Da’s een leuge, mijnheer pastoor

Wanneer Crisje van één ding zeker is, dan is zij dat ten opzichte van Jeus op de lering, waar zij verlangend naar uitkijkt en dat voor mijnheer pastoor een hemel op aarde zal betekenen.
Daarvoor staat zijn leven open en weet zij alles van, ook de Lange is ervan overtuigd, dat hij daar allen voorbij zal vliegen, daar zullen zij van genieten.
Jeus is naar de catechisatie.
Hij stelt er zich veel van voor, met Crisje praat hij er dag in dag uit over.
Nu zal hij alles van Onze-Lieve-Heer mogen weten.
„Dag, Jeus?”
„Dag mijnheer pastoor?”
„Kindere, das now Jeus van moe’der Crisje.”
Weten de kinderen dat niet?
Waarom maakt mijnheer pastoor zo’n drukte met Jeus?
Is die soms anders dan wij?
Maar mijnheer pastoor z’n gedachten gaan nu terug, naar het ogenblik, toen Jeus werd geboren en waarvan Crisje hem zoveel heeft verteld.
Weer beleeft hij die ongekende stilte van dat moment, zittend naast de wieg van Jeus, de vlucht die hij mocht beleven en daarna de schone ogenblikken in de kerk, toen hij neergeknield, biddend zijn Onze-Lieve-Heer dankte voor deze ruimtelijke aanraking; hij denkt aan zoveel en thans is dat leven tot hem gekomen en zal hij onderrichten.
Jeus geniet, het gaat best, de eerste morgens waren voor hem om te verkennen.
Mijnheer pastoor heeft het vanmorgen over de verdoemdheid en het eeuwig verbranden.
Vanbinnen in het kind komt er reactie.
Hij is nu zichzelf niet meer.
Er gebeurt iets, het is net, alsof hij uittreedt, als José bij hem is, en hij door die ruimte vliegt, het is, alsof hij oud is geworden, maar hij is toch ook weer zichzelf.
Zo nu en dan voelt hij, dat hij van zichzelf nog maar een snippertje bezit, de rest loste op, maar waardoor?
Ineens steekt hij z’n vinger op en roept mijnheer pastoor toe:
„Da’s een leuge, menheer pastoor!”
De kinderen schrikken, mijnheer pastoor denkt, dat de wereld in elkaar zakt, maar er gebeurt niks, alleen is er spanning gekomen.
De geestelijke poppen zijn aan het dansen geslagen.
Mijnheer pastoor neemt dat niet en vraagt:
„Waorum is dat ’n leuge, Jeus?”
„Das nog al glad, menheer pastoor.
Onze Lie’ve Heer kan toch zien kindere nie’t kapot make?”
De kinderen beven.
Mijnheer pastoor heeft het ineens ergens anders over, hij moet daar met de Lange over spreken.
En thans is de Lange in de pastorie en praat met zijn vriend over Jeus.
„Wat is ter, mijnheer pastoor?”
„Hendrik, ik hèt ow loate roe’pe, um da’k ow ernstige dinge heb te zegge.
Wiij kenne mekaar.
Ik wèt van Jeus alles, maor Jeus smiet mien de boel deur mekaar.
Ik kan dat nie’t goe’d vinde, Hendrik.
’t Is arg!
’t Is heel arg, Hendrik.
Jeus dèn krup mien onder de wieke.”
De Lange luistert.
Hij moet er eigenlijk om lachen.
„Gelooft mijnheer pastoor dan zelf, dat Onze-Lieve-Heer de mensen verdoemt?”
„Giij lach wel, Hendrik, maor giij kunt ter beter um schreië.
Ik zeg ow, ’t is arg!
Wat motte daor mien kindere van denke, Hendrik?
Dat geet de stad rond.
Dat wud ’n opstand.
Heij daor nie’t aan gedach?”
„Is dat dan zó arg, mijnheer pastoor?”
„’t Is me nog al wat.”
„Geleuf giij dan eiges, mijnheer pastoor, dat Onze Lie’ve Heer ons veur altied lut brande?
Dat kan mien eige Cris ook nie’t geleuve en giij wèt toch wie mien Cris is, waor of nie’t, mijnheer pastoor.
Ik kan dat ook nie’t begrie’pe.
Wie kan dat now begrie’pe, menheer pastoor?
Dat is jao de minsche bang make.
Wij vuule vul veur ow, menheer pastoor, maor dat?
Néé ...”, laat de Lange hem weten, „daor geleuve wiij nie’t in.”
„Zo, dan wèt ik ’t, Hendrik.”
Crisje hoort het.
Maar ook Crisje neemt het niet.
Onze-Lieve-Heer kan zijn kinderen niet vernietigen, maar daarom hoef je alles nog niet overboord te gooien.
Crisje is ruim en diep, maar de mensen snappen dat niet.
Crisje biecht en nu praat zij even over Jeus.
Weet mijnheer pastoor dan niet meer, dat Jeus een ander kind is?
Mijnheer pastoor is niet dom, hij slaat Crisje en de Lange niet, maar hij moet erover nadenken.
„Giij hoe’f ow dat nie’t zo aan te trekke, Crisje, maor dat zun zurge, veur mien en veur ow eiges.
Ik mot aan mien kindere denke.”
Crisje gelooft niet in de verdoemdheid en toch is zij zo’n gelovig kind.
Maar de leer gaat verder.
Mijnheer de kapelaan zal hem wel krijgen.
En dat is een andere persoonlijkheid.
Mijnheer pastoor hoopt, dat Jeus wel zal veranderen.
Crisje hoort nog:
„Mien geet ’t, Crisje, waor dèn dat van hèt?
Dat kan de duuvel wel zun.
Nie’t waor, Crisje, giij wèt eiges aan welke gevare wij bloot staon.”
Dat is wel waar, maar kom niet aan Jeus.
Jeus heeft gelijk!
Crisje hoeft hem niet onder handen te nemen.
Hij sloft naar de leer, mijnheer kapelaan heeft iets?
Wat is die man kort tegen hem.
Loert die man op hem?
Wat heeft hij mijnheer de kapelaan gedaan?
Hebben ze die man gewaarschuwd?
De kinderen voelen iets, wat heeft Jeus uitgespookt?
Hij zit daar en luistert en is zich van niets bewust.
Toch kijkt mijnheer de kapelaan hem streng aan, voelt Jeus, en dat kan hij niet begrijpen.
Wanneer de kapelaan het er ook over heeft, dat je voor een zonde eeuwigdurend het vagevuur in moet en er niets van jezelf overblijft, springt hij ineens van zijn plaats op en zegt:
„Da’s niet waor, menheer de kapelaon, da’s ook ’n leuge.”
Met open mond kijken de kinderen naar Jeus.
Wat wil dat kereltje?
Vertel ik leugens?
Is dat kind van de duivel bezeten?
De klas wordt rumoerig, de kinderen komen in opstand, echte lef is het van Jeus.
Het gaat tussen Jeus en mijnheer de kapelaan.
Dat kind is ketters!
Hij sleurt Jeus van moeder Crisje uit z’n bank en plaatst hem in ’n hoek.
Daar kan hij nu luisteren, het is heel erg en een flinke straf.
Dan keert mijnheer de kapelaan terug en bidt.
Hij bidt met de kinderen voor Jeus, dat Onze-Lieve-Heer dat leven voor ál het verkeerde zal mogen beschermen en dat HIJ de duivel in dat leven voor kerk en zaligheid zal verbannen.
Een ontzettende schande is het voor Jeus.
De kinderen zorgen er wel voor, dat iedereen dit hoort en dan staat hij voor ketter aangeschreven.
Hier is iets niet in orde.
Mijnheer de kapelaan gaat verder, hij bidt opnieuw, doch dan springt Jeus plotseling op ’n bank en zegt:
„Is dat liefde?”
In echt en zuiver Hollands krijgt mijnheer de kapelaan van Jeus te horen:
„Is dat liefde, vraag ik u?
Hoe heeft Christus de kinderen ontvangen?
Daar hebt u niets van.
U had bij uw koeien moeten blijven!”
Het is doodstil.
De man rent naar Jeus en geeft hem een pak slaag.
„Ook dat nog”, hoort de geestelijke zeggen, „ook dat nog: Laat de kinderen tot Mij komen, maar wat doet u?”
Hoor je het?
Dat is een ketter!
Een kind spreekt als een volwassen mens.
Dat is ketters!
Hij maakt er een einde aan, maar Jeus moet daar blijven staan.
Een half uur gaat er voorbij.
Jeus weet niet eens wat hij die man heeft verteld.
Op het ogenblik, dat zijn mond openging, kreeg hij slaap.
Hij voelde zijn voeten en benen niet eens meer.
Dat is iets, denkt hij even, zoals toen, op de wolken, of zoals hij in het bos schreide om Onze-Lieve-Heer.
Van toen, van daar en hier, het is precies hetzelfde maar het dringt niet tot zijn leven door, hij moet nu voorzichtig zijn of ze trappen hem de hel in.
Een uur is er al voorbij en nog krijgt hij zijn vrijheid niet.
Maar hij voelt, hij wordt gevolgd.
Het is net, alsof er duizenden mensen naar hem kijken.
Ze loeren op hem en ze willen weten wat hij doet.
Nu goed oppassen, denkt Jeus, of ik kom hier niet meer weg.
En dan keert mijnheer de kapelaan terug.
„Kijk mij eens aan, joch!”
Hij kijkt in de ogen van mijnheer de kapelaan.
Is er iets?
Wat heb ik dan toch gedaan?
Waarom slaat u mij?
Waarom bijt u mij zo vanbinnen?
Kunt u dan niet anders optreden?
Kunt u mij dan die grote dingen niet verklaren?
„Ga wég en kom terug met andere gedachten, of ga van de leer af.”
„Jao, menheer de Kapelaon, ik zal der veur zurge.”
Hij weg en nu naar school.
Daar weten ze al dat hij gestraft is.
De meester kent de Lange goed.
Vertel mij eens Jeus, wat is er daar gebeurd.
„Ik wèt ’t nie’t meester.”
„Zo, is dat zo?”
„Ik mos achter blie’ve, meester.”
„Veur wat, Jeus?”
„Dat wèt ik nie’t meester.”
De man komt er niet achter.
De kinderen hebben hem wijsgemaakt, dat Jeus heeft gezegd, dat Onze-Lieve-Heer de mensen niet laat verbranden.
En dat is alles!
Meer is er niet!
De meester zal met de Lange praten.
En nu horen Hendrik en Crisje, dat Jeus uit de bank geslagen is, omdat hij nooit geloven kan, dat Onze-Lieve-Heer de mensen kapot maakt.
Crisje zal er wel meer van horen.
’s Avonds gaat Crisje naar de pastorie.
Nu zij alles weet, zegt ze tegen haar goeie vader:
„Wí giij mie’n zegge, mijnheer pastoor, dat Jeus bezéte is?
Dan bú giij ’t ook, menheer pastoor.”
„Crisje toch?”
„Niks te Crisje, menheer pastoor.
Jeus is andes en dat wèt giij net zo goe’d as ik dat wèt.
’t Is toch waor, menheer pastoor?
Kan Onze Lie’ve Heer now de minse verdoe’me?
Zeg ’t now eiges.
Da’s toch nie’t meugelik?
Zol Onze Lie’ve Heer zien kindere laote verbrande as ik dat al nooit zol kunne?
Is dat nie’t gek, menheer pastoor?
Wí ow is wat zegge?
As de minsche zover komme, dan lope ze de kerk uut.
En das ow eige schuld.
Giij mos dat verandere, menheer pastoor.”
„Crisje toch?”
„Néé, menheer pastoor, da’s ’n leuge!
Daor kan ik mien eiges ook nie’t met vereenige, aij dat maor wèt.
Zol Onze Lie’ve Heer mie’n eiges verdoe’me?”
„Maor ik hèt toch nie’t gezeid, Crisje, dat giij slech bunt?”
„Maor das nie’t te geleuve, menheer pastoor.
Wèt giij wel alles van mien Jeus?
Dan za’k ow dat is efkes vertelle.”
En nu krijgt mijnheer pastoor alles van Jeus te weten.
Wat zegt mijnheer thans?
Zoudt ge nog willen zeggen, dat Jeus bezeten is?
Jeus is in de hemelen geweest.
Ik was er met hem, mijnheer pastoor.
Jeus stond voor Golgotha, hij heeft de engelen gezien en gesproken en hij heeft Onze Lie’ve Heer eiges gezien.
En kan hij nu bezeten zijn?
U moet die verdoemdheid uit onze kerk halen, mijnheer pastoor, de mensen worden angstig voor Onze-Lieve-Heer.
Is dat soms niet waar?
Mijnheer pastoor zal doen wat hij kan.
Hij zal het hogerop zoeken, ook hij is ervan overtuigd, dat God niet voor eeuwig verdoemen kán, zo dom, zo armoedig is hij niet.
Het gaat naar Rome weet Crisje, maar van Jeus blijven ze af!
Ze zijn het eens geworden, ze zullen Jeus anders aanpakken.
En hoe bestaat het, het gaat goed.
Plotseling is er begrijpen gekomen en Jeus geeft scherpe antwoorden en vragen, maar die vragen worden thans beantwoord volgens de regels en de wetten, zoals ook Christus het heeft gedaan.
Maar de leer blijft de leer, de kerk de kerk ... en Jeus open voor zichzelf en de hemelen.
Crisje weet, die krijgen ze niet onder de knoet.
Die trapt de verdoemdheid nog eens de kerk uit en krijgt hulp van velen, die met hem niet in een God die „ZIJN” kinderen liefheeft en tóch verdoemt, geloven!
Ook voor haar is er geen God die het leven voor eeuwig afmaakt!
Dát bestaat niet voor Crisje, ook de Lange krijgen ze nooit zover!
Het is waar, Crisje.
Wanneer de mensen dicht bij God komen, raken ze hun Vader van Liefde weer kwijt ook.
En is dat nu mogelijk?
Jeus zal er straks tegen vechten, Crisje.
Hij zal het van de bühne tot de mensen zeggen, maar dán tevens de wetten voor ál het leven ontleden.
En dat doen zij, die ook nu door zijn leven tot mijnheer kapelaan hebben gesproken, doch dan komen zij met grof geschut, dán staat de ruimtelijke Paulus van deze „Eeuw” voor hun neus.
Néé, Crisje, verdoemdheid ís er niet!
Onze-Lieve-Heer ís en blijft „liefde”!
Eeuwigdurend liefde!
Jeus gelooft niet in die „karwats”, Lange.
Onze-Lieve-Heer vergeeft alles!
Ook jij bent er thans aan begonnen en is maar goed ook!
Aan Crisje’s bidden komt nooit een eind.
Wél, als de verdoemdheid er niet meer is, dan kan Crisje zeggen, nú is álles in orde en hebben wij onze echte Onze-Lieve-Heer en wie wil dat niet?