken te aanvaarden.
Want wij dienen waarlijk Christus.
En daarvoor heeft André weer in het oude Egypte zijn gevoel ontwikkeld.
Kunt u ook.
Nietwaar?
De één gaat door de natuur, en de ander gaat nu door de kerk, en zo gaat de mens voor zakendoen.
Dát leven had het gevoel om de natuur, de wetten van God te leren kennen.
Dat is alles.
En daardoor, daarmede krijgt u leven na leven.
U moet er aanstonds ook aan beginnen.
(Tot iemand in de zaal): Ja, wat is er?
(Mevrouw in de zaal): ‘Maar Dectar, wat was het verschil tussen Dectar en Venry?’
Dectar was de leermeester van Venry, en Venry was zijn adept.
(Mevrouw in de zaal): ‘Maar Venry had meer gevoel dan Dectar.’
Meer gevoel.
Hij was in China even verder gekomen, enkele levens meer.
En nu zijn die levens tezamen gevoel.
Dít is André.
Maar de meester is Dectar.’
(Mevrouw in de zaal): ‘Is André Venry?’
Nee, we hebben het over onszelf.
Venry leeft in de vijfde sfeer, bij meester Alcar.
U kunt hem vaak zien wanneer we bezig zijn.
Dan zegt hij niet ‘André’, maar dan zegt hij: ‘Dectar, ik ben hier.
Ziet ge mij?’
En dan zegt Venry: ‘Wat heb ik u gezegd voor achtendertighonderd jaar terug, toen we ’s avonds kwamen van de farao, en ik zei: “Eens zult ge de mensheid overtuigen, en dan zult ge meer krijgen dan ik”?
Dit is niets.
Wat dienden wij, wat bereikten wij op Isis?
Een koud armoedig leven.
Maar, wij zijn begonnen.’
Indien de katholieke kerk waarlijk bezit had, is het priesterschap het mooiste wat er is.
Maar niet nu wij de schepping ontlopen.
De katholieke kerk legt duizenden, duizenden – voor de eigen kinderen, voor de priesters, de nonnetjes – voetangels en klemmen.
In het oude Egypte, ook alweer verkeerd, maar zo nu en dan, wanneer de Groot Gevleugelde gevoel kreeg, als liefde, dan zeiden de hogepriesters: ‘Ga, en kijk.
Daarginds wacht u iets.’
Dan was er met dat leven niets meer te bereiken.
U moet voor dit open zijn, leeg zijn.
Ziet u?
U kunt nu de mensheid ...
De maatschappij kan nu denken: wat heb ik daarmee te maken?
Maar elk kindje, elke man, iedere vrouw, álles komt op deze weg, en elkeen moet eraan beginnen.
U moet er allemaal aan beginnen.
En dan staan we naast u.
De één is verder dan de ander, natuurlijk.
Het Al is bewoond.
De mens van de aarde, uit het prehistorische tijdperk, en dat kunt ge aanvaarden, dat heb ik u verteld, leeft in het Al en vertegenwoordigt de goddelijke mens.
En wij zijn nog hier, u bent nog hier.
Maar u ziet het, het leven krijgt ruimte, schoonheid, gevoel.
Man en vrouw vertegenwoordigen God als vader en moeder, en dat is de liefde, dat is het bezit nemen van de ruimte.
Wanneer u van planeten en zonnen, en krankzinnigheid, en élke wet, geboorte, vaderschap, moederschap, niets wilt weten, dan sluit u zich ook, voelt u wel?
Dat is aan Gene Zijde, ik heb dat woord nog nooit gebruikt, maar dat is de halfbewuste zelfmoord.
De mens die zegt: ik wil met dat niets te maken, ik zal wel zien, die pleegt astraal, geestelijk zelfmoord.
En die houdt zich gevangen in een kleine omgeving; ziet niets, heeft geen licht meer in de ogen.
Want dít is slechts stoffelijk licht, ziet u?
En in die astrale wereld, in die geestelijke wereld ziet die mens niet, want die mens zegt: ik wil er niet mee te maken hebben.
Dus dit leven gaat volkomen voor niets voorbij.
En zo is uw ganse maatschappij.
En dit is heel eenvoudig om te begrijpen, te aanvaarden, te leren, want u kunt opgewekt zijn, u kunt uw maatschappelijk leven beleven, het leven wordt elke seconde mooier en schoner, omdat u elkaar gaat voelen, u hebt elkaar iets te zeggen.
Nietwaar?
En nu lééft de mens, vooral de moeder.
(Tot iemand in de zaal): Ja, had u nog iets?
(Iemand in de zaal reageert.)
Ik kom aanstonds bij u.
(Mevrouw in de zaal): ‘Hoe komt een onbewuste uittreding tot stand?’
Hoe een onbewuste uittreding tot stand komt?
Dan zijn er gevoelens in u, bijvoorbeeld in een droom.
U slaapt en u hebt het gevoel: u bent ergens geweest.
Dat kunt u op de dag ook beleven.
U zit daar even, u valt in de slaap, en u zegt: ik heb het gevoel dat ik dáár was.
Ik zal toch eens vragen of die en die persoon er ook geweest is.
En die persoon was er, want u zag het.
Dan hebt u dus een uittreding gemaakt in de stoel.
Maar dat is een gedachte-uittreding op honderd procent, en die is onfeilbaar.
Maar u bent nog in uw lichaam.
(Mevrouw in de zaal): ‘En de droom?’
Dus gevoelens in de slaap ...
In de slaap gaat uw persoonlijkheid door, verder.
Dus er zijn duizenden verlangens in u, gevoelens, verlangens om te ontwaken, om goed te doen, om mooie dingen, het leven mooi te beleven, en één trekje, één wet, dat is een wet, elke karaktertrek is een wet, en zo’n wet verbindt u nu met iets anders.
En dan krijgt u een gedachte-uittreding.
Voelt u wel?
En die kan onfeilbaar, honderd procent, het duidelijke beeld in u afdrukken, want u treedt uit, en u kunt ook één zijn met uw lichaam, maar uw persoonlijkheid die stuurt u zelf de ruimte in om te kijken en om te handelen.
En u ...
Laten we zeggen, voor vijfentwintig procent.
Maar die andere vijfentwintig procent leeft nog in het lichaam, is één met het lichaam.
Voelt u wel?
En toch onfeilbaar beleven.
Dat is de droom.
De psychologen kennen de droom, spreken erover, maar ze kennen de wetten niet voor de persoonlijkheid en de geest.
Nu is ...
De geest en de persoonlijkheid zijn één.
Maar nu is de geest als gevoel het fundament, waarvan de persoonlijkheid denkt.
En díé gaat uit, en is toch in het organisme; precies hetzelfde zoals wij spreken, en ik u heb verklaard.
Dus u beleeft vanavond, u kunt wetten ontleden, u kunt machtige problemen ontleden, en toch is André hier.
Voelt u wel?
Maar die is ook nu in slaap.
Dus ik spreek en hij is in slaap.
Dat wil zeggen: hij is overal.
Hij maakt dit mee, hij krijgt alles terug wat ik nu doe, óf er zijn gaten in deze persoonlijkheid, en dat kan niet, dat vult zich vanzelf weer op.
Elk woord komt voor hem terug.
Nu is hij hier ergens.
Waar is hij nu?
Dit speelt, dit harmonieert, dit verandert elk ogenblik.
Hij komt dicht bij mij, vaak is hij in mij, is hij weer terug, dan praten we met elkaar, en ik ben toch sprekende.
Nu is hij daar.
Daar.
Ja, waar is daar?
Daar, bij die bloemen zit hij.
Hij is de bloemetjes aan het bekijken.
(Tot de zaal): Had u nog iets?
(Tot iemand in de zaal): U?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, kan het zijn dat iemand die veel over geestelijke dingen geleerd heeft, die twaalf jaar geleden overgegaan is, dat die nu bij deze orde kan horen, bij de geestelijke orde?’
Over twaalfduizend jaar.
(Mevrouw in de zaal): ‘O, over twaalfduizend jaar.’
Twaalfduizend jaar.
Had die man dat al verteld?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee.’
Maar waarom vraagt u dit?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nou, ik heb ...
Vroeger heb ik, ben ik bij de Rozenkruisers geweest ...’
Die zijn vlug in de hemelen.
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee.’
Die komen er in veertien dagen, in enkele uren.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ze zeiden dat ze zo hoog waren ...’
Dat u er niet bij kunt.
(Mevrouw in de zaal): ‘... dat ze niet meer op de aarde terug konden komen.’
Ze zijn zó hoog, dat ze niet meer zijn te bereiken.
Ja ja.
Wat dacht u ...
U kunt de sferen beleven, u kunt het schemerland ...
Voor elke gedachte hebben we boeken geschreven.
Dus wanneer u aanstonds komt, híér, u, en u komt aan Gene Zijde en u zegt: ja, ik weet het niet, dan hebt u die boeken niet beleefd, dan hebt u die wetten niet beleefd.
Maar voor elke gedachte hebt u een wereld ontvangen, een boek.
U weet precies hoe u van uzelf moet vrijkomen.
Waar of niet?
Maar het is niet zo eenvoudig.
Dat bereiken gaat niet zo vlug.
En doe het ook maar niet zó vlug.
Ga rustig door; maar bewust, ziet u, bewust.
U wilt met bedrog, met leugen, met onhartelijkheid, met onrechtvaardigheid ...
U weet wel wat de mens moet doen om zich bewustzijn te geven.
U kunt veel lezen en u kunt veel leren, maar wanneer er geen gevoel is ...
Wat zei Christus?
‘Wat hebt u wanneer u de talen der wereld spreekt en geen liefde?’
Niets, niets.
(Tot iemand in de zaal): Wat had u daarzo?
(Tot de zaal): Wie vroeg mij iets?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Ja.
(Meneer in de zaal): ‘Als er een oorlog op komst is, dan leven, die mensen die leven in vrees.
En als de oorlog ...’
Dan leven de mensen in feest?
(Mevrouw in de zaal): ‘In vrees.’
(Meneer in de zaal): ‘In angst.
En als de oorlog er niet is, is de angst nog groter, medelij is groter.
Maar hoe leven de meesters met ons mee?
In welk gevoel?’
Met andere woorden: nu heb ik u. (gelach)
Wat zou Christus ...
Wat ben ik ten opzichte van Christus?
En u?
Niets.
Veel.
Wat doen de meesters uit de zevende sfeer, de mentors: Cesarino, Damascus, de Halve Maan, Ubronus?
Wat zouden zij voor u voelen?
Weet u dat niet?
De meesters zijn hard.
Maar wanneer ik u zeg ‘niets’, neemt u dat?
Neemt u natuurlijk niet.
De meesters moeten weer komen om die mensen ...
‘O kind, het is zo moeilijk.’
Nietwaar?
Wij gaan naast u zitten schreien en treuren.
(Iemand in de zaal zegt): ‘Nee.’
De bommen die komen, en wij lopen ook hard weg.
Maar wij blijven ...
(Er ontbreekt een stukje.)
...nog niet.
Wij kijken alleen hoelang nog.
Wat geeft het dat u sterft?
Waarom bent u bang voor een oorlog?
De dood is het mooiste wat er is.
Waarom bent u bang voor oorlog?
Wat is oorlog?
Doodgaan, nietwaar?
En de dood is evolutie, het mooiste en machtigste wat ge kunt beleven.
(Mevrouw in de zaal): ‘ ... ergere dingen, bang worden voor iets ...’
Dat is véél erger.
U hebt het over de oorlog, maar een kind met tbc, met kanker, met ergere ziekten, een blinde ...
Hoeveel ongelukkigen hebt ge niet?
En dan zijn de meesters nog niet ...
Indien ze iets kunnen doen ...
Maar wij lopen ons te pletter.
Wij staan machteloos tegenover uw karmische wetten, en kunnen niets doen.
U bent zelf schuld aan uw ongeluk, aan uw blind-zijn, aan uw tbc en uw kanker.
Dan zegt u: ‘Ik heb het van mijn vader gekregen’, maar u hebt met die mensen te maken.
En er zal geen haar – wat hebben wij allemaal beleefd, en we hebben ons moeten buigen – er zal geen haar op uw hoofd gekrenkt worden, indien u vrij bent van dat, dat, dat, dat, dat, dat.
En dan kunt u een jaar, tien jaar doorgaan, en dan bent u voor uzelf nog niet leeg, zoveel is er nog.
Elk karaktertrekje vraagt verruiming, hartelijkheid.
Ziet u?
Maar hoe ...
Wat dacht ge, mijn vriend?
We hebben miljoenen levens gehad sinds wij uit het oerwoud kwamen.
En wanneer gaat de mens beginnen?
Kijk toch naar de maatschappij, kijk toch naar de mens die raak leeft, steelt, moordt, brandt.
Er zijn mensen die hebben het eerlijk verdiend, maar een duizend, een vijftienhonderd van die kinderen hebben ze uitgezogen.
Is er één mens op de aarde die als miljonair kan zeggen: ik heb het eerlijk verdiend?
Indien wij de wetten van Christus ernaast zouden leggen?
Wat zegt Christus?
Wat zeggen de wetten?
U behoeft zich niet leeg te geven.
Elkeen moet maatschappelijk gevoel opbouwen, ontwikkelen.
Als u tegen ons zegt, wanneer u tegen de meester zegt: ‘Ik ben zo arm, en die man daar en die vrouw daar, die hebben alles, alles.’
U bent ...
Daar zeggen mensen: ‘Waarom heeft die man zoveel gaven?
Hij kan schilderen, hij kan genezen, en hij schrijft de boeken, en hij heeft dit.’
Ik zei u: ‘Wíj hebben de gaven; die mens heeft niets!’
Maar maatschappelijk bewustzijn moet u ook opbouwen.
Die mensen hebben daarvoor gewerkt.
En wat zij er nu meedoen, moeten zij weten.
Maar kijk niet naar de rijken.
En wanneer u dan aan Gene Zijde komt, dat leest u, dan bent u blij dat u dat niet hebt gekend.
U was het vroeger ook.
Voor eeuwen terug was u het ook.
Zo’n oosterse Radja.
Maharadja; is het nu goed?
Zo’n Egyptische prins.
Kijk maar in die oogjes.
De rijkdom ligt nog op uw gelaat, mijn kind. (gelach)
Maar hij gelooft mij niet.
Maar wat doen de meesters nu ten opzichte van leed, smart en ellende?
Indien de magnetiseur iets kan doen ...
Wanneer u naar Lourdes gaat ...
Men heeft mij zo vaak gevraagd: ‘Bidden de meesters nog, André?’
Ja, wij bidden dag en nacht.
Wij hebben geen nacht en geen dag meer, maar ...
In die ruimte lopen wij altijd zó, bidden zó, met onze hoofden naar de aarde gekeerd, in de rouw, in het zwart.
Já.
Wij hebben ...
U kunt aan Gene Zijde ...
Wanneer u eenmaal in de astrale wereld bewustzijn hebt, dan hebt u het geluk van de ruimte.
En dan hebt u met het leed en smart niet meer te maken, mijn vriend.
Wij gaan niet naast u neerzitten.
En indien we kunnen, nemen we die pijn weg, waarom niet.
Ik wil wel mijn leven geven, zegt de meester, maar die kleine dingen die moet u zelf beleven.
Wilt ge mijn leven, mijn gezondheid hebben?
Wanneer u waarlijk já zegt, en u mankeert iets, en wanneer u waarlijk zegt: Zo zijn de wetten van God.
En wij vragen u, de meester, Christus vraagt u ...
Heeft Christus dat niet gezegd?
U weet niet wat er gebeurd is in die tijd, want men kent Christus niet.
Christus zei tegen de mensen: ‘Wilt u genezen?’
En Christus kende zichzelf, of Christus had ziek tegen de aarde geslagen.
‘Want gij kunt alléén genezen indien ik u ál mijn gezondheid daarvoor in de plaats geef.’
Zo heeft André genezen.
En indien de volle honderd procent, de liefde erbij is, loopt die ziekte door hem heen, maar ook weer uit hem weg.
En zo hebben wij moeten genezen, zo genas André.
Maar medelijden hebben wij niet met u.
Want in de boeken staat: medelijden is zwakte.
U bent bezig om te evolueren.
U bent bezig dóór strijd.
Waarom doet u verkeerd?
Waarom doet de mensheid verkeerd?
U bent bezig te ontwikkelen; waarom zouden wij u die ontwikkeling ontnemen en naast u neerzitten?
Waarvoor kunt ge nu nog bidden?
Nu moet u eens kijken naar de psycholoog en naar de katholieke kerk, de Bijbel.
Hoor naar uw radio, uw geestelijke: bidden, bidden, bidden en bidden, en maar zingen.
En wij komen zó aan Gene Zijde.
Christus wil dat gemiauw niet meer horen.
En dat is waarlijk gemiauw.
Want dat is heilig, wijding geven aan iets?
Nee, dit neemt kérn in.
Bidden is kern.
Bidden?
De mens bidt om iets te bereiken, nietwaar?
Waarom bidt u?
Waarom bidt de massa?
Waarom zingt ge zo lief?
Dacht ge waarlijk een wedergeboorte te ontvangen, en met een mooi liedje te gaan bezingen?
De wedergeboorte te gaan bezingen door een alt, door uw alt, of uw sopraan, of uw tenor, en maar in die natuur staan en maar zingen, en maar zingen.
Neen.
Zo is er geen wedergeboorte gekomen.
Voelt u?
Het wordt mooier, het wordt eenvoudiger.
Maar gij zult het verdienen, mijn vriend.
Komt er oorlog?
Wat zegt een oorlog?
Wat zegt doodgaan?
Ziekten die zijn, dat zijn verschijnselen waardoor ge kunt jammeren, zeker.
U behoeft niet naar pijn te vragen.
De mens die over pijn zou lachen en zijn schouders ophaalt, dat is een onbewuste.
U behoeft niet te vragen om geslagen te worden en bewust de brandstapel te betreden, om u eens heerlijk te laten smoren.
Dat is niet nodig.
Want God zei: ‘Er zal u geen haar op uw hoofd gekrenkt worden.
Ik heb u geschapen in liefde.’
Maar nu beleeft ge uw karma.
En moeten wij u daarin opvangen?
Wie wil u daarin opvangen?
Nu?
Alles in de maatschappij is mooi, indien u dat mooie ervan ziet en beleven wilt.
U gaat aanstonds weg en u breekt een been ...
Ik zeg niet dat het gebeurt, mijn vriend.
Schrik maar niet.
(Meneer in de zaal): ‘Maar ik wou u even vragen ...’
Ik ben nog niet klaar.
... en u gaat ...
Kijk, waarom hebt u dit nu?
Er zijn stoffelijke, maatschappelijke mogelijkheden waardoor ge uzelf leed kunt berokkenen.
En daarin ligt alles.
(Tot iemand in de zaal): Wat had u?
(Meneer in de zaal): ‘Ik vind de leerstelling van u hard; op mijn manier, begrijp goed wat ...’
Dat is ook hard, ja.
(Meneer in de zaal): ‘Maar als ik nou langs de weg loop en er komt een tram en die rijdt iemand dood, en dan zeg ik: ‘Ach mens, loop maar door, dat is karma; dat is hárd.’
Dat is nog harder.
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Nu is die tram harder dan de mens.
Ja, nee, dat bedoel ik niet.
Ja ja.
(Meneer in de zaal): ‘En wat moet er dan andersom wezen?’
Kijk, u zegt ...
Wat voor u hard en streng is, is voor Gene Zijde, uw geest, een wet.
U spreekt over doodgaan.
Die man ging dood, nietwaar, onder die tram?
Hij was toch dood?
Wij nemen aan dat hij dood is.
Maar hij is niet dood.
Wat maakt u daar nu van ineens?
Waarom keek hij niet beter uit?
Dan moet hij nu nog een keer naar de aarde terug om in de stad uit te leren zien.
Hij moet terug om alleen te leren: ik heb voor mijzelf op te letten.
Want hoeveel ...
Er zijn duizenden mensen die gaan door de halfbewuste zelfmoord over.
En dat is nonchalantigheid.
Ze kijken niet uit.
U moet u aanpassen aan de maatschappij, en dat doet u niet.
Is dat hard, als daar een tram komt en u hebt niet uitgekeken?
Is het vreselijk wanneer een mens weet: ja, er moet maar iets gebeuren, en ik vlieg met die automobiel tegen de muur?
Ik heb meermalen het stuur van André over moeten nemen, omdat hij het gevoel had: ik zal er eens eventjes alles uittrekken.
En dan zeg ik: ‘Stop eens even, mijn vriend.’
En momenten genomen dat ik met ons vlugge, voelt u wel, met ons enorme denken, vlug, voor duizenden problemen te denken: boem, zo, zo, zo.
Gebeurd.
Ga nu maar verder.
Hij vloog eens door een straat, uit de straat, kijkt daar, en ziet daar de tram niet, u gelooft het niet, maar hij loopt zó onder de tram.
En dat was in 1937.
En de tram stopt, maar hij gaat door de tram heen, door de bestuurder, door de mensen, door de lichtjes, door de elektriciteit, en komt daarachteruit, aan de achterkant weer uit, en zwaait zo naar de overkant, waar hij juist zijn moet, bij die dame.
En toen heeft meester Alcar hem opgevangen en gedematerialiseerd.
En toen zegt hij: ‘André, nog ééns, en dan heb ik geen macht meer.’
En toen kwam André, Jozef Rulof bij de mens.
Die dame die zegt: ‘U lijkt een spook.
(fluisterend) Wat zie je eruit.’
Als een geest, hij was geest, als die muur ...
Die mensen werden angstig.
‘Hebt u iets?’
‘Nee.’
Maar dat bloed, in die snelle reactie ...
Dat is gebeurd, in 1937.
Maar dat kan slechts eenmaal gebeuren.
En indien nadien André niet oplet, dan laat meester Alcar hem verpletteren.
Is dat hard?
Wat hier hard is, is aan onze zijde een wet.
U zegt: ‘Och, die goede man moest sterven en nu blijft die arme moeder met zeven kinderen achter.’
We nemen het voorbeeld maar in ‘Jeus’.
De Lange ging op negenendertigjarige leeftijd.
En daar zat Crisje.
Zeven kinderen.
De dieven en de moordenaars, dacht Crisje, de ploerten op aarde ...
U hoeft het niet te zeggen, want, wat is dat?
De inbrekers en de bandieten, zei de ander, die hebben alles, en dáár slaat Onze-Lieve-Heer – ziet u, daar ligt de wijsheid in, daar in ‘Jeus’, daar beginnen we nu mee – dáár slaat Onze-Lieve-Heer een huishouden uit elkaar.
En die mensen hadden elkaar lief?
Nee, die vader zou voor de kindertjes zorgen.
Wat is dat voor een idioot daarboven?
Ook hard.
Wanneer wij zeggen: wat is dat voor een idioot, die God van liefde, die daar de mens krankzinnig slaat, met tbc, kanker, melaatsheid ...
Is dat geen idioot?
Is dat een God van liefde?
Deze is veel erger dan de hater in het Oude Testament.
En is dat allemaal hard?
Mijn kind, het leven van de Lange zou, en zou eindigen.
Zijn taak was voorbij, want er moest een ander komen; zij beiden hadden aan een ander goed te maken.
En dat leest u aanstonds in deel II van ‘Jeus’.
En dan zegt u: hoe is het mogelijk?
Maar de Lange en Crisje zijn tweelingzielen.
U krijgt aanstonds een machtig mooi boek; want ik heb er mijn best voor gedaan.
Ik hoop dat ik uw ‘ja’ krijg.
(Meneer in de zaal): ‘Ja, meester Zelanus.’
Ja, maar anderen zeggen dat ik in het eerste deel sentimenteel was.
(Meneer in de zaal): ‘Goh, zeg.’
Jazeker.
Dan zeggen ze tegen Jeus: ‘Nou, het eerste deel is sentimenteel.’
Dan zeg ik tegen Jeus, André: ‘Dank je wel.
Maar voor die heb ik het niet geschreven.’
Er liggen daarin duizenden wetten.
Want ik heb de stoffelijke, de menselijke, de moederlijke, de kinderlijke en de ruimtelijke ontleed en tezamen gebracht.
Ik begon met een gebed, élk hoofdstuk werd een gebed, een opening, en kreeg de wet te beleven.
U leest het nog maar eens, om te beginnen, om het te vertellen.
En dan, ik was erg speels.
Ik zei net zo vaak als Jeus ‘gadverdikke, dat mot ter nog biij komme.’
De mens kijkt: de meesters spreken dialect.
Ja, wij moesten en zouden, of we hadden dit leven niet kunnen optrekken.
En dan, daarbij is dat de lieflijkste taal van al de talen die we hebben leren kennen.
Waarom?
Omdat nu het leven spreekt.
Zijn niet vele lieflijkheidjes juist in het dialect?
Dat heb ik mij eigen moeten maken.
(Tot iemand in de zaal): Had u nog iets?
Neen.
Is het nog hard?
(Meneer in de zaal): ‘Nee, nee, nee.’
Dank u.
(Tot de zaal): Wie van u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Mag ik u nog iets geks vragen?’
Daar is een andere hand.
Ik kom aanstonds bij u.
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, moeten nu al die mensen die die halfbewuste zelfmoord plegen, de ontbinding van het lichaam beleven?’
Nee.
Maar, hebt u dan niet geluisterd wat ik zei: wanneer ze dat niet willen, ze hebben geen verlangen ...
O, u bedoelt voor de ontwaking, die op straat lopen.
Die zijn, die zijn zoveel uren, zoveel tijd te vroeg overgegaan.
Maar er is geen rem, omdat die mensen geen wíl hebben ingezet voor de dood.
Ze zijn er zelf van geschrokken.
Maar begrijpt u dat de nonchalantigheid u ook reeds met de zelfmoord verbindt?
Ja?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
U kunt meedoen aan technische wonderen.
Toen André naar Amerika zou gaan, hebben we waarlijk, heeft meester Alcar waarlijk die reis van tevoren beleefd, of hij zou niet gaan.
Want daar is nog, voelt u, daarin is nog geen zekerheid.
En alles wat onzekerheid bezit, voert u naar de halfwakende zelfmoord.
Wij kunnen immers in de boeken deze problemen niet ontleden, want dan komt u er niet meer uit.
Maar dat is mogelijk.
Want vanzelf, u moet voor honderd procent in harmonie zijn met uw omgeving, nietwaar, met uw taak, uw werk, ten opzichte van de mens, voor uzelf, Gene Zijde.
En hoe bent u?
Hoe doet u?
Nu is het uitkijken.
Honderd procent moet u uitkijken.
Dat hebt u te leren.
En kunt u dat niet ...
Hoeveel duizenden mensen gaan er dagelijks niet over door nonchalantigheid?
En die mensen die lopen aan Gene Zijde, die zijn er, maar ze missen nog iets.
En nu missen ze al die tijd ...
Ze zijn er, en zijn als het ware bewust in trance.
Die tijd dat ze nog ...
Dit is een ongeluk.
Er zijn mogelijkheden dat de mens juist onder, door die ondergang van dat vliegtuig, of die tram, of door iets anders, een trap van een paard, bij wijze van spreken, juist daardoor zouden overgaan.
Want God kent geen sterfbedden.
Dat (sterf)bed van u heeft voor de ruimte niets te betekenen, dat geschiedt allemaal innerlijk.
Of u staat, of loopt, of zweeft, waar u bent, elk ogenblik kan het geschieden.
Wanneer het fluïdekoord breekt, gáát u; en dat is uw sterven.
Maar de bijkomstigheden, ziet u, die zijn zo, zo, zo.
God heeft de mens geschapen voor zichzelf.
Wanneer u ...
We hebben er zo weinig aan om u die wetten goddelijk te verklaren.
U kunt goddelijke wijsheid krijgen, maar dan moet ik zeggen: u bent goden!
En dan komt de mens daar met zijn kleine karaktertrekjes en zegt: ik ben een godheid.
Nu zal het geschieden.
Ziet u wel?
Maar wanneer u de ruimte moet beleven, en wanneer u door vader- en moederschap die ruimte overwint, en wanneer u in het Al God als mens, als God-mens vertegenwoordigt, dan bent u nu reeds een godheid als mens.
Maar die wetten kan ik u niet verklaren, want u voelt die wetten niet.
En dan komen wij tot de kosmologie: het ontstaan en het uitdijen van een graad, een gedachte, een handeling.
Wanneer u een handeling begaat, is die handeling geestelijk, is die ruimtelijk, is die goddelijk bezield.
En naarmate u dat doet en beleeft, maakt u iets wakker van uw goddelijke afstemming, en u krijgt meer gevoel.
Dat hebt u allemaal in handen.
En dat moet u allemaal zélf doen.
Begrijpt u het nu?
(Tot de zaal): Nog iets?
Ja, wie had er iets?
(Mevrouw in de zaal): ‘In hoeverre zijn de tien geboden nog voor ons?’
Wat u er zelf van maakt.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, daar zijn natuurlijk die geboden ... gij zult niet echtbreken, gij zult niet stelen.
Maar er is ook nog een gebod: gij zult geen stenen beeld van enige gelijkenis maken met degene ...’
Als u mij vraagt ...
Ik ...
U noemt mij meester.
En als u mij vraagt, hoeveel geboden kent u nog, dan moet ik zeggen: ik ken er niet één meer.
Gelooft u dit?
Maar de wét ...
Natuurlijk, Mozes bracht dat, dat, dat, dat.
Maar hierna heeft de kerk aan Mozes geknabbeld, en heeft de tien geboden (naast) dat en dat en dat gelegd.
Mozes kreeg dat: gij zult niet doden, in de allereerste plaats; maar daarna: gij zult geen overspel bedrijven.
Hoeveel miljoenen mensen lopen met de tien geboden in hun hart?
En hoeveel miljoenen mensen zijn er gekomen aan Gene Zijde buiten de tien geboden om?
Ziet u?
We vangen alles weer op.
Mozes kreeg natuurlijk fundamenten voor de mensheid.
De mensheid zou een geloof ontvangen.
Indien er geen meesters waren gekomen tot Mozes – dat waren de meesters – : ‘Gij zult niet doden.’
Ziet u?
Dat was reeds machtig, dat Mozes aan de mensheid kon schenken ‘Gij zult niet doden’, maar vier dagen daarna moest Mozes zelf laten doden.
(Meneer in de zaal): ‘Hij deed het zelf ook.’
Ja, nog beter.
(Tot iemand in de zaal): Weet u dat?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, ik weet het.’
Zo.
Ik wist het niet eens. (gelach)
Ik heb vanavond weer iets geleerd.
(Tot de zaal): Had u nog iets?
André zou zeggen: ‘Is er nog iets te verdienen?’
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, vanavond heeft u gezegd dat een schepper aan uw zijde niet zo’n mooi gewaad heeft als een vrouw.
Dát begrijp ik niet.’
Dat gelooft u ook niet, hè.
Kan ik dan zeggen dat ik mooier ben dan u?
Ik heb u de waarheid niet verteld vanavond.
Omdat ik in het scheppende organisme ...
Ik bedoel daarmee ...
Het is natuurlijk gevaarlijk als ik zo spreek, maar ik bedoel daarmee: straks ziet u wel hoe wij zijn.
Maar wanneer de man mij, de moeder mij dat en dat vraagt, dan geef ik haar het tegenovergestelde beeld van de schepper.
Maar u kunt toch wel voelen dat beide levens één zijn?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.
Daarom.’
Natuurlijk.
Maar moet ik zeggen dat ik zo mooi ben daar?
Ik doe dat niet.
(Tot de zaal): Is er nog iets?
(Het blijft stil.)
En daar heeft men niet veel vanavond.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik wil erg graag iets weten, meester Zelanus.
Mij is opgevallen, als Jozef Rulof spreekt ... (niet te verstaan) instrument, dan beweegt dít niet.
Maar als u het bent, dan, bij elk woord drukt het hier in.
Wat is daar ...’
Ik moet door het hoofd spreken, en Jozef Rulof niet.
Als ...
Jozef Rulof spreekt vanuit de zonnevlecht.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Alles gaat op dit punt.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, dat heb ik gemerkt.
Ik wou weten ...’
Nog iets?
(Mevrouw in de zaal): ‘U zei daarstraks, om op dit gesprek terug te komen, dat wij bewijzen wilden hebben.
Maar geeft het u nu een prettig gevoel dat wij in meester Zelanus geloven, terwijl wij hem toch nooit gezien hebben?’
Ja.
Ja, dat is heerlijk.
Ja, heerlijk gevoel. (gelach)
Het is een heel prettig gevoel dat u er bent.
Ik ken mijn aura’s.
Ik weet wel dat u nog ...
U hebt geloof ik nog geen lezing gemist.
Ja, één keer, toen was u ziek.
(Mevrouw in de zaal): ‘Toen mijn dochtertje ...’
Dat weet ik ook.
Ik heb mijn mensen gezien.
Maar ik ben heel gelukkig dat u er bent; niet voor mij, maar voor uzelf.
Maar ik ben ook blij dat ú er bent.
Maar, kijk ... en dat is nu hetgeen André optrekt.
In de ruimte – ik heb het u meermalen verteld – heb ik, onder de sferen, waarin de mensen aanwezig zijn, onder mijn sfeer, onder uw sfeer, heb ik zo’n honderd mil-, mil-, mil-, miljoen adepten.
En hier heb ik er vanavond tweeduizend.
Ziet u?
De mensheid is niet gereed.
Want het is makkelijker tot twee miljoen mensen te spreken dan tot vijftig, honderd.
Ziet u?
Want wij gaan verder.
Ik ben voor driehonderd vijftig jaar terug reeds aan de opbouw, aan mijzelf, voor negenhonderd jaar terug ...
U kent ‘De Kringloop der Ziel’.
Maar toen ik wéér geboren werd, en Emschor tot mij kwam, het was in uw tijd, 1915, 1916, 1917, toen ben ik aan het dienen begonnen.
En toen heb ik elke ... onder het dienen, de mens op aarde in de ruimte, in de nacht, het licht, in de baring ...
In de eerste plaats heb ik duizenden geboorten met de moeder beleefd.
Ik daalde in de moeder af; het aantrekken van de cel, ik ging in u, en wij ontvingen de schepper en het nieuwe leven, en ik bleef in u, al die negen maanden – dat hebben we duizenden malen beleefd – om de karaktertrekken als ruimten te beleven, om de universiteit van de cel, de ziel, te kunnen opvangen.
En zo van(af) de maan.
Want wanneer u de mens beleeft, én de maan, én de zon, dan kent u ál de scheppingen van God.
En dan zijn we begonnen om dat leven te dienen.
Altijd maar praten.
Aan Gene Zijde hebben we geen bloemen meer.
Aan Gene Zijde moet u het doen door hetgeen wat u kent.
En dat zijn mijn bloemen.
Ziet u?
En dat is waarlijk het gevoel van universeel één worden: indien de massa mijn gevoel opneemt.
Indien u met honderden en duizenden aanwezig zoudt zijn, dan moet ik meer bezieling geven.
Ik heb u op avonden hier te veel gegeven.
Dat kan de mens niet verwerken.
Ik ben ook niet van plan om altijd in die kosmos te blijven, omdat ge uw vragen en uw karaktertrekken voor de maatschappij, voor uw astrale leven niet kent.
(De geluidstechnicus geeft een seintje.)
Ziet u, het is alweer gebeurd.
(Iemand in de zaal): ‘Goh.’
U moet beginnen.
En dit is óók kosmologie.
Wij hebben eerst alles gedaan, alles gegeven, en toen heb ik tot mijzelf gezegd: nu wacht ik eens af.
In Den Haag moet ik, móét ik lezingen geven voor meester Alcar over de kosmologie.
Hier niet, ik moet uw vragen beantwoorden.
Maar die vragen kan ik zo diep maken als de kosmologie in Den Haag.
En dan hebt u meer aan deze avonden dan aan de avonden die u in Den Haag krijgt, ook al zijn die wonderbaarlijk.
Ziet u?
Tot kijk.
Tot ziens.
(Tot de zaal): Is er nog iets?
Wij moeten alweer vertrekken.
(Tot iemand in de zaal): Had u niets vanavond?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, ik kan toch bijna op aarde, zo in het dagelijks leven met al die moeilijkheden, kan ik dit toch bijna niet zo opwerken, geestelijk opwerken?’
Waar ligt nu die ontwikkeling?
U wilt het goede, nietwaar?
U wilt waarheid.
U zoudt uw bloed en uw leven en uw hart willen geven aan de mensen indien u daardoor de mensheid kon overtuigen.
Dat wilt u, en dat kunt u, en daar bent u toe in staat.
En als u dat ...
Dat wilt u toch?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Wanneer ik vanavond met André naar de brandstapel moet en daar komt, de inquisiteur die komt binnen, en we moeten vanavond verbranden, gaat u met mij mee?
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat kan ik nog niet zeggen, meester.’
Weet u dat nu nog niet?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik zou het misschien wel durven.’
Misschien, hebben we niets aan.
Als u in het ‘misschien’ ...
Ziet u?
U vraagt mij ...
Als u in het ‘misschien’ en het ‘wellicht’ wilt leven, dan komt het gemak niet tot u.
U moet álles weten, wíllen weten, en kunnen doen.
Dan komt de eenvoud in u, en dan wordt u door uw leven en de ruimte gedragen.
En nu is het niet moeilijk meer.
Weet u wat moeilijk is?
Om voor uw eten en uw drinken te zorgen.
De mens moet eten en de mens moet slapen.
Elk kind, elk diertje heeft recht op een natuurlijke slaap.
Ziet u wel?
De maatschappij is nog niet opgebouwd.
Maar hierachter leeft weer: indien u de mens te veel helpt, dan verknoeit u de mens, dan breekt u de mens af.
U moet álles uit de mens halen.
Dus de mens zal en moet voor zichzelf werken en dienen, of anders breekt ge die persoonlijkheid af.
Hoe moeilijker of het ook is, des te mooier wordt de mens achter de kist.
Want dat wordt allemaal bezit.
Is dat zo?
Het leven is mooi, het leven is eenvoudig; als u het begrijpt.
Is er nog iets?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester, wat ik bedoel, meester Zelanus: om de mens tot deze leer te brengen.
Kijk, er komen wel eens mensen, die komen met me praten.
Ik tracht de mensen de boeken te geven ...’
En ze willen de boeken niet.
(Mevrouw in de zaal): ‘ ...wat ook.
En dan heb je die mensen bijna gewonnen, en dan willen ze weer altijd bij je komen.’
En dan lopen ze weg.
(Mevrouw in de zaal): ‘En dan denk ik, kijk ...’
Ja.
Dacht u dat wij vragen of u nu blij bent, of niet blij bent?
Zouden uw gedachten niet verschillend zijn?
Zijn er niet onder u geweest die denken: die man is gek en krankzinnig?
(Iemand in de zaal): ‘Ja.’
En wij gaan maar door.
Wij moeten ...
Indien u dat doet, moet u tegen die krankzinnigheid in spreken.
Wij hebben niets meer te verliezen.
Wij willen alles geven.
Maar Christus wil het niet eens hebben!
Alles is ingezet.
En nu wordt het eenvoudig.
Ziet u?
Wanneer de mens, wanneer u openstaat, en de mens hebt ge iets te geven, dan behoeft ge die mens niet te zoeken, want die mens komt naar u toe.
Dit is ontzagwekkend veel, dat gij met dit aantal mensen hier zijt.
Want wij bereiken nu ... is slechts één mens gereed onder de honderdduizenden, die gereed is en het gevoel bezit om te dorsten, om zichzelf, God, Christus en de ruimte te leren kennen.
De ontwikkeling, de persoonlijkheid mensheid is slechts zeven seconden oud.
De mensheid moet nog aan de geestelijke ontwaking beginnen.
Er zijn nog geen bewuste fundamenten voor uw geest op aarde gelegd.
Die zijn er nog niet.
Ja, u krijgt ze nu!
Maar de maatschappij, de universiteit, de psycholoog kent geen dood, kent geen astrale persoonlijkheid.
Wat zal de mensheid met André doen indien de universiteiten aanstonds ons hebben te aanvaarden?
Dat willen wij niet beleven, ook André niet, want we worden uit elkaar gescheurd.
We komen de deur, hij komt de deur niet meer uit.
Wanneer de mensheid wist: de goddelijk ruimtelijke bewuste ...
U kunt van mij goddelijke vragen krijgen, goddelijke antwoorden, want ik ga naar mijn sfeer, naar mijn ruimte, ik ga hoger en hoger.
En nu, indien u – die orde die laat mij nooit alleen – indien ik een goddelijk antwoord moet krijgen, is dat antwoord uit het Al in slechts een duizendste seconde in mij.
Ziet u?
En dan dient u, dan bent u bewust, en dan gaat u verder.
Dan is er niets meer wat u stoort, want ge gaat weten.
Ziet u?
André die kan ook denken nu: wat moet ik (voor) deze onbewuste massa nog doen?
Nu gaat hij lijden, wij lijden, om de armoede van de mensheid.
Ja, wij doen dat aan Gene Zijde niet.
Maar als u op aarde bent en u loopt daar, u kunt alles doen ...
Maar voor hém is er een halt.
De maatschappij is niet voor hem gereed.
Ziet u?
En nu kunt u de universiteiten laten komen; wij zijn klaar.
Maar wij kunnen de goddelijke, ruimtelijke wijsheid niet kwijt.
En dat is de pijn van de mens hier, ook voor André.
Had u nog iets?
(Tot iemand in de zaal): Ja.
(Meneer in de zaal): ‘Meester Zelanus, toen Gerhard de koetsier tot ontwaking kwam, toen putte hij kracht uit de gebeden die André voor hem had opgezonden.
Maar als Gerhard nu teruggekeerd was tot het embryonale stadium, dus geen bestaanssfeer had gehad, hadden die gebeden dan ook nut gehad?’
Die gebeden die hebben hem ook niet geholpen, ook niet.
Die gebeden hebben Gerhard niet geholpen.
Maar u kunt bidden.
Het was alleen een aura, een denken van André, als u voor uw geliefde.
U kunt bidden.
Maar u kunt ...
Voelt u, dat directe bidden vallen wij niet aan.
Maar u éíst met bidden.
Waar of niet?
U gaat vragen.
Maar in de ruimte is er geen biddende vraag te leren, noch uit te zenden, want u remt zichzelf doordat ge door uw gebed gaat vragen.
En u wílt ... en ‘God’, en ‘Breng vader terug’, en ‘Waarom komt moeder niet?’
En dat gaat maar door.
Ziet u, u eist.
U vraagt niet of dat mogelijk is.
Maar André stuurde zijn gedachten al mediterende tot Gerhard, en dan kunt ge de mens volgen.
Wanneer Gene Zijde ...
Wanneer u wáár bent voor honderd procent, en u gaat waarlijk dorsten en u gaat verlangen, en u leeft zich uit voor de stelsels van Christus en de ruimte, dan is er op slag een meester naast u.
Want nú is uw leven te gebruiken.
Men kan met uw leven en uw persoonlijkheid iets doen.
Voelt u wel?
Maar wie doet dat?
Wie kan dat?
Ik dank u voor die mooie bloemen voor André.
En ik ga heen.
Onze tijd is voorbij.
Nu zal ik u laten zien hoe vlug of we afscheid kunnen nemen ...
(Het blijft stil.)
Wie is dit nu?
(Zaal): ‘Jozef.’
Nog niet.
Nog niet.
Nog niet.
Hij was er bijna uit.
Hij was er nog.
(Het blijft stil.)
Nu.
Nu weet u het.
Is hij het nu?
(Zaal): ‘Nee.’
Waarom kan dat nu niet gebeuren?
Hij wil, ik wil, en het gaat niet.
Waarom kan dat niet nu?
Ik stel me op u in.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, u wordt vastgehouden.’
Nu moet u opletten ...
(Het blijft weer stil.
Er klinken voetstappen.)
Ja, nou is het gebeurd.
Goedenavond.